Daar waar in de cassatieschriftuur onder 10 en 11 de term ‘noodweer’ wordt gebezigd, begrijp ik, op basis van de argumentatie die onder andere ziet op het disproportioneel handelen als gevolg van een hevige gemoedsbeweging en die is gestoeld op jurisprudentie en literatuur aangaande art. 41 lid 2 Sr, dat ‘noodweerexces’ wordt bedoeld.
HR, 10-01-2023, nr. 21/01304
ECLI:NL:HR:2023:20
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
21/01304
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:20, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:2698
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1049
ECLI:NL:PHR:2022:1049, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:20
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0001
NJ 2023/88 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door ex-vriend van buurvrouw met honkbalknuppel op zijn hoofd te slaan n.a.v. ruzie op straat tussen moeder en stiefvader van verdachte met ex-vriend en zoon van buurvrouw, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. Kon hof beroep op noodweerexces verwerpen o.g.v. wanverhouding tussen enerzijds aard en intensiteit van aanranding (door aangever duwen van moeder van verdachte) en anderzijds aard en intensiteit van verdediging (met honkbalknuppel op hoofd slaan)? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:456 m.b.t. vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces en i.h.b. wettelijk vereiste dat gedraging “onmiddellijk gevolg” moet zijn van hevige gemoedsbeweging. Hof heeft geoordeeld dat (hoewel bij verdachte sprake was van hevige, door wederrechtelijke aanranding van zijn moeder veroorzaakte, gemoedsbeweging, terwijl hij a.g.v. een bij hem vastgestelde hechtingsstoornis verhoogd vatbaar was voor ontstaan van zo’n gemoedsbeweging) beroep op noodweerexces niet slaagt gelet op “zeer sterke wanverhouding” tussen enerzijds aard en intensiteit van aanranding, die bestond uit het door aangever duwen van moeder van verdachte en anderzijds aard en intensiteit van verdediging, die bestond uit het éénmaal met honkbalknuppel gericht en zo hard op hoofd slaan dat aangever “out” ging. Hof heeft verwerping van beroep op noodweerexces niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof niet nader is ingegaan op (i) omstandigheid dat blijkens ‘s hofs vaststellingen sprake is geweest van escalerende situatie waarbij niet alleen moeder van verdachte werd geduwd maar direct daaraan voorafgaand aangever en diens zoon op ramen van auto van stiefvader van verdachte sloegen en schreeuwden dat hij uit zijn auto moest komen, zijn stiefvader een klap kreeg, openstaande autodeur met kracht tegen zich aan kreeg en ook zijn moeder werd aangevallen, (ii) aard en intensiteit van hevige gemoedsbeweging van verdachte, mede in relatie tot kennelijk door hof aangenomen hechtingsstoornis, en (iii) namens verdachte aangevoerde omstandigheden dat hij in paniek was toen hij zag dat zijn stiefvader werd belaagd en dat hij jong was en fysiek geen partij bood tegen (“potige”) aangever en diens zoon. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01304
Datum 10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 maart 2021, nummer 21-006191-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] eenmaal met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 41 t/m 42) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever] :
Vanmiddag, 5 november 2018, was ik met mijn zoon op de [a-straat] te [plaats] . Ik was even bij mijn ex-vrouw. Zij woont op [a-straat 1] . De buurman stond daar toen met zijn auto. Wij zijn naar de auto van de buurman toegelopen. Er ontstond een schermutseling tussen ons. Ik zag zijn vrouw achter mij staan. Die begon er zich mee te bemoeien. Ik heb haar weggeduwd. Ik heb haar nogmaals weggeduwd. Ik draaide mij om en toen werd het ook gelijk zwart. Bleek later dat ik een klap met een knuppel op mijn achterhoofd had gehad van [verdachte] , de zoon van die buurvrouw. De ambulance kwam ter plaatse. Ik ben onderzocht. Ik heb een hoofdwond op mijn achterhoofd. Ik heb vier of vijf hechtingen gekregen. Ik doe aangifte van deze mishandeling.
2. De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd ter zitting van het hof op 9 maart 2021, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw. Ik ben naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart als volgt:
met betrekking tot de feiten:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Elke stap die ik heb gezet, kan ik mij nog herinneren. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag 2 twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Ik zag dat het dezelfde twee gasten waren die eerder een keer midden in de nacht op de deur hebben staan bonzen. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw. Ik ben in paniek naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik was destijds jong en niet heel zwaar, maar 50 kilo, dus ik dacht een honkbalknuppel nodig te hebben om dreigend over te komen bij die twee gasten. Zij waren veel groter en sterker dan ik. Ik zag door het raam in de gang dat mijn moeder en stiefvader klappen kregen van die twee mannen. U houdt mij voor dat een getuige, die langs kwam op zijn scooter, niet heeft gezien dat mijn moeder werd geslagen. Hij heeft honderd procent geslagen: hij sloeg haar met zijn rechterarm. Toen ging er bij mij een knopje om. Mijn moeder is vroeger vaker, door exen van haar, in elkaar geslagen. Ik wilde niet dat dat weer zou gebeuren. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik dacht niet meer na en heb met de honkbalknuppel uitgehaald naar die man die mijn moeder sloeg. Mijn moeder is mijn alles. Ik moest voor haar opkomen en haar beschermen en zij werd geslagen. Ik heb er op dat moment niet bij nagedacht. Ik snap nu dat het niet verstandig van mij was om met die honkbalknuppel uit te halen, maar op dat moment dacht ik daar niet aan. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden:
(...) Ik heb vroeger in heel veel verschillende instellingen gewoond. Het gevolg daarvan is dat ik nu extreem kan reageren als er iets is of gebeurt met mensen waar ik mij aan heb gehecht. Ik heb inmiddels wel geleerd hoe ik hiermee moet omgaan. Als ik naar de gevangenis zou moeten, dan is dat een groot probleem voor mij. Ik kan niet verder met mijn opleiding en ik raak mijn woning en mijn spullen kwijt. Dan moet ik weer helemaal overnieuw beginnen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
Met de aanval gericht op [betrokkene 1] was al sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het geweld tegen de moeder van verdachte is daar bijgekomen. Er was derhalve sprake van een noodweersituatie. Uit het dossier blijkt voorts dat sprake is geweest van een aanval door twee personen, waarvan er één een potige man betreft, gericht tegen één persoon, te weten [betrokkene 1] . De moeder van verdachte, een fragiele vrouw, heeft zich daar later nog bijgevoegd. Verder waren er geen omstanders, die verdachte had kunnen aanspreken voor hulp en was het door de twee personen gebruikte geweld hevig. Verdachte heeft die situatie beoordeeld als een situatie waarbij verdediging, dan wel optreden noodzakelijk was. Hij mocht tot die beoordeling komen, omdat verdachte jong was en fysiek geen partij bood tegen aangever en diens zoon. Verdachte heeft vervolgens in paniek een honkbalknuppel gepakt en aangever tegen het hoofd geslagen. Volgens verdachte was op dat moment niet uitgesloten dat als hij aangever tegen zijn lichaam had geslagen, deze zich had omgedraaid en zich tot verdachte en anderen had gericht. Hetgeen niet onwaarschijnlijk is gebleken, nu [betrokkene 2] , toen hij de knuppel in handen kreeg, [betrokkene 1] een knal daarmee heeft gegeven. Indien het hof oordeelt dat geen sprake was van een proportionele reactie, dient gekeken te worden naar de gemoedsbeweging van verdachte. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij in paniek was. Door de advocaat-generaal wordt tegengeworpen dat verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde, irrationele handeling rationele handelingen heeft verricht. Bij verdachte is echter sprake van een reactieve hechtingsstoornis. Dat verdachte irrationeel handelt op het moment dat iemand aan wie hij zich sterk hecht, wordt aangevallen, is inherent aan de gevolgen van deze stoornis. Bij verdachte was, gelet op het voorgaande, sprake van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn moeder. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.2.4
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt verworpen:
“Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
De stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , komt op 5 november 2018 te [plaats] aanrijden bij de woning van [betrokkene 3] , de moeder van verdachte. Terwijl [betrokkene 1] in zijn auto zit te wachten op [verdachte] , komen aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] naar de auto toe lopen. Aangever [aangever] wil met [betrokkene 1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [betrokkene 3] uit haar woning komt en [betrokkene 2] vervolgens de autodeur van [betrokkene 1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [betrokkene 1] een klap van [betrokkene 2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [aangever] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [betrokkene 3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [betrokkene 3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [aangever] en [betrokkene 2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [aangever] tegenover de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde geen rechtvaardiging vindt in het beroep op noodweer, zodat het feit strafbaar is. Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand. Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook voorts geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
2.3
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn als:a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indienb. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Verder kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat – hoewel bij de verdachte sprake was van een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeder veroorzaakte, gemoedsbeweging, terwijl hij als gevolg van een bij hem vastgestelde hechtingsstoornis verhoogd vatbaar was voor het ontstaan van zo’n gemoedsbeweging – het beroep op noodweerexces niet slaagt gelet op “de zeer sterke wanverhouding” tussen enerzijds de aard en de intensiteit van de aanranding, die bestond uit het door de aangever duwen van de moeder van de verdachte, en anderzijds de aard en de intensiteit van de verdediging, die bestond uit het éénmaal met een honkbalknuppel gericht en zo hard op het hoofd slaan dat de aangever ‘out’ ging.
2.4.2
Het hof heeft de verwerping van het beroep van de verdachte op noodweerexces niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof niet nader is ingegaan op(i) de omstandigheid dat blijkens de vaststellingen van het hof sprake is geweest van een escalerende situatie waarbij niet alleen de moeder van de verdachte werd geduwd, maar direct daaraan voorafgaand de aangever en diens zoon op de ramen van de auto van de stiefvader van de verdachte sloegen en schreeuwden dat hij uit zijn auto moest komen, zijn stiefvader een klap kreeg, de openstaande autodeur met kracht tegen zich aan kreeg en ook zijn moeder werd aangevallen,(ii) de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging van de verdachte, mede in relatie tot de kennelijk door het hof aangenomen hechtingsstoornis, en(iii) de namens de verdachte aangevoerde omstandigheden dat hij in paniek was toen hij zag dat zijn stiefvader werd belaagd en dat hij jong was en fysiek geen partij bood tegen de (“potige”) aangever en diens zoon.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2023.
Conclusie 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verwerping beroep op noodweerexces. De overweging van het hof over de wanverhouding tussen de ogenblikkelijke wederrrechtelijke aanranding en de verweten gedraging, brengt tot uitdrukking dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijke gevolg is van de hevige gemoedsbeweging. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01304
Zitting 15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 23 maart 2021 veroordeeld wegens “poging tot zware mishandeling” tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces.
De bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, het verweer en de verwerping ervan
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] eenmaal met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 41 t/m 42) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever]:
Vanmiddag, 5 november 2018, was ik met mijn zoon op de [a-straat] te [plaats] . Ik was even bij mijn ex-vrouw. Zij woont op nummer [a-straat 1] . De buurman stond daar toen met zijn auto. Wij zijn naar de auto van de buurman toegelopen. Er ontstond een schermutseling tussen ons. Ik zag zijn vrouw achter mij staan. Die begon er zich mee te bemoeien. Ik heb haar weggeduwd. Ik heb haar nogmaals weggeduwd. Ik draaide mij om en toen werd het ook gelijk zwart.
Bleek later dat ik een klap met een knuppel op mijn achterhoofd had gehad van [verdachte] , de zoon van die buurvrouw. De ambulance kwam ter plaatse. Ik ben onderzocht. Ik heb een hoofdwond op mijn achterhoofd. Ik heb vier of vijf hechtingen gekregen. Ik doe aangifte van deze mishandeling.
2. De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd ter zitting van het hof op 9 maart 2021, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw.
Ik ben naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.”
6. Het verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan en op grond daarvan ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten wordt de stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , die met zijn auto bij de woning van de moeder van verdachte komt aanrijden, op agressieve wijze aangesproken door aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] . Op het moment dat [betrokkene 1] zijn autodeur opent, wordt hij in de auto belaagd: hij krijgt een klap van [betrokkene 2] en krijgt de openstaande autodeur tegen zich aan getrapt door aangever [aangever] . Wanneer de moeder van verdachte, [betrokkene 3] , ter plaatse komt, wordt zij door aangever [aangever] tot twee keer toe weggeduwd. Als verdachte vanuit de woning ziet dat zijn moeder wordt aangevallen, pakt hij een honkbalknuppel, rent hij naar buiten en geeft hij de persoon die zijn moeder heeft geslagen een klap. Met betrekking tot voornoemde geweldshandeling, die bestaat uit de bewezenverklaarde handeling, beroept verdachte zich primair op noodweer. Omdat verdachte klein van stuk is en fysiek geen kans maakt, heeft verdachte door aldus te reageren proportioneel gehandeld. Subsidiair heeft verdachte een beroep gedaan op noodweerexces. Volgens verdachte was de geweldshandeling het onmiddellijke gevolg van de door de eerdere aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De raadsman heeft, voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat er geen sprake geweest is van een noodweersituatie, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de moeder van verdachte als getuige.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
De stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , komt op 5 november 2018 te [plaats] aanrijden bij de woning van [betrokkene 3] , de moeder van verdachte. Terwijl [betrokkene 1] in zijn auto zit te wachten op [verdachte] , komen aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] naar de auto toe lopen. Aangever [aangever] wil met [betrokkene 1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [betrokkene 3] uit haar woning komt en [betrokkene 2] vervolgens de autodeur van [betrokkene 1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [betrokkene 1] een klap van [betrokkene 2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [aangever] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [betrokkene 3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [betrokkene 3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [aangever] en [betrokkene 2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [aangever] tegen over de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand.
Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook voorts geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
Het middel
7. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op ontoereikende c.q. onbegrijpelijke gronden.
8. Blijkens de toelichting wordt geklaagd dat het hof aan de verwerping van het beroep op noodweerexces1.slechts ten grondslag heeft gelegd dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging zodanig disproportioneel is geweest, dat het beroep niet kan slagen. Daarbij heeft het hof volgens de steller van het middel die overschrijding niet beoordeeld in het licht van de vraag of de gedraging kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De motivering van de verwerping van het hof van het beroep op noodweerexces is volgens de steller van het middel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk, nu het hof juist heeft overwogen dat het aannemelijk is dat verzoeker te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte gemoedsbeweging.
Het beoordelingskader: noodweerexces en de mate van disproportionaliteit
9. Artikel 41 Sr luidt als volgt:
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
10. Lid 1 van deze bepaling omschrijft de rechtvaardigingsgrond van noodweer. Een gedraging die voldoet aan de omschrijving van een delict leidt bij wijze van uitzondering niet tot strafbaarheid van de verdachte indien
(i) die gedraging strekt tot verdediging (doorgaans: van zichzelf of van een ander) tegen ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ (met inbegrip van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor),
(ii) die gedraging daartoe geboden is, én
(iii) die verdediging noodzakelijk is.
In de voorwaarden onder (ii) en (iii) liggen eisen van proportionaliteit, respectievelijk subsidiariteit besloten.
Een beroep op noodweer komt niet toe aan de verdachte die verder gaat dan door de noodzakelijke verdediging ‘geboden’ is. Dat is het geval indien de gedraging als middel van verdediging en de wijze waarop het is gebruikt in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding (hierna ook ‘een disproportionele verdediging’ genoemd).
Een beroep op noodweer komt de verdachte evenmin toe indien de verdachte zich niet hoefde te verdedigen en de verdediging dus niet ‘noodzakelijk’ is wegens het bestaan van een reëel en redelijk, minder ingrijpend alternatief. Dit doet zich voor wanneer de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid heeft om zich aan de aanranding te onttrekken, terwijl van de verdachte redelijkerwijze kan worden gevergd dat hij hiervan gebruikmaakt.2.
11. Onder omstandigheden is een disproportionele verdediging verontschuldigbaar.3.Lid 2 van artikel 41 Sr voorziet in een schulduitsluitingsgrond bij noodweerexces. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:
“3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. (…).”4.
12. Een geslaagd beroep op noodweerexces vergt dus allereerst het bestaan van een ‘noodweersituatie’. Dat betreft een toestand waarin zich een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordoet die noodzaakt tot een verdedigingshandeling waarmee een delictsomschrijving wordt vervuld. In een noodweersituatie of (niet lang) na de beëindiging van zo’n noodweersituatie is een handeling die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt (en die dus verder gaat dan ‘geboden’ is) verontschuldigbaar wanneer (1) de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding de beslissende factor is voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging,5.én (2) die hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is voor een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.6.In de causale keten van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tot en met de verweten handeling mag de in artikel 41 lid 2 Sr bedoelde ‘hevige gemoedsbeweging’ dus niet ontbreken. Bij het begrip ‘hevige gemoedsbeweging’ moet in de eerste plaats worden gedacht aan een (door de aanranding veroorzaakte) hevige angst of woede.7.
Noodweerexces betreft gevallen waarin de verdachte zich vanwege een voorafgaande aanranding op enig moment heeft moeten verdedigen, terwijl het begrijpelijk is dat hij zich door die aanranding op dat moment (of niet lang daarna) niet meer in de hand had.
13. In de strafrechtspraktijk is de vraag opgekomen of de verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging op zichzelf ook weer aan grenzen is gebonden. In 2008 oordeelde de Hoge Raad (in het zogeheten ‘ballenknijpersarrest’) dat een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder omstandigheden zelfs niet door de figuur van noodweerexces kan worden opgevangen. De Hoge Raad overwoog:
“4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘(…) Naar het oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat de door verdachte gestelde intense pijn een hevige gemoedsbeweging kan veroorzaken waardoor grenzen van een noodzakelijke verdediging kunnen worden overschreden. Dat betekent echter niet dat verdachte met een beroep op een dergelijke gemoedsbeweging zijn schuld aan het bewezen verklaard feit kan uitsluiten. Het hof is van oordeel dat het slaan met een zware vaas op het hoofd van een 86-jarige man door een 38-jarige man, afgewogen tegen de aard en ernst van de gestelde aanranding, een zodanig disproportionele reactie is, dat die verdachte niet kan disculperen. Met andere woorden: als waar is wat verdachte heeft gesteld dat hij hard in zijn testikels is geknepen door S., dan nog had hij zijn aanrander niet mogen doodslaan.’
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden voor opgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van art. 41, tweede lid, Sr (het zogenoemde noodweerexces) niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
4.5.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat, ook indien van de door en namens de verdachte gestelde feiten zou moeten worden uitgegaan, de door de verdachte gepleegde doodslag niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, waarbij het Hof in het bijzonder belang heeft toegekend aan de mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde gedraging. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij heeft de Hoge Raad gelet op de door de verdachte gestelde aanranding en de door het Hof bewezenverklaarde doodslag en mede in aanmerking genomen hetgeen omtrent de hevige gemoedsbeweging is aangevoerd.
4.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.”8.
14. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen (ik ga verder waar het citaat van dit arrest hierboven eindigde):
“Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.”
15. Of de vastgestelde mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder de noemer van noodweerexces kan worden geschaard, betreft dus een vraag die de Hoge Raad plaatst in de sleutel van het causale verband tussen de hevige gemoedsbeweging en de verweten gedraging. Indien de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging in verhouding tot de daaraan voorafgaande aanranding als excessief moet worden aangemerkt, rijst de vraag of de verweten gedraging nog wel het onmiddellijke gevolg is van de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is teweeggebracht.9.
16. Het oordeel van de rechter hierover is nauw verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat dit oordeel in cassatie – desgevraagd – niet anders dan op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
De beoordeling van het middel
17. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgehad in een noodweersituatie. Het handelen van aangever [aangever] leverde naar het oordeel van het hof tegenover de moeder van de verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op waartegen een verdediging door de verdachte gerechtvaardigd was. Het beroep op noodweer heeft het hof echter verworpen op de grond dat het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] disproportioneel was en niet voldeed aan de aan een verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit.10.Naar ‘s hofs oordeel heeft de verdachte door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Tegen (de motivering van) de verwerping van het beroep op noodweer wordt thans niet opgekomen, zodat van een en ander in cassatie kan worden uitgegaan.
18. Bovendien acht het hof aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het incident te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Daarbij neemt het hof overigens mede in aanmerking dat de verdachte – wegens een reactieve hechtingstoornis – verhoogd vatbaar is voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging wanneer een persoon wordt aangevallen waaraan de verdachte zich bij uitzondering nou juist wél heeft gehecht. Ook dit oordeel wordt in cassatie niet aangevochten, zodat thans van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging kan worden uitgegaan.
19. Op de grond dat “sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat”, oordeelt het hof dat het bewezen verklaarde een zodanig disproportionele reactie betreft, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen.
20. Hiertegen brengt de steller van het middel in dat het hof bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces een onjuiste maatstaf heeft aangelegd doordat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de verweten gedraging kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
21. Deze rechtsklacht faalt. Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces heeft het hof – in lijn met het overzichtsarrest van de Hoge Raad – in het bijzonder betekenis toegekend aan de mate waarin de bewezen verklaarde gedraging de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Doordat het hof in het bestreden arrest onder meer de relevante passage (rechtsoverweging 3.6.3) uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad heeft geparafraseerd, kan de hiervoor besproken overweging van het hof niet anders worden verstaan dan als de uitdrukking van zijn oordeel dat de verweten gedraging niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door het hof expliciet vastgestelde hevige gemoedsbeweging.11.’s Hofs overwegingen getuigen aldus bezien niet van de toepassing van een onjuiste maatstaf.
22. Hoewel in het middel ook de begrijpelijkheid van dit oordeel aan de orde wordt gesteld, ontbeert de klacht hierover nadere toelichting. Ik laat dat onderwerp hier verder onbesproken.
Slotsom
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2022
Zie meer uitgebreid: HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond (overzichtsarrest noodweer/noodweerexces), rov. 3.3-3.5.3.
Vgl. A.J. Machielse, in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J. Machielse, Deventer: Kluwer (digitaal), art. 41 Sr, aant. 18.1 (bijgewerkt tot 1 mei 2016): “Noodweerexces, de naam zegt het al, kenmerkt zich door een overschrijding der grenzen van noodweer. Die overschrijding is een voorwaarde voor noodweerexces. Aan een verwerping van een beroep op noodweerexces kan dus niet ten grondslag worden gelegd dat dit beroep niet opgaat omdat is gehandeld in strijd met de eisen van evenredigheid of noodzakelijkheid.”Ging Machielse er nog van uit dat ook een overschrijding van de grenzen van ‘noodzakelijkheid’ van de verdediging (de subsidiariteitseis) binnen het bereik van noodweerexces kan vallen, de Hoge Raad beperkte het bereik van art. 41 lid 2 Sr tot een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit. Zie bijv. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6720, waaruit ik citeer:“2.7. Voor zover het Hof daarnaast aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd dat de wijze waarop de verdachte en zijn broer zich hebben verdedigd disproportioneel is te noemen, kan dit de verwerping van het beroep op noodweerexces niet dragen, omdat het bij noodweerexces juist gaat om een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en om de vraag of die overschrijding verontschuldigbaar is.”
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond (overzichtsarrest noodweer/noodweerexces).
HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:319, NJ 2017/424: “In de overweging van het Hof dat de aanval door [slachtoffer] bij de verdachte een zo hevige gemoedsbeweging heeft teweeggebracht dat hij is ingesprongen op en heeft geschopt tegen het hoofd van [slachtoffer], ligt als zijn oordeel besloten dat de door de aanval van [slachtoffer] veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de aan de verdachte verweten gedraging. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het Hof bij zijn oordeel - naast de verklaring van de verdachte zelf - ook heeft betrokken een rapportage en verklaring van een GZ-deskundige die onder meer inhouden dat bij de verdachte sprake was van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), doet daaraan niet af, nu uit het voorgaande immers voortvloeit dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat die PTSS weliswaar een factor is geweest die mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, doch dat de hevige gemoedsbeweging niet in essentie op die omstandigheid valt terug te voeren.”HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1226, NJ 2021/300: “Het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde] voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit de verdachte heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door de verdachte gedane beroep op noodweerexces moet worden verworpen omdat de verdachte handelde “vanuit een reeds bestaande kwaadheid” die het gevolg was van de mishandeling van de verdachte door de aangever. Dat oordeel is niet begrijpelijk. De mishandeling is immers de aanranding waarop het beroep op noodweer(exces) betrekking had, zodat hier geen sprake kan zijn van een hevige gemoedsbeweging die in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie zoals hiervoor onder 2.4 bedoeld, dat wil zeggen een emotie die al bestond vóór de aanranding.”
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413: “Het oordeel van het Hof dat 'aannemelijk [is] dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend [is] om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces' is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte dat hij 'zo ongelooflijk boos' was, in zijn overweging niet duidelijk gemaakt of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk heeft geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang heeft geacht voor de verweten gedraging.”HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2093: “Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gepleegde poging tot zware mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de daaraan voorafgaande aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 2.3 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat met betrekking tot de hevige gemoedsbeweging niet meer is gesteld dan dat de verdachte in hevige paniek en stress is geraakt terwijl het Hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer reeds roerloos op de grond lag en als bewijsmiddel 1 onder meer als verklaring van de verdachte heeft gebezigd: 'Ik heb de armen waarmee hij zijn gezicht bedekte weggehaald om hem beter te raken. Het was mijn bedoeling om hem met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen. Ik wilde voorkomen dat hij nog achter mij aan kon gaan. Ik wilde hem die kans niet geven. Na de eerste klap is hij blijven liggen. Ik heb veel letsel bij hem aangericht. Ik ben wreed op hem los gegaan.'”
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510: “Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof onderzocht of ten tijde van de confrontatie onderaan de trap (de tweede fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van de verdachte in de tweede fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid - waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat de verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen - en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van de verdachte. Het Hof is mede op grond van door de verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen.”
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer.
Zie ook de casus van het overzichtsarrest zelf, waarin de Hoge Raad overwoog (rov. 5.2): “Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat als gevolg van de aanranding bij de verdachte een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit is teweeggebracht en dat sprake is geweest van een verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Het daarop gegronde oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.”
Hoewel het hof ook overweegt dat niet is voldaan aan de aan noodweer gestelde subsidiariteitseis, en daarmee automatisch de vraag opkomt of de verdediging überhaupt noodzakelijk was, maak ik uit ’s hofs overwegingen verder op dat het hof het beroep op noodweer uitsluitend heeft verworpen op de grond dat de verweten gedraging niet ‘geboden’ was vanwege het disproportionele karakter ervan. De voorgaande constatering is van belang, omdat een beroep op noodweerexces niet kan slagen als er geen noodzaak tot verdediging was (of was geweest). Indien van de afwezigheid van die noodzaak in cassatie zou moeten worden uitgegaan is een klacht over de verwerping van een beroep op noodweerexces kansloos, wat er eventueel ook zij van de dragende overwegingen.
De overweging van het hof in de voorliggende zaak komt in die zin overeen met de overweging van het hof in de hiervoor aangehaalde zaak HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer, dat het hof na een uitweiding over het bestaan van een door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging tot het oordeel komt dat er sprake is van een ‘zodanig disproportionele reactie’ dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. In beide gevallen heeft het hof daartoe de aard en intensiteit van het verdedigend handelen van de verdachte afgewogen tegen de aard en intensiteit van de aanranding, zonder de eerder besproken aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging, alsmede de kwestie in hoeverre de verdedigingshandeling het onmiddellijke gevolg ervan is, uitdrukkelijk in de afwegingen te betrekken.
Beroepschrift 27‑05‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 21/01304
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDEL VAN CASSATIE
van mr. T.E. Korff die verklaart door nagenoemde [verdachte] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
In de zaak van:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats]
Wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats]
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, op 23 maart 2021 in de strafzaak onder ressortnummer 21-006191-19 gedane uitspraak.
Inleiding:
1.
De politierechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Groningen, heeft verzoeker op 3 september 2019 veroordeeld voor de primair onder één tenlastegelegde poging tot zware mishandeling tot een taakstraf van 120 uren. Tegen deze uitspraak is verzoeker in hoger beroep gekomen.
2.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 21 maart 2021 verzoeker opnieuw veroordeeld ter zake van de poging tot zware mishandeling. Door het Gerechtshof Leeuwarden is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 80 uren. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigd en opnieuw rechtgedaan.
3.
Door de verdediging is een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. Dit cassatieschriftuur richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder is het artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of dat deze verwerping niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
4.
Het hof heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geslaagd beroep op noodweer. Niet wordt betwist dat verzoeker verkeerde in een noodweersituatie. Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden:
‘De stiefvader van verdachte, [betrokkene 1], komt op 5 november 2018 te [a-plaats] aanrijden bij de woning van [betrokkene 3], de moeder van verdachte. Terwijl [betrokkene 1] in zijn auto zit te wachten op [verdachte], komen aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] naar de auto toe lopen. Aangever [aangever] wil met [betrokkene 1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [betrokkene 3], en [betrokkene 1]. [betrokkene 1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [betrokkene 3] uit haar woning komt en [betrokkene 2] vervolgens de autodeur van [betrokkene 1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [betrokkene 1] een klap van [betrokkene 2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [aangever] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [betrokkene 3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [betrokkene 3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [aangever] en [betrokkene 2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.’
5.
Het Hof is van oordeel dat er sprake was van een noodweersituatie maar dat verzoeker geen geslaagd beroep op noodweer toekomt omdat hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het Hof overweegt daartoe — blijkens het bestreden arrest als volgt — :
‘ Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [aangever] tegen over de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde geen rechtvaardiging vindt in het beroep op noodweer, zodat het feit strafbaar is. ’
6.
De motivering van het Hof laat reeds op dit punt al te wensen over, kennelijk is het Hof van oordeel dat de gedraging — het éénmaal slaan met de honkbalknuppel tegen het achterhoofd van [aangever] als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding — bestaande uit het duwen van zijn moeder door [aangever]. Door de verdediging is betoogd dat, in het geval het Hof van oordeel is dat er sprake is van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit, dat verzoeker een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Hiertoe is door de verdediging blijkens de aan het proces-verbaal aangehechte pleitnotities het volgende aangevoerd :
‘Noodweerexces
- 7)
Mocht u echter van oordeel zijn dat client de grenzen van proportionaliteit is overschreden, dan wens ik op te merken dat — zoals client de situatie beschrijft — er wel degelijk sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Cliënt heeft het over een ‘paniekreactie’ en heeft gehandeld om de aanval te stoppen. Cliënt is lijdende aan een reactieve hechtingsstoornis en is opgevoed zonder vader. Hij heeft in een boel instellingen verbleven en heeft enkel zijn moeder, die in haar leven vaak is mishandeld door ex-partners. Het beeld van zijn moeder die werd mishandeld kon cliënt niet verdragen en bracht een gemoedsbeweging bij hem teweeg waarbij direct handelen geen keuze meer was, maar een in hem opkomende drang.
- 8)
Mocht u van oordeel zijn dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging is overschreden, dan is sprake geweest van een situatie van noodweerexces. Dit zou redengevend zijn om cliënt eveneens te ontslaan van alle rechtsvervolging nu geen sprake is van een strafbare dader.’
7.
In dit kader is het ook goed om te wijzen op hetgeen verzoeker tot cassatie zelf op de zitting bij het Hof heeft verklaard (in eerste aanleg was hij niet verschenen op de zitting). Hij heeft op zitting als volgt verklaard:
‘Het gebeurde op 5 november 2018 in [a-plaats] bij mijn moeder voor de deur. Elke stap die ik heb gezet, kan ik mij nog herinneren. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Ik zag dat het dezelfde gasten waren die eerder een keer midden in de nacht op de deur hebben staan bonzen. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw. Ik ben in paniek naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik was destijds jong en niet heel zwaar, maar 50 kilo, dus ik dacht een honkbalknuppel nodig te hebben om dreigend over te komen bij die twee gasten. Zij waren veel groter en sterker dan ik. Ik zag door het raam in de gang dat mijn moeder en mijn stiefvader klappen kregen van die twee mannen. U houdt mij voor dat een getuige, die langs kwam op zijn scooter, niet heeft gezien dat mijn moeder werd geslagen. Hij heeft honderd procent geslagen: hij sloeg haar rechterarm. Toen ging er bij mij een knopje om. Mijn moeder is vroeger vaker, door exen van haar, in elkaar geslagen. Ik wilde niet dat dat weer zou gebeuren. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik dacht niet meer na en heb met de honkbalknuppel uitgehaald naar de man die mijn moeder sloeg. Mijn moeder is mijn alles. Ik moest voor haar opkomen en haar beschermen en zij werd geslagen. Ik heb er op dat moment niet bij nagedacht. Ik snap nu dat het niet verstandig van mij was om met die honkbalknuppel uit te halen, maar op dat moment dacht ik daar niet aan. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.’
8.
Dit is — in de visie een de opsteller van dit schriftuur — een schoolvoorbeeld van een noodweerexcessituatie. In dit kader wordt verwezen naar Noyon/ Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 41 Sr, aantekening 18.1, prof. Mr. A.J. Machielse:
‘Thans iets over het zgn. noodweerexces (art. 41 lid 2). Wanneer iemand zich tegen een wederrechtelijke aanranding moet verdedigen, is het licht denkbaar dat de grenzen der noodzakelijke verdediging overschreden worden; dat de opwinding van het door de aanranding opgewerkte affect de juiste verhoudingen doet miskennen en, ook afgezien van redelijke dwaling, als het ware in blindheid de verdediging in aanval doet overgaan en naar middelen doet grijpen welke uitwerking buiten de grenzen der noodzakelijkheid voert. Noodweerexces- de naam zegt het al — kenmerkt zich door een overschrijding der grenzen van noodweer. Die overschrijding is een voorwaarde voor noodweerexces. Aan een verwerping van een beroep op noodweerexces kan dus niet ten grondslag worden gelegd dat dit beroep niet opgaat omdat is gehandeld in strijd met de eisen van evenredigheid of noodzakelijkheid.’
9.
In het overzichtsarrest van 22 maart 2016 geeft Uw Raad een overzicht met betrekking tot noodweer en noodweerexces (ECLI:NL:HR:2016:456). Ten aanzien van noodweerexces wordt onder meer het volgende overwogen:
‘3.6.1.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest (HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205).
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
- b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993/691).
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006/343) maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer (HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177).
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312). Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (HR 22 november 1949, NJ 1950/179)’
10.
Bij de beoordeling van een beroep op noodweer dient aldus op de eerste plaats beoordeelt te worden of er de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Volgens het Hof is hier in onderhavige zaak sprake van. Het Hof overweegt daartoe als volgt:
‘Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand.’
Het schept dan ook verbazing dat het Hof desondanks komt tot een verwerping van het beroep op noodweerexces. Het Hof verwerpt het verweer met de volgende motivering:
‘Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding — het duwen van verdachtes moeder — en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging — het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.’
11.
Het Hof verwerpt het verweer omdat er volgens het Hof sprake was van een zodanig disproportionele reactie, kijkende naar de aard en intensiteit van de aanranding en de verdediging. Het hof legt aan de verwerping van het beroep op noodweer aldus ten grondslag dat de overschrijding dusdanig disproportioneel is geweest. Verzoeker tot cassatie meent dat deze grondslag de verwerping van het beroep op noodweer niet kan dragen. In dit kader wordt verwezen naar een uitspraak van Uw Raad van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6720, overweging 2.7:
‘Voor zover het Hof daarnaast aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd dat de wijze waarop de verdachte en zijn broer zich hebben verdedigd disproportioneel is te noemen, kan dit de verwerping van het beroep op noodweerexces niet dragen, omdat het bij noodweerexces juist gaat om een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en om de vraag of die overschrijding verontschuldigbaar is.’
12.
Daarmee is niet gezegd dat bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces de rechter geen acht zou mogen slaan op de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, maar dit moet worden bezien in het licht van de beoordeling over de gedraging kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Zie in dit kader ook T&C Strafrecht, commentaar op art. 41 Sr, Ten Voorde, 6. Noodweerexces (lid 2) vereisten, paragraaf d, dubbele causaliteit / onmiddellijk gevolg:
‘Disproportionaliteit in de zin van onder de omstandigheden dermate buitensporig (verdedigend) gedrag dat deze niet meer als ‘ verontschuldigbaar’ onder noodweerexces kan worden gerubriceerd, wordt aldus onder de noemer gebracht van causaliteit.’
Door het Hof is echter niet overwogen dat het handelen van verzoeker zodanig disproportioneel is geweest dat zijn handelen niet kan worden aangemerkt als het onmiddelijke gevolg van de hevige gemoedsweging. Het Hof heeft juist overwogen dat het aannemelijk is dat verzoeker te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Dit maakt dat de motivatie van de verwerping van het beroep op noodweer, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak.
Hoogachtend,
Mw. mr. T.E. Korff
advocaat