A.J. Machielse, in: NLR, art. 41, aant. 18.4, actueel tot en met 1 mei 2016.
HR, 07-09-2021, nr. 19/04623
ECLI:NL:HR:2021:1226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
19/04623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1226, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:7822
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:528
ECLI:NL:PHR:2021:528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2019:7822
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1226
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0265
Uitspraak 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door onder invloed van alcohol en cocaïne haar ex-partner in diens woning met groot mes in zijn onderarm te steken n.a.v. ruzie waarbij ex-partner verdachte in haar ribben heeft geslagen, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. Is steken met mes het onmiddellijke gevolg geweest van hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:456 m.b.t. vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces, i.h.b. “onmiddellijk gevolg” van hevige gemoedsbeweging. Hof heeft vastgesteld dat aangever voorafgaand aan bewezenverklaard feit verdachte heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door verdachte gedane beroep op noodweerexces moet worden verworpen omdat verdachte handelde “vanuit reeds bestaande kwaadheid” die gevolg was van mishandeling van verdachte door aangever. Dat oordeel is niet begrijpelijk. De mishandeling is immers de aanranding waarop beroep op noodweer(exces) betrekking had, zodat hier geen sprake kan zijn van hevige gemoedsbeweging die in essentie is terug te voeren op eerder bestaande emotie, d.w.z. emotie die al bestond vóór aanranding. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04623
Datum 7 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 september 2019, nummer 21-005398-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 16 november 2017, te [plaats], aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was en peesletsel, heeft toegebracht door die [benadeelde] met een groot mes in de onderarm te steken.”
2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman van verdachte is subsidiair het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een toestand van noodweer dan wel (extensief) noodweerexces en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is door de verdediging het navolgende aangevoerd.
Verdachte is, voordat zij het mes pakte, door aangever mishandeld. Verdachte en aangever bevonden zich toen op de bank in de woonkamer van de woning van aangever. Aangever heeft verdachte geslagen op haar ribben, waar zij gebroken ribben aan heeft overgehouden. Nadat de mishandeling was gestopt en aangever wegliep van de bank, heeft verdachte een mes uit het dressoir gepakt. Verdachte wilde vervolgens de woning verlaten. Aangever bevond zich echter in de gang, tussen verdachte en de enige uitgang van de woning in. Aangever kwam vervolgens opnieuw op verdachte af. Bij verdachte bestond op dat moment niet louter de vrees voor een nieuwe aanranding van haar lijf, maar de situatie was - gelet op de eerdere aanranding - in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend voor verdachte, dat de vrees voor een aanranding kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Voor zover het hof aanneemt dat verdachte geen stekende beweging heeft gemaakt, is de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd proportioneel geweest. Voor zover het hof aanneemt dat verdachte wel een stekende beweging heeft gemaakt, is sprake van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en is deze overschrijding het onmiddellijke gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging die door het herhaaldelijk aanvallen van aangever is veroorzaakt. De hevige gemoedsbeweging bestond uit angst.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo'n aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging". Daarvan kan slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Gelet op de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde foto's en medische stukken met betrekking tot het letsel van verdachte, wil het hof aannemen dat aangever verdachte die bewuste avond op 16 november 2017 heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. (...)
Voornoemde wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf was echter geëindigd op het moment dat aangever bij verdachte is weggelopen en zich naar de gang/hal heeft begeven. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft de verdediging verder geen handen en voeten gegeven en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. Integendeel. Verdachte handelde naar het oordeel van het hof niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Dat blijkt uit de na haar aanhouding door verdachte gedane uitlatingen "Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” en “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt".
(...)
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, de verweren van de raadsman. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
2.4
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging alleen sprake kan zijn als:a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel alsb. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de op die wijze veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan als de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Verder kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde] voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit de verdachte heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door de verdachte gedane beroep op noodweerexces moet worden verworpen omdat de verdachte handelde “vanuit een reeds bestaande kwaadheid” die het gevolg was van de mishandeling van de verdachte door de aangever. Dat oordeel is niet begrijpelijk. De mishandeling is immers de aanranding waarop het beroep op noodweer(exces) betrekking had, zodat hier geen sprake kan zijn van een hevige gemoedsbeweging die in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie zoals hiervoor onder 2.4 bedoeld, dat wil zeggen een emotie die al bestond vóór de aanranding.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verwerping van beroep op noodweerexces. Hof heeft overwogen dat verdachte niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging handelde, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04623
Zitting 8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 25 september 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 290 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met toepassing van bijzondere voorwaarden en een proeftijd voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen en dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van twee eerdere straffen, voor zover voorwaardelijk opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel behelst, mede bezien in het licht van de toelichting, de klacht dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
4. Letterlijke lezing van het eerste middel zou de indruk kunnen wekken dat ook een klacht is gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweer. Uit de toelichting op het middel leid ik echter af dat slechts de verwerping van het beroep op noodweerexces tot inzet van de cassatieprocedure wordt gemaakt. Daartoe zal ik mij in deze conclusie dan ook beperken.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“zij op 16 november 2017, te [plaats] , aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een steekwond waarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk was en peesletsel, heeft toegebracht door die [benadeelde] met een groot mes in de onderarm te steken.”
6. Het hof heeft vastgesteld dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden in het kader van een ruzie tussen de verdachte en haar (ex-)partner. De verdachte heeft de aangever onder meer met een telefoon op zijn hoofd geslagen. Het hof heeft aangenomen dat de aangever de verdachte die bewuste avond heeft mishandeld door haar op haar ribben te slaan. De aangever heeft tegen de verdachte gezegd dat zij zijn huis uit moest gaan. Hij heeft haar spullen op de gang gegooid en is na terugkeer in de woonkamer door de verdachte opzettelijk en met kracht in zijn onderarm gestoken (bewijsmiddelen 1 en 2). De politie is na de melding van de steekpartij ter plaatse gekomen en heeft de verdachte aangehouden. Bij die gelegenheid heeft de verdachte meermaals gezegd: “Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” (bewijsmiddel 3). Ook zei zij onder meer tegen verbalisanten: “Ik heb hem gestoken, in zijn arm”, “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt” en “Hij ging naar de gang. Ik pakte een mes uit dat laatje en stak hem één keer” (bewijsmiddel 4).
7. Uit het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Daarin wordt (subsidiair) een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman voerde aan dat de verdachte van meet af aan heeft verklaard dat zij het mes heeft gepakt ter zelfverdediging. Zowel de aangever als de verdachte heeft verklaard dat zij ruzie hadden in het huis van de aangever. De verdachte heeft verklaard dat zij aan de ruzie gebroken ribben heeft overgehouden nadat de aangever haar daarop had geslagen. De verdachte wilde het huis verlaten en had angst dat de aangever haar wat zou aandoen. Voor zover het hof aanneemt dat de verdachte een stekende beweging met het mes heeft gemaakt, beroept de verdediging zich op noodweerexces. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is volgens de raadsman het onmiddellijke gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging, die door het herhaaldelijk aanvallen van de verdachte door de aangever is veroorzaakt. De hevige gemoedsbeweging bestond uit angst, aldus de raadsman.
8. Voor zover relevant voor de bespreking van het middel, heeft het hof in reactie op het verweer van de verdediging het volgende overwogen:
“Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging". Daarvan kan slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Gelet op de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde foto's en medische stukken met betrekking tot het letsel van verdachte, wil het hof aannemen dat aangever verdachte die bewuste avond op 16 november 2017 heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. Dat dit letsel zou zijn toegebracht door verbalisanten tijdens de aanhouding van verdachte waarvan de advocaat-generaal in zijn requisitoir uitgaat, acht het hof niet aannemelijk. Uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 108 van het dossier blijkt weliswaar dat verdachte tegen een verbalisant over haar letsel heeft gezegd dat de verbalisanten die haar hebben aangehouden hier verantwoordelijk voor waren, echter kan aan de hand van de overige inhoud van het strafdossier - in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen op pagina 42 van het dossier - niet worden vastgesteld dat er ten tijde van verdachtes aanhouding zodanig geweld door de verbalisanten is toegepast, dat dit een verklaring zou vormen voor het letsel bij verdachte.
Voornoemde wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf was echter geëindigd op het moment dat aangever bij verdachte is weggelopen en zich naar de gang/hal heeft begeven. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft de verdediging verder geen handen en voeten gegeven en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. Integendeel. Verdachte handelde naar het oordeel van het hof niet zozeer in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Dat blijkt uit de na haar aanhouding door verdachte gedane uitlatingen "Ik heb het gedaan, ik heb hem neergestoken omdat hij mij mishandeld heeft” en “Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt".
Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat zich vlak voor het steken door verdachte een nieuwe noodweersituatie heeft voorgedaan. De stelling dat aangever in de gang op verdachte is komen afstieren, berust enkel op de verklaring van verdachte, en vindt nergens bevestiging in het strafdossier. Bovendien is de enkele vrees niet voldoende voor een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding, ook niet in het licht van de eerdere aanranding van verdachtes lijf door aangever. Daarbij acht het hof van belang dat aangever al met de mishandeling van verdachte was gestopt en de kamer was uitgelopen. Vervolgens is verdachte zelf naar de ruimte waar aangever zich bevond gelopen. Voorts acht het hof hierbij nog van belang dat verdachte, volgens haar eigen verklaring ter zitting van het hof, niet tegen aangever heeft gezegd dat zij de woning wilde verlaten en aangever ook niet heeft gewaarschuwd dat zij een mes had. Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, de verweren van de raadsman. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
9. Het hof acht aldus niet aannemelijk geworden dat de gedraging van de verdachte, te weten het steken met het mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De stelling dat sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft de verdediging “geen handen en voeten gegeven” en is ook op andere wijze niet aannemelijk geworden. De steller van het middel bestrijdt dit oordeel. Daartoe wijst hij erop dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij gelegenheid van haar aanhouding heeft gezegd dat de verdachte haar mishandelde en dat zij hem heeft teruggepakt. Daarmee heeft de verdachte volgens de steller van het middel “vrijwel direct na het incident op een authentieke wijze haar hevige gemoedsbeweging handen en voeten gegeven”.
10. Het hof heeft bij de bespreking van het beroep op noodweerexces terecht de vooropstellingen in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 tot uitgangspunt genomen. Daartoe behoort dat uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar dat aan het gevolgvereiste niet is voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Het hof lijkt aan de laatstbedoelde situatie te refereren door te overwegen dat de verdachte niet zozeer handelde in een hevige gemoedsbeweging, maar veeleer vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens de aangever omdat hij haar had mishandeld.
11. De Hoge Raad heeft in het genoemde overzichtsarrest ten aanzien van de situatie waarin de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer, verwezen naar HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180. In deze zaak was een woordenwisseling ontstaan tussen de verdachte en het latere slachtoffer. De verdachte werd kwaad en er is een vechtpartij ontstaan. Het hof heeft niet kunnen vaststellen wie er met vechten is begonnen. Er zijn over en weer klappen uitgedeeld. De verdachte en het latere slachtoffer zijn op de grond gevallen. Terwijl de verdachte op de grond lag, heeft hij zijn pistool ter hand genomen en doorgeladen. Weer op zijn benen staand, heeft de verdachte het wapen op het lichaam van het latere slachtoffer gericht, in diens richting geschoten, waarna het slachtoffer is gevallen en aan zijn verwondingen is overleden. De verwerping van het beroep op noodweerexces steunde op verschillende gronden. Daartoe behoorde de overweging dat niet aannemelijk was geworden dat de verdachte heeft gereageerd uit angst en paniek, zoals de verdediging had gesteld. Het hof oordeelde dat de ten tijde van de vechtpartij reeds bestaande kwaadheid van de verdachte jegens het slachtoffer doorslaggevend is geweest voor het schieten en niet de gestelde paniek en angst die door het handelen van het slachtoffer was veroorzaakt. Dat oordeel kon de toets in cassatie doorstaan.
12. De zaak die leidde tot het arrest uit 2009 biedt interessant vergelijkingsmateriaal voor de beoordeling van het middel in de onderhavige zaak. Ook in de onderhavige zaak is door de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte handelde uit angst die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, terwijl het hof heeft aangenomen dat het handelen voortkwam uit reeds bestaande kwaadheid. De enkele omstandigheid dat geen sprake was van angst maar van kwaadheid staat aan het slagen van een beroep op noodweerexces niet in de weg. Mijn voormalig ambtgenoot Vellinga merkt in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest uit 2009 op dat affecten als kwaadheid en drift in voorkomende gevallen onder ‘hevige gemoedsbeweging’ kunnen worden begrepen. Ook Machielse stelt dat een hevige gemoedsbeweging ook uit woede kan bestaan.1.In een andere zaak achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat "aannemelijk [is] dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend [is] om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces" niet zonder meer begrijpelijk. Daartoe verwees de Hoge Raad onder meer naar de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte dat hij "zo ongelooflijk boos" was. Het hof had niet duidelijk gemaakt of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk had geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang had geacht voor de verweten gedraging.2.
13. Voorts moet worden bedacht dat het voor een geslaagd beroep op noodweerexces niet nodig is de hevige gemoedsbeweging precies te benoemen.3.De omstandigheid dat de verdachte de emotie beschrijft als angst, terwijl het hof meent dat deze beter als kwaadheid kan worden omschreven, staat aan het slagen van een beroep op noodweerexces niet in de weg. Daarbij merk ik nog op dat in situaties waarin een beroep op noodweerexces aan de orde kan zijn niet zelden sprake zal zijn van een combinatie van verschillende emoties, die op zichzelf beschouwd dan wel in hun onderlinge samenhang als ‘hevige gemoedsbeweging’ kunnen worden aangemerkt. Zo slaagde in HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821 het middel dat was gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. Het hof was niet ingegaan op het verweer dat de verdachte zodanig ernstig was mishandeld dat hij heeft gestoken als rechtstreeks gevolg van de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige “angst of woede”.4.
14. De crux van de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 2009 is dan ook niet zozeer gelegen in het woord ‘kwaadheid’ als wel in de woorden ‘reeds bestaande’. Daarbij zal de Hoge Raad doelen op de situatie die bestond vóór of uiterlijk bij aanvang van de wederrechtelijke aanranding. En daarin manifesteert zich het cruciale verschil tussen de zaak uit 2009 en de onderhavige zaak. Uit de vaststellingen van het hof in de zaak uit 2009 bleek immers dat de verdachte kwaad was geworden als gevolg van een woordenwisseling die voorafging aan de vechtpartij. Het hof heeft in de onderhavige zaak echter vastgesteld dat de verdachte veeleer heeft gehandeld vanuit een reeds bestaande kwaadheid jegens aangever omdat hij haar had mishandeld. Uit de bewijsvoering volgt dat het daarbij ging om de mishandeling die direct voorafging aan het steken met het mes door de verdachte. Van enige eerdere mishandeling blijkt uit de bestreden uitspraak niet. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte het gevolg is geweest van kwaadheid die op haar beurt het gevolg was van de daaraan direct voorafgaande mishandeling van de verdachte door de aangever. Deze overwegingen kunnen de verwerping van het beroep op noodweerexces niet dragen. Zij ondersteunen dit beroep veeleer. De enkele omstandigheid dat de verdachte in dit verband het woord ‘terugpakken’ heeft gebezigd, doet daaraan niet af. Het hof heeft immers niet aan de verwerping van het beroep ten grondslag gelegd dat het handelen van de verdachte in essentie aanvallend van aard was, terwijl het bezigen van woorden als “terug willen doen” of “terugpakken” als zodanig niet aan het honoreren van een beroep op noodweerexces in de weg staat.5.
15. Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
16. Het middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413.
Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 332.
Vgl. ook HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510.
Vgl. HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.
Beroepschrift 23‑11‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Parketnummer: 21/005398-18
Namens verzoekster, mevrouw [verzoekster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
draag ik het volgende middel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden
uitgesproken op 25 september 2019 onder parketnummer 21/005398-18
waarbij verzoekster terzake toebrengen zwaar lichamelijk letsel is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 290 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk.
Middel
Er is sprake van schending van recht en/of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO, in het bijzonder art. 359 lid 3 jo art. 415 Wetboek van Strafvordering.
Er is sprake van schending van recht en/ of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO. Het Gerechtshof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het door verzoeker gevoerde verweer van noodweer danwel noodweerexces verworpen op gronden die de verwerping niet kan dragen.
Toelichting
Namens verzoeker heeft haar raadsman ter zitting in hoger beroep een beroep gedaan op noodweerexces:
‘18.
Voor zover uw college aanneemt dat cliënte wel een steekende beweging heeft gemaakt wordt aangevoerd dat sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en dat deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van de hevige gemoedstoestand door het herhaaldelijk aanvallen van aangever is veroorzaakt. De hevige gemoedstoestand bestond uit angst.’
Het hof overweegt in haar arrest inzake de strafbaarheid van verdachte als volgt:
‘Het hof stelt voorop dat indien door of namens verdachte een beroep wordt gedan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens ander lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo 'n een aanranding. De enkele rees voor zo 'n aanranding si daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41Sr.
(…)
Gelet op de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde foto 's en medische stukken met betrekking tot het letsel van verdachte, wil het of aannemen dat aangever verdachte op die be3wuste avond van 16 op 17 november 2017 heeft mishandeld door haar in haar ribben te slaan. (…)
Voornoemde wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf was echter geëindigd op het moment dat aangever bij verdachte is weggelopen en zich naar de gang/hal heeft begeven. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte, te weten het steken met een mes in de onderarm van aangever, het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (…)’
Dat hiervoor een gegronde reden was, blijkt wel uit het letsel wat zij had opgelopen in de vorm van gekneusde ribben die het hof rechtstreeks herleid naar het door aangever toegepaste geweld op verzoeker, direct voorafgaand aan het door verzoeker steken van aangever.
Het hof miskent hier HR 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456), juist waar zij eerder overweegt dat verdachte bij haar aanhouding zou hebben gezegd :‘ Hij mishandelde mij, ik heb hem teruggepakt. (Etc.) ’. Verzoeker heeft hiermee vrijwel direct na het incident op een authentieke wijze haar hevige gemoedsbeweging handen en voeten gegeven.
De beslissing van het hof op dit punt is derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Op grond van voorgaand middel is verzoeker van mening dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, voor vernietiging en verwijzing danwel terugwijzing in aanmerking komt.
Deze schriftuur wordt ondertekend door mr V.C. van der Velde, advocaat te Almere, kantoorhoudende te (1315 CC) Almere, aan de Flevostraat 6, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Almere, 23 november 2020
mr. V.C. van der Velde
Advocaat