De zaken 17/01030 ( [verdachte] ), 17/01036 ( [medeverdachte 1] ) en 17/01705 ( [medeverdachte 2] ) hangen samen. In al deze zaken wordt heden geconcludeerd.
HR, 18-12-2018, nr. 17/01030
ECLI:NL:HR:2018:2352
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/01030
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2352, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1014
ECLI:NL:PHR:2018:1014, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2352
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0444 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/298 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/33
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Witwassen van contante geldbedragen van totaal € 90.000,- waarmee boot is gekocht, art. 420bis.1.b Sr. Afkomstig uit enig misdrijf? HR vat eerdere rechtspraak samen. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien o.g.v. de beschikbare b.m. geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het o.g.v. de vastgestelde f&o niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het OM bewijs aan te dragen van dergelijke f&o. Indien de door het OM aangedragen f&o een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Dat houdt niet in dat het aan verdachte is aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het OM nader onderzoek te doen. De rechter zal dan mede o.b.v. de resultaten daarvan moeten beoordelen of ondanks de verklaring van verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen. ’s Hofs oordeel dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen is niet z.m. begrijpelijk, nu verdachte met concrete verwijzing naar zijn inkomsten uit arbeid heeft gesteld dat de geldbedragen een legale herkomst hadden. Dat wordt niet anders door ‘s Hofs vaststelling dat verdachte, ondanks een toezegging, geen relevante stukken heeft overgelegd, nu die enkele omstandigheid niet afdoet aan de door verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. Mede gelet op hetgeen het Hof overigens heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring v.zv. inhoudend dat de geldbedragen "afkomstig waren uit enig misdrijf" niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/01036 en 17/01705.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01030
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 februari 2017, nummer 22/003494-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het (gewoonte)witwassen van de in de tenlastelegging genoemde panden - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen het bewezenverklaarde witwassen van geldbedragen van in totaal € 90.000,- die de verdachte heeft voorhanden gehad en omgezet en klaagt onder meer dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de daarin vermelde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, niet toereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006, te Leiden en te Nieuw-Vennep en te Zoeterwoude en te Hoogstraten (België)
heeft witgewassen,
immers heeft hij, verdachte
- onderstaande voorwerpen voorhanden gehad en omgezet immers heeft hij, verdachte, telkens een contant geldbedrag op 18 februari 2006, € 14.700,-; 20 februari 2006, € 6.000,-; 6 maart 2006, € 6.000,-; 8 april 2006, € 14.000,-; tussen 8 april 2006 en 24 april 2006, € 20.000,-; 24 april 2006, € 5.300,-; 8 mei 2006, € 14.000,- en 23 juni 2006, € 10.000,-- contante betalingen voor een boot direct besteed aan
- een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 juni 2012 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik kan zeggen dat ik die betalingen (het hof begrijpt: de in de tenlastelegging genoemde betalingen) van de boot (het hof begrijpt: de in de tenlastelegging genoemde boot) heb gedaan.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 november 2010 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik kocht de boot voor € 142.000 waarop een boot voor € 52.000 is ingeruild. Ik heb cash betaald.
Ik had de contante bedragen voor de boot uit de kluis gehaald.
Ik ben bekend met de MOT-regeling.
3. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van14 november 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 14 november 2012 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte als getuige in de zaak van medeverdachte R.W.H. Koster:
Ik heb de boot, merk Campion Chase 910iSC gekocht in 2006. Ik ben naar de winkel gegaan van [A] . De winkel heet [B] (het hof begrijpt: [B] te [plaats] ). [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) kwam met het voorstel: "Kan ik mijn boot, de 705, niet inruilen op jouw boot". Op de 910 is de 705 ingeruild van [medeverdachte] . De boot heb ik op mijn naam geregistreerd bij het RDW. De betalingen heb ik in deelbetalingen gedaan. Ik heb het contante geld aan [A] gegeven.
Ik heb [A] verzocht om als ik een deelbetaling deed, dit aan te tekenen op de aankoopfactuur, zodat ik bewijs had dat ik had betaald en welk bedrag er nog open stond. Ik kreeg van die aantekeningen van de deelbetaling een kopie.
4. Een geschrift, zijnde 9 nota's van [B] te [plaats] (bijlagen bij proces-verbaal met nummer PL1609/08-059761 van de politie Hollands Midden met code G-08-05). Alle nota's bevatten de volgende tekst - zakelijk weergegeven -:
Zoeterwoude 2006
[verdachte]
1x Campion Chase 910
Totaalprijs incl. trailer € 142.000,-
Inruil campion 705 SC € 52.000,-
Totaal € 90.000
Telkens met pen bijgeschreven de volgende bedragen en data
8/5 € 14.000
24/4 € 5.300
14/4 € 14.000
11/4 € 6.000
8/4 € 14.000
6/3 € 6.000
20/2 € 6.000
18/2 € 14.700,-
5. Een geschrift, zijnde een rekeningafschrift van de Rabobank van rekeningnummer [001] op naam van [verdachte] ( […] p. 195). Dit rekeningafschrift bevat de volgende tekst - zakelijk weergegeven -:
Datum afschrift 28-03-2008
Rentedatum Omschrijving Bedrag
25-03 PRICEWATERHOUSECOOPERS 2.724,33 BY
Salaris Per.03."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Witwassen kan bewezen worden verklaard wanneer het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen -in de eerste plaats: het geld- uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Om daartoe te kunnen concluderen dient allereerst op grond van wettige bewijsmiddelen een ernstig vermoeden van witwassen te worden aangenomen (stap i).
Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap ii). Die herkomst moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar, en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken (stap iii). Als de verdachte een zodanige verklaring geeft kan (om desondanks toch tot een veroordeling te komen) van het Openbaar Ministerie worden verlangd daarnaar vervolgens onderzoek te doen (stap iv). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194).
Het hof stelt hiertoe het volgende vast.
Uit wettige bewijsmiddelen in het onderliggende strafdossier volgt dat de verdachte een boot heeft gekocht ter waarde van € 142.000,- bij [B] te [plaats] . Een andere boot die ten naam gesteld was van medeverdachte [medeverdachte] , is daarbij ingeruild voor een bedrag van € 52.000,- waardoor er een nog te betalen bedrag resteerde van € 90.000,-.
De verdachte heeft in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006 genoemd resterend bedrag betaald door middel van een aantal contante betalingen.
Het hof stelt vast dat de verdachte de betaling van het geldbedrag van € 90.000,- in een paar maanden tijd, telkens contant en in delen onder de zogenaamde MOT grens (Meldingsplicht ongebruikelijke transacties) heeft verricht. De verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling.
Het bedrag van € 90.000,- heeft verdachte in een kluis in België bewaard. Dit valt op aangezien verdachte als belastingadviseur in loondienst in Nederland werkte en daar zijn salaris giraal kreeg uitgekeerd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat aan stap (i) is voldaan; het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd.
Vervolgens is het (stap ii) aan de verdachte om een verklaring te geven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode verrichte contante betalingen.
De verdachte heeft -kort samengevat- verklaard dat de ten laste gelegde door hem betaalde contante geldbedragen afkomstig zijn uit zijn privé vermogen. Hij heeft verklaard dat hij destijds als fiscaal jurist een riant salaris genoot. Zo heeft hij verklaard dat zijn bruto jaarsalaris € 130.000,- tot € 140.000,- bedroeg en dat hij daarnaast nog € 30.000,- tot € 40.000,- bruto aan neveninkomsten ontving. Hij heeft tevens verklaard dat hij ook geldelijke vergoedingen kreeg voor werkzaamheden die hij voor vrienden en kennissen deed.
Bij de politie is de verdachte voorgehouden dat een bankafschrift van 25 maart 2008 van zijn bankrekening een salaris laat zien van € 2.724,33. Hem wordt gevraagd of dit zijn gehele salaris is. Verdachte antwoordde daarop dat zijn salaris beduidend hoger is en dat hij naar zijn eerdere verklaring verwijst. Deze eerdere verklaring betreft een schriftelijke verklaring van verdachte die hij tijdens zijn verhoor van 21 november 2008 aan de politie heeft overhandigd. In verband met de hem toegebrachte schade als gevolg van een zoeking in zijn kantoor en de daarop volgende schorsing als werknemer heeft verdachte geschreven dat hij de toekomstige inkomsten op grond van zijn partner benoeming per 1 juli 2009 misloopt en dat hij 'normaal' over het afgelopen jaar een bonus van € 50.000,- ontvangt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de bonus tussen € 30.000 en€ 50.000,-- per jaar bedraagt en dat hij al zijn geld op een bank in Nederland kreeg gestort, maar wel eens geld naar de bank of de kluis in België bracht. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kopie salarisstrook van december 2008 (ruim twee jaar na aankoop van de boot derhalve) overgelegd waarop een maandsalaris van € 6.661,-- bruto staat.
Ondanks een eerdere toezegging van de kant van verdachte dat hij inzicht zou geven in zijn inkomsten in de ten laste gelegde periode en ondanks het feit dat door het hof ter terechtzitting van 2 december 2016 is aangegeven dat het hof niet beschikt over relevante salarisstroken en bonusspecificaties van de verdachte, is door of namens de verdachte het eerder toegezegde inzicht niet verschaft. Dit bevreemdt het hof, temeer nu de verdachte onder meer in zijn appelschriftuur alsook ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2016, heeft verklaard te beschikken over relevante stukken en deze naar eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg ter inzage heeft aangeboden aan de rechtbank.
Dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan, blijkt overigens niet uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg. Voor wat betreft de bewering dat de verdachte naast zijn vaste maandelijkse inkomen neveninkomsten genoot en vergoedingen kreeg van vrienden en familie overweegt het hof voorts dat ook deze verklaring niet onderbouwd is met enig relevant stuk of gegeven.
Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven omtrent de herkomst van de bewezenverklaarde geldbedragen die hij heeft aangewend voor de aankoop van de genoemde boot, die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in redelijkheid geen andere conclusie mogelijk is dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en de boot die daarmee is betaald onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was."
2.3.1.
Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel "afkomstig is uit enig misdrijf", zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
2.3.2.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen, is niet zonder meer begrijpelijk, nu de verdachte met een concrete verwijzing naar zijn inkomsten uit arbeid heeft gesteld dat de geldbedragen een legale herkomst hadden. Dat wordt niet anders door de vaststelling van het Hof dat de verdachte, ondanks een door hem gedane toezegging, geen relevante stukken heeft overgelegd, nu die enkele omstandigheid niet afdoet aan de door de verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. Mede gelet op hetgeen het Hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de geldbedragen "afkomstig waren uit enig misdrijf", niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG m.b.t. witwassen. Geld - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig? Verklaring verdachte over herkomst geld + mogelijkheid tot verificatie van die verklaring. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Nr. 17/01030
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 18 september 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 10 februari 2017 voor: witwassen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand.
2. Mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie dat in verschillende onderdelen uiteenvalt.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006, te Leiden en te Nieuw-Vennep en te Zoeterwoude, en te Hoogstraten (België) heeft witgewassen, immers heeft hij, verdachte
- onderstaande voorwerpen voorhanden gehad en omgezet
immers heeft hij verdachte, telkens een contant geldbedrag op 18 februari 2006, € 14.700,-: 20 februari 2006, € 6.000,-; 6 maart 2006, € 6.000,-: 8 april 2006, € 14.000,-: tussen 8 april 2006 en 24 april 2006, €20.000,-: 24 april 2006, € 5.300,-; 8 mei 2006, € 14.000,- en 23 juni 2006, € 10.000,- contante betalingen voor een boot direct besteed aan
- een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
4.1. Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat het geld onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was. Mede gelet op hetgeen de verdediging omtrent de herkomst van het geld heeft aangevoerd is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Verdachte heeft wel degelijk verklaard over de - legale - herkomst van het geld en de reden om de aankoopsom voor de nog in aanbouw zijnde boot in gedeelten te voldoen, alsmede voor het feit dat hij geldbedragen in een kluis in België bewaarde.
4.2. De Wet melding ongebruikelijke transacties2.(Wet MOT) die tot 1 augustus 2008 heeft gegolden, strekte ertoe de mogelijkheden voor effectief optreden tegen witwassen van uit criminele activiteiten afkomstige gelden en waarden te verbeteren.3.Artikel 8 van de Wet MOT stelde een AMvB in het vooruitzicht waarin categorieën transacties worden genoemd als indicatoren aan de hand waarvan kon worden beoordeeld of de transactie als een ongebruikelijke transactie moest worden aangemerkt. De Indicatorenlijst ongebruikelijke transacties4.noemt als transacties waarbij melding verplicht is:
"Transacties waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling waarbij het contant te betalen gedeelte gelijk is aan dan wel meer bedraagt dan € 15.000."
Het bedrag van € 15.000 sluit aan bij de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (91/308/EEG). Uiteindelijk zijn deze indicatoren opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening5., welk besluit heeft gegolden tot 1 augustus 2008.
4.3. Het hof heeft in een "Nadere bewijsoverweging" onder meer het volgende overwogen:
“Uit wettige bewijsmiddelen in het onderliggende strafdossier volgt dat de verdachte een boot heeft gekocht ter waarde van € 142.000,- bij [A] te Zoeterwoude-Rijndijk. Een andere boot die ten naam gesteld was van medeverdachte [medeverdachte 1] , is daarbij ingeruild voor een bedrag van € 52.000,- waardoor er een nog te betalen bedrag resteerde van € 90.000,-.
De verdachte heeft in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006 genoemd resterend bedrag betaald door middel van een aantal contante betalingen.
Het hof stelt vast dat de verdachte de betaling van het geldbedrag van € 90.000,- in een paar maanden tijd, telkens contant en in delen onder de zogenaamde MOT grens (Meldingsplicht ongebruikelijke transacties) heeft verricht. De verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling.
Het bedrag van € 90.000,- heeft verdachte in een kluis in België bewaard. Dit valt op aangezien verdachte als belastingadviseur in loondienst in Nederland werkte en daar zijn salaris giraal kreeg uitgekeerd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat aan stap (i) is voldaan; het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd.
Vervolgens is het (stap ii) aan de verdachte om een verklaring te geven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode verrichte contante betalingen.
De verdachte heeft -kort samengevat- verklaard dat de ten laste gelegde door hem betaalde contante geldbedragen afkomstig zijn uit zijn privé vermogen. Hij heeft verklaard dat hij destijds als fiscaal jurist een riant salaris genoot. Zo heeft hij verklaard dat zijn bruto jaarsalaris € 130.000,- tot € 140.000,- bedroeg en dat hij daarnaast nog € 30.000,- tot € 40.000,- bruto aan neveninkomsten ontving. Hij heeft tevens verklaard dat hij ook geldelijke vergoedingen kreeg voor werkzaamheden die hij voor vrienden en kennissen deed.
Bij de politie is de verdachte voorgehouden dat een bankafschrift van 25 maart 2008 van zijn bankrekening een salaris laat zien van € 2.724,33. Hem wordt gevraagd of dit zijn gehele salaris is. Verdachte antwoordde daarop dat zijn salaris beduidend hoger is en dat hij naar zijn eerdere verklaring verwijst. Deze eerdere verklaring betreft een schriftelijke verklaring van verdachte die hij tijdens zijn verhoor van 21 november 2008 aan de politie heeft overhandigd. In verband met de hem toegebrachte schade als gevolg van een zoeking in zijn kantoor en de daarop volgende schorsing als werknemer heeft verdachte geschreven dat hij de toekomstige inkomsten op grond van zijn partner benoeming per 1 juli 2009 misloopt en dat hij ‘normaal’ over het afgelopen jaar een bonus van € 50.000,- ontvangt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de bonus tussen € 30.000 en € 50.000,-- per jaar bedraagt en dat hij al zijn geld op een bank in Nederland kreeg gestort, maar wel eens geld naar de bank of de kluis in België bracht. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kopie salarisstrook van december 2008 (ruim twee jaar na aankoop van de boot derhalve) overgelegd waarop een maandsalaris van € 6.661,- bruto staat.
Ondanks een eerdere toezegging van de kant van verdachte dat hij inzicht zou geven in zijn inkomsten in de ten laste gelegde periode en ondanks het feit dat door het hof ter terechtzitting van 2 december 2016 is aangegeven dat het hof niet beschikt over relevante salarisstroken en bonusspecificaties van de verdachte, is door of namens de verdachte het eerder toegezegde inzicht niet verschaft. Dit bevreemdt het hof, temeer nu de verdachte onder meer in zijn appelschriftuur alsook ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2016, heeft verklaard te beschikken over relevante stukken en deze naar eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg ter inzage heeft aangeboden aan de rechtbank.
Dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan, blijkt overigens niet uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg. Voor wat betreft de bewering dat de verdachte naast zijn vaste maandelijkse inkomen neveninkomsten genoot en vergoedingen kreeg van vrienden en familie overweegt het hof voorts dat ook deze verklaring niet onderbouwd is met enig relevant stuk of gegeven.
Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven omtrent de herkomst van de bewezenverklaarde geldbedragen die hij heeft aangewend voor de aankoop van de genoemde boot, die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken. Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in redelijkheid geen andere conclusie mogelijk is dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en de boot die is daarmee is betaald onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was."
4.4. Uit de bewijsmiddelen waarop het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen is af te leiden dat verdachte de boot voor € 142.000 heeft gekocht en dat hij € 90.000 in contanten heeft betaald. Het verschil werd overbrugd door inruil van een andere boot van medeverdachte [medeverdachte 1] .
Aldus is sprake van een ongebruikelijke transactie die in verband pleegt te worden gebracht met witwassen.
Dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Als verdachte er niet in slaagt een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring te geven over die herkomst is het oordeel van de feitenrechter dat het niet anders kan zijn dan dat het door verdachte aangewende geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist niet onbegrijpelijk.6.Als verdachte daarentegen wel een verklaring geeft die aan deze eisen tegemoet komt ligt het op de weg van het OM om die verklaring te onderzoeken. Maar dat ook dan nog iets van verdachte kan worden verwacht acht ik niet uitgesloten. Als verdachte zelf de sleutel in handen heeft die nodig is om een voorstelling van zaken te kunnen verifiëren en het OM niet beschikt over mogelijkheden zonder die sleutel toegang te krijgen tot die gegevens, kan de verklaring die verdachte heeft gegeven voor de herkomst van de voorwerpen weer niet verifieerbaar worden. Anderzijds mag niet te gemakkelijk van verdachte worden gevergd dat hij zelf de eigen verklaringen verifieert. Kortom, naar mijn indruk mag niet enkel uit het feit dat verdachte niet sua sponte het bewijs aanlevert voor een verklaring die voor het OM gemakkelijk te onderzoeken is worden afgeleid dat er geen sprake meer is van een verifieerbare verklaring. Verdachte heeft beweerd dat hij indertijd een riant salaris verdiende en daarnaast nog bruto inkomsten had. Die verklaring is concreet, niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijk en gemakkelijk verifieerbaar. Het OM kan immers de belastinggegevens van verdachte opvragen. Dat heeft het OM kennelijk nagelaten.
Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte de toezegging heeft gedaan om inzicht te geven in zijn inkomsten niet is nagekomen. Naar mijn mening doet dat echter niet af aan het feit dat de bal bij het OM lag en dat het voor het OM niet moeilijk moet zijn geweest om de beweringen van verdachte te onderzoeken.
Ook de andere omstandigheden die het hof bij zijn conclusie dat de behoorlijke bedragen in contant geld die verdachte heeft aangewend om een boot te kopen, onmiddellijk of middellijk van enig misdrijf afkomstig waren, heeft betrokken zijn naar mijn mening onvoldoende om af te wijken van het stappenplan dat in de rechtspraak is ontwikkeld. Daarom kan het arrest naar mijn mening niet in stand blijven.
Ik maak daarbij wel de kanttekening dat de aankoop van een boot met contant geld wel degelijk witwassen indiceert.
4.5. De pleitnota van hoger beroep houdt ook een uiterst subsidiair verzoek in om de personen voor wie verdachte betaalde opdrachten uitvoerde als getuigen ter zitting te horen als het hof niet tot vrijspraak zou besluiten. Het hof heeft verdachte veroordeeld en daarom had het hof - zoals ook het middel betoogt - een beslissing op dit verzoek moeten nemen. Zo een beslissing ontbreekt. Ook dat maakt dat het bestreden arrest voor vernietiging in aanmerking komt.
Naar mijn oordeel zijn de twee hiervoor besproken onderdelen van het middel gegrond.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
Wet van 16 december 1993, Stb. 1993, 705.
Besluit van 19 december 2001, Stcrt. 2001, 249.
AMvB van 13 april 2006, Stb. 2006, 212.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197; HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.
Beroepschrift 06‑12‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/01030
Betekening aanzegging: 6 december 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats] ([land]),
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D100151
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 10 februari 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Vanwege de onderlinge samenhang en leesbaarheid van de schriftuur worden hieronder in 1 middel een aantal klachten naar voren gebracht.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 lid 2 EVRM, 420bis Sr, 338, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Het hof heeft geoordeeld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan — verkort zakelijk weergegeven — witwassen van geldbedragen door het aankopen van een boot. In het arrest heeft het hof geoordeeld dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven omtrent de herkomst van de contante geldbedragen, terwijl verdachte onder meer in eerste aanleg inzicht heeft gegeven in relevante bescheiden, zodat het hof niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, zodat het onderzoek ter terechtzitting en het arrest nietig zijn, althans is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Voorts heeft het hof ten onrechte overwogen dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte de betaling van een geldbedrag ad € 90.000,- in een paar maanden tijd en in delen onder de zogenaamde MOT grens heeft verricht en dat verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling en verdachte in een kluis in België dit geld heeft bewaard, zodat het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens verdachte gerechtvaardigd is, hetgeen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of ook onbegrijpelijk is. Ook in hoger beroep is zeer uitvoerig het verweer gevoerd dat en waarom de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn en dat de verklaringen van verdachte op eenvoudige wijze door het Openbaar Ministerie te verifiëren zijn. Het oordeel van het hof, dat verdachte onvoldoende inzicht heeft gegeven omtrent de herkomst van de geldbedragen, zodat de verklaring van verdachte niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is (mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd) onbegrijpelijk. De verwerping van de verweren en/of de bewezenverklaring is/zijn onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd op het (voorwaardelijke en uiterst subsidiair gedane) verzoek als getuigen te horen de personen die verdachte op ad hoc basis opdrachten hebben gegeven en schenkingen hebben gedaan.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp, en/of te Nieuw-Vennep en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of te Hoogstraten, althans in België,
heeft witgewassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) (telkens)
- —
van onderstaande voorwerp(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had en/of
- —
onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (telkens) een of meerdere contant(e) geldbedrag(en) (op 18 februari 2006, 14.700,-: 20 februari 2006, 6.000,-; 6 maart 2006, 6.000,-: 8 april 2006, 5.300,-; 8 mei 2006, 14.000,- en 23 juni, 10.000,-- contante betalingen voor een boot) direct of indirect (onder meer middels (een) zogenaamde loan back constructie(s)) geïnvesteerd in en/of besteed aan
— een boot, merk Campion Chase 910i SC,
en/of laten investeren in en/of laten besteden aan bovenstaand(e) boot,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Subsidiair
hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of Leiderdorp, en/of te Nieuw-Vennep en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of te Hoogstraten, althans in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich (meermalen) schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) (telkens)
- —
van onderstaande voorwerp(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had en/of
- —
onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, te weten
— een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1, 2 en 5 november 2010 is onder meer gerelateerd:
‘Ik kreeg mijn salaris in Nederland op de bank gestort. Ik haalde regelmatig geld van de bank in Nederland en dan bracht ik dat naad de bank in België of ik bracht dat naar de kluis. Het duurt lang om geld over te boeken. In België werken ze met acceptgiro's en ze doen niet aan internetbankieren Een ander deel dat in de kluis lag, had ik contant ontvangen van derden. Het zal wel deels een schenking en deels een vordering zijn geweest. Ik deed wel eens werkzaamheden in de vorm van rechtszaken of arbeidszaken voor vrienden of kennissen. Ik gaf dat op in België bij de Belastingdienst.
Ik ben bekend met de MOT-regeling. Ik deed de contante betalingen en de heer [A] was degene die dat had moeten optellen.
Ik nam wel eens geld op in Nederland. Daar betaalde ik mijn kosten in België mee. Ik heb geen behoefte om de mensen achter de schenkingen kenbaar te maken. De officier zegt mij dat ik bij de rechter-commissaris niet verklaard heb over schenkingen, maar over klusjes voor kennissen en proceskosten. Proceskosten worden uitbetaald aan degene die winst. Voor Raymond heb ik ook een keer proceskosten gemaakt (cliënt heeft ontvangen gezegd) in een belastingzaak. Het bedrag heeft het Ministerie van Financiën rechtstreeks naar mij overgemaakt. Ik ontving ook een bonus. De bonus ligt tussen de € 30.000 en € 50.000 per jaar. Ik kreeg al mijn geld op een bankrekening in Nederland gestort. De kluis bevond zich bij de KBC bank in Loenhout.
()
Verdachte legt een brief van de KBC bank over en biedt de rechtbank inzage in zijn salarisstrook van 2007.’
1.3
In het proces verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 23 en 24 juni 2011 is onder meer gerelateerd:
‘Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij voert het woord aan de hand van een schriftelijke verklaring, die hij aan de voorzitter overlegt en waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.’
1.4
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer het betreffende stuk, getiteld: ‘Laatste woord’. In dit stuk is onder meer vermeld:
‘18.
Zoals de heer [A] ook gisteren weer heeft verklaard waren in het verleden contante deelbetalingen volstrekt gebruikelijk in de botenhandel (in zoverre zijn het net tweedehands autohandelaren). Ook wil ik benadrukken dat het verzoek om contante betalingen destijds toch echt door [A] is gedaan, hetgeen ik overigens op basis van zijn ‘krappe’ financiele positie destijds ook niet zo vreemd vind.
Overigens ga ik er vanuit dat ook de officier van justitie weet dat in het kader van de MOT-grens gekeken wordt naar het totaal bedrag en niet de separate deelbetalingen. Ik wist dat in ieder geval wel. Zijn opmerking dat opvalt dat de ‘deelbetalingen’ onder de MOT-grens zouden zijn gebleven is dus onjuist.
Belangrijker is dat ik deelbetalingen heb gedaan omdat het betalingen voor een boot in aanbouw betrof. Ten aanzien van het feit dat de koopprijs in deelbetalingen is betaald en de stelling van de officier van justitie dat het vreemd was dat niet in 1 keer was betaald, kan ik dan ook niet anders kwalificeren als een opmerking van iemand die nog nooit een boot in aanbouw heeft gekocht.
19.
De stelling van de officier van justitie onder punt 24 van zijn requisitoir dat ik een ‘soort’ van verklaring over de boot heb afgelegd, gaat mij toch echt te ver. Ik heb hierover uitvoerig verklaard en op zijn verzoek ook uw rechtbank en hemzelf inzicht gegeven in mijn inkomsten en bonussen. ()
20.
() Belangrijker is dat ik ook niet anders kan constateren dat de officier van justitie simpelweg zijn onder punt 28 blijft herhalen dat ik niet kan verklaren althans goed onderbouwen hoe ik in staat ben geweest om 90.000 euro te betalen. Ik heb u toch echt mijn salarisstroken en bonussen en een brief van de directeur van de KBC overgelegd en uw rechtbank heeft mij daarna geen vragen meer gesteld.()’
1.5
In eerste aanleg heeft de rechtbank bewezen verklaard, dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006, te Leiden en te Nieuw-Vennep en te Zoeterwoude en te Hoogstraten, althans (België), tezamen en in vereniging met een ander, telkens onderstaande voorwerpen verworven en voorhanden heeft gehad en overgedragen immers heeft hebben hij, verdachte, en zijn mededader, telkens contante geldbedragen (op 18 februari 2006, € 14.700,-: 20 februari 2006, € 6.000,-; 6 maart 2006, € 6.000,-: 8 april 2006, € 14.000,-; tussen 8 april 2006 en 24 april 2006 € 20.000,-; 24 april 2006, € 5.300,-; 8 mei 2006, € 14.000,- en 23 juni 2006, € 10.000,- direct besteed aan
— een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte en verdachtes mededader telkens wisten, dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;’
1.6
Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘Verdachte heeft zich beziggehouden met het witwassen van uit illegale activiteiten verkregen geldbedragen door een boot te betalen met contante geldbedragen en door de boot op zijn naam te laten zetten()’
1.7
In de (tot de stukken behorende) door verdachte zelf ingediende appelschriftuur is onder meer het volgende opgenomen:
- ‘ —
Het is weliswaar juist dat ik ten tijde van de aankoop van de boot sedert 1999 werkzaam was als internationaal belastingadviseur bij een gerenommeerd belastingadvieskantoor en uit hoofde van mijn functie op de hoogte was van de geldende MOT-regelgeving, maar tot mijn schrik moe ik constateren dat de rechtbank daar kennelijk niet van op de hoogte was. Immers zoals [A] verklaarde waren contante betalingen in de botenwereld volstrekt gebruikelijk (uit de administratie van [A] volgt dat hij grotendeels alleen maar contante betalingen ontving van al zijn klanten) en dient toch echt te worden geconstateerd als ik ook maar enige intentie had gehad om wit te wassen of te verhullen dat ik een boot kocht, ik wel ‘gekke henkie’ zou zijn om toch contante betalingen te doen voor een totaalbedrag van € 90.000,- waarvan ik wist dat deze gemeld zouden worden.
- —
De veronderstelling van de rechtbank: ‘Verdachte had dan ook in de eerste plaats behoren te weten dat contante betalingen tot een totaalbedrag van € 90.000 ongebruikelijk waren (quod non zie verklaring [A]) en zijn, en een indicatie opleveren voor een witwastransactie’, loopt volstrekt spaak op de simpele constatering dat de MOT-regelgeving is geschreven voor de ontvanger van geldbedragen, die niet weet of de betreffende bedragen een legale herkomst hebben, en ik toch echt niet degene was die deze geldbedragen in ontvangst heeft genomen, maar juist degene die ze heeft betaald en ik zeker wist dat er geen sprake was van witwassen omdat het mijn eigen geld was. ()
- —
()
in eerste rechtszaak over de boot, waarbij het witwas feit nietig was verklaard, had de officier van justitie aangegeven dat het geld wel door [medeverdachte 1] moest zijn betaald omdat ik slechts een salaris verdiende van € 2.700 bruto per maand. Daarop heb ik op expliciet verzoek van de rechtbank mijn salarisstroken en bonusstroken, waaruit bleek dat ik een veelvoud daarvan verdiende, alsmede een brief van de bankdirecteur dat ik reeds voordat ik [medeverdachte 1] kende over een kluis beschikte. Ik kan verzekeren dat ik die kluis niet had om mijn knikkers in te bewaren. In dit verband merk ik op dat het een feit van algemene bekendheid is dat in bankkluizen contante geldbedragen worden bewaard. De bedragen waren dan ook uit mijn kluis en dus uit mijn vermogen afkomstig en absoluut niet uit inkomsten van [medeverdachte 1].
- —
de veronderstelling van de rechtbank dat de omstandigheid dat het bewaren in een bankkluis van een bedrag van € 90.000 aan contanten op zich reeds een aanwijzing oplevert voor de niet-legale herkomst daarvan, slaat echter werkelijk nergens op.()
()
Een bonkkluis is juist de meest veilige en gebruikelijke wijze voor het bewaren van contant geld.()’
1.8
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 2 en 5 december 2016 is onder meer gerelateerd:
‘De oudste raadsheer deelt hierop mede dat zij de verdachte de volgende vragen had willen stellen:
Ten aanzien van de koop van de boot
()
- —
Wat waren de reguliere inkomsten van de verdachte en kan dit worden onderbouwen met stukken? Het hof beschikt thans niet over salarisstroken en bonusspecificaties.
()
De jongste raadsheer merkt op dat het hof graag door de verdachte geïnformeerd wordt over de werkzaamheden die hij stelt voor vrienden en kennissen te hebben verricht en waarmee hij (een deel) van de herkomst van de ruim € 90.000,- verklaart. Waarbij het hof met name geïnformeerd wenst te worden over het soort werkzaamheden dat is verricht, de periode waarin zij zijn verricht en of de verdachte namen van personen voor wie hij die werkzaamheden heeft verricht kan noemen.
()
De raadsman legt tevens over aan het hof () en een kopie van een salarisspecificatie van de maand december 2008 van de verdachte. Deze stukken worden gevoegd in het dossier.
()
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld om het laatste woord te voeren, inhoudende:
()
Vervolgens ben ik door de officier van justitie geconfronteerd met de stelling dat ik in de ten laste gelegde periode een netto maandelijks inkomen genoot van € 2.700,-. Ik heb van het begin af aan aangegeven dat ik veel meer verdiende. Ter onderbouwing hiervan heb ik ter terechtzitting in eerste aanleg salarisstroken en bankstukken ter inzage aangeboden, zoals ook staat in het proces-verbaal van die zitting. Desgevraagd heeft de officier van justitie toen gezegd er geen behoefte aan te hebben deze in te zien. Onbegrijpelijk is dan ook voor mij dat de advocaat-generaal op 2 december 2016 wederom stelt dat ik ten tijde van het tenlastegelegde een netto maandelijks inkomen genoot van € 2.700,-. Ik heb mijn administratie in Spanje liggen en kon voor de zitting van heden enkel het zojuist door mijn raadsman overgelegde salarisoverzicht uit 2008 achterhalen. Hieruit blijkt dat mijn netto inkomen een stuk hoger lag en dat terwijl ik in 2008 drie maanden op non-actief ben gesteld vanwege het strafrechtelijk onderzoek en ik dus ook geen bonus heb ontvangen.
()
Ik kan mij absoluut niet vinden in het requisitoir van de advocaat-generaal. Storend is met name de opmerking dat ik verdiensten buiten mijn vaste dienstverband om buiten het oog van de fiscus heb gehouden. Niet duidelijk is waar dit uit zou blijken en er is ook geen onderzoek naar gedaan.
()’
1.9
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 2 en 5 december blijkt voorts dat mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, de raadsman die verdachte heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie, inhoudende onder meer:
‘Thans rest nog het enkele blote feit dat cliënt in 2006 een boot heeft gekocht en de factuur daarvan in schijven contant heeft betaald uit zijn legale eigen contante privé vermogen dat hij op de daartoe meest gebruikelijke, veilige en bovenal transparante plaats bewaarde, namelijk een bij zijn eigen bank in zijn eigen woonplaats op zijn eigen naam geregistreerde bankkluis, waarvan ook de kosten volledig in het zicht werden afgeschreven van zijn eigen bankrekening. Niet een plaats dus waar men van misdrijf afkomstig vermogen pleegt te bewaren. Hierover heeft cliënt ook meteen verklaard en wel bij de RC op 23 mei 2008.
()
Wat hier ook van zij, ook hetgeen cliënt bij de rc heeft verklaard is inmiddels waar gebleken middels de door cliënt overgelegde bescheiden inzake zijn bankkluis en inkomsten en bonussen.
()
Bij deze stand van zaken had cliënt op zich dan ook geen verdere verklaring af te geven over de herkomst van het geld.
Niettemin heeft hij echter wel gedaan, en deze verklaring heeft hij onderbouwd met bescheiden in de vorm van zijn bonusbrieven, jaaropgave, en de brief van de bankdirecteur van de KBC bank omtrent de bankkluis van cliënt. Die verklaring is simpel: cliënt kon uit hoofde van zijn eigen gegenereerde inkomsten zich dit veroorloven.
Het enige dat de OvJ en thans de AG hier tegen inbrengt die bewust liegen omtrent de hoogte van het inkomen van cliënt. Nogmaals overlegt cliënt dan ook bescheiden ten aanzien van de hoogte van zijn inkomen uit dienstbetrekking. Helaas heeft de verdediging nu niet de mogelijkheid gehad de stukken uit 2006 en ouder te verkrijgen, maar in ieder geval heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat cliënt in ieder geval in 2008 ruim ongeveer € 107.000 brutosalaris heeft genoten. De jaren daarvoor heeft cliënt naast zijn salaris jaarlijks ongeveer iets van € 35.000 bonus genoten. Belangrijker is dat cliënt zoals gezegd reeds jaren een op naam geregistreerde bankkluis had in zijn woonplaats te [a-land] (eerst in [a-plaats] en vanaf 2001 te [b-plaats]), waarin hij geld bewaarde dat onder meer ook afkomstig was uit opdrachten die hij op ad hoc basis (niet in dienst van [C]) voor persoonlijke relaties, vrienden en familie verrichte en schenkingen. In de kluis bewaarde cliënt dan ook een deel van zijn privévermogen in contanten.
Al met al geldt dan ook ter zake witwassen betreffende de stelling van cliënt dat door u hof dient te worden geconcludeerd dat die verklaring van cliënt niet op voorhand al onaannemelijk moet worden beschouwd. Sterker nog; de verklaring van cliënt is volstrekt betrouwbaar, logisch en passend en kan op basis van zijn onschuld geen veroordeling volgen!
Dat cliënt niet de namen van voor bedoelde personen niet wenst te noemen is zeer begrijpelijk tegen de achtergrond van het verloop van deze strafzaak. Immers cliënt is ook reeds volledig ten onrechte vernietigd. Zou hij de namen noemen van zijn clientèle, dan zouden hun namen ook in deze strafzaak verzeild raken en besmet kunnen worden met het stigma dat daaruit voortvloeit. Bovenal mag cliënt die namen ook met noemen. Immers ingevolge zijn beroepsregels mag dat alleen indien dat noodzakelijk is voor zijn verdediging. Hetgeen gelet op de feiten en omstandigheden, en het juridische toetsingskader simpelweg niet het geval is. Te meer niet nu het Openbaar Ministerie simpelweg heeft nagelaten enig onderzoek te doen naar de inkomsten van cliënt, zoals deze bijvoorbeeld bleken uit zijn belastingaangiftes van de jaren 1994 tot en met 2006, en of bankgegevens van cliënt in die periode.
Uiterst subsidiair doet de verdediging dan ook het voorwaardelijke verzoek deze personen op zitting te mogen horen indien u dit noodzakelijk mocht achten voor een vrijspraak.
()’
1.10
Het hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006, te Leiden en te Nieuw-Vennep en te Zoeterwoude, en te Hoogstraten (België),
heeft witgewassen,
immers heeft hij, verdachte
- —
onderstaande voorwerpen voorhanden gehad en omgezet
immers heeft hij verdachte, telkens een geldbedrag op 18 februari 2006, € 14.700,-: 20 februari 2006, € 6.000,-; 6 maart 2006, € 6.000: 8 april 2006 en 24 april 2006 € 20.000,-: 24 april 2006, € 5.300,-; 8 mei 2006, € 14.000,- en 23 juni 2006, € 10.000,- contante betalingen voor een boot direct besteed aan
— een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte wist dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf’
1.11
In het arrest heeft het hof daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2016, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem thans nog aan de orde zijnde ten laste gelegde feit nu onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring hiervan.
()
Het hof stelt hiertoe het volgende vast.
Uit wettige bewijsmiddelen in het onderliggende strafdossier volgt dat de verdachte een boot heeft gekocht ter waarde van € 142.000,- bij [B] te [c-plaats]. Een andere boot die ten naam gesteld was van medeverdachte [medeverdachte 1], is daarbij ingeruild voor een bedrag van € 52.000,- waardoor er een nog te betalen bedrag resteerde van € 90.000. de verdachte heeft in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006 genoemd resterende bedrag betaald door middel van een aantal contante betalingen.
Het hof stelt vast dat de verdachte de betalingen van het geldbedrag van € 90.000,- in een paar maanden tijd, telkens contant en in delen onder de zogenaamde MOT grens (Meldingsplicht ongebruikelijke transacties) heeft verricht. De verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling.
Het bedrag van € 90.000,- heeft verdachte in een kluis in België bewaard. Dit valt op aangezien verdachte als belastingadviseur in loondienst in Nederland werkte en daar zijn salaris giraal kreeg uitgekeerd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat aan stap (i) is voldaan; het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd.
Vervolgens is het (stap ii) aan de verdachte om een verklaring te geven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode verrichte contante betalingen.
De verdachte heeft — kort samengevat — verklaard dat de ten laste gelegde door hem betaalde contante geldbedragen afkomstig zijn uit zijn privé vermogen. Hij heeft verklaard dat hij destijds als fiscaal jurist een riant salaris genoot. Zo heeft hij verklaard dat zijn bruto jaarsalaris € 130.000,- tot € 140.000,- bedroeg en dat hij daarnaast nog € 30.000,- tot € 40.000,- bruto aan neveninkomsten ontving. Hij heeft tevens verklaard dat hij ook geldelijke vergoeding kreeg voor werkzaamheden die hij voor vrienden en kennissen deed.
Bij de politie is de verdachte voorgehouden dat een bankafschrift van 25 maart 2008 van zijn bankrekening een salaris laat zien van € 2.724,33. Hem wordt gevraagd of dit zijn gehele salaris is. Verdachte antwoordde daarop dat zijn salaris beduidend hoger is en dat hij naar zijn eerdere verklaring verwijst. Deze eerdere verklaring betreft een schriftelijke verklaring van verdachte die hij tijdens zijn verhoor van 21 november 2008 aan de politie heeft overhandigd. In verband met de hem toegebrachte schade als gevolg van een zoeking in zijn kantoor en de daarop volgende schorsing als werknemer heeft verdachte geschreven dat hij de toekomstige inkomsten op grond van zijn partner benoeming per 1 juli 2009 misloopt en dat hij ‘normaal’ over het afgelopen jaar een bonus van € 50.000,-- ontvangt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de bonus tussen € 30.000 en € 50.000,-- per jaar bedraagt en dat hij al zijn geld op een bank in Nederland kreeg gestort, maar wel eens geld naar de bank of de kluis in België bracht. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kopie salarisstrook van december 2008 (ruim twee jaar na aankoop van de boot derhalve) overgelegd waarop een maandsalaris van € 6.661,-- bruto staat.
Ondanks eerdere toezeggingen van de kant van verdachte dat hij inzicht zou geven in zijn inkomsten in de ten laste gelegde periode en ondanks het feit dat door het hof ter terechtzitting van 2 december 2016 is aangegeven dat het hof niet beschik over relevante salarisstroken en bonusspecificaties van de verdachte, is door of namens de verdachte het eerder toegezegde inzicht niet verschaft. Dit bevreemdt het hof, temeer nu de verdachte onder meer in zijn appelschriftuur alsook ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2016, heeft verklaard te beschikken over relevante stukken en deze naar eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg ter inzage heeft aangeboden aan de rechtbank.
Dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan, blijkt overigens niet uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg. Voor wat betreft de bewering dat de verdachte naast zijn vaste maandelijkse inkomen neveninkomsten genoot en vergoedingen kreeg van vrienden en familie overweegt het hof voorts dat ook deze verklaring niet onderbouwd is met enig relevant stuk of gegeven.
Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven omtrent de herkomst van de bewezenverklaarde geldbedragen die hij heeft aangewend voor de aankoop van de genoemde boot, die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in redelijkheid geen andere conclusie mogelijk is dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en de boot die is daarmee is betaald onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.’
1.12
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel gebezigd (5) een geschrift, zijnde een rekeningafschrift, inhoudende:
‘Datum afschrift 28-03-2008
Rentedatum | Omschrijving | Bedrag |
---|---|---|
25-03 | PRICEWATERHOUSECOOPERS Solaris Per. 03. | 2.724,33 BY’ |
1.13
Het bewijs dat (bijvoorbeeld) een onder verdachte aangetroffen contant geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf, kan in voorkomende gevallen ook aanwezig worden geacht indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf. Daarvoor is echter wel nodig dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kàn zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is dan aan het Openbaar Ministerie om bewijs aan te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Het Openbaar Ministerie zal in witwaszaken derhalve zoveel bewijsmateriaal moeten aanleveren dat daaruit ofwel rechtstreeks de criminele herkomst van een voorwerp blijkt, ofwel dat sprake is van zodanige omstandigheden dat daaruit de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf (zie in dit verband o.m. CAG Jörg voor HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456). Met voldoende mate van zekerheid moet uitgesloten kunnen worden dat het voorwerp een legale herkomst heeft en de criminele herkomst als enig aanvaardbare verklaring van waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden (aldus Hof Den Haag 12 maart 2008, ECLI:NL:GHSSGR:2008:BC6500). Bedacht moet worden dat de wetgever met de strafbaarstelling van witwassen geen verlichting van de in strafzaken gangbare bewijslast heeft beoogd (aldus A-G Bleichrodt in zijn conclusie voor HR 23 september 2014, NJ 2014, 433).
1.14
Indien sprake is van een vermoeden van witwassen zal van een verdachte mogen worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dit betekent echter niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk is dat het geld niet van misdrijf afkomstig is (HR 13 juli 2010 NJ 2010, 456). In zijn conclusie voorafgaande aan het door de raadsman van verdachte genoemde arrest van de Hoge Raad d.d. 28 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:194) heeft A-G Hofstee (ro.v. 28) in dit verband opgemerkt (met weglating van voetnoten):
‘Het Hof heeft vastgesteld dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen jegens verzoeker (iii). Die omstandigheid maakt gezien HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456 dat van een verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, maar dat dit er nog niet zonder meer toe leidt dat het dan aan die verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Daaruit vloeit mijns inziens voort dat als de (van meet af aan afgelegde) verklaring van de verdachte voldoende substantie heeft — in de woorden van de Hoge Raad: de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het geld niet zo onwaarschijnlijk is dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld -, het op de weg van het Openbaar Ministerie ligt nader onderzoek te doen naar die verklaring. Dat heeft het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak nagelaten en kennelijk ook niet tot zijn taak gerekend, hoewel de complicaties van het achterwege laten van dat nader onderzoek volgens het Hof voorzienbaar waren. Door de verklaringen van de verdachte en het ontbreken van een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en (overige) voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten, kan naar het oordeel van het Hof niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst daarvan worden uitgesloten, is althans onvoldoende duidelijk in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen (iv). Kortom het Hof heeft op grond van de feiten en omstandigheden die uit het beschikbare bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid niet kunnen vaststellen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen en de overige voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De kern van 's Hofs motivering van de vrijspraak is dan ook gelegen in de overweging dat hetgeen door de advocaat-generaal als bewijs is gepresenteerd ontoereikend is om de tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen (xiii). Het op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gebaseerde oordeel van het Hof dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen is, is dan ook niet onbegrijpelijk.’
1.15
De rechtbank heeft — verkort zakelijk weergegeven — geoordeeld dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan witwassen van de geldbedragen en de boot; dat de contante geldbedragen niet, althans niet in overwegend of uitsluitend door verdachte zijn betaald; medeverdachte [medeverdachte 1] feitelijk leidinggever was van een growshop en het een feit van algemene bekendheid is dat dergelijke handel/business gepaard gaat met illegale activiteiten; de boot mede is gefinancierd door medeverdachte [medeverdachte 1] en dus met inkomsten afkomstig uit enig misdrijf én dat verdachte tot slot wetenschap had van die illegale herkomst. In hoger beroep komt het hof vervolgens tot een geheel andere conclusie. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, aangezien sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen en verdachte geen aannemelijke en redengevende verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de contante geldbedragen, zodat het niet anders kán zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Hiertoe heeft het hof (net als de rechtbank) overwogen dat ‘verdachte de betaling van het geldbedrag van € 90.000,- in een paar maanden tijd, telkens contant en in delen onder de zogenaamde MOT grens (Meldingsplicht ongebruikelijke transacties) heeft verricht. De verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling’. Het klaarblijkelijke oordeel van het hof, dat in delen betaalde contante bedragen tot een totaalbedrag van € 90.000,-, onder de MOT grens zouden blijven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is (daarnaast) mede in het licht van hetgeen verdachte zelf (herhaaldelijk) heeft aangevoerd onbegrijpelijk. Het gaat immers om het totaal bedrag (in 2006: € 15.000,00) wat door de ontvanger wordt ontvangen en niet om delen daarvan. Bovendien heeft het hof niet gerespondeerd op hetgeen verdachte in dit verband voorts nog heeft aangevoerd, te weten dat (uit het dossier ook volgt) dat contante betalingen aan botenverkopers (als [A]) gebruikelijk was/is en dat het betalingen ten behoeve van een boot in aanbouw betrof, waarbij (net als in geval van de bouw van een huis) deelbetalingen gebruikelijk was/is. Dat verdachte het geldbedrag bewaard heeft in een (al jaren voor de bewezenverklaarde periode) gehuurde kluis in België is —mede— in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd niet een feit/omstandigheid waaruit een vermoeden van witwassen voortvloeit. Het oordeel van het hof, dat het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens verdachte gerechtvaardigd is, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en/of is voorts onbegrijpelijk (mede) in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd.
1.16
Naar de mening van verdachte is het voorts onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat verdachte onvoldoende inzicht heeft gegeven omtrent de herkomst van de contante geldbedragen. Het niet geven van een aannemelijke verklaring is niet het (op voorhand) geven van een volslagen onwaarschijnlijke verklaring. Hierbij is van belang dat van verdachte niet kan/mag worden verlangd de legale herkomst van het geld aannemelijk te maken (zie hierboven 1.14). Ook in dit opzicht getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien is het oordeel/overweging van het hof ook onbegrijpelijk nu het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg niet blijkt dat verdachte inzage heeft geboden in die relevante stukken. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 1, 2 en 5 november 2010 blijkt namelijk dat verdachte wel degelijk inzage heeft geboden in zijn salarisstrook én een brief heeft overgelegd van de KBC bank betreffende zijn bankkluis. Het hof heeft derhalve klaarblijkelijk ten onrechte niet (mede) beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting (in eerste aanleg), zodat het onderzoek ter terechtzitting en het arrest nietig zijn.
1.17
In het arrest heeft het hof voorts overwogen dat van het Openbaar Ministerie kan worden verlangd om onderzoek te doen naar de door de verdachte gegeven verklaring indien deze verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt. Zoals door/namens verdachte is aangevoerd zou het Openbaar Ministerie door het opvragen van informatie bij de fiscus in Nederland en Beigië en banken een en ander ook op eenvoudige wijze hebben kunnen nagaan, zoals in dit soort zaken overigens ook gebruikelijk is (zie hierboven 1.9). De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn dan ook om deze reden onvoldoende met redenen omkleed.
1.18
Voorts is in dit kader het volgende nog van belang. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte een salarisspecificatie overgelegd van december 2008 waaruit blijkt dat zijn bruto maandsalaris € 6.661,- bedraagt. In het arrest heeft het hof hieromtrent overwogen dat deze salarisspecificatie dateert van ruim twee jaar na de aankoop van de boot; vervolgens komt het hof tot de conclusie dat verdachte geen inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten in de tenlastegelegde periode. De overgelegde salarisstrook van december 2008 wordt aldus kennelijk als niet redengevend ter zijde geschoven. Het hof gebruikt daarentegen vervolgens zelf wel als bewijsmiddel (5) een rekeningafschrift van maart 2008 waaruit blijkt dat zijn netto salaris op dat moment € 2.724,- bedraagt. Naar de mening van verdachte is het onbegrijpelijk waarom het hof dit rekeningafschrift — dat ook dateert van bijna twee jaar na aankoop van de boot (!) — wel voor het bewijs gebruikt, maar een overgelegde salarisspecificatie van een paar maanden later als kennelijk niet redengevend ter zijde schuift, terwijl die salarisspecificatie een aanzienlijk hoger inkomen laat zien. Dit klemt te meer nu verdachte meermaals (onder meer in zijn laatste woord in hoger beroep) heeft aangegeven dat hij een hoger inkomen genoot; hij zijn standpunt ter terechtzitting in eerste aanleg ook heeft onderbouwd met relevante stukken, maar de officier van justitie het kennelijk niet nodig vond om daarvan kennis te nemen. Ook om deze reden is de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
1.19
Voorts is het volgende van belang. Verdachte heeft verklaard dat hij naast zijn baan bij [C] ook werkzaamheden heeft verricht voor onder meer vrienden en kennissen en de boot mede is gefinancierd met behulp van deze inkomsten. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat het hof heeft aangegeven dat zij graag meer informatie wenst te ontvangen over onder meer de werkzaamheden, de periodes en de namen van die personen. Bij pleidooi heeft de verdediging uitgebreid aangevoerd dat verdachte die namen niet wil noemen in verband met onder meer het feit dat uit de beroepsregels van verdachte volgt dat hij deze informatie slechts bekend mag maken indien dat noodzakelijk is voor zijn verdediging. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dat (uiterst subsidiair) de verdediging dan ook het voorwaardelijk verzoek heeft gedaan om — indien het hof verdachte niet reeds zou vrijspreken op grond van hetgeen is aangevoerd en het derhalve noodzakelijk is voor de verdediging — deze personen ter terechtzitting te mogen horen. In het arrest heeft het hof in het geheel niet gereageerd op dit voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van die getuigen, zodat dit verzuim nietigheid tot gevolg heeft (HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0647). Dit klemt te meer nu het hof in het arrest wél heeft overwogen dat verdachte ‘de bewering’ dat hij neveninkomsten genoot niet heeft onderbouwd met enig relevant stuk of gegeven.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 februari 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen