HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond. Zie voorts HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:319, NJ 2017/424 m.nt. Wolswijk; HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413; HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:194; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.
HR, 13-11-2018, nr. 17/05861
ECLI:NL:HR:2018:2093
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-11-2018
- Zaaknummer
17/05861
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2093, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1283
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:4026, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1283, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2093
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0027
Uitspraak 13‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling door ander, die op de grond lag, met kracht tegen zijn hoofd te schoppen en te slaan, nadat deze zwangere zus van verdachte heeft bespuugd en dreigde te slaan en hij verdachte klap heeft gegeven, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft geoordeeld dat de door verdachte gepleegde poging tot zware mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de daaraan voorafgaande aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat m.b.t. de hevige gemoedsbeweging niet meer is gesteld dan dat verdachte in hevige paniek en stress is geraakt terwijl Hof heeft vastgesteld dat slachtoffer reeds roerloos op de grond lag en als b.m. o.m. als verklaring van verdachte heeft gebezigd: “Ik heb de armen waarmee hij zijn gezicht bedekte weggehaald om hem beter te raken. Het was mijn bedoeling om hem met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen. Ik wilde voorkomen dat hij nog achter mij aan kon gaan. Ik wilde hem die kans niet geven. Na de eerste klap is hij blijven liggen. Ik heb veel letsel bij hem aangericht. Ik ben wreed op hem los gegaan.” Volgt verwerping.
Partij(en)
13 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/05861
EC/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2017, nummer 22/002013-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 september 2015 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet terwijl die [slachtoffer] op de grond lag die [slachtoffer] met kracht op/tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt en geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2016 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 20 september 2015 zat ik op een bankje op de Coolsingel te Rotterdam. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] liepen naar die man en de ruzie laaide weer op. Ik kwam aangelopen. Ik zwaaide met mijn arm om hem (het hof begrijpt: [slachtoffer]) van mij af te houden. Wij haalden tegelijk uit. Ik raakte hem in zijn gezicht. Hij viel neer. In de val kreeg hij een trap van mij. Ik haalde uit met mijn been en ik raakte zijn gezicht. Toen hij op de grond lag heb ik hem met mijn vuist in zijn gezicht geslagen. Ik heb de armen waarmee hij zijn gezicht bedekte weggehaald om hem beter te raken. Het was mijn bedoeling om hem met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen. Ik wilde voorkomen dat hij nog achter mij aan kon gaan. Ik wilde hem die kans niet geven. Na de eerste klap is hij blijven liggen. Ik heb veel letsel bij hem aangericht. Ik ben wreed op hem los gegaan.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 22 september 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-205337217-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 7-9):
als de op 21 september 2015 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 20 september 2015 ben ik zwaar mishandeld op de Coolsingel te Rotterdam. Op een gegeven moment heeft die jongen (het hof begrijpt: [verdachte]) mij geslagen. Ik ben bewusteloos geweest. Ik werd wakker in een ambulance. Ik had pijn aan mijn hoofd, aan mijn linkeroog. Mijn oogkas was opgezwollen en ik bloedde. Ik ben naar het ziekenhuis gebracht, waar ik de hele dag ben onderzocht. Ik heb een bloeding in mijn hersenen gehad en mijn oogkas heeft een scheur, waardoor er ook een botsplinter, in mijn neusholte is gekomen. Mijn oog is dik en opgezwollen en ik heb veel hoofdpijn.
3. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 3 november 2016, opgemaakt en ondertekend door de arts K.E. van den Hondel. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze arts:
[slachtoffer].
Er was een forse zwelling van het linker ooglid. CT-scan van het gezicht toonde een klein spoortje bloed in de hersenen links voor. Er was een breuk door de middenste oogwand met een bloeduitstorting bij het bot van de neusholte waardoor de oogspier die daar loopt iets verplaatst was. Er was bloed zichtbaar in de linker kaakholte waardoor vermoed werd dat er een klein scheurtje was in het bot aldaar. Geschatte genezingsduur is ten minste 6 weken.
4. De eigen waarneming van het gerechtshof op de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2017 van de camerabeelden die op 20 september 2015 vanaf zes uur en 46 seconden door de afdeling cameratoezicht van de gemeente Rotterdam zijn gemaakt op de hoek Coolsingel/Stadhuisstraat te Rotterdam. Op deze beelden is onder meer het volgende te zien:
De verdachte zit aanvankelijk op een bankje op de Coolsingel. Verderop is een aantal mensen aan het duwen en trekken. De verdachte staat op, loopt naar die mensen toe, en geeft het latere slachtoffer een paar vuistslagen. Het slachtoffer komt hierdoor ten val. Nog tijdens die val, dan wel direct daarna, geeft de verdachte het slachtoffer met kracht een schop tegen het hoofd. De verdachte buigt zich vervolgens over het roerloos op de grond liggende slachtoffer heen, duwt de arm van diens gezicht opzij en slaat hem twee keer met een vuist met kracht tegen het hoofd. Vervolgens trapt de verdachte in de richting van het hoofd van het slachtoffer."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2016 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Noodweer/exces
Indien en voorzover U.E. het betoog van de verdediging niet mocht volgen dient cliënt subsidiair te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een beroep op noodweer/exces.
Van belang daarbij zijn de gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld voorafgaand aan de geweldshandelingen van cliënt. Zoals cliënt alsook het zusje en de vriendin van cliënt hebben verklaard, werden het zusje en de vriendin uit het niets uitgescholden door aangever. Het zusje is toen op aangever toegelopen en heeft aangever erop aangesproken. Cliënt heeft alles rustig op een afstand aangekeken en heeft zich er bewust niet mee bemoeid. Cliënt is op enig moment toch tussenbeide gekomen omdat aangever echt te ver ging en de boel zou escaleren. Op dat moment krijgt cliënt een duw van aangever. In plaats van terug te duwen of geweld te gebruiken heeft cliënt de-escalerend gereageerd door weg te lopen en er niet op in te gaan. Cliënt was, anders dan aangever, zeker niet op ruzie uit, al was het alleen maar omdat hij gesignaleerd stond een straf uit te zitten.
Aangever bleef schelden en zijn zusje en vriendin zijn teruggelopen. Toen is de situatie geëscaleerd. Cliënt zag dat aangever zijn zusje bespuugde en haar een klap wilde geven. Cliënt realiseerde zich dat zijn zusje zwanger was en dus gevaar liep. Cliënt is weer tussenbeide gekomen om zijn zus te verdedigen en kwam daardoor ongewild in gevecht met aangever terecht. Immers, cliënt is op dat moment eerst door aangever aangevallen en geslagen waardoor hij tegen een bankje is gevallen. In reactie daarop heeft cliënt staand een klap gegeven waardoor aangever op de grond viel en gelijk daarop, binnen een seconde, een trap tegen het hoofd. De officier van justitie heeft met de verdediging aangenomen dat op dat moment sprake is geweest van een noodweersituatie. Immers cliënt mocht zichzelf alsook zijn zusje op dat moment verdedigen tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van aangever. De verdediging was noodzakelijk, omdat cliënt zich in alle redelijkheid niet kon onttrekken toen zijn zwangere zus en hij zelf werden aangevallen. Kortom, een geslaagd beroep op noodweer. Echter, voor wat betreft de daaropvolgende geweldshandelingen van cliënt, de trap tegen het hoofd en de klappen in het gezicht, heeft de rechtbank het beroep op een noodweerexces ten onrechte verworpen.
De rechtbank heeft zich voor de vraag gesteld of de overschrijding van het gebruik van geweld ter verdediging van zijn zus, het onmiddellijke gevolg is geweest van hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door deze dreigende aanval op zijn zus. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat cliënt in het verleden vaker is veroordeeld voor geweldsdelicten en dus zijn eigen kracht en vaardigheden en het effect van vuistslagen op het hoofd van een ander zou moeten kennen.
Allereerst is het de verdediging een raadsel over welke vaardigheden cliënt dan zou moeten beschikken. Het is niet zo dat, omdat cliënt 7 jaar geleden betrokken is geweest bij een mishandeling, hij een geoefend straatvechter is. Cliënt heeft totaal geen ervaring met vechtsporten, straatgevechten of anderszins.
We hebben hier dus te maken met een verdachte die zich niet weet te redden in een gevecht en in hevige paniek en stress is geraakt toen hij zelf werd aangevallen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen gaat het dus niet alleen om de vraag of de overschrijding het gevolg is geweest van een dreigende aanval op zijn zus maar ook van een aanval op cliënt zelf. Aan dit laatste element is de rechtbank in haar overweging geheel voorbij gegaan. De rechtbank komt tot de slotsom dat cliënt niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer en de bedoeling om hem "een lesje" te leren alsook een rationele afweging om het slachtoffer uit te schakelen. Het is juist dat cliënt in eerste instantie boos werd toen hij zag dat zijn zusje werd bespuugd en bijna geslagen. Echter, cliënt raakte hevig in paniek/stress toen aangever daadwerkelijk de aanval inzette en cliënt aanviel. Het feit dat aangever nog probeerde op te staan na de trap maakte de paniek alleen maar groter bij cliënt. Het is dus niet alleen een kwaadheid geweest jegens aangever maar tevens een hevige gemoedsbeweging van waaruit cliënt verdere geweldshandelingen heeft verricht.
In de literatuur en jurisprudentie wordt dit ook wel omschreven als een vorm van extensief exces. Hiervan is sprake wanneer 'op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de noodweer situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke gedraging'. Bij een extensief exces gaat het om een noodweersituatie die is geëindigd op het moment dat de aanrander (het latere slachtoffer) weerloos is geworden doordat hij op de grond is gevallen. Wanneer de verdachte, die niet sterker of zwakker is dan de ander, dan doorgaat met slaan, schoppen, etc. tegen de nu weerloze ander is de verdediging geboden noch noodzakelijk, maar een beroep op noodweerexces is niet bij voorbaat kansloos. De verdediging verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 1 mei 2009 (ECLI:NL: RBZLY:2009:B12914) waarbij in een zelfde soort zaak de rechtbank wel een beroep op noodweerexces honoreerde. De rechtbank heeft in deze zaak overwogen dat "op het moment dat het slachtoffer op de grond lag geen sprake meer was van een situatie waarin de noodzaak tot verdediging nog bestond. Ondanks deze vaststelling is naar het oordeel van de rechtbank het schoppen door verdachte tegen het hoofd van het slachtoffer echter wel het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door het daaraan voorafgaande gedrag van het slachtoffer, zodat sprake is van zogeheten tardief exces." Kortom, het verweer zoals gevoerd door het openbaar ministerie in eerste aanleg, kan met een verwijzing naar genoemde jurisprudentie dan ook geen stand houden.
Daarnaast wijst de verdediging op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 2008, LJN BD7821 alsmede op een uitspraak d.d. 25 april 2012 van het Hof 's-Gravenhage (LJN BX2127) waarin is bepaald dat ook al is een noodweersituatie geëindigd en er geen noodzaak meer bestaat tot verdediging, er toch sprake kan zijn van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijk verdediging. De beëindigde noodweersituatie moet dan wel een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt van waaruit wordt gehandeld, het zogeheten "na-ijleffect". Dat is naar mening van de verdediging in deze zaak zeker het geval. Immers, zoals zojuist betoogd is cliënt door de aanval op zijn lichaam in een hevige paniek/stresssituatie geraakt. Mede omdat cliënt zich geen raad wist met de situatie en aangever zelfs na de eerste klap overeind wilde komen, heeft cliënt onder invloed van een nageijlde hevige gemoedsbeweging, de verdediging voortgezet en de proportionaliteit overschreden (LJN:BD7821 en LJN:BX2127). Cliënt heeft in een waas gehandeld, zoals hij ter zitting ook heeft verklaard: "ik was mezelf niet meer en was in een tunnelvisie waarbij ik pas tot mezelf kwam toen ik mijn zusje hoorde schreeuwen dat we weg moesten gaan". Kortom, subsidiair een beroep op noodweer/exces zodat cliënt ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging."
2.2.4.
Het Hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
"Tijdens de terechtzitting van 15 november 2017 heeft het hof de zich in het dossier bevindende camerabeelden afgespeeld en bekeken. Op deze camerabeelden, die op 20 september 2015 vanaf zes uur en 46 seconden door de afdeling cameratoezicht van de gemeente Rotterdam zijn gemaakt op de hoek Coolsingel/Stadhuisstraat, is volgens het hof - in navolging van de rechtbank - onder meer het volgende te zien.
De verdachte zit aanvankelijk op een bankje op de Coolsingel. Verderop is een aantal mensen aan het duwen en trekken. De verdachte staat op, loopt naar die mensen toe, en geeft het latere slachtoffer een paar vuistslagen. Het slachtoffer komt hierdoor ten val. Nog tijdens die val, dan wel direct daarna, geeft de verdachte het slachtoffer met kracht een schop tegen het hoofd. De verdachte buigt zich vervolgens over het roerloos op de grond liggende slachtoffer heen, duwt de arm van diens gezicht opzij en slaat hem twee keer met een vuist met kracht tegen het hoofd. Vervolgens trapt de verdachte in de richting van het hoofd van het slachtoffer.
Het hof gaat er, hoewel de camerabeelden daarover geen uitsluitsel geven, vanuit dat in eerste instantie sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte geweld heeft gebruikt in de noodzakelijke verdediging van zichzelf en zijn zus. Die situatie was naar het oordeel van het hof echter beëindigd toen het slachtoffer door toedoen van de verdachte naar de grond ging. De vraag die moet worden beantwoord is of de verdachte zich met betrekking tot de gewelddadige handelingen die daarop volgden, bestaande uit de bewezenverklaarde handelingen, met succes kan beroepen op noodweerexces. Die vraag kan slechts dan bevestigend worden beantwoord indien die gewelddadige handelingen van de verdachte - ook al was de noodweersituatie reeds beëindigd - het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Naar het oordeel van het hof kunnen de bewezenverklaarde gewelddadige handelingen van de verdachte in de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte zeer disproportioneel waren. Hij heeft op het bespugen van zijn zus, de dreiging dat zijn zus een klap van het slachtoffer zou krijgen en op de klap die hij naar eigen zeggen zelf van het slachtoffer heeft gekregen gereageerd met bijzonder grof geweld. Illustratief is dat de verdachte in dit verband bij de rechtbank heeft verklaard dat hij wreed op het slachtoffer los is gegaan. Naar het oordeel van het hof biedt de voorafgaande wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer geen enkele rechtvaardiging voor het bewezenverklaarde handelen door de verdachte.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte zich niet met succes op noodweerexces kan beroepen. Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gepleegde poging tot zware mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de daaraan voorafgaande aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 2.3 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat met betrekking tot de hevige gemoedsbeweging niet meer is gesteld dan dat de verdachte in hevige paniek en stress is geraakt terwijl het Hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer reeds roerloos op de grond lag en als bewijsmiddel 1 onder meer als verklaring van de verdachte heeft gebezigd: "Ik heb de armen waarmee hij zijn gezicht bedekte weggehaald om hem beter te raken. Het was mijn bedoeling om hem met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen. Ik wilde voorkomen dat hij nog achter mij aan kon gaan. Ik wilde hem die kans niet geven. Na de eerste klap is hij blijven liggen. Ik heb veel letsel bij hem aangericht. Ik ben wreed op hem los gegaan."
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2018.
Conclusie 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling door ander, die op de grond lag, met kracht tegen zijn hoofd te schoppen en te slaan, nadat deze zwangere zus van verdachte heeft bespuugd en dreigde te slaan en hij verdachte klap heeft gegeven, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft geoordeeld dat de door verdachte gepleegde poging tot zware mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de daaraan voorafgaande aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat m.b.t. de hevige gemoedsbeweging niet meer is gesteld dan dat verdachte in hevige paniek en stress is geraakt terwijl Hof heeft vastgesteld dat slachtoffer reeds roerloos op de grond lag en als b.m. o.m. als verklaring van verdachte heeft gebezigd: “Ik heb de armen waarmee hij zijn gezicht bedekte weggehaald om hem beter te raken. Het was mijn bedoeling om hem met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen. Ik wilde voorkomen dat hij nog achter mij aan kon gaan. Ik wilde hem die kans niet geven. Na de eerste klap is hij blijven liggen. Ik heb veel letsel bij hem aangericht. Ik ben wreed op hem los gegaan.” Volgt verwerping.
Nr. 17/05861 Zitting: 25 september 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 29 november 2017 voor: poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen omdat het hof niet blijkt omstandigheden die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad relevant zijn, bij zijn overwegingen te hebben betrokken. Het middel noemt de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging en het tijdsverloop tussen aanranding en verdedigingshandeling. Hierover heeft het hof zich niet uitgelaten.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op 20 september 2015 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet terwijl die [slachtoffer] op de grond lag die [slachtoffer] met kracht op/tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt en geslagen/gestompt, terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Onder het hoofd "Strafbaarheid van de verdachte" heeft het hof het volgende in het arrest opgenomen:
"Beroep op noodweerexces
De verdediging heeft een beroep op noodweerexces gedaan en op grond daarvan om ontslag van alle rechtsvervolging gevraagd. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd.
Voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten schold het slachtoffer op de zus van de verdachte en haar vriendin.
Toen de zus en haar vriendin naar het slachtoffer toe liepen, escaleerde de situatie. De verdachte zag dat het slachtoffer zijn zus, die zwanger was, bespuugde en een klap wilde geven. De verdachte wilde dat laatste voorkomen en kwam tussenbeide. Hij is toen door slachtoffer aangevallen en heeft een klap van hem gekregen. In reactie daarop heeft hij het slachtoffer een klap gegeven waardoor deze naar de grond ging. Vervolgens heeft hij verder geweld gebruikt. Met betrekking tot het verdere geweld, dat bestaat uit de bewezenverklaarde handelingen, beroept de verdachte zich op noodweerexces. Volgens de verdachte was dat verdere geweld (eveneens) het onmiddellijke gevolg van de door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Tijdens de terechtzitting van 15 november 2015 heeft het hof zich in het dossier bevindende camerabeelden afgespeeld en bekeken. Op deze camerabeelden, die op 20 september 2015 vanaf zes uur en 46 seconden door de afdeling cameratoezicht van de gemeente Rotterdam zijn gemaakt op de hoek Coolsingel/Stadhuisstraat, is volgens het hof - in navolging van de rechtbank - onder meer het volgende te zien.
De verdachte zit aanvankelijk op een bankje op de Coolsingel. Verderop is een aantal mensen aan het duwen en trekken. De verdachte staat op, loopt naar die mensen toe, en geeft het latere slachtoffer een paar vuistslagen. Het slachtoffer komt hierdoor ten val. Nog tijdens die val, dan wel direct daarna, geeft de verdachte het slachtoffer met kracht een schop tegen het hoofd. De verdachte buigt zich vervolgens over het roerloos op de grond liggende slachtoffer heen, doet de arm van diens gezicht opzij en slaat hem twee keer met de vuist met kracht tegen het hoofd. Vervolgens trapt de verdachte in de richting van het hoofd van het slachtoffer.
Het hof gaat er, hoewel de camerabeelden daarover geen uitsluitsel geven, vanuit dat in eerste instantie sprake is geweest van de situatie waarin de verdachte geweld heeft gebruikt in de noodzakelijke verdediging van zichzelf en zijn zus. Die situatie was naar het oordeel van het hof echter beëindigd toen het slachtoffer door toedoen van de verdachte naar de grond ging. De vraag die moet worden beantwoord is of de verdachte zich met betrekking tot de gewelddadige handelingen die daarop volgden, bestaande uit de bewezenverklaarde handelingen, met succes kan beroepen op noodweerexces. Die vraag kan slechts dan bevestigend worden beantwoord indien die gewelddadige handelingen van de verdachte - ook al was de noodweersituatie reeds beëindigd - het onmiddellijke gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Naar het oordeel van het hof kunnen de bewezenverklaarde gewelddadige handelingen van verdachte in de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte zeer disproportioneel waren.
Hij heeft op het bespugen van zijn zus, de dreiging dat zijn zus een klap van het slachtoffer zou krijgen en op de klap die hij naar eigen zeggen zelf van het slachtoffer heeft gekregen gereageerd met bijzonder grof geweld. Illustratief is dat de verdachte in dit verband bij de rechtbank heeft verklaard dat hij wreed op het slachtoffer los is gegaan. Naar het oordeel van het hof biedt de voorafgaande wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer geen enkele rechtvaardiging voor het bewezenverklaarde handelen door de verdachte.
Het voorgaande brengt mee dat verdachte zich niet met succes op noodweerexces kan beroepen. Het verweer wordt verworpen."
3.4. In HR 22 maart 2016, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond overwoog de Hoge Raad:
"Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn."1.
3.5. Het eerste bewijsmiddel dat het hof heeft gebezigd is een verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Verdachte heeft toen verklaard dat hij op een bankje op de Coolsingel zat en dat zijn zus en haar vriendin weer naar het latere slachtoffer toe liepen en dat de ruzie toen weer oplaaide. Vervolgens is verdachte daar naartoe gelopen en heeft hij met zijn armen gezwaaid om [slachtoffer] van zich af te houden. Ook [slachtoffer] maakte tegelijkertijd een slaande beweging en verdachte trof [slachtoffer] in zijn gezicht waardoor deze viel. Verdachte haalde nog uit met zijn been en raakte [slachtoffer] in zijn gezicht. Daarna heeft verdachte de op de grond liggende [slachtoffer] nogmaals in zijn gezicht geslagen. Het was verdachtes bedoeling om [slachtoffer] met die vuistslagen blijvend buiten gevecht te stellen en uit te schakelen.
3.6. Het geweld dat verdachte bij de tweede confrontatie heeft gebezigd is volgens het hof niet het onmiddellijk gevolg geweest van een door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof heeft gewezen op de zeer onevenredige reactie van verdachte jegens [slachtoffer]. De gedragingen van verdachte stonden in een zeer scheve verhouding tot de ernst van de aanranding. Daarom kan, aldus het hof, de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging niet worden toegerekend aan een hevige gemoedsbeweging. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.2.Daarbij is in aanmerking te nemen dat het hof in de bewijsvoering heeft vastgesteld dat verdachte [slachtoffer] buiten gevecht wilde stellen en hem uit wilde schakelen. Dat duidt op een zekere doelgerichtheid en rationaliteit, waardoor het belang van de hevige gemoedsbeweging voor de overschrijding van de grenzen naar de achtergrond wordt gedrongen.3.
3.7. In zijn rechtspraak heeft de Hoge Raad inderdaad beslist dat voor de beoordeling van de causaliteit die noodweerexces verlangt tussen de hevige gemoedsbeweging en het overschrijden van de grenzen van noodzakelijke verdediging ook betekenis kan toekomen aan de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging en het tijdsverloop tussen aanranding en verdediging. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze andere omstandigheden in deze zaak geen gewicht in de schaal leggen, gelet op hetgeen verdachte zelf over de gang van zaken heeft verklaard. Daarin wordt immers de invloed van de hevige gemoedsbeweging behoorlijk gemitigeerd. Daarom is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2018
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer.
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510 m.nt. Borgers; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen.