Zie bij de burgerlijk rechter o.m. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2011/387 m.nt. S.R. Damminga en C. Rijckenberg (curator/belegger met winst); HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, RvdW 2012/1005 (bank/gedupeerde beleggers inzake overlegging en afgifte van bescheiden); HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9239, NJ 2013/140 m.nt. P. van Schilfgaarde en L.C.A. Verstappen, JOR 2012/328 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, JPF 2012/127 m.nt. B.E. Reinhartz, JIN 2012/199 m.nt. G.C. Vergouwen, Ondernemingsrecht 2013/22 m.nt. J.W.P.M. van der Velden (gedupeerde beleggers/tussenpersoon).
HR, 27-11-2015, nr. 14/03217
ECLI:NL:HR:2015:3399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2015
- Zaaknummer
14/03217
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3399, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:996, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1975, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1975, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3399, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2014
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2016/245 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JA 2016/33
NTHR 2016, afl. 1, p. 28
NTHR 2016, afl. 2, p. 120
TvPP 2016, afl. 1, p. 16
JOR 2016/34 met annotatie van mr. F.M.A. ’t Hart
JA 2016/33
JOR 2016/34 met annotatie van mr. F.M.A. ’t Hart
Uitspraak 27‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Aansprakelijkstelling bank door vereniging van gedupeerden van fraude (Ponzi-zwendel). Collectieve actie (art. 3:305a BW). Zorgplicht bank bij ongebruikelijk betalingsverkeer op rekeningen van cliënt; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 (Safe Haven).
Partij(en)
27 november 2015
Eerste Kamer
14/03217
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te AMSTERDAM,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
STICHTING BELANGENBEHARTIGING GEDUPEERDE BELEGGERS [betrokkene 1] ,gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Bank en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 334313/HA ZA 09-1869 van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2010 en 13 juli 2011;
b. het [tussen]arrest in de zaak 200.100.878/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Bank mede door mr. A.J. Haasjes en voor de Stichting mede door mr. J.W. de Jong.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van beide partijen hebben bij brief van 16 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) was tot 8 maart 2005 directeur van twee vennootschappen ( [A] B.V. en [B] B.V.) die zich bezighielden met valuta- en effectenhandel. Deze vennootschappen beschikten over vergunningen op grond van de toenmalige Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte) en Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk). [betrokkene 1] beschikte in persoon niet over dergelijke vergunningen.
(ii) De Stichting behartigt de belangen van beleggers die door [betrokkene 1] zijn gedupeerd. Deze beleggers hebben gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking gesteld om te beleggen, waarbij [betrokkene 1] zeer hoge rendementen voorspiegelde of garandeerde. Vanaf in ieder geval 2002 heeft [betrokkene 1] de ingelegde gelden niet meer belegd, maar aangewend om aan andere beleggers de beloofde ‘rendementen’ uit te betalen en hun inleg terug te betalen. Deze handelwijze wordt ook wel aangeduid als Ponzi-zwendel.
(iii) [betrokkene 1] heeft zowel voor de ontvangst van gelden van beleggers als voor de uitkeringen aan beleggers gebruik gemaakt van twee bankrekeningen die hij aanhield bij het kantoor van Fortis Bank Nederland N.V. te Hilversum (hierna, evenals eiseres in principaal beroep, aan te duiden als ‘de Bank’, nu als gevolg van een fusie op 1 juli 2010 al haar rechten en verplichtingen onder algemene titel zijn overgegaan op eiseres in principaal beroep). Het betreft de rekening met nummer [001] (hierna: de [001] -rekening), die al vóór 1989 was geopend, en de ‘en/of rekening’ met nummer [002] , die mede op naam stond van [betrokkene 2] (hierna: de [002] -rekening), geopend op 20 februari 2003.
(iv) Over het betalingsverkeer op beide rekeningen is het volgende vastgesteld.
- Tot 15 juni 2005 hebben ongeveer 1.440 personen (overwegend particulieren) gelden toevertrouwd aan[betrokkene 1] ;
- Veel van de betalingen aan [betrokkene 1] en uitkeringen door [betrokkene 1] verliepen via de hiervoor in (iii) genoemde bankrekeningen;
- Voor beide rekeningen gezamenlijk ging het in de periode van 2002 tot medio 2005 om ruim € 67 miljoen aan inleg en om ongeveer € 77,5 miljoen aan betalingen door [betrokkene 1] aan derden;
- De afzonderlijke bijschrijvingen op de bankrekeningen betroffen bedragen tot € 600.000,--;
- Bij veel overboekingen is geen of een nietszeggende omschrijving vermeld, maar er zijn ook regelmatig bedragen overgeboekt met omschrijvingen als “inleg”, “lening”, “schuldbekentenis”, “belegging” en “warrant”.
( v) Ten aanzien van de [001] -rekening geldt voorts:
- Op de rekening vonden in 2004 gemiddeld per werkdag 20 mutaties plaats;
- [betrokkene 1] ontving via de rekening ongeveer € 124 miljoen aan inleg in de periode van 1998-2004 en betaalde via deze rekening bij benadering eenzelfde bedrag aan beleggers;
- In de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2005 werd de rekening dagelijks voor een bedrag van gemiddeld € 40.728,03 gecrediteerd en voor een bedrag van gemiddeld € 40.740,43 gedebiteerd;
- In 1998 waren deze transacties belichaamd in bijna 900 mutaties. De gemiddelde omvang van een mutatie op de rekening bedroeg in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 maart 2005 € 24.281,--.
(vi) Ten aanzien van de [002] -rekening staat voorts vast dat [betrokkene 1] daarop in de periode vanaf maart 2003 tot en met maart 2005 gemiddeld € 25.541 per dag ontving en daarvan dagelijks gemiddeld € 21.272 aan beleggers uitbetaalde.
(vii) Over het contact tussen medewerkers van het filiaal van de Bank te Hilversum en [betrokkene 1] staat het volgende vast:
- In ieder geval vanaf 2000 boekte [betrokkene 1] vanaf de [001] -rekening bedragen vaker telefonisch over dan per bankgiro;
- In de eerste twee maanden van 2001 gaf [betrokkene 1] 51 telefonische betaalopdrachten waartoe hij 18 maal contact met de Bank had. In december 2001 gaf hij 57 telefonische betaalopdrachten waartoe hij 13 maal contact met de Bank had;
- Medewerkers van de Bank namen regelmatig telefonisch contact op met [betrokkene 1] over overboekingsopdrachten;
- [betrokkene 1] bezocht regelmatig het bankkantoor;
- Over overschrijvingsformulieren van [betrokkene 1] vond veelvuldig, althans zeer regelmatig, contact plaats tussen [betrokkene 1] en medewerkers van het filiaal en overboekingen door [betrokkene 1] geschiedden veelal telefonisch.
(viii) Op 10 november 2004 heeft de Bank bericht ontvangen van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) dat deze een onderzoek was gestart in verband met mogelijk handelen van [betrokkene 1] in strijd met de Wte. Op verzoek van de AFM heeft zij hangende dit onderzoek geen actie ondernomen. Op 24 januari 2005 heeft de Bank alsnog met [betrokkene 1] gesproken. Op dezelfde datum heeft zij de rekeningen van [betrokkene 1] opgeheven.
(ix) Bij besluit van 15 maart 2005 heeft de AFM op grond van art. 28 Wte aan [betrokkene 1] medegedeeld dat hij in strijd heeft gehandeld met art. 3 lid 1 Wte door effecten aan te bieden zonder dat aan de toepasselijke effectenwetgeving was voldaan. Bij beslissing van 31 januari 2006 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep hiertegen van [betrokkene 1] ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het hoger beroep tegen deze beslissing bij uitspraak van 18 juni 2007 verworpen.
( x) [betrokkene 1] is op 15 juni 2005 failliet verklaard.
(xi) Bij vonnis van 14 augustus 2006 is [betrokkene 1] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens oplichting, valsheid in geschrift, overtreden van art. 82 Wtk en medeplegen van witwassen. Deze veroordeling is door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.
3.2
In het onderhavige geding heeft de Stichting, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, verklaringen voor recht gevorderd (a) dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens de beleggers die gelden aan [betrokkene 1] hebben toevertrouwd en die door hem gedupeerd zijn, (b) dat dit onrechtmatig handelen aan de Bank kan worden toegerekend en (c) dat de door de Bank geschonden norm strekt tot bescherming van schade zoals geleden door beleggers die door [betrokkene 1] zijn gedupeerd. De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting toegewezen voor zover het beleggers betrof wier belangen de Stichting behartigt en die gelden op de bankrekeningen hadden gestort. De rechtbank heeft de onder (c) weergegeven vordering afgewezen op de grond dat denkbaar is dat een individuele belegger dermate roekeloos heeft gehandeld dat deze zich niet erop kan beroepen dat de Bank jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld en dat een onderzoek naar individuele omstandigheden het bestek van een collectieve actie te buiten gaat.
3.3
Het hof heeft bij tussenarrest de Bank verzocht om de brief van de AFM van 10 november 2004 over te leggen en de Bank toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen:
- het vermoeden dat (het hoofdkantoor van) de Bank in maart 2003 wist dat op de [002] -rekening ongebruikelijk betalingsverkeer plaatsvond en dat de Bank (in ieder geval reeds) in 2003 beschikte over een systeem dat ongebruikelijke bijschrijvingen kon signaleren;
- het vermoeden dat de Bank wat betreft de [001] -rekening reeds in of kort na 1998 en wat betreft de [002] -rekening in maart 2003, althans (wat beide rekeningen betreft) op enig moment vóór 10 november 2004 – de dag waarop zij de brief van de AFM ontving – bekend was met de omvang en de aard van de bijschrijvingen op die rekeningen.
Het hof heeft verlof verleend voor het tussentijds instellen van beroep in cassatie.
3.4
De gronden waarop het hof tot zijn oordelen is gekomen zijn samengevat weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4. Voor zover nodig zullen zij hierna kort worden weergegeven.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het hof heeft in rov. 29 terecht het arrest Safe Haven (HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289) tot uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de zorgplicht van de Bank. In dat arrest is – mede onder verwijzing naar eerdere arresten – vooropgesteld dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort dat de bepalingen van de Wte, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van beleggers.
4.2
Het hof heeft in de rov. 30 e.v. onderzocht jegens welke beleggers de Bank een zorgplicht had. Het is daarbij veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de Bank in verband met het ongebruikelijke betalingsverkeer op de [001] - en [002] -rekeningen had moeten onderzoeken of [betrokkene 1] in strijd met art. 7 lid 1 Wte handelde. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) beide bankrekeningen is gelopen (rov. 31). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de zorgplicht mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek, en dat de vraag in welke mate een individuele belegger onoplettend, onvoorzichtig of roekeloos is geweest door gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking te stellen, in afzonderlijke procedures aan de orde kan komen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen schuld van een belegger (rov. 33).
4.3
Onderdeel 1A van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de bijzondere zorgplicht van een bank mede beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht bij het beleggend publiek. Het onderdeel betoogt dat deze zorgplicht alleen geldt jegens klanten van de bank.
Het onderdeel faalt. Zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, brengt de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht mee tegenover derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Die maatschappelijke functie hangt ermee samen dat banken een centrale rol spelen in het betalings- en effectenverkeer en de dienstverlening terzake, op die gebieden bij uitstek deskundig zijn en terzake beschikken over informatie die anderen missen. Die functie rechtvaardigt dat de zorgplicht van de bank mede strekt ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan.
4.4
Onderdeel 3 is mede gericht tegen rov. 33 en betoogt onder meer dat mogelijk onvoorzichtig of verwijtbaar handelen aan de zijde van beleggers deel moet uitmaken van de beoordeling in de collectieve actie en niet, zoals het hof heeft geoordeeld, nadien in afzonderlijke procedures aan de orde moet komen, althans dat de bijzondere (collectieve) eigenschappen van de gehele achterban van de Stichting meebrengen dat reeds in de collectieve actie rekening moet worden gehouden met hun onvoorzichtigheid.
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Bij de beantwoording van de vraag of de Bank onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld, dient te worden geabstraheerd van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de beleggers (vgl. het arrest Safe Haven onder 7.3). Die omstandigheden zijn pas relevant bij vragen omtrent bijvoorbeeld schade(omvang), causaal verband en eigen schuld. Een andere opvatting zou toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken (vgl. rov. 4.8.1 van HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 (World Online)).
Ook het beroep van de Bank op ‘collectieve eigenschappen’ van de achterban van de Stichting faalt. Nu de zorgplicht van de Bank mede strekt ter bescherming van beleggers tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht, en de Bank bij het bepalen van haar houding ten opzichte van de activiteiten op de rekeningen van [betrokkene 1] geen kennis had van de individuele of collectieve omstandigheden van de beleggers, kan niet op voorhand, los van de omstandigheden van ieder concreet geval, worden geoordeeld dat – zoals de Bank in wezen bepleit – die zorgplicht zich niet uitstrekte tot de gehele achterban van de Stichting dan wel dat die gehele achterban anderszins aan de bescherming van die zorgplicht is onttrokken.
4.5
Onderdeel 3d verwijt het hof te hebben miskend dat de Bank niet gehouden was te onderzoeken of [betrokkene 1] (mogelijk) de toezichtwetgeving overtrad jegens beleggers die meer dan € 50.000,-- hebben ingelegd. Volgens het onderdeel kunnen deze beleggers geen beroep doen op de beschermende strekking van de toezichtwetgeving. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien het hof (nog) geen oordeel heeft gegeven over de in het onderdeel vermelde stellingen van de Bank ten aanzien van deze specifieke categorie beleggers.
Voorts klaagt het onderdeel met verschillende argumenten over de overweging van het hof dat de maatschappelijke zorgvuldigheid van de Bank zich op grond van specifieke omstandigheden van het geval ook kan uitstrekken tot derden die contant – of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield – gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen, en dat daarvan onder omstandigheden sprake kan zijn indien de Bank wist of behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan Ponzi-zwendel (rov. 32). Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden omdat deze materie volgens het hof in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen (rov. 3.2 slot) en de daartegen gerichte klacht in het incidentele beroep niet tot cassatie kan leiden, zoals hierna in 5.2 zal blijken.
4.6
Onderdeel 1B klaagt onder meer erover dat het hof in rov. 43 (mede in verband met de rov. 31, 41-42 en 56) voor de zorgplicht van de Bank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat aansprakelijkheid niet alleen kan worden aangenomen indien de Bank zich ervan bewust was dat [betrokkene 1] zonder vergunning beleggingsactiviteiten verrichtte, maar ook indien de Bank dat behoorde te zijn. Volgens het onderdeel moet sprake zijn van ‘daadwerkelijk gevaarsbewustzijn’ bij de Bank.
Het hof heeft in dit verband geoordeeld dat – anders dan in het geval dat aan de orde was in het door het middel aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 – in het onderhavige geval sprake is van een op de Bank rustende bijzondere zorgplicht jegens derden. Tegen die achtergrond dienen de door het onderdeel aangevallen overwegingen – mede blijkens het slot van rov. 43 – als volgt te worden verstaan. Van de Bank kon worden gevergd dat zij tot onderzoek zou overgaan indien zij wist van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen van [betrokkene 1] , hetgeen wees op beleggingsactiviteiten. Daarbij heeft het hof kennelijk mede acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder de hoedanigheid van [betrokkene 1] als particuliere rekeninghouder en de ongebruikelijke omvang van de activiteiten op zijn rekeningen (vermeld in rov. 45). Aan het oordeel van het hof ligt voorts kennelijk mede ten grondslag dat van een bank, gelet op haar functie in het maatschappelijk verkeer en haar specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, mag worden verondersteld dat zij ervan op de hoogte is dat voor beleggingsactiviteiten een vergunning kan zijn vereist (rov. 43, vierde en vijfde volzin). Aldus is voor het oordeel van het hof alleen datgene bepalend geweest waarvan de Bank zich bewust was, te weten de ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de rekeningen van [betrokkene 1] . Bewustheid van het daaraan verbonden ‘gevaar’ bij de Bank is, gelet op haar specifieke positie en deskundigheid, door het hof verondersteld. Door aldus te oordelen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. In zoverre falen de daartegen gerichte klachten.
4.7
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via de [001] -rekening of de [002] -rekening is gelopen (rov. 31; zie ook hiervoor in 4.2). Het onderdeel wijst onder meer erop dat (uit diverse wetten volgt dat) de bijzondere maatschappelijke zorgplicht van de Bank een brede strekking heeft en mede dienst doet om de belangen van derden te beschermen en de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen.
Het onderdeel miskent dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. De strekking van wetsbepalingen om bepaalde personen of groepen te beschermen is weliswaar een relevante factor bij de bepaling van die zorgplicht, maar voorop staat dat de zorgplicht niet los van de omstandigheden van het concrete geval kan worden ingevuld (vgl. rov. 6.3.2 van het arrest Safe Haven). Het hof heeft zijn oordeel kennelijk erop gegrond dat enerzijds het ongebruikelijke verkeer op een tweetal bankrekeningen de Bank aanleiding had moeten geven tot onderzoek naar de activiteiten die met deze rekeningen verband hielden, dit in verband met de belangen van de (haar bekende) derden die bij de transacties betrokken waren, en anderzijds dat de Bank in beginsel slechts beperkte mogelijkheden – en, naar uit rov. 32 volgt, beperkte aanleiding – had tot onderzoek buiten die rekeningen om. Hieraan heeft het hof in rov. 32 onder het geven van een voorbeeld echter toegevoegd dat onder specifieke omstandigheden een zorgplicht van de Bank kan worden aangenomen die ook derden buiten de categorie genoemd in rov. 31 beschermt. Uit deze overwegingen blijkt dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de specifieke omstandigheden van dit geval en aldus de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt derhalve.
5.2
Onderdeel 2 is gericht tegen de slotzin van rov. 32, waarin het hof oordeelt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een onderzoek naar de specifieke omstandigheden die van belang zijn voor het aannemen van een zorgplicht van de Bank voor de belangen van andere derden dan die bedoeld in rov. 31, zoals de zorgplicht waarvan onder omstandigheden sprake kan zijn indien de Bank wist of behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan (Ponzi-)zwendel. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken wijst het onderdeel erop dat deze collectieve actie is ingesteld ten behoeve van alle door [betrokkene 1] gedupeerde beleggers en dat daarbij aan de Bank is verweten dat zij wist, althans had moeten weten, dat [betrokkene 1] (Ponzi-)zwendel pleegde doch heeft nagelaten daarnaar onderzoek te doen en vervolgens passende maatregelen te nemen ter bescherming van al deze beleggers.
Deze klacht is gegrond. Uit rov. 32 volgt dat het hof definitief en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een onderzoek naar de wetenschap van de Bank inzake door [betrokkene 1] gepleegde (Ponzi-)zwendel, haar wetenschap omtrent de schaal daarvan en haar mogelijkheden om aan die zwendel een einde te maken (ook) ten behoeve van derden die niet waren betrokken bij de transacties op de door haar bijgehouden rekeningen. Hierin ligt besloten dat het hof de vorderingen van de Stichting – die mede zijn ingesteld ten behoeve van zodanige derden – in zoverre niet kan toewijzen. Zonder nadere motivering, die het hof niet geeft, is echter niet begrijpelijk waarom de onderhavige procedure zich niet zou lenen voor het door het hof genoemde onderzoek.
De gegrondheid van de klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. In dit verband komt het uitsluitend erop aan in hoeverre datgene wat de Bank wist, haar aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Stichting in feitelijke instanties niet heeft gesteld dat de Bank wist van de (Ponzi-)zwendel van [betrokkene 1] of wist dat [betrokkene 1] buiten haar rekeningen om beleggingsactiviteiten ontplooide.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het incidentele beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 68,07 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 november 2015.
Conclusie 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Aansprakelijkstelling bank door vereniging van gedupeerden van fraude (Ponzi-zwendel). Collectieve actie (art. 3:305a BW). Zorgplicht bank bij ongebruikelijk betalingsverkeer op rekeningen van cliënt; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 (Safe Haven).
Partij(en)
Rolnr. 14/03217
Mr M.H. Wissink
Zitting: 18 september 2015
conclusie in de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,
eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: de Bank)
tegen
STICHTING BELANGENBEHARTIGING GEDUPEERDE BELEGGERS [betrokkene 1],
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: de Stichting)
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2. Feiten
3. Procesverloop
4. Het bestreden tussenarrest
a. Uitgangspunt
b. Reikwijdte van de zorgplicht
c. Inhoud van de zorgplicht
d. (Toerekening van) wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer
f. Beoordeling van de stellingen van partijen; vermoedens
5. Juridisch kader
a. De bijzondere zorgplicht van banken jegens derden
b. Specifieke regelgeving
6. Bespreking van de middelen
- Reikwijdte van de zorgplicht: welke beleggers worden beschermd?
a. Onvoorzichtige beleggers (principaal middel onderdelen 1A en 3.a-c)
b Beleggers boven de coupurevrijstelling (principaal middel onderdeel 3.b.i)
c. Niet bij de bankrekeningen betrokken beleggers (principaal middel onderdeel 3.b.ii en incidenteel middel)
- Inhoud van de zorgplicht: de bij de Bank vereiste kennis
d. Gevaarsbewustzijn (principaal middel onderdeel 1B.a-b)
e. Overige klachten van onderdeel 1B
- De bij de Bank aanwezige kennis
f. Wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer
g. Toerekening van kennis aan de Bank
h. Verzwaarde stelplicht; de bewijsvermoeden
1. Inleiding
1.1
Dit is een volgende1.procedure die voortkomt uit de Ponzi-zwendel van [betrokkene 1] . Het gaat om een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW. De Stichting vordert kort gezegd verklaringen voor recht dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens gedupeerde beleggers door geen onderzoek te doen naar de mogelijkheid dat [betrokkene 1] zijn bankrekeningen gebruikte voor beleggingsactiviteiten zonder dat hij beschikte over de daartoe vereiste vergunningen. De bijzondere zorgplicht die de Bank ook jegens derden heeft, zou haar tot dat onderzoek verplichten gezien het ongebruikelijke betalingsverkeer op deze bankrekeningen.
1.2
Het hof Den Haag beoordeelt in deze procedure feiten en omstandigheden die gemeenschappelijk zijn aan de rechtsverhoudingen tussen de Bank en de individuele beleggers voor wie de Stichting opkomt.2.Andere feiten en omstandigheden, die de individuele rechtsverhouding tussen de Bank en een belegger nader kunnen kleuren, beoordeelt het hof niet. Daarom wordt in deze procedure geen oordeel gegeven over de eventuele aansprakelijkheid van de Bank jegens een individuele belegger om aan deze schadevergoeding te betalen en evenmin over eventuele eigen schuld van die belegger.
1.3
De oordelen van het hof in zijn tussenarrest komen erop neer dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens bepaalde gedupeerde [betrokkene 1] -beleggers als bepaalde feiten en omstandigheden komen vast te staan. Het hof heeft in zijn tussenarrest het bestaan van die feiten en omstandigheden aangenomen behoudens door de Bank te leveren tegenbewijs. Het hof vindt dat de Bank haar verweer nog onvoldoende heeft uitgewerkt, met name omdat veel onduidelijk is gebleven over de gang van zaken bij het Hilversumse filiaal van de Bank. Dat was overigens geen filiaal van ABN AMRO, maar van een andere bank die zij heeft overgenomen. Het is dus denkbaar dat uit het te leveren tegenbewijs blijkt, dat de feiten anders liggen dat het hof nu heeft aangenomen.
1.4
De Bank vindt dat het hof veel te ver gaat en een fundamenteel onjuiste kijk heeft op de zorgplicht van banken jegens derden bij betalingsverkeer. Volgens de Bank (i) heeft zij geen zorgplicht jegens beleggers die zo onvoorzichtig waren om met [betrokkene 1] in zee te gaan, (ii) kan pas van onrechtmatigheid gesproken worden als de Bank zich bewust was van het gevaar dat [betrokkene 1] zonder vergunningen belegde en (iii) wordt verspreide kennis van (balie)medewerkers te makkelijk aan haar toegerekend. De Stichting meent dat het oordeel van het hof niet ver genoeg gaat, omdat het hof strengere eisen stelt aan de onrechtmatigheid jegens gedupeerde [betrokkene 1] -beleggers waarvan de transacties niet via de rekeningen bij de Bank zijn gelopen. De middelen zijn uitvoerig evenals de omvang van de cassatiestukken (zo’n 250 bladzijden).
2. Feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.2
[betrokkene 1] was tot 8 maart 2005 directeur van twee vennootschappen ( [A] B.V. en [B] B.V.) die zich bezig hielden met valuta- en effectenhandel. Deze vennootschappen beschikten over vergunningen op grond van de toenmalige Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte) en Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk). [betrokkene 1] zelf (in persoon) beschikte niet over dergelijke vergunningen (rb. rov. 2.2;3.hof rov. 1).
2.3
De Stichting, opgericht op 2 augustus 2007, behartigt de belangen van beleggers die door [betrokkene 1] zijn gedupeerd. Deze beleggers hebben gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking gesteld om te beleggen, waarbij [betrokkene 1] zeer hoge rendementen voorspiegelde of zelfs garandeerde. Vanaf enig moment, in ieder geval vanaf 2002, heeft [betrokkene 1] de ingelegde gelden niet meer belegd, maar aangewend om aan andere beleggers de beloofde ‘rendementen’ uit te betalen en hun inleg terug te betalen. Deze handelwijze wordt ook wel aangeduid als Ponzi-zwendel (hof rov. 2a).
2.4
[betrokkene 1] heeft zowel voor de ontvangst van gelden van beleggers als voor de uitkeringen aan beleggers gebruik gemaakt van twee bankrekeningen die hij aanhield bij het Hilversummer kantoor van Fortis Bank Nederland N.V. (‘Fortis’), de rechtsvoorganger van de Bank. Het betreft de rekening met nummer [001] ('de [001] -rekening'), die al vóór 1989 was geopend, en de ‘en/of rekening’ met nummer [002] , die mede op naam stond van [betrokkene 2] (‘de [002] -rekening’), geopend op 20 februari 2003 (hof rov. 2b).
2.5
Over het betalingsverkeer op beide rekeningen is het volgende vastgesteld.
(i) Tot 15 juni 2005 hebben ongeveer 1.440 personen (overwegend particulieren) gelden aan [betrokkene 1] toevertrouwd (rb. rov. 2.4; hof rov. 12).
(ii) Veel van de betalingen aan [betrokkene 1] en uitkeringen door [betrokkene 1] verliepen via de genoemde bankrekeningen (rb. rov. 2.4).
(iii) Voor beide rekeningen gezamenlijk ging het in de periode van 2002 tot medio 2005 om ruim € 67 miljoen aan inleg en om ongeveer € 77,5 miljoen aan betalingen door [betrokkene 1] aan derden (rb. rov. 2.4; hof rov. 13).
(iv) De bijschrijvingen op de Bankrekeningen betroffen bedragen tot € 600.000 (rb. rov. 2.4; hof rov. 14).
(v) Bij veel overboekingen is geen of een nietszeggende omschrijving vermeld, maar er zijn ook regelmatig bedragen overgeboekt4.met omschrijvingen als “inleg”, “lening”, “schuldbekentenis”, “belegging” en “warrant” (hof rov. 15).
2.6
Voorts is ten aanzien van de [001] -rekening vastgesteld:
(vi) Op de [001] -rekening vonden in 2004 gemiddeld per werkdag 20 mutaties plaats (hof rov. 20).
(vii) [betrokkene 1] ontving via de [001] -rekening ongeveer € 124 miljoen aan inleg in de periode van 1998-2004 en betaalde via deze rekening bij benadering eenzelfde bedrag aan beleggers.
(viii) Dagelijks werd de [001] -rekening in de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2005 voor een bedrag van gemiddeld € 40.728,03 gecrediteerd en voor een bedrag van gemiddeld € 40.740,43 gedebiteerd.
(ix) In 1998 waren deze transacties belichaamd in bijna 900 mutaties. De gemiddelde omvang van een mutatie op de [001] -rekening bedroeg in de periode van 1 januari 1998 tot en met 24 maart 2005 € 24.281 (hof rov. 22-24).
2.7
Voorts is ten aanzien van de [002] -rekening vastgesteld:
(x) In de periode vanaf maart 2003 tot en met maart 2005 ontving [betrokkene 1] gemiddeld € 25.541 per dag via de [002] -rekening en betaalde hij dagelijks € 21.272 aan beleggers uit (hof rov. 22-24).
2.8
Over het contact tussen medewerkers van het filiaal Hilversum van de Bank en [betrokkene 1] is vastgesteld:5.
(i) In ieder geval vanaf 2000 boekte [betrokkene 1] vanaf de [001] -rekening bedragen vaker telefonisch over dan per bankgiro.
(ii) [betrokkene 1] gaf (a) in de eerste twee maanden van 2001 51 telefonische betaalopdrachten waartoe 18 contactmomenten tussen hem en de Bank plaatsvonden en (b) in december 2001 57 telefonische betaalopdrachten waartoe 13 contactmomenten tussen hem en de Bank plaatsvonden.
(iii) Medewerkers van de Bank namen regelmatig telefonisch contact (rov. 18) op met [betrokkene 1] over overboekingsopdrachten.
(iv) [betrokkene 1] bezocht regelmatig het bankantoor (hof rov. 17).
(v) Over overschrijvingsformulieren van [betrokkene 1] vond veelvuldig, althans zeer regelmatig, contact plaats tussen [betrokkene 1] en medewerkers van het filiaal en overboekingen door [betrokkene 1] geschiedden veelal telefonisch (hof rov. 19).
2.9
Op 10 november 2004 heeft Fortis bericht ontvangen van de Autoriteit Financiële Markten (‘AFM’) dat deze een onderzoek was gestart in verband met mogelijk handelen van [betrokkene 1] in strijd met de Wte. Op verzoek van de AFM heeft zij hangende dit onderzoek geen actie ondernomen. Op 24 januari 2005 heeft Fortis alsnog met [betrokkene 1] gesproken. Op dezelfde datum heeft zij de rekeningen van [betrokkene 1] opgeheven (hof rov. 2c).
2.10
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft de AFM op grond van artikel 28 van de Wte aan [betrokkene 1] medegedeeld dat hij in strijd heeft gehandeld met art. 3 lid 1 Wte door effecten aan te bieden zonder dat aan de toepasselijke effectenwetgeving was voldaan. Bij beslissing van 31 januari 2006 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van [betrokkene 1] ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het hoger beroep tegen deze beslissing bij uitspraak van 18 juni 2007 verworpen (hof rov. 2d).
2.11
[betrokkene 1] is op 15 juni 2005 failliet verklaard (hof rov. 2e).
2.12
Bij vonnis van 14 augustus 2006 is [betrokkene 1] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens oplichting, valsheid in geschrift, overtreden van art. 82 Wtk6.en medeplegen van witwassen, welke veroordeling door het gerechtshof Amsterdam7.is bekrachtigd (hof rov. 2f).
2.13
Op 1 juli 2010 zijn Fortis en de Bank juridisch gefuseerd. Als gevolg daarvan zijn alle rechten en verplichtingen van Fortis onder algemene titel overgegaan op de Bank (hof rov. 2g).
3. Procesverloop
3.1
Bij exploot van 6 juli 2009 hebben drie particulieren en de Stichting – deze laatste op de voet van art. 3:305a BW − de Bank gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Zij vorderden, na eiswijzigingen en voor zover nog van belang, verklaringen voor recht:
a. dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers en de Stichting, althans jegens de beleggers die gelden aan [betrokkene 1] toevertrouwd hebben en die door hem gedupeerd zijn;
b. dat dit onrechtmatig handelen aan de Bank kan worden toegerekend;
c. dat de door de Bank geschonden norm strekt tot bescherming van schade zoals geleden door eisers en door beleggers die door [betrokkene 1] zijn gedupeerd.
Daartoe stelden zij dat, gegeven het feit dat het ging om twee normale betaalrekeningen van een particulier, naar aard (de omschrijvingen) en omvang (de aantallen en de hoogte van de bedragen) van de transacties sprake is geweest van een zodanig afwijkende gang van zaken dat de Bank dit had moeten signaleren en aanleiding had moeten zien tot het verrichten van onderzoek. De Bank kon dit volgens de Stichting ook signaleren, nu zij op grond van (beleids)regelgeving op het gebied van Customer Due Diligence gehouden was haar administratie zodanig in te richten dat afwijkend en ongebruikelijk verkeer als hier aan de orde kon worden gedetecteerd en aangenomen moet worden dat de Bank haar administratie ook in die zin had georganiseerd. Het door de Bank te verrichten onderzoek zou vervolgens aan het licht hebben gebracht dat [betrokkene 1] activiteiten verrichtte die op grond van de Wtk en de Wte vergunningplichtig waren. Door niet tijdig in actie te komen heeft de Bank volgens de Stichting haar zorgplicht geschonden (rb. rov. 4.14).
3.2
De Bank voerde gemotiveerd verweer.
3.3
De rechtbank heeft de onderhavige zaak tezamen met een andere zaak behandeld, die ook door gedupeerde beleggers tegen de Bank was aangespannen.8.Bij eindvonnis van 13 juli 2011 heeft de rechtbank in beide zaken uitspraak gedaan. Zij verklaarde de (ruim) 685 eisers in de andere zaak en de particuliere eisers in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk in verband met de wijze waarop hun vorderingen waren gesplitst.9.
3.4
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de onder a en b weergegeven vorderingen van de Stichting toegewezen, kort gezegd, voor zover het beleggers betrof wier belangen de Stichting behartigt en die gelden op de Bankrekeningen hadden gestort (rov. 4.12 en 4.24).
De rechtbank wees de onder c weergegeven vordering van de Stichting echter af, omdat denkbaar is dat een individuele belegger dermate roekeloos heeft gehandeld dat deze zich er niet op kan beroepen dat de Bank jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld en een dergelijk onderzoek naar individuele omstandigheden het bestek van een collectieve actie te buiten gaat (rov. 4.31).
3.5
De Stichting is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft zij haar onder a weergegeven vordering gewijzigd in die zin dat zij tevens een verklaring voor recht vordert dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens alle door [betrokkene 1] gedupeerde beleggers op of kort na mei 1998, althans op of kort na een in goede justitie te bepalen peildatum. De Bank heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.6
Bij zijn in cassatie bestreden tussenarrest van 18 maart 2014 heeft het hof, kort gezegd, de Bank verzocht om de brief van de AFM van 10 november 2004 over te leggen, de Bank toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de in rov. 53 en 55 van zijn arrest geformuleerde vermoedens en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.7
De Bank heeft het hof bij brief van 9 april 2014 verzocht alsnog verlof te verlenen voor het tussentijds instellen van beroep in cassatie tegen het tussenarrest. De Stichting heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof, waarna het hof het gevraagde verlof bij beslissing van 25 april 2014 heeft verleend.
3.8
De Bank heeft bij exploot van 18 juni 2014 – dus tijdig – cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping; ook heeft zij incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarin de Bank heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij nog van re- en dupliek hebben gediend.
4. Het bestreden tussenarrest
4.1
Ik vat hierna de gedachtegang van het uitgebreid gemotiveerde tussenarrest van het hof samen. Daarbij wijk ik soms af van de volgorde van het hof.
a. Uitgangspunt
4.2
Uitgangspunt voor de beoordeling door het hof is HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713 (Safe Haven):
“29. Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke functie van de Bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort dat de bepalingen van de Wte, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers (…).”
b. Reikwijdte van de zorgplicht
4.3
Het hof onderzoekt eerst jegens welke derden deze zorgplicht zich uitstrekt. Het omlijnt de reikwijdte van de zorgplicht aan de hand van drie deelvragen.
4.4.1
De eerste deelvraag is of alleen beleggers bij wie de benadeling via (een van) de Bankrekeningen is gelopen, worden beschermd of ook anderen (rov. 25-26).
4.4.2
Het gaat in beginsel alleen om de eerste categorie (rov. 31). Het hof overweegt daartoe:
(i) Art. 7 lid 1 Wte heeft een ruime strekking en beoogt bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor hij met betrekking tot die effecten beleggersbelangen krijgt.
(ii) De basis van de bijzondere zorgplicht van banken jegens derden moet met name worden gezocht in hun functie in het maatschappelijk verkeer en hun specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening. Tot de maatschappelijke functie van banken behoort het faciliteren van giraal betalingsverkeer.
(iii) Indien moet worden aangenomen dat de Bank in verband met het ongebruikelijke betalingsverkeer dat op de [001] - en [002] -rekening plaatsvond had moeten onderzoeken of [betrokkene 1] in strijd met artikel 7 lid 1 Wte handelde – die vraag komt hierna onder 44 en verder aan de orde – heeft zij door dit onderzoek achterwege te laten derden blootgesteld aan het gevaar dat [betrokkene 1] via deze bij haar aangehouden bankrekeningen beleggingsactiviteiten verrichtte zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken. (iv) Daarnaast is onder meer van belang welk handelen of nalaten de Bank concreet wordt verweten – in dit geval het nalaten onderzoek te doen naar de transacties via de bankrekeningen – en de (beperkte) mogelijkheden die de Bank bij dat onderzoek alsook bij het nemen van maatregelen ter beschikking stonden.
4.4.3
Op grond van de specifieke omstandigheden van het geval kan de bijzondere zorgplicht van de Bank zich echter ook uitstrekken tot derden die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen. Het hof noemt het geval dat de Bank wist of behoorde te weten van de Ponzi-zwendel (rov. 32).
4.5.1
De andere deelvragen stellen het eigen gedrag van de gedupeerde beleggers aan de orde.
4.5.2
De tweede deelvraag betreft een door de Bank bepleite beperking van de reikwijdte van de zorgplicht: moest de Bank ook rekening moest houden met (de belangen van) onzorgvuldige en onoplettende beleggers? Dit is het geval (rov. 33):
“Het standpunt van de Bank dat zij geen rekening hoefde te houden met (de belangen van) onoplettende en onvoorzichtige beleggers en dat hun handelwijze buiten de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank valt, kan niet worden gevolgd, omdat de bijzondere zorgplicht mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek”
Bijzondere omstandigheden aan de zijde van beleggers kunnen in het kader van art. 6:101 BW aan de orde komen bij de afwikkeling van individuele schade(procedure)s. Het hof verwijst naar HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (World Online).
4.5.3
De, aan de tweede vraag verwante, derde deelvraag betreft de mogelijkheid dat een individuele belegger zich door zijn gedrag (in het concrete geval) heeft onttrokken aan de door de geschonden norm (in het algemeen ook) aan hem geboden bescherming (het ‘in pari delicto-verweer’ van de Bank). Het hof erkent dat de norm niet beschermt tegen opzet of daaraan grenzende roekeloosheid, maar concludeert dat ook dergelijke omstandigheden aan de orde kunnen komen in een individueel geding tussen een belegger en de Bank. Zij staan niet in de weg aan een verklaring voor recht in dit op de voet van art. 3:305a BW gevoerde geding, dat de bijzondere zorgplicht van de bank strekt ter bescherming van (de in rov. 31 en 32 bedoelde) beleggers die schade lijden of hebben geleden door schending van die norm. (rov. 37).
c. Inhoud van de zorgplicht
4.6
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag welke zorgplicht de Bank in concreto heeft. Het overweegt:
“43. Naar het oordeel van het hof brengt de bijzondere zorgplicht van de Bank mee dat ook indien de Bank zich (niet realiseerde, maar wel) had behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten, zij daarnaar nader onderzoek had moeten doen en zonodig, afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek, maatregelen had moeten nemen.”
Het hof verwerpt daarmee het standpunt dat de Bank alleen een zorgplicht heeft indien zij zich realiseerde dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte en/of Wtk handelde (rov. 40). Het hof meent dat het arrest Safe Haven daartoe ruimte laat (rov. 41-42) en overweegt daartoe in rov. 43 nader:
“Zoals hiervoor uiteengezet, staat het arrest van de Hoge Raad in de zaak Safe Haven niet aan dit oordeel in de weg. Het hof ziet geen aanleiding de Bank te volgen in haar standpunt dat aansluiting moet worden gezocht bij de normen die de Hoge Raad heeft ontwikkeld in gevallen waarin een partij niet zelf een gevaarlijke situatie in het leven roept, maar niettemin onder bijzondere omstandigheden een zorgplicht heeft. Enerzijds rust op banken (ook) jegens derden een bijzondere zorgplicht, die zijn basis vindt in hun bijzondere functie in het maatschappelijk verkeer en hun specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, zoals het hof hiervoor onder 29 en verder heeft overwogen. Zij zullen dus bedacht moeten zijn op het (zeer specifieke) gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat de Bank [betrokkene 1] in de gelegenheid heeft gesteld de bankrekeningen te openen en aan te houden. Zij heeft daardoor de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] , en later ook de Ponzi-zwendel, gefaciliteerd en daarvan tevens geprofiteerd. In die zin heeft de Bank dat gevaar wel degelijk in het leven geroepen.”
4.7
In rov. 56 overweegt het hof dat deze zorgplicht ook bestond in de periode waarop deze zaak ziet (1998-2004) en dat latere wet- en regelgeving daaraan niet in de weg staan.
4.8
In rov. 43, slotzin, concretiseert het hof wanneer de Bank zich had behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de wet handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten:
“Indien zou worden vastgesteld dat de bank wist van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en daarmee van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] , kan zij zich niet disculperen door te stellen dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld; zij had zich dat in de gegeven omstandigheden behoren te realiseren en moeten onderzoeken of inderdaad een vergunning op grond van Wte en/of Wtk vereist was.”
4.9
Uit de geciteerde overwegingen van rov. 43 blijkt dat het hof de volgende maatstaf hanteert:
(1) als de Bank weet van (a) het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en (b) daarmee van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] ,
(2) dan had zij zich behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten en
(3) dan had zij onderzoek moeten doen of een vergunning op grond van de Wte en/of Wtk vereist was.
d. (Toerekening van) wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer
4.10
Alvorens de wetenschap van de Bank met betrekking tot het ongebruikelijke betalingsverkeer te onderzoeken, verduidelijkt het hof wat het verstaat onder (toerekening van) wetenschap en onder ongebruikelijk betalingsverkeer.
4.11
Wetenschap is een intern proces bij (medewerkers van) de Bank en moet aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden worden vastgesteld. In die zin gaat het om geobjectiveerde wetenschap. Het gaat er dus om of de Bank moet hebben geweten dat op de rekeningen ongebruikelijk betalingsverkeer plaatsvond en dat met gebruikmaking van die rekeningen beleggingsactiviteiten plaatsvonden (rov. 44).
4.12
Omtrent toerekening van wetenschap van haar medewerkers aan de Bank overweegt het hof (verderop in rov. 50):
(i) In het algemeen wordt aangenomen dat de kennis van een functionaris van een rechtspersoon aan die rechtspersoon wordt toegerekend indien deze kennis naar verkeersopvattingen als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden. Dat is het geval indien de functionaris die kennis in de uitoefening van zijn functie heeft verkregen.
(ii) Of ook wetenschap van andere functionarissen dan leidinggevenden aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de omstandigheden, waaronder de functie van de desbetreffende functionarissen.
(iii) In dat verband is van belang of het de impliciete of expliciete taak of verantwoordelijkheid van de functionaris is om ofwel zelf iets te doen met de bij de uitoefening van zijn functie verkregen kennis, ofwel ervoor te zorgen dat deze kennis binnen de organisatie wordt doorgeleid naar een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken
4.13
Onder ongebruikelijke betalingsverkeer op de rekeningen verstaat het hof de volgende, in rov. 45 en 46 genoemde elementen:
(i) de aantallen overboekingen resp. de grote aantallen bij- en afschrijvingen,
(ii) de bedragen resp. de veelal zeer hoge bedragen, en
(iii) de daarbij gebruikte omschrijvingen,
die het betalingsverkeer ‘ongebruikelijk’ maken in het licht van de aard van de rekeningen, dat wil zeggen rekeningen op naam van privépersonen.
e. Beoordeling van de stellingen van partijen; vermoedens
4.14
Er was sprake van ongebruikelijke betalingsverkeer. De Bank heeft dit volgens het hof onvoldoende betwist (rov. 45).
4.15
Dat de Bank wetenschap had van het ongebruikelijke betalingsverkeer, moet de Stichting stellen en bewijzen (rov. 46).
Nu de te bewijzen feiten en omstandigheden zich geheel in de sfeer van De Bank hebben afgespeeld, kunnen hogere eisen worden gesteld aan de gehoudenheid van de Bank om haar verweer te motiveren (rov. 51, slotzin, en 54, voorlaatste volzin).
Het hof onderzoekt op basis van deze uitgangspunten wat de Stichting heeft gesteld en wat de Bank daartegenover heeft aangevoerd.
4.16.1
In de eerste plaats bespreekt het hof een verklaring van Workel over de [002] -rekening, dat hij in maart 2003 werd gebeld door het filiaal Hilversum met de mededeling dat het hoofdkantoor had gevraagd “wat er op deze rekening gebeurde. Het was het hoofdkantoor opgevallen dat er in kort tijd flinke bedragen waren gestort op deze rekening.” De Stichting heeft zich hierop beroepen in verband met haar stelling dat de Bank wetenschap had van de omvang en aard van de bijschrijvingen (rov. 51).
4.16.2
Uit deze verklaring lijkt te volgen dat er (binnen het hoofdkantoor) kon worden gesignaleerd, en in maart 2003 ook daadwerkelijk is gesignaleerd, dat er grote bedragen op (één van) de rekeningen werden gestort en voorts dat de omstandigheid dat, zoals de Bank stelt, het reguliere betalingsverkeer volledig geautomatiseerd is op een centrale plaats buiten de bank, daaraan kennelijk niet in de weg stond (rov. 51).
4.16.3
De Bank heeft de juistheid van de verklaring van Workel onvoldoende betwist (rov. 51).
4.16.4
De wetenschap van ongebruikelijk betalingsverkeer op de [002] -rekening van functionarissen binnen het hoofdkantoor van de Bank kan aan de Bank worden toegerekend (rov. 52).
4.16.5
Op grond hiervan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd
(i) dat (het hoofdkantoor van) de Bank in maart 2003 wist dat op de [002] -rekening ongebruikelijk betalingsverkeer plaatsvond; en
(ii) dat de Bank in ieder geval reeds in 2003 beschikte over een systeem dat ongebruikelijke bijschrijvingen kon signaleren (rov. 53).
4.16.6
De Bank mag tegenbewijs leveren. Het hof merkt op dat
- als het vermoeden sub (ii) niet wordt ontzenuwd, moet worden bezien wat de gevolgen zijn van de aanwezigheid van een signaleringssysteem in 2003, en mogelijk eerder, voor de wetenschap van de Bank met betrekking tot de [001] -rekening; en dat
- als het vermoeden sub (ii) wel wordt ontzenuwd, moet worden onderzocht of de Bank destijds een signaleringssysteem behoorde te hebben (rov. 53).
4.17.1
In de tweede plaats bespreekt het hof het onderbouwde betoog van de Stichting dat medewerkers van het Hilversumse kantoor van de Bank, die handmatige overboekingen in opdracht van [betrokkene 1] verrichtten, wetenschap (moeten) hebben gehad van het ongebruikelijke betalingsverkeer op beide rekeningen (rov. 54, eerste volzin, en rov. 55).
4.17.2
De Bank heeft de juistheid van dit betoog onvoldoende betwist, want:
(i) Zij heeft geen schriftelijke verklaringen overgelegd van de medewerkers van het Hilversumse kantoor van de Bank, die handmatige overboekingen in opdracht van [betrokkene 1] verrichtten.
(ii) Zij heeft onvoldoende aangevoerd om er van uit te kunnen gaan dat van voldoende gekwalificeerde (balie)medewerkers in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij vraagtekens plaatsten bij het ongebruikelijke karakter van de overboekingen en daar vervolgens iets mee zouden doen.
(iii) Bepaald niet uit te sluiten is dat zij hun wetenschap met anderen binnen het kantoor hebben gedeeld. Naar de Bank zelf stelt, werkten bij haar Hilversumse kantoor ongeveer tien medewerkers; het ligt voor de hand dat de medewerkers binnen het kantoor elkaar kennen en regelmatig contact hebben.
(iv) De Bank heeft niets gesteld over (gebrek aan) wetenschap van de leidinggevende van het filiaal.
(v) De Bank heeft niets gesteld over de organisatie en de werkwijze bij haar kantoor in Hilversum, in het bijzonder of en in welke gevallen medewerkers enige meldingsplicht, al dan niet aan hun leidinggevende, hadden.
(vi) De Bank heeft niets gesteld over wie destijds de accountmanager van [betrokkene 1] was.
(vii) Het had op de weg van de Bank gelegen om, in het kader van de betwisting van haar wetenschap van de ongebruikelijke bijschrijvingen op de bankrekeningen van [betrokkene 1] , een verklaring van deze accountmanager over zijn of haar kennis over de mutaties op de rekeningen over te leggen (rov. 54).
4.18
Het hof formuleert op basis van het voorgaande het vermoeden af dat de Bank
(i) wat betreft de [001] -rekening reeds in of kort na 1998 en wat betreft de [002] -rekening in maart 2003, althans (wat beide rekeningen betreft) op enig moment vóór 10 november 2004 – de dag waarop zij de brief van de AFM ontving –
(ii) bekend was met de omvang en de aard van de bijschrijvingen op en afschrijvingen van die rekeningen (rov. 55).
5. Juridisch kader
a. De bijzondere zorgplicht van banken jegens derden
5.1
Volgens vaste rechtspraak brengt de maatschappelijke functie van banken een ‘bijzondere zorgplicht’ met zich mee. De omvang van de bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. ‘De’ bijzondere zorgplicht omvat dus een scala aan meer specifieke verplichtingen om in bepaalde gevallen c.q. onder bepaalde omstandigheden een bepaald soort gedrag te vertonen (bijvoorbeeld iets onderzoeken, iemand informeren of waarschuwen, of zelfs weigeren om een opdracht uit te voeren). In bepaalde gevallen kan van banken − gezien hun rol in het maatschappelijk verkeer en hun expertise op financieel gebied − een ‘bijzondere’ mate van zorg worden verwacht. Voor de invulling van deze zorgplicht is de financiële toezichtswetgeving mede van belang.
5.2
Deze zorgplicht is met name ontwikkeld in de context van beleggingen door particulieren.10.Recent overwoog HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191:
“3.3.3 Volgens vaste rechtspraak rust op de bank als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener een bijzondere zorgplicht bij beleggingsadviesrelaties met particuliere beleggers. Die zorgplicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497, rov. 4.3.1) De omvang van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285).”
Relevante omstandigheden zijn dan bijvoorbeeld de deskundigheid en ervarenheid van de cliënt van de bank, diens inkomens- en vermogenspositie, de aard van de rechtsbetrekking, de aard en complexiteit van het product en de omvang van de daaraan verbonden risico’s en de verplichtingen van de bank ingevolge de financiële toezichtswetgeving en zelfregulering.11.
5.3
Hoewel de bijzondere zorgplicht is ontwikkeld vanuit een contractueel kader jegens cliënten van de bank,12.is zij daartoe niet beperkt gebleven en manifesteert zij zich ook door middel van ongeschreven normen van maatschappelijke betamelijkheid.
In praktisch opzicht voorkomt dit (evenals bij beroepsaansprakelijkheid) bepaalde afbakeningsdiscussies (type: was eiser in relevant opzicht cliënt van de bank?), maar dat is niet de verklaring voor deze ontwikkeling. Omdat de zorgplicht van de bank berust op haar maatschappelijke positie kan men niet zeggen dat de door de bank te betrachten zorg beperkt is tot haar cliënten. Afhankelijk van de omstandigheden kan zij ook zien op toekomstige cliënten (bijvoorbeeld bij effectenlease), quasi-cliënten (zoals in Mees Pierson/Ten Bos),13.wederpartijen van cliënten (zoals in Safe Haven)14.of het beleggend publiek (zoals in World Online).15.
Overigens kan men ook niet zeggen dat een bank jegens haar cliënten steeds tot dezelfde zorg is verplicht, omdat ook dit afhangt van de omstandigheden van het geval (denk bijvoorbeeld aan tripartiete verhoudingen).16.
Het is dus niet de contractuele of buitencontractuele grondslag als zodanig, maar de omstandigheden van het geval die bepalen tot welke mate van zorg de bank is gehouden. Tot die omstandigheden behoort ook de vraag of het gaat om cliënten van de bank dan wel om bepaalde derden; en soms is dat zelfs het springende punt voor de vraag of de bijzondere zorgplicht geactiveerd wordt (zie [C] /Rabobank).17.
5.4
Ten aanzien van de bijzondere zorgplicht jegens derden werd in MeesPierson/Ten Bos (1998) overwogen:
“3.6.2 (..) Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.
Het Hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – voorshands uitgaande van de veronderstelling dat de Bank zich ervan bewust was, althans behoorde te zijn, dat de beleggingen betrekking hadden op de vermogensbelangen van minderjarigen – te oordelen dat de Bank zich de belangen van Ten Bos c.s. behoorde aan te trekken door tenminste hun wettelijk vertegenwoordigster te waarschuwen toen de Bank constateerde dat de door Ten Cate gegeven opdrachten strijdig waren met het uitgangspunt dat het vermogen van minderjarigen op niet speculatieve wijze behoort te worden belegd. Voor het overige kan 's Hofs oordeel in cassatie niet op juistheid worden getoetst, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard.”
In deze zaak gaf een moeder van twee minderjarige kinderen het vermogen van haar overleden echtgenoot in vrije hand vermogensbeheer. De zorg van de bank strekt zich ook uit tot de dochters. Zij waren weliswaar niet de oorspronkelijke contractspartij van de bank, maar waren minstgenomen aan te merken als derden die in een bijzondere relatie tot de bank stonden.
5.5
De zaak Safe Haven (2005) vormt het vertrekpunt voor de beoordeling van de zorgplicht van de Bank jegens de [betrokkene 1] -beleggers.
Van Hoorn had als directeur van Safe Haven B.V. i.o. een betaalrekening geopend bij het Volendamse filiaal van een bank. Van Hoorn sloot adviseringsovereenkomsten met een aantal beleggers, maar daar bleef het niet bij: 42 beleggers maakten geld over naar de betaalrekening, welke gelden werden doorgestort naar banken en andere financiële instellingen. Een groot bedrag werd belegd in futures en is vervolgens verloren geraakt. In augustus 1998 heeft Fortis de rekening gesloten. De gedupeerde beleggers, verenigd in Stichting Volendam, stelden de bank aansprakelijk, aanvoerend dat zij wist of behoorde te weten dat Van Hoorn niet beschikte over de vereiste wettelijke vergunningen als bedoeld in de Wte en de Wet toezicht beleggingsinstellingen om als vermogensbeheerder werkzaam te zijn, terwijl hij feitelijk wel als zodanig actief was. Uw Raad overwoog:
“6.3.1 Onderdeel 1.1 van het middel van de Bank bestrijdt in de tweede plaats het oordeel van het hof in rov. 4.29 met het betoog dat de zin en de rechtsgrond van de volgens het hof op de Bank rustende onderzoeksplicht ontoelaatbaar onduidelijk is. Volgens (de toelichting op) het onderdeel heeft het hof de Bank in essentie niet meer verweten dan dat zij de activiteiten van Safe Haven te lang op hun beloop heeft gelaten zonder door zelfstandig onderzoek zich ervan te overtuigen dat overeenkomstig de Wte werd gehandeld. Dit kan, aldus het onderdeel, het oordeel van het hof niet dragen, omdat het hof (dat heeft geoordeeld dat de Bank de rekening wel mocht openen en geen waarschuwingsplicht had en niet heeft geoordeeld dat de Bank de rekening eerder had moeten sluiten) niet in het midden had mogen laten wat en wanneer de Bank zou hebben mogen en moeten doen om effectief de door de Wte beschermde belangen van de beleggers te behartigen, indien uit het van de Bank verlangde onderzoek zou zijn gebleken dat Safe Haven niet de vereiste vergunning krachtens de Wte bezat.
6.3.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het hof heeft terecht geoordeeld (rov. 4.30) dat de maatschappelijke functie van de Bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 januari 1998, nr. 16 399, NJ 1999, 285).
Tot die omstandigheden behoort, naar het hof evenzeer terecht heeft geoordeeld, dat de bepalingen van de Wte, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers (rov. 4.22 en 4.30).
Het hof heeft – in cassatie niet of tevergeefs bestreden – vastgesteld dat de Bank op een gegeven moment na opening van de rekening bekend moet zijn geraakt met de beleggingsactiviteiten van Safe Haven, die zij door middel van de rekening op een essentieel onderdeel faciliteerde, en dat zij zich heeft gerealiseerd dat die activiteiten mogelijk in strijd waren met de Wte (rov. 4.29). De Bank had zich als professionele dienstverlener voorts moeten realiseren dat van de beleggers in ieder geval een aantal op het terrein van beleggen niet deskundig was (rov. 4.30).
6.3.3
Het hof heeft hetgeen hiervoor in 6.3.2 is weergegeven tot uitgangspunt genomen en voorts als volgt geoordeeld. De Bank had in de gegeven omstandigheden, met name gelet op de omvang van de gestorte bedragen en de mate van bekendheid met het doel van die stortingen, aanleiding moeten vinden om zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of bij die beleggingsactiviteiten al dan niet in overeenstemming met de Wte werd gehandeld (rov. 4.29). De Bank had de activiteiten van Safe Haven niet op zijn beloop mogen laten zonder zich ervan te overtuigen dat overeenkomstig de Wte werd gehandeld. Zij heeft op korte termijn van Safe Haven geen concreet antwoord verlangd op de vraag of een vergunning in de zin van de Wte was vereist. Daarmee heeft de Bank de beleggers blootgesteld aan risico's die de Wte nu juist beoogt uit te sluiten en daardoor in beginsel onrechtmatig gehandeld jegens de beleggers (rov. 4.31). Daaraan doet niet af dat de Stichting niet kan klagen dat de Bank jegens de beleggers een waarschuwingsplicht heeft geschonden, omdat het bestaan van een dergelijke verplichting afhangt van de – per belegger mogelijk verschillende – omstandigheden van het geval (rov. 4.31).
6.3.4
Het oordeel van het hof moet als volgt worden begrepen. Het onzorgvuldig handelen van de Bank jegens de beleggers is daarin gelegen, dat zij vanaf het moment waarop zij zich realiseerde dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld niets heeft gedaan om zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, welke zekerheid zij zich door onderzoek had kunnen verschaffen. Daardoor heeft de Bank tot het moment waarop de rekening werd gesloten niet al datgene gedaan wat rechtens was vereist om te voorkomen dat de beleggers in die periode werden blootgesteld aan het gevaar dat Safe Haven beleggingsactiviteiten verrichte waarvoor een vergunning, hoewel vereist krachtens de Wte, ontbrak, welk gevaar zich – blijkens rov. 4.17 en 4.22 – ook heeft verwezenlijkt.
In de gedachtegang van het hof behoefde het zich niet erover uit te laten welke concrete maatregelen de Bank op welk tijdstip had moeten nemen, indien haar uit onderzoek zou zijn gebleken dat Safe Haven een vergunning krachtens de Wte behoefde, maar niet had. Die gedachtegang is, anders dan het onderdeel betoogt, niet onbegrijpelijk of ontoelaatbaar onduidelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Bank nu eenmaal geen onderzoek heeft gedaan, hoewel zij daartoe in de gegeven omstandigheden krachtens haar bijzondere zorgplicht was gehouden, en daardoor het bedoelde gevaar heeft laten voortbestaan en dat de Bank niet heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs geen reële mogelijkheid had om, ook als zij zich door onderzoek ervan zou hebben vergewist dat het gevaar zich had gerealiseerd, aan dat gevaar adequaat een einde te maken.”
5.6
De zaak BeFra (2011)18.moet worden onderscheiden van Safe Haven omdat zich daarin – naar het hof feitelijk vaststelde − een andere situatie voordeed: er was sprake van beleggen (door Befra) van het eigen vermogen van een c.v. (ingebracht door een kapitaalverschaffer) en niet van beleggen door Befra van het vermogen van die kapitaalverschaffer.
De Stichting BeFra trad op als beherend vennoot in circa 100 commanditaire vennootschappen. Zij opende betaalrekeningen en beleggingsrekeningen bij meerdere banken, waarlangs zij voor de cv’s aan vermogensbeheer deed. Elke cv had één stille vennoot, veelal een natuurlijk persoon. De stille vennoten stonden vermogensbestanddelen af aan ‘hun’ commanditaire vennootschap en aanvaardden contractueel het risico dat zij bij een negatief bedrijfsresultaat nog aanvullend kapitaal zouden moeten verstrekken. In de overeenkomsten was steeds bepaald dat BeFra voor haar optreden als beherend vennoot recht had op een vergoeding. Toen BeFra failliet werd verklaard hielden de stille vennoten de banken aansprakelijk voor het tekort.
De rechtbank achtte de banken aansprakelijk voor de geleden verliezen, omdat zij in strijd met art. 41 NR-1999 c.q. art. 25 NR-1995 met BeFra in zee waren gegaan voor effectentransacties en/of vermogensbeheer, terwijl BeFra niet beschikte over de daarvoor ex art. 7 Wte voorgeschreven vergunning. In hoger beroep oordeelde het hof evenwel dat op de banken niet de in het Safe Haven-arrest bedoelde bijzondere zorgplicht rustte. Dat oordeel hield stand. Uw Raad overwoog:
“3.8.1. Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 3.5.4 en 3.5.5, waarin het hof in het kader van een op de Banken rustende zorgplicht de stelling van de Vereniging c.s. bespreekt dat (a) in werkelijkheid niet Befra doch de stille vennoten de cliënten van de Banken waren en (b) de Banken beseften of moesten beseffen dat Befra, ofschoon zich voordoende als beherend vennoot, opdrachten gaf en beheersdaden verrichtte die zij volgens de wet niet mocht geven, respectievelijk verrichten, aangezien die opdrachten en beheersdaden betrekking hadden op vermogensbestanddelen die aan anderen toebehoorden.
Die overwegingen houden het volgende in. Die stelling is, naar uit het eerder door het hof overwogene voortvloeit, in beide onderdelen onjuist. Er was voor de Banken geen aanleiding de verhouding tussen Befra en de stille vennoten anders te bezien dan in het algemeen binnen een commanditaire vennootschap heeft te gelden tussen degene die als beherend vennoot optreedt en de stille vennoten die als kapitaalverschaffers fungeren. (rov. 3.5.3) Dientengevolge heeft zich ook niet de situatie voorgedaan dat de Banken uit hoofde van hun maatschappelijke functie bijzondere zorg dienden te betrachten ten aanzien van de hun bekende belangen van andere personen dan hun eigen cliënten/rekeninghouders, als bedoeld in HR 23 december 2005, LJN AU3713, NJ 2006/289 (Safe Haven) (rov. 3.5.4).
3.8.2.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de norm van het Safe Haven-arrest niet geldt jegens de Beleggers omdat zij stille vennoten zijn, berust de klacht op een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof. Het hof heeft niet in het algemeen de in het bedoelde arrest geformuleerde norm niet toepasselijk geacht op de Beleggers. De klacht kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
Het hof heeft wel geoordeeld dat bij gebreke van een vergunningsplicht een met overtreding van art. 7 lid 1 Wte 1995 verband houdende bijzondere zorgplicht voor de Banken niet kan worden aangenomen. Voor zover het onderdeel over dat laatste klaagt, faalt het, omdat dit oordeel juist is.”
5.7
Ook de zaak World Online (2009) moet op feitelijke gronden worden onderscheiden van Safe Haven. Hierin ging het om de rol van de bank als syndicaatsleider bij een aandelenemissie:
“4.31.1 Met betrekking tot uitlatingen die door of namens de uitgevende instelling, dan wel aan haar toerekenbaar, buiten het prospectus zijn gedaan, kan een eventuele aansprakelijkheid van een bank die de emissie begeleidt slechts gegrond worden op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) en niet op art. 6:194 e.v. BW, nu de begeleidende bank die uitlatingen niet zelf heeft gedaan. Daarbij is van belang dat de maatschappelijke functie van de bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, en dat de reikwijdte van deze zorgplicht afhangt van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 23 december 2005, nr. C04/173, LJN AU3713, NJ 2006/289). Voor de invulling van deze zorgplicht bij een emissie zal in beginsel – op dezelfde voet als bij de verplichtingen van de bank met betrekking tot de inhoud van het prospectus – uitgegaan moeten worden van de ‘maatman-belegger’. (…).”
5.8
In de onderhavige zaak wordt, evenals in de zaak Safe Haven, de bank verweten te hebben nagelaten om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de beleggingsactiviteiten van haar cliënt via diens betaalrekening. In verband daarmee wordt gewezen op de volgende overweging van arrest Struikelende broodbezorger (1975):19.
“dat echter van een rechtsplicht om een waargenomen gevaarssituatie voor het ontstaan waarvan men niet verantwoordelijk is, op te heffen of anderen daarvoor te waarschuwen, in het algemeen ook voor volwassenen alleen sprake kan zijn, wanneer de ernst van het gevaar dat die situatie voor anderen meebrengt tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen, zulks behoudens het bestaan van bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid zoals kunnen voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer of met de plaats waar de gevaarssituatie zich voordoet;”
b. Specifieke regelgeving
5.9
Voor de invulling van de bijzondere zorgplicht is mede de financiële toezichtswetgeving van belang. In de eerste plaats kan worden gewezen op de verbodsbepalingen art. 3 en 7 Wte en 82 Wtk, die verboden behelsden om behoudens vrijstelling of vergunning in of vanuit Nederland buiten een besloten kring bij uitgifte effecten aan te bieden dan wel zodanige aanbieding door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht te stellen (art. 3 Wte); om zonder vergunning diensten als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland aan te bieden of te verrichten (art. 7 Wte), alsmede om bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden (art. 82 Wtk). Mijn ambtgenoot Timmerman ging in zijn conclusie voor het BeFra-arrest al uitvoerig in op het doel en de geschiedenis van de Wte, alsmede op het verbod van art. 7 lid 1 Wte.20.
5.10
In deze zaak is ook aandacht besteed aan de regelgeving en aanbevelingen met betrekking tot (onder meer) monitoring door banken van betalingsverkeer met het oog op bepaalde risico’s. Ik geef daarvan voor de volledigheid een overzicht, omdat (ook) in cassatie hierop een beroep wordt gedaan in verband met het incidentele middel. Ik teken daarbij aan dat het hof zijn oordelen in het tussenarrest niet hierop heeft gebaseerd.
5.11
Op grond van de Sanctiewet 1977,21.in werking getreden op 21 april 1980, zijn in de loop der jaren meerdere regels uitgevaardigd ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties. Daartoe behoren regels ziend op het diensten- en betalingsverkeer, bijvoorbeeld het bevriezen van tegoeden van personen of organisaties aan wie internationale sancties zijn opgelegd. Banken zijn verplicht om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat de in de regels benoemde transacties worden opgemerkt, meldingen worden gedaan en geen tegoeden aan bedoelde (rechts)personen ter beschikking worden gesteld.22.
5.12
De Wet identificatie bij dienstverlening,23.van kracht van 1 februari 1994 tot 1 augustus 2008,24.was onderdeel van in internationaal verband ondernomen pogingen om het witwassen van gelden uit criminele activiteiten tegen te gaan. De wet verplichtte banken om de identiteit van de cliënt vast te leggen en redelijke maatregelen te treffen om informatie te verkrijgen omtrent de identiteit van de personen namens wie een rekening werd geopend of een transactie werd uitgevoerd indien werd vermoed dat de cliënt niet voor zichzelf handelde.
5.13
De Wet Melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT),25.eveneens van kracht van 1 februari 1994 tot 1 augustus 2008, riep een landelijk meldingssysteem in het leven met een tweeledig doel: het voorkomen van het misbruiken van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en het bestrijden van het witwassen zelf. De handhaving van de integriteit van het financiële stelsel stond daarbij centraal: wanneer een onderdeel van het financiële stelsel systematisch misbruikt wordt voor het witwassen van uit criminaliteit afkomstige gelden, kan dit het publieke vertrouwen in het financiële stelsel als geheel en daarmee het functioneren van dit stelsel ernstige schade toebrengen.26.De monitorplicht rustte op eenieder die beroeps– of bedrijfsmatig een financiële dienst verleende (‘financiële instellingen’) en zag op feiten die konden wijzen op het witwassen van geld. De wetgever meende dat financiële instellingen vanuit hun eigen specifieke positie bij uitstek in staat zijn om - mede gezien de relatie met een bepaalde cliënt - te beoordelen of een transactie ongebruikelijk is.27.Daarbij ging de wetgever ervan uit dat de meldingsplicht ook de alertheid op ongebruikelijke transacties zou vergroten:
“4.4. Een systeem van verplichte melding van ongebruikelijke transacties creëert tevens een bijzondere aandachtsplicht voor deze transacties. De verplichting ongebruikelijke transacties te melden brengt namelijk met zich dat deze transacties met bijzondere aandacht moeten worden onderzocht. Nederland is hiertoe gehouden uit hoofde van de in paragraaf 2 genoemde artikelen van de Richtlijn inzake witwassen, alsmede de daar vermelde FATF-aanbevelingen.”28.
5.14.1
In de wijziging van de Wtk 1992 per 15 mei 1998 zijn onder meer de Basel Core Principles for Effective Banking Supervision van september 1997 verwerkt.29.In deze kernbeginselen werden de elementen opgesomd waaraan een effectief toezichtsraamwerk moet voldoen.30.Een van deze kernbeginselen zag op het Know-Your-Customer (KYC) beginsel. De toelichting op dit kernbeginsel vermeldde onder meer:
“The occurrence of fraud in banks, or involving them, is also of concern to banking supervisors for three reasons. On a large scale it may threaten the solvency of banks and the integrity and soundness of the financial system. Second, it may be indicative of weak internal controls that will require supervisory attention. And thirdly, there are potential reputational and confidence implications which may also spread from a particular institution to the system. For these reasons, banks should have established lines of communication, both within the management chain and within an internal security or guardian function independent of management, for reporting problems. Employees should be required to report suspicious or troubling behaviour to a superior or to internal security. Moreover, banks should be required to report suspicious activities and significant incidents of fraud to the supervisors.”31.
5.14.2
Toen uit een in 1999 onder het internationale bankwezen gehouden enquête bleek dat vele financiële toezichthouders nog geen basisstandaarden voor toezichtspraktijken hadden ontwikkeld in de verwachting dat de Basel Committee on Banking (BCB)32.dit zou doen, heeft de BCB daartoe een serie aanbevelingen opgesteld die zij in maart 2001 ter consultatie rondstuurde aan nationale en internationale toezichthouders en aan banken zelf.33.De consultatie mondde uit in het op hoofdlijnen gelijkluidende Rapport Customer due diligence for banks van oktober 2001,34.dat overigens ook voortbouwde op de Core Principles for Effective Banking Supervision uit 1997:
“III. Essential elements of KYC standards
18. The Basel Committee’s guidance on KYC [Know Your Customer, A-G] has been contained in the following three papers and they reflect the evolution of the supervisory thinking over time. The Prevention of Criminal Use of the Banking System for the Purpose of Money-Laundering issued in 1988 stipulates the basic ethical principles and encourages banks to put in place effective procedures to identify customers, decline suspicious transactions and cooperate with law enforcement agencies. The 1997 Core Principles for Effective Banking Supervision states, in a broader discussion of internal controls, that banks should have adequate policies, practices and procedures in place, including strict “know-your-customer” rules; specifically, supervisors should encourage the adoption of the relevant recommendations of the FATF. These relate to customer identification and record-keeping, increased diligence by financial institutions in detecting and reporting suspicious transactions, and measures to deal with countries with inadequate anti-money laundering measures. The 1999 Core Principles Methodology further elaborates the Core Principles by listing a number of essential and additional criteria. (Annex 1 sets out the relevant extracts from the Core Principles and the Methodology.)
19. All banks should be required to “have in place adequate policies, practices and procedures that promote high ethical and professional standards and prevent the bank from being used, intentionally or unintentionally, by criminal elements”. Certain key elements should be included by banks in the design of KYC programmes. Such essential elements should start from the banks’ risk management and control procedures and should include (1) customer acceptance policy, (2) customer identification, (3) on-going monitoring of high risk accounts and (4) risk management. Banks should not only establish the identity of their customers, but should also monitor account activity to determine those transactions that do not conform with the normal or expected transactions for that customer or type of account. KYC should be a core feature of banks’ risk management and control procedures, and be complemented by regular compliance reviews and internal audit. The intensity of KYC programmes beyond these essential elements should be tailored to the degree of risk.”35.
Het Rapport benaderde de KYC-kwestie expliciet vanuit een breed, niet slechts op het tegengaan van witwassen gericht perspectief.36.Ook zag de BCB bij het opstellen van het Rapport onder ogen dat steeds meer van het bancaire verkeer puur digitaal plaatsvindt, waardoor nieuwe toezichtsmethoden moesten worden ontwikkeld.37.Essentieel voor het houden van toezicht achtte de BCB in elk geval dat banken zicht krijgen en houden op wat voor hun cliënten gebruikelijke transacties zijn, waarbij onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen ‘high risk accounts’ en andere rekeningen:
“3. On-going monitoring of accounts and transactions
53. On-going monitoring is an essential aspect of effective KYC procedures. Banks can
only effectively control and reduce their risk if they have an understanding of normal and reasonable account activity of their customers so that they have a means of identifying transactions which fall outside the regular pattern of an account’s activity. Without such knowledge, they are likely to fail in their duty to report suspicious transactions to the appropriate authorities in cases where they are required to do so. The extent of the monitoring needs to be risk-sensitive. For all accounts, banks should have systems in place to detect unusual or suspicious patterns of activity. This can be done by establishing limits for a particular class or category of accounts. Particular attention should be paid to transactions that exceed these limits. Certain types of transactions should alert banks to the possibility that the customer is conducting unusual or suspicious activities. They may include transactions that do not appear to make economic or commercial sense, or that involve large amounts of cash deposits that are not consistent with the normal and expected transactions of the customer. Very high account turnover, inconsistent with the size of the balance, may indicate that funds are being “washed” through the account. Examples of suspicious activities can be very helpful to banks and should be included as part of a jurisdiction’s anti-moneylaundering procedures and/or guidance.
54. There should be intensified monitoring for higher risk accounts. Every bank should set key indicators for such accounts, taking note of the background of the customer, such as the country of origin and source of funds, the type of transactions involved, and other risk factors. For higher risk accounts:
• Banks should ensure that they have adequate management information systems to provide managers and compliance officers with timely information needed to identify, analyse and effectively monitor higher risk customer accounts. The types of reports that may be needed include reports of missing account opening documentation, transactions made through a customer account that are unusual, and aggregations of a customer’s total relationship with the bank.
• Senior management in charge of private banking business should know the personal circumstances of the bank’s high risk customers and be alert to sources of third party information. Significant transactions by these customers should be approved by a senior manager.
• Banks should develop a clear policy and internal guidelines, procedures and controls and remain especially vigilant regarding business relationships with PEPs and high profile individuals or with persons and companies that are clearly related to or associated with them. As all PEPs may not be identified initially and since existing customers may subsequently acquire PEP status, regular reviews of at least the more important customers should be undertaken.”38.
Over ‘front line staff members’ werd opgemerkt:
“58. All banks must have an ongoing employee-training programme so that bank staff is adequately trained in KYC procedures. The timing and content of training for various sectors of staff will need to be adapted by the bank for its own needs. Training requirements should have a different focus for new staff, front-line staff, compliance staff or staff dealing with new customers. New staff should be educated in the importance of KYC policies and the basic requirements at the bank. Front-line staff members who deal directly with the public should be trained to verify the customer identity for new customers, to exercise due diligence in handling accounts of existing customers on an ongoing basis and to detect patterns of suspicious activity. Regular refresher training should be provided to ensure that staff is reminded of their responsibilities and is kept informed of new developments. It is crucial that all relevant staff fully understand the need for and implement KYC policies consistently. A culture within banks that promotes such understanding is the key to successful implementation.”
5.14.3
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft het rapport per circulaire van 7 juni 200239.aan de onder haar ressorterende financiële instellingen toegezonden.
Verder hebben DNB en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) bij circulaire van 8 mei 2003 een gezamenlijke toelichting op het rapport gegeven, waarin betaalrekeningen als laagrisico-product bij cliëntacceptatie worden aangemerkt.40.Wel werd van belang geacht dat instellingen ook bij laagrisico-cliënten periodiek toetst of cliënt nog steeds aan het risicoprofiel voldoet. Een review diende plaats te vinden op het moment dat cliënt aanvullende dienstverlening vroeg, boven een door de instelling bepaald grensbedrag komt of bij signalen als witwas- of fraude-incidenten. Voor monitoring golden de volgende regels:41.
“2.4.2 Monitoring
Niet alleen de cliënt, zijn achtergrond en gedrag, maar ook de transacties van de cliënt kunnen indicaties geven voor verandering in het risicoprofiel.
De instelling zal in ieder geval systematisch moeten kunnen controleren of sprake is van ongebruikelijke/verdachte patronen of activiteiten. Zo zullen bepaalde transacties moeten worden bekeken of deze voor de cliënt gebruikelijk zijn.
Aandachtspunten hierbij zijn:
Dienen de transacties een economisch of commercieel doel, gaat het om afzonderlijk grote bedragen, stortingen/opnames et cetera, die niet in verhouding zijn tot de normale/verwachte business van de cliënt?
2.4.3
Monitoring laag en normaal risico
Voor de categorie normaal risico kan worden volstaan met de algemeen gebruikelijke controle op rekeningen en rekeningverloop. Om na te gaan of zich verschuivingen voordoen naar een mogelijk verhoogd risicoprofiel kunnen op basis van grensbedragen signalen worden verkregen. Deze grensbedragen in lijn met de grensbedragen zoals die thans door de instellingen in relatie tot hun management retailbedrijf worden toegepast. (…)”
Het rapport en de circulaire vormen gezamenlijk het kader waarbinnen de instellingen hun inspanningen op het gebied van kennis van de cliënt (CDD) zelf vormgeven.42.DNB heeft, ter beperking van de administratieve lasten en ter bevordering van een level playing field, verkozen geen eigen nadere regelgeving uit te vaardigen. Zij achtte het wel van groot belang dat de banken aan de Bazelse normen zouden voldoen en zag hierop toe.43.
5.15
De Regeling Organisatie en beheersing (ROB)44.van de Nederlandse Bank die op 1 april 2001 in werking trad, nam tot uitgangspunt dat financiële instellingen verantwoordelijk zijn voor een zodanige organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen, dat daarmee wordt voorzien in een beheerste en integere bedrijfsvoering. Financiële instellingen dienen daarom onder meer zorg te dragen voor een systematische risicoanalyse, gericht op het identificeren, meten en evalueren van alle risico’s (art. 8). Daaronder vielen ook integriteitsrisico’s, waaronder art. 0 sub i verstond “de aantasting van de reputatie, alsmede de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de instelling als gevolg van een ontoereikende naleving van (1) privaat-, bestuurs-, fiscaal-, of strafrechtelijke verplichtingen, (2) regelgeving en/of rapportagevoorschriften van toezichthouders, en (3) door de instelling zelf opgestelde normen, voorschriften of gedragsregels.
5.16
Sinds 1997 hanteren de bij de Nederlandse Vereniging van Banken aangesloten banken het Incidentenwaarschuwingssysteem EVA. In dit interbancaire incidentenregister worden gedragingen geregistreerd die een bedreiging vormen of kunnen vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een financiële instelling, alsmede de (organisatie van de) financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. De voorwaarden voor gebruik van het incidentenregister en de verwijzingsregisters zijn neergelegd in het Protocol “Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen” van 21 mei 2002.45.
Art. 4.1 Protocol verplicht deelnemers zich bij het verwerken van gegevens aan de volgende doelstellingen van het Protocol te houden:
“Het geheel aan verwerkingen heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van financiële instellingen;
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen tot) strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche
waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, haar cliënten en medewerkers;
• het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.”
5.17.1
De Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten46.beoogde de ongerechtvaardigde verschillen tussen de toezichtswetten op te heffen en volgde de Bazelse minimum standards.47.De wet en introduceerde ‘integriteit’ als een expliciete toezichtsdoelstelling en voegde daartoe per 1 december 2003 onder meer een nieuwe paragraaf in de Wtk 1992, luidende:
“Paragraaf 5a. Toezicht op de bedrijfsvoering met het oog op de integriteit van die bedrijfsvoering
Artikel 22a
Met het oog op een integere bedrijfsvoering worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan de kredietinstellingen regels gesteld ter zake van:
a. het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen;
b. het voorkomen van betrokkenheid van de kredietinstelling en van haar werknemers bij strafbare feiten die het vertrouwen in de kredietinstelling of in de financiële markten in het algemeen schaden;
c. het voorkomen van betrokkenheid van de kredietinstelling en van haar werknemers bij handelingen die anderszins in het maatschappelijk verkeer zodanig onaanvaardbaar zijn, dat deze het vertrouwen in de kredietinstelling of in de financiële markten in het algemeen schaden;
d. het vaststellen van de identiteit, de aard en de achtergrond van de cliënten van de kredietinstelling;
e. andere bij algemene maatregel van bestuur te noemen onderwerpen.”
Onder integriteit verstaat de wet zowel de persoonlijke integriteit van bestuurders en medewerkers; de organisatorische integriteit van de financiële instelling; de relationele integriteit alsmede de integriteit met betrekking tot het marktgedrag van de financiële instelling. De memorie van toelichting merkte over deze categorieën van integriteit het volgende op:
“a) De financiële instellingen hebben een zorgplicht ten aanzien van de persoonlijke integriteit van hun bestuurders en medewerkers. Aandachtspunten bij het toezicht ten aanzien van persoonlijke integriteit zijn fraude en corruptie. Het kan dan gaan om onrechtmatige onttrekkingen met daarmee bevoordeling en het verhullen van deze onttrekkingen door middel van manipulatie (van gegevens). Ook belangenverstrengeling van bestuur en medewerkers van financiële instellingen vormt een belangrijk aandachtspunt. Bij belangenverstrengeling kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nevenfuncties bij zakelijke relaties.
b) De organisatorische integriteit van de instelling betreft de interne procedures en maatregelen op het gebied van administratieve organisatie en interne controle ter bestrijding van onoorbaar gedrag.
c) De relationele integriteit heeft betrekking op het marktgedrag van de financiële instelling in haar relatie tot derden alsmede op het gedrag van derden dat de integriteit van de financiële instelling aantast, zoals verzekeringsfraude. Gedacht kan worden aan de toepassing van het «ken-uw-klant» principe oftewel customer due diligence en de naleving van de meldings- en identificatieplicht door de financiële instellingen in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993.
d) Bij de integriteit met betrekking tot het marktgedrag van financiële instellingen kan gedacht worden aan het voorkomen van koersmanipulatie c.q. koersstabilisatie rond emissies, het «bijsturen» van koersen teneinde andere gerelateerde transacties te beïnvloeden (zoals het drukken van koersindices op expiratiedatum) en zaken zoals «frontrunning».”48.
5.17.2
Bij de Wet actualisering en harmonisatie hoorde een algemene maatregel van bestuur om uitvoering te geven aan de artikelen 22a en 30ca van de Wtk 1992, art. 7 lid 4 sub c en 11 lid 1 sub c van de Wte 1995 en andere te dezen niet relevante bepalingen: het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars.49.Per 1 december 2003 gaf het Besluit nadere regels omtrent het voeren van een integere bedrijfsvoering. Voor banken gold deze regeling echter al bijna twee jaar uit hoofde van de aanbevelingen vervat in de circulaire van DNB d.d. 9 januari 2002 met aanbevelingen ten aanzien van een integere bedrijfsvoering op het gebied van incidenten en integriteitsgevoelige functies.50.Na overleg met de betrokken representatieve organisaties hebben de Nederlandse Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer de in art. 3 Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars51.bedoelde nadere regels opgesteld waaraan het integriteitsbeleid moet voldoen. Deze Regeling incidenten kredietinstellingen en verzekeraars (Regeling CDD)52.trad op 1 januari 2004 in werking en verplicihtte de instelling onder meer om beleid vast te stellen ter zake van de omgang met incidenten.
6. Bespreking van de middelen
6.1
Het principale middel bestaat uit drie onderdelen, onderverdeeld in meerdere (totaal 90) subonderdelen. De bezwaren van de Bank tegen het tussenarrest zijn in de kern de volgende:
- de zorgplicht strekt zich niet uit tot de onvoorzichtige [betrokkene 1] -beleggers (onderdelen 1A en 3.a-c), beleggers boven de coupurevrijstelling of beleggers die niet bij de bankrekeningen betrokken waren (onderdeel 3.d);
- het hof hanteert een te soepele aansprakelijkheidsnorm (onderdeel 1B); en
- het hof neemt te makkelijk wetenschap van de Bank aan (onderdeel 2).
6.2
Het incidentele middel betoogt dat de zorgplicht zich ook uitstrekt tot de beleggers die niet bij de bankrekeningen betrokken waren.
6.3
Ik bespreek beide middelen waar nodig tezamen. Ik heb de indruk dat de aangevallen oordelen kunnen worden aangemerkt als bindende eindbeslissingen, zodat daarover reeds nu in cassatie kan worden geklaagd.53.Partijen hebben hier in hun cassatiestukken geen punt van gemaakt.
Reikwijdte van de zorgplicht; welke beleggers worden beschermd?
a. Onvoorzichtige beleggers (principaal middel onderdelen 1A en 3.a-c)
6.4
Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de bijzondere zorgplicht in een situatie als de onderhavige ook strekt tot bescherming van onvoorzichtige beleggers (rov. 33) en daarom, behoudens opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid, ook van de [betrokkene 1] -beleggers (rov. 37). Onvoorzichtigheid of opzet e.d. kan bij de afwikkeling van individuele schadegevallen aan de orde komen (rov. 33 en 37) en staat niet in de weg aan toewijzing van de verklaringen voor recht in deze op art. 3:305a BW gebaseerde procedure (rov. 37).
6.5
Onderdeel 1A van het principale middel is gericht tegen rov. 33. Volgens dit onderdeel strekt de bancaire zorgplicht jegens derden bij het faciliteren van betalingsverkeer, anders dan bij klantenzorgplicht, niet mede tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek. Daartoe wordt aangevoerd:
(i) de zorgplicht heeft geen contractuele grondslag, maar berust op maatschappelijke betamelijkheidsnormen;
(ii) banken weten in beginsel niet of, wanneer en welke derden er – in verband met de veelheid aan dienstverlening voor miljoenen klanten – in het concrete geval betrokken zullen zijn en in verband met welke soort activiteiten of belangen die derden behoefte aan de zorg van de bank zouden kunnen hebben;
(iii) banken kunnen daardoor ook hun bancaire deskundigheid niet gericht inzetten om aan die 'zorgbehoefte' te beantwoorden;
(iv) terwijl de daarmee verband houdende kosten ook niet aan die derden kunnen worden doorbelast (nrs. 1.1-1.2). Dit onjuiste oordeel werkt door in rov. 37 en 43 (nr. 1.3).
6.6
Het onderdeel neemt – terecht − tot uitgangspunt dat de bijzondere zorgplicht in contractuele relaties beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek. De Bank wijst erop dat in een contractuele relatie (zoals bij beleggingsadvies of vermogensbeheer) de cliënt vertrouwt op de deskundigheid van de bank en daarvoor betaalt en dat dit anders ligt bij derden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit [C] /Rabobank (s.t. Bank nrs. 76-77).
6.7
Tot welke zorg de bank in concreto is gehouden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat het gaat om derden en niet om klanten, is daarbij een relevante factor. Maar m.i. kan niet gezegd worden dat de bijzondere zorgplicht uitsluitend in contractuele relaties beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek.
De bijzondere zorgplicht berust uiteindelijk niet op de wederkerigheid van een contractuele relatie (zoals de onder (i) en (iv) bedoelde argumenten van de Bank veronderstellen), maar op de maatschappelijke functie van de Bank. Zij strekt zich – daarom − ook uit tot die derden met wier belangen de bank rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De bijzondere zorgplicht beschermt tegen eigen lichtvaardigheid etc., omdat enerzijds, de Bank materiedeskundig is en professioneel handelt en, anderzijds, het beleggend publiek in de regel deze deskundigheid mist en niet professioneel (en dus soms: lichtzinnig) handelt.
Zoals blijkt uit Safe Haven kan zich ook in het kader van betalingsverkeer de situatie voordoen dat de bank rekening behoort te houden met beleggersbelangen (van derden). In een situatie dat de bijzondere zorgplicht van de bank meebrengt dat zij met beleggersbelangen rekening moet houden, dient zij bij de door haar in acht te nemen zorg als gegeven de ‘lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek’ te verdisconteren. Niet valt in te zien waarom een bank dit gegeven in buitencontractuele relaties zou mogen negeren.
6.8
Anders dan de argumenten onder (ii) en (iii) van de Bank veronderstellen (vgl. de s.t. Bank nr. 78), vereist het hof niet dat de Bank haar deskundigheid inzet ten behoeve van onbekende zorgbehoeften van derden. Dit punt komt ook nog terug bij onderdeel 1B. Onderdeel 1A dient te falen.
6.9
Ik merk aanvullend nog op dat volgens de Kelderluik-gezichtspunten in het algemeen geldt dat (eventueel) te betrachten zorg mede afhangt van “de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht”.54.De door onderdeel 1A bestreden overweging zou als een verbijzondering van die gedachte kunnen worden gezien.
Nu blijkt uit de (gevaarzettings)rechtspraak, dat dit gezichtspunt grenzen kan stellen aan de door een bepaalde persoon te betrachten zorg voor de belangen van anderen. Ik wijs hierop omdat het middel ook aan de orde stelt of specifiek de [betrokkene 1] -beleggers wel aanspraak kunnen maken op zorg van de zijde van de Bank gegeven dat zij, volgens de Bank, collectief (a) voor zichzelf kunnen zorgen, (b) dusdanige gevaarssignalen hebben genegeerd dat de Bank daarmee geen rekening behoefde te houden dan wel (c) zich door hun gedrag hebben onttrokken aan de bescherming die de norm hen pleegt te bieden.
Het perspectief verschuift hiermee van de grondslag en strekking van de bijzondere zorgplicht in het algemeen (principaal middel onderdeel 1A) naar de kennis en het gedrag van de betrokkenen in het onderhavige geval (principaal middel onderdeel 3).
6.10
Onderdeel 3 van het principale middel is gericht tegen rov. 33 en 37 heeft een dubbele insteek:
- als eerste bestrijdt het de gedachte van rov. 33 en 37 dat onvoorzichtigheid van beleggers niet in de collectieve actie maar in individuele schadeafwikkelingen verdisconteerd moet worden en
- ten tweede voert het daartoe aan dat specifiek de groep [betrokkene 1] -beleggers geen aanspraak kan maken op zorg van de zijde van de Bank om de zojuist bij 6.9 genoemde redenen.
6.11
Over de vraag of onvoorzichtigheid van de beleggers in deze collectieve actie aan de orde moet komen, kan ik kort zijn, omdat het succes ervan afhangt van het tweede punt. Het hof heeft in rov. 33 en 37 blijkens zijn verwijzing naar World Online een juiste maatstaf gehanteerd om te beoordelen of in een collectieve actie een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld, kan worden toegewezen. In World Online (en in Safe Haven waarnaar dat arrest verwijst) werd een beroep gedaan op verschillen in deskundigheid en voorzichtigheid bij de beleggers om te betwisten dat hun belangen voldoende gelijksoortig waren voor een collectieve actie op basis van art. 3:305a BW. In dat verband overwoog Uw Raad in World Online:
“4.8.1 (…) Bij deze collectieve actie staat immers uitsluitend ter beoordeling of het gedrag van World Online en de Banken bij de beursintroductie onrechtmatig is geweest. Bij de beantwoording van die vraag kan geabstraheerd worden van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de beleggers (vgl. rov. 7.3 van HR 23 december 2005, nr. C04/173, LJN AU3713, NJ 2006, 289). Die omstandigheden zijn pas relevant bij vragen omtrent bijvoorbeeld schade(omvang), causaal verband en eigen schuld. Voor zover de onrechtmatigheid van de gedragingen van World Online en de Banken gegrond wordt op het openbaar maken van misleidende mededelingen, gaat het dus niet om de vraag of en in hoeverre (bepaalde) beleggers daadwerkelijk zijn misleid, maar om de vraag of World Online en de Banken zich vanwege het misleidende karakter van de mededelingen hadden moeten onthouden van het openbaar maken daarvan (zie ook hierna in 4.10.4). Een andere opvatting zou toepassing van art. 3:305a BW onaanvaardbaar beperken.”
In de onderhavige zaak wordt het omgekeerde betoogd. Volgens onderdeel 3 moet in deze collectieve actie juist wel rekening worden gehouden met de onvoorzichtigheid van de groep [betrokkene 1] -beleggers. Ik onderzoek de daarvoor aangevoerde argumenten, die bij 6.9 al kort werden aangeduid.
6.12
Volgens de onderdelen 3.a-c van het principale middel moet bij de bepaling van de door de Bank te betrachten zorg worden uitgegaan van een geobjectiveerde maatman-maatstaf waarin wordt geabstraheerd van de bijzondere of individuele omstandigheden (nrs. 3.1-3.8). Het hof zou dit hebben miskend. De [betrokkene 1] -beleggers hebben namelijk een aantal omstandigheden gemeen, die erop wijzen dat zij niet van doen hadden met normale (gereguleerde) financiële producten van een bona fide (onder toezicht gestelde) aanbieder. Samengevat: [betrokkene 1] beloofde buitensporig hoge, gegarandeerde rentevergoedingen en hij werkte zonder zekerheden, met simpele schuldbekentenissen en niet via zijn vennootschappen maar in privé (nrs. 3.10-3.11). Die omstandigheden staan eraan in de weg dat de Bank jegens deze (groep) beleggers onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende zorg te betrachten (nrs. 3.11-3.22).
6.13.1
Het middel neemt tot uitgangspunt dat De Bank niet bekend was of kon zijn met de individuele beleggers van [betrokkene 1] en met hun specifieke omstandigheden (nrs. 3.8 en 3.22). Bij een dergelijk uitgangspunt heeft De Bank gelijk als zij zegt dat zij haar zorg (hier: het doen van onderzoek of haar klant zijn rekeningen gebruikt voor beleggingsactiviteiten voor derden zonder vergunning) moet afstemmen op de behoefte van een geobjectiveerde belegger.
6.13.2 ‘
De’ belegger waarmee de bank dan rekening moet houden is een figuur zonder individuele kenmerken en omstandigheden en in die zin geobjectiveerd.
Deze anonieme figuur heeft de eigenschappen die de bulk van de beleggers gemeen hebben en vertegenwoordigt daarom in de context van het onderhavige geval ‘het beleggend publiek’.
6.14.1
Het gaat hier − anders dan het onderdeel in nr. 3.18 betoogt55.– niet specifiek om de ‘maatmanbelegger’ uit World Online. In die zaak ging het de verantwoordelijkheid van de bank jegens het beleggend publiek voor bepaalde van anderen afkomstige misleidende mededelingen. Bij de beoordeling van misleidende mededelingen moet in beginsel worden uitgegaan van een nogal robuuste maatman: de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument.
6.14.2
Er is mijns inziens geen reden om aan te nemen dat ook in de context van het onderhavige geval de maatman eenzelfde robuustheid vertoont. Thans gaat het niet om beleggers die publieke mededelingen op hun waarde moet schatten, maar om beleggers die hun geld toevertrouwden aan een ander. In die context moet rekening worden gehouden met mogelijke eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek, zo bleek bij de bespreking van onderdeel 1A.
6.15
Voor zover het onderdeel berust op de door de Bank verdedigde invulling van de maatman, faalt het. Dat geldt ook voor zover de Bank daarop haar argument baseert, dat zij jegens de [betrokkene 1] -beleggers geen zorgverplichting heeft (geschonden) omdat deze beleggers geacht moeten worden voor zichzelf te kunnen zorgen (zie hiervoor bij 6.9 onder (a); vgl. s.t. Bank nr. 161; Repliek nrs. 3, 9-11).
6.16.1
In de tweede plaats voert de Bank aan dat er grenzen zijn aan de onvoorzichtigheid van een ander waarmee zij rekening moet houden. Dit is bekend uit de gevaarzettingsrechtspraak. De Bank wijst op HR 26 september 2003 ([D]):56.
“voor de bestuurder van een zware vrachtwagen, ook als wordt aangenomen dat deze niet steeds oplettend en voorzichtig is, aanstonds duidelijk had moeten zijn dat de onverharde en smalle weg voor zwaar vrachtverkeer ongeschikt was en dat het gedrag van de bestuurder die desondanks met een zware vrachtwagen van de weg gebruik maakt, valt buiten de in het algemeen te vergen voorzichtigheid van een bestuurder van een zware vrachtwagen, zodat het Waterschap daarmee geen rekening behoefde te houden en daarom geen waarschuwingsplicht had.”
6.16.2
Kenmerkend voor gevallen zoals [D] is naar mijn mening het volgende. Voor degene die in een bepaalde situatie verantwoordelijk is voor de (veiligheids)belangen van anderen is kenbaar dat met het oog op bepaalde gedragingen van die anderen geen maatregelen behoeven te worden genomen, omdat redelijkerwijs geen rekening behoeft te worden gehouden met de mogelijkheid dat iemand zó onvoorzichtig is dat hij zich door dergelijke gedragingen aan een gevaar zal blootstellen. In deze gevallen is geen sprake van informatieasymmetrie: de verantwoordelijke persoon en de potentiële benadeelden die zich in de bedoelde situatie begeven beschikken (in voldoende mate) over dezelfde informatie (bijvoorbeeld over de begaanbaarheid van de weg). Daarom kan de verantwoordelijke persoon de door hem te betrachten zorg (mede) afstemmen op hetgeen nog aan onvoorzichtigheid van anderen kan worden verwacht.
6.17
Deze zaak ligt anders. In dit geval doet zich juist informatieasymmetrie voor. Anders dan de Bank (s.t. nr. 143) meent, ontheft dat de Bank niet van haar zorgplicht.
Volgens het hof moet de Bank handelen op basis van de informatie aan haar zijde waarover zij beschikte. Volgens het hof handelt de Bank onrechtmatig als zij weet dat op de rekening van [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten plaatsvinden, zich dan behoort te realiseren dat daarvoor mogelijk een vergunning vereist is en vervolgens nalaat daarnaar onderzoek te doen (zie nader bij onderdeel 1B van het principale middel).
De Bank voert aan dat de beleggers over informatie beschikten − die zij zelf niet had − waaruit volgt dat de beleggers, ook als zij niet deskundig waren, er niet van konden uitgaan dat [betrokkene 1] zich bezighield met normale, gereguleerde financiële producten (nrs. 3.14-3.17 en 3.22). Vanuit het perspectief van de Bank bezien, is voor de door haar in acht te nemen zorg echter niet relevant wat de [betrokkene 1] -beleggers wisten over de omstandigheden waaronder zij gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking stelden. De Bank kende deze omstandigheden immers niet. Zij kon daarom kon slechts uitgaan van de zorgbehoefte van de anonieme maatmanbelegger.57.
6.18
Om deze reden is in dit verband niet relevant het argument dat de [betrokkene 1] -beleggers dusdanige gevaarssignalen hebben genegeerd dat de Bank daarmee geen rekening behoefde te houden (zie bij 6.9 onder (b)) c.q. dat, anders dan in Safe Haven het geval was, de [betrokkene 1] -beleggers zelf het gevaar hebben opgezocht (s.t. Bank nr. 154). Hetzelfde geldt ten aanzien van het al eerder besproken argument dat de [betrokkene 1] -beleggers voor hun eigen belangen kunnen zorgen.
6.19
De Bank heeft in cassatie ook aangevoerd dat de beleggers geacht moeten worden het gevaar van blootstelling aan beleggingsactiviteiten zonder vergunning gekend en geaccepteerd te hebben (s.t. Bank nrs. 155 en 161). Dit is een feitelijke waardering. Het hof heeft zich hierover niet uitgelaten. Het middel geeft niet aan dat de Bank zich hierop in feitelijke instanties heeft beroepen (de s.t. Bank op de relevante plaatsen overigens ook niet). In cassatie is voor deze stelling dus geen plaats.
6.20
De vraag of specifiek de [betrokkene 1] -beleggers aanspraak kunnen maken op zorg van de Bank, wordt door onderdeel 3 van het principale middel ook nog aan de orde gesteld vanuit specifiek het perspectief van de beleggers: zij hebben zich door hun gedrag onttrokken aan de bescherming van de norm (ik noemde dit argument bij 6.9 onder (c)).58.Bij deze invalshoek is niet relevant, dat de Bank niet op de hoogte was van de gevaarsignalen die de beleggers volgens haar wel hadden.
6.21.1
Het onderdeel (nr. 3.23) voert in de eerste plaats aan dat het zich onttrekken aan de bescherming van de norm niet is beperkt tot gevallen dat de benadeelde dezelfde norm heeft overtreden.
6.21.2
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het hof niet berust op de door het onderdeel bestreden rechtsopvatting. Het hof heeft immers de bijzondere zorgplicht van de Bank gesteld tegenover gedrag van beleggers en geoordeeld dat de norm geen bescherming biedt aan beleggers die met opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid hebben gehandeld (rov. 37).
6.22.1
Het onderdeel (nr. 3.23; s.t. Bank nr. 163) voert in de tweede plaats aan dat het zich onttrekken aan de bescherming van de norm niet is beperkt tot opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid, maar dat dit ook het geval is of kan zijn indien de beleggers zelf verantwoordelijk moeten worden geacht voor een verregaande mate van onbezonnenheid, onzorgvuldigheid en roekeloosheid door gelden aan [betrokkene 1] toe te vertrouwen onder omstandigheden en op basis van condities die elk gerechtvaardigd vertrouwen uitsluiten op een schijn van normale gereguleerde financiële producten van een bona fide, onder toezicht gestelde aanbieder.
6.22.2
De Stichting (s.t. nr. 116) wijst er mijns inziens terecht op dat deze redenering ‘via de achterdeur’ alsnog de stelling ingang wil doen vinden, dat de bijzondere zorgplicht in een geval als het onderhavige niet beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek. Dit punt besprak ik bij onderdeel 1A. Als het gaat om ongeschreven zorgplichten zijn onrechtmatigheid en relativiteit twee kanten van dezelfde medaille.59.De door het onderdeel bepleite invulling van het relativiteitsvereiste laat zich niet rijmen met de strekking van de onderhavige norm die ook beschermt tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek.
6.23
Afrondend bespreek ik nog enige opmerkingen van de Bank, die meer in het algemeen betogen dat het onwenselijk is dat in een groep ‘onvoorzichtige’ beleggers in een geval als het onderhavige door middel van een collectieve actie een uitspraak kan krijgen over de onrechtmatigheid van het gedrag van de Bank.
Een collectieve actie heeft voordelen uit een oogpunt van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming. De beoordeling van het gedrag van de aangesproken partij beperkt zich in een dergelijke actie tot het substraat van feiten en omstandigheden dat collectief is en laat individuele aspecten van de afzonderlijke rechtsverhoudingen buiten beschouwing. Dit kan inderdaad een beperkte blik met zich meebrengen, omdat de vraag wordt: kan op basis van deze ‘collectieve’ feiten en omstandigheden gezegd worden dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld? In een individuele procedure zouden alle voor dat geval kenmerkende feiten en omstandigheden aan de orde kunnen komen en wellicht voorkómt dat een uitspraak over de onrechtmatigheid, bijvoorbeeld omdat deze belegger opzet als bedoeld in rov. 37 had of omdat de rechter over onrechtmatigheid geen uitspraak doet omdat hij meent dat de schade sowieso op de voet van at. 6:101 BW volledig voor rekening van deze eiser moet blijven. Maar dit is inherent aan collectieve acties en vormt mijns inziens geen reden om anders te denken over bijvoorbeeld de door onderdeel 3 van het principale middel aangesneden kwesties (vgl. de s.t. Bank nrs. 144-145). Het feit dat de Bank rekening moest houden met een maatman-belegger, maakt dit niet anders (vgl. de s.t. Bank nr. 146).
De Bank vreest dat een onrechtmatigheidsoordeel (in een collectieve actie) leidt tot een ‘moral hazard’, omdat beleggers weten dat zij de Bank toch wel kunnen aanspreken als hun risicovolle belegging verkeerd afloopt en meent dat sprake is van een ‘loterij zonder nieten’.60.Het is feitelijke vraag in hoeverre een of meer beleggers zich daadwerkelijk door dergelijke overwegingen hebben laten leiden; daarover is niets vastgesteld. Meer in abstracto geldt dat het bezwaar van de Bank te zwaar is aangezet. Een bank kan alleen worden aangesproken indien daarvoor voldoende gronden zijn; onrechtmatigheid aan haar zijde betekent dat het debat over eventuele schadevergoeding gevoerd moet gaan worden, maar niet dat de beleggers hun schade zonder meer op de Bank kunnen afwentelen.
b. Beleggers boven de coupurevrijstelling (principaal middel onderdeel 3.d.i)
6.24
Naast de onvoorzichtigheid van de [betrokkene 1] -beleggers, die hiervoor vanuit verschillende invalshoeken is besproken, wijst het middel ook nog op een subcategorie van deze beleggers, namelijk zij die meer dan € 50.000 per transactie inlegden.
6.25
Het principale middel betoogt in onderdeel 3.d.i dat de Bank haar bijzondere zorgplicht niet heeft geschonden jegens deze groep van beleggers. Het onderdeel wijst erop dat [betrokkene 1] is veroordeeld voor overtreding van het verbod om effecten aan te bieden aan het publiek zonder prospectus (art. 3 Wte) en het verbod tot het aantrekken van opvorderbare gelden tegen uitgifte van effecten (art. 82 Wtk). Ten aanzien van beide verbodsbepalingen geldt een vrijstelling indien effecten werden aangeboden in coupures van ten minste € 50.000 (art. 4 Vrijstellingsregeling Wte 1995) (nrs. 3.24-3.28). Daarom was de Bank jegens deze beleggers niet gehouden tot onderzoek en kunnen deze beleggers geen beroep doen op de beschermende strekking van de toezichtswetgeving (nr. 3.29).
6.26
Dit onderdeel gaat ervan uit dat in deze zaak alleen de art. 3 Wte en 82 Wtk spelen en niet ook art. 7 lid 1 Wte 1995 waarvoor de coupurevrijstelling niet geldt. De Stichting heeft dit uitgangspunt bestreden. Ik bespreek het niet hier, maar bij onderdeel 1B.c sub (iv) (nr. 1.29) van het principale middel, waar het punt ook aan bod komt. Voor de onderhavige klacht kan het punt in het midden blijven omdat deze klacht, ook als het uitgangspunt juist zou zijn, moet falen.
6.27.1
Op het eerste gezicht heeft de redenering van het onderdeel een zekere overtuigingskracht. Immers, de toezichtswetgeving is een gezichtspunt ter omlijning van de bijzondere zorgplicht van de bank. Als de toezichtswetgever meent dat beleggers die meer dan € 50.000,- inleggen geen bijzondere bescherming behoeven (omdat zij geacht moeten worden professioneel te zijn dan wel professioneel advies te kunnen inwinnen),61.waarom zou de bank dan nog wel een (privaatrechtelijke) bijzondere zorgplicht jegens deze groep hebben? Er is dan ook wel geoordeeld dat het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat.62.Bij nadere beschouwing klopt de redenering volgens mij niet. Zij verwart, kort gezegd, de aanleiding om onderzoek te doen en het resultaat van een onderzoek.
6.27.2
Uit de rechtspraak volgt naar mijn mening, dat de bank moet onderzoeken of de rekeninghouder beschikt over de voor beleggingsactiviteiten benodigde vergunning indien daartoe aanleiding is (Safe Haven, rov. 6.3.4),63.maar dat niet behoeft te doen als zij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat het gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning zich voordoet (Befra, rov. 3.8.2). De bank die gezien de informatie waarover zij beschikt aanleiding heeft tot onderzoek naar de vraag of door gebruik van bij haar aangehouden rekeningen beleggers worden blootgesteld aan het gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning, maar nalaat om dit te doen, handelt om die reden onrechtmatig.
6.27.3
In deze onderzoeksplicht ligt al de mogelijkheid besloten dat uit het onderzoek blijkt, dat er per saldo niets aan de hand is (met andere woorden dat derden niet worden blootgesteld aan het gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning). Het onderzoek is er nu juist op gericht om vast te stellen, voor zover de bank daartoe in staat is, wat er precies aan de hand is. Het nalaten om het vereiste onderzoek te doen, is daarom als zodanig niet alleen onrechtmatig jegens beleggers die in zee blijken te zijn gegaan met iemand die zonder vergunning beleggingsactiviteiten verricht. (Hiervan is wel te onderscheiden de vraag of er aansprakelijkheid kan zijn om schade te vergoeden als uit het onderzoek zou zijn gebleken dat het gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning zich in werkelijkheid niet voordeed.)
6.27.4
Het aangrijpingspunt voor de onderzoeksplicht van de bank is dus of zij aanleiding heeft voor onderzoek. Zo is denkbaar dat de bank geen aanleiding heeft tot onderzoek, omdat de informatie waarover zij beschikt erop wijst dat uitsluitend beleggingsactiviteiten plaatsvinden waarvoor gezien de coupurevrijstelling geen vergunning is vereist.64.Als de informatie waarover de bank beschikt niet zo eenduidig is, dan moet zij onderzoek doen.
6.28
De Bank gaat van een andere opvatting uit. Zij leest in Befra dat er geen onderzoeksplicht is “indien er ogenschijnlijk een overtreding van de toezichtswetgeving aan de orde is die er achteraf niet blijkt te zijn” (Repliek nr. 44). Deze lezing lijkt mij onjuist. Het aangrijpingspunt voor de onderzoeksplicht is immers niet het resultaat van het onderzoek. Ik zie in het arrest ook geen steun voor de lezing van de Bank. In Befra was er geen aanleiding voor onderzoek, omdat de situatie zodanig was dat (de bank ervan mocht uitgaan dat) de Befra als beherend vennoot van de betrokken cv het eigen vermogen van de cv belegde (en niet dat van een ander).
6.29
In het door de Bank bedoelde geval, dat de ogenschijnlijke of mogelijke overtreding er achteraf niet blijkt te zijn, is er daarom wel een onderzoeksplicht, maar mogelijk geen65.aansprakelijkheid om schade te vergoeden.
6.30
Dat Bank wijst er overigens terecht op dat het moeilijk kan zijn om vast te stellen of in een gecompliceerd geval inderdaad bepaalde regels worden overtreden. Schending van financiële toezichtswetgeving kan een gecompliceerd feitenonderzoek vergen en ook de beoordeling of die feiten schending van een regel opleveren zal niet steeds eenvoudig zijn.66.
Deze complexiteit ondersteunt naar mijn mening de gedachte, dat een bank een onderzoeksplicht kan hebben wanneer er aanleiding is om te vrezen dat een verbodsbepaling wordt overtreden, juist ook indien nog niet duidelijk of inderdaad een verbodsbepaling wordt overtreden en in het verlengde daarvan welke bepaling dat dan is (bijvoorbeeld art. 3 of 7 Wte dan wel 82 Wtk).
Banken hoeven niet op de stoel van de toezichthouders (of eventueel de rechter) te gaan zitten. Zij hoeft niet het uiteindelijke oordeel te vellen of een bepaalde verbodsbepaling is overtreden.67.Als de bank na enig onderzoek niet in staat is zich daarover duidelijkheid te verschaffen, dan kan zij bijvoorbeeld op grond van wat zij wel heeft geconstateerd een toezichthouder inlichten, die zo nodig verder onderzoek kan instellen.
6.31
De argumenten dat de Bank per definitie geen zorgplicht heeft jegens de beleggers die vallen onder de coupure-vrijstelling, dat beleggers in bepaald segment naar het oordeel van financiële toezichtswetgever de bescherming van de art. 3 Wte 1995 en 82 Wtk 1992 niet behoeven, of dat de doelstelling van de financiële toezichtsregelgeving onder die omstandigheden geen redengevend gezichtspunt is voor de invulling van de derdenzorgplicht (s.t. Bank nr. 164; Repliek nr. 44), doen aan het voorgaande niet af want zij miskennen waarom een bank in dit soort gevallen onderzoek moet doen. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof niet de mogelijkheid miskend dat bepaalde transacties van beleggers onder de coupure-vrijstelling vrijstelling vielen. Die mogelijkheid is in deze zaak echter niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de Bank jegens de betrokken beleggers gehouden was om onderzoek te doen.
6.32
Ik komt tot de slotsom dat de verschillende argumenten van de Bank, dat zij geen zorgplicht heeft (geschonden) jegens de volgens haar onvoorzichtige [betrokkene 1] -beleggers, niet opgaan. De onderdelen 1A, 3.a-c en 3.d.i van het principale middel falen naar mijn mening.
c. Niet bij de bankrekeningen betrokken beleggers (principaal middel onderdeel 3.d.ii en incidenteel middel)
6.33
Een laatste kwestie over het beschermingsbereik betreft de positie van de in rov. 32 bedoelde beleggers die niet bij de bankrekeningen van [betrokkene 1] betrokken waren. Zowel het principale middel als het incidentele middel bevatten klachten op dit punt.
6.34.1
Ik stel het volgende voorop. Zoals eerder opgemerkt, omvat ‘de’ bijzondere zorgplicht van de bank een scala aan meer specifieke verplichtingen om in bepaalde gevallen c.q. onder bepaalde omstandigheden een bepaald soort gedrag te vertonen. Het hof maakt in rov. 31 en 32 een dergelijk onderscheid.
6.34.2
In rov. 31 gaat het om de vraag wat de bijzondere zorgplicht betekent in een Safe Haven-situatie (of een daarmee volgens het hof gelijk te stellen situatie; zie rov. 43) waarin de Bank moet onderzoeken of de rekeninghouder beleggingsactiviteiten verricht met de vereiste vergunning. Die onderzoeksplicht beschermt volgens het hof de beleggers “bij wie de benadeling via (een van) de betrokken bankrekeningen is gelopen”.
6.34.3
In rov. 32 gaat het om de vraag wat de bijzondere zorgplicht betekent in een situatie dat de Bank wist of behoorde te weten van de Ponzi-zwendel. Dan kan het zo zijn dat er een norm is geschonden die ook strekt tot bescherming van “derden die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen.”
Maar of dat het geval is, hangt volgens het hof af van verdere omstandigheden, zoals of de bank wist of behoorde te weten dat er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden, de mogelijkheden zij had om die zwendel buiten haar rekening te stoppen en de bezwaarlijkheid daarvan voor de Bank. De onderhavige procedure leent zich niet voor een onderzoek naar dergelijke specifieke omstandigheden.
6.34.4
Rechtbank en hof zijn het dus wel eens dat de onderzoeksplicht van Safe Haven niet ziet op alle beleggers, maar het hof ziet voor de andere beleggers ook nog een mogelijkheid. Daarom68.concludeert het hof in rov. 34, dat de rechtbank ten onrechte “de bijzondere zorgplicht van de Bank categorisch heeft beperkt tot de [betrokkene 1] -gedupeerden die gelden hebben gestort of hebben laten storten op de [001] - en de [002] -rekening”.
6.35
Het meest verstrekkend is onderdeel 1 van het incidentele middel. Dit is gericht tegen rov. 29-31 en 34 en betoogt in de kern dat het hof geen onderscheid kon maken tussen beide groepen beleggers. Daartoe wordt het volgende aangevoerd.69.
Bij het bepalen van de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht gaat het hof ten onrechte voorbij aan art. 82 Wtk (nrs. 1.2 en 1.3); het hof overweegt wel dat art. 7 Wte een ruime strekking heeft en beoogt bescherming te bieden aan eenieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat en daardoor beleggersbelangen krijgt, maar beperkt vervolgens de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht op een wijze die met die ruime strekking niet zonder meer valt te rijmen (nrs. 1.4 en 1.5).
De bijzondere maatschappelijke zorgplicht van de Bank strekt ter bescherming van (het relevante deel van) de maatschappij (nrs. 1.6 en 1.7) en tot de maatschappelijke functie van banken behoort het mede ter bescherming van de belangen van derden waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel (nrs. 1.8 en 1.9). Dit blijkt uit de Sanctiewet 1977, de Wet identificatie bij dienstverlening, de Wet melding ongebruikelijke transacties, het incidentenwaarschuwingssysteem EVA, rapporten van het Bazelse Comité, de Nota Integriteit Financiële Sector, de handhavingsarrangementen tussen banken en OM, de Regeling Organisatie en Beheersing, het Integriteitsbesluit, de Regeling CDD en de Nadere Toelichting daarop.
Voorts acht het onderdeel onbegrijpelijk dat de mogelijkheid van de Bank om onderzoek te doen naar en vervolgens maatregelen te nemen tegen de activiteiten van [betrokkene 1] zodanig beperkt waren dat dit een argument oplevert om de reikwijdte van de zorgplicht te beperken tot derden wier benadeling via een van de rekeningen bij de Bank is gelopen (nr. 1.10).
6.36.1
De algemene gedachte dat een bank een zorgplicht heeft jegens derden met wier belangen zij rekening behoort te houden, geeft als zodanig weinig richting en moet nader worden geconcretiseerd. Banken behoren tot de instituties met een brede maatschappelijke verantwoordelijkheid, die zich uitstrekt tot allerlei rechtsverhoudingen en belangen. Deze verantwoordelijkheid is veelal verankerd in wet- en regelgeving, beleidsstukken of zelfregulering. In de kern werpt het onderdeel de vraag op in hoeverre de wet- en regelgeving en de andere stukken die daarin worden genoemd, bepalend zijn voor de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van banken.
6.36.2
Het onderdeel berust goeddeels op de gedachte dat aan de hand van de bedoelde wet- en regelgeving en andere stukken kan worden bepaald welke kring van personen worden beschermd door de bijzondere zorgplicht van de bank. Daarom debatteren partijen over met name de vraag of de verantwoordelijkheid van banken voor de integriteit van het financiële stelsel ziet op het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering dan wel zich ook uitstrekt tot bescherming van gedupeerden van (beleggings)fraude (s.t Bank nrs. 107-131; CvA tevens inc. cassatieberoep Stichting nrs. 1.1-1.10 en haar Repliek in het incidenteel cassatieberoep nrs. 58-60).
6.36.3
Naar mijn mening is de gedachte waarop het onderdeel berust minder geschikt om de kring van derden die worden beschermd door de bijzondere zorgplicht van banken af te bakenen. Deze afbakening dient zich niet te veel te oriënteren op groepen en belangen die in abstracto worden gediend met wetten, beleid of zelfregulering, maar moet juist sterk de nadruk leggen om de omstandigheden van het geval. Ik meen dat dit ook volgt uit Safe Haven (rov. 6.3.2).
6.37.1
Een relevante omstandigheid is in dit verband dat “de bepalingen van de Wte mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers” (Safe Haven rov. 6.3.2). Zij is om de volgende reden relevant. Als de beschermingstrekking van de Wte wordt bezien tezamen met de deskundigheid van de bank (waaruit volgt dat zij op de hoogte is van deze wetgeving) en haar maatschappelijke functie (die niet uitsluitend is gericht op het bedienen van haar klanten), dan wordt verklaard waarom de bijzondere zorgplicht van de bank onder omstandigheden kán meebrengen dat de bank rekening moet houden met de belangen van bepaalde derden-beleggers.
6.37.2
De omstandigheden van het geval bepalen ook met welke groep beleggers de bank rekening behoorde te houden. In het onderhavige geval heeft het hof (voorshands) aangenomen dat de Bank beschikte over informatie over het ongebruikelijke betalingsverkeer op de rekeningen welke haar tot onderzoek had moeten aanzetten. Zij moet dat onderzoek doen met het oog op de belangen van derden die blijken uit de informatie waarover zij beschikt. Dat zijn de in rov. 31 bedoelde derden wier betalingen via de [001] - en [002] - rekeningen bij de Bank zijn gelopen. Die informatie geeft de Bank aanleiding om alert te zijn op de belangen van deze derden.
6.37.3
Die informatie geeft de Bank geen aanleiding om alert te zijn op de belangen van andere derden. Daarom kan niet gezegd worden dat de Bank met het oog hun belangen tot onderzoek moest overgaan.
Dit zou anders kunnen zijn als de Bank op grond van andere feiten en omstandigheden aanleiding had om rekening te houden met deze andere derden. Het hof geeft daarvan in rov. 32 een voorbeeld. Pas dan komt de in nr. 1.4 van het incidentele middel bedoelde voorzienbaarheid dat bij ook anderen bij de fraude betrokken kunnen zijn aan de orde.
6.37.4
Deze wijze van concretisering van de kring van derden sluit mijns inziens aan bij Safe Haven. Uit het hofarrest in die zaak blijkt dat de informatie waarover de bank beschikte bestond uit “de omvang van de op de rekening gestorte bedragen” en uit “de mate waarin aan leidinggevende personen binnen de Bank (…) bekend was of moet zijn geweest wat met die stortingen werd beoogd”.70.Op grond van die informatiestroom werd aangenomen dat de bank een zorgplicht jegens de derden-beleggers had (rov. 6.3.4).71.
6.38
De klachten van het onderdeel dienen mijns inziens te falen. Met de verwijzing naar Safe Haven en de Wte heeft het hof duidelijk gemaakt dat de belangen van derden-beleggers in het onderhavige geval in beeld kunnen komen. Alle belanghebbenden waarvoor de Stichting opkomt, zijn beleggers. Het hof kon daarom naar mijn mening in zijn tussenarrest in het midden laten of een bescherming van beleggers wellicht ook zou volgen uit de andere wetten, regels, beleidsstukken etc. die in het incidentele middel worden genoemd. Het hof kon eveneens in het midden laten of daaruit een bescherming van de [betrokkene 1] -gedupeerden zou volgen in een andere hoedanigheid dan die van belegger, zoals de hoedanigheid van lid van het publiek in de zin van art. 82 Wtk of van slachtoffer van fraude (nrs. 1.2 en 1.8 van het incidentele middel). Volgens het hof is immers aan de orde dat de beschikbare informatie wees op de mogelijkheid dat beleggers werden blootgesteld aan het gevaar dat [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten zonder een vergunning verrichtte.
6.39
De Stichting klaagt in onderdeel 2 van het incidentele middel over rov. 32. Het hof noemt daarin “specifieke omstandigheden” waarin de Bank mogelijk onrechtmatig jegens de andere gedupeerde beleggers heeft gehandeld.
6.40
De klachten van het onderdeel (nrs. 2.1-2.3) veronderstellen dat het hof de mogelijke onrechtmatigheid jegens de andere gedupeerde beleggers niet in deze procedure beoordeelt, omdat deze specifieke omstandigheden zich niet lenen voor beoordeling in een collectieve actie (zie s.t. Stichting nrs. 123-124). Die klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof spreekt in rov. 32 van “specifieke omstandigheden” (niet om aan te geven dat art. 3:305a BW niet ingezet kan worden, maar) om aan te geven dat voor onrechtmatigheid jegens de andere gedupeerde beleggers méér nodig is, dan wetenschap van de Bank van het ‘ongebruikelijke betalingsverkeer’ als genoemd in rov. 31. Het hof dwingt deze beleggers dus niet tot het voeren van individuele procedures (anders dan in de s.t. Stichting nr. 125 wordt gevreesd).
6.41.1
In verband met de zwendel heeft de Stichting in de kern gesteld dat áls de Bank onderzoek had gedaan naar het ongebruikelijke betalingsverkeer, zij óók had kunnen vaststellen dat er sprake was van zwendel.72.
6.41.2
Dat is echter niet wat het hof bedoelt waar het in rov. 32 onder meer wijst op de vraag of de Bank wist of behoorde te weten dat er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden. Het incidentele middel nr. 2.3 (met verwijzing naar vele vindplaatsen in de voetnoten 19, 22-25 en 28) miskent dit.
6.42.1
In de stellingen van de Stichting ligt wel besloten het verwijt dat Bank behoorde te weten van de Ponzi-zwendel. Daarom faalt de klacht van de Bank in onderdeel 3.d.ii van het principale middel (nr. 3.31), dat het hof niet kon toekomen aan een oordeel als bedoeld in rov. 32, omdat de Stichting niet heeft gesteld dat de Bank wist of behoorde te weten van de Ponzi-zwendel.
6.42.2
De argumenten in de nrs. 3.33-3.34 van onderdeel 3.d.ii van het principale middel miskennen overigens dat het hof in rov. 32 over een andere situatie spreekt dan de situatie waarop het hof in rov. 31 doelt.
6.43
Ik kom tot de slotsom dat de onderdelen 1A en 3 van het principale middel en beide onderdelen van het incidentele middel niet slagen.
Inhoud van de zorgplicht: de bij de Bank vereiste kennis
d. Gevaarsbewustzijn (principaal middel onderdeel 1B.a-b)
6.44
Dit onderdeel klaagt primair dat het hof in rov. 31, 41-43 en 56 een onjuiste bewustzijnsmaatstaf hanteert voor de maatschappelijke zorgplicht bij betaaldienstverlening. Volgens het subonderdeel moet de rechter een subjectieve maatstaf hanteren, zodat sprake moet zijn van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn bij de Bank. Subsidiair betoogt het subonderdeel dat de rechter dit gevaarsbewustzijn slechts in beperkte mate mag normativeren (nrs. 1.4-1.7).
6.45
Volgens de primaire klacht is om de volgende redenen daadwerkelijk gevaarsbewustzijn vereist.
( i) Dit volgt uit de rechtspraak over gevaarzetting (o.m. de Struikelende broodbezorger), waaruit blijkt dat onrechtmatige nalaten schuilt in stilzitten terwijl met weet (nrs. 1.8-1.9).
(ii) Anders dan het hof overweegt in rov. 43 hoeft de bank niet bedacht te zijn op het specifieke gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning (nrs. 1.10-1.14).
(iii) Het ‘bijzondere’ karakter van de zorgplicht rechtvaardigt niet dat het vereiste van gevaarsbewustzijn wordt losgelaten (nr. 1.15).
(iv) Bij het verlenen van betaaldiensten roept de bank geen gevaar in het leven (nr. 1.16).
( v) Het loslaten van het vereiste van gevaarsbewustzijn is ontoelaatbaar bezwaarlijk bij giraal betalingsverkeer (nrs. 1.17-1.20).
(vi) De rechtszekerheid vergt een duidelijke grens (nrs. 1.21).
De Bank heeft dit standpunt uitvoerig toegelicht, mede onder verwijzing naar Duits, Engels en Amerikaans recht.
6.46
Het onderdeel stelt dus een meer juridisch-systematische vraag, namelijk of, kort gezegd, in een geval als het onderhavige volgens de Struikelende broodbezorger-rechtspraak gevaarsbewustzijn vereist is (zie hierboven ad (i), (iii) en (iv)). Voorts stelt het onderdeel de meer rechtspolitieke vraag wat redelijkerwijs nog kan worden gevergd van banken die betaaldiensten verlenen. Met het oog daarop wijst het onderdeel (ad (ii), (v) en (vi)) op het volgende.
Het specifieke gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning betreft een van de van talloze gevaren die zich kunnen voordoen, terwijl het zich in werkelijkheid slechts zeer sporadisch voordoet en onbekend is bij welke klant dit gevaar zich zou kunnen voordoen (nr. 1.11). Van een bank – die anders dan AFM of DNB geen toezichthouder is – kan (destijds) daarom geen inzet van medewerkers of geautomatiseerde systemen worden verwacht om dit gevaar te signaleren. De bank kan haar deskundigheid pas inzetten als zij een probleem daadwerkelijk ziet (nr. 1.12).
Daarbij moet worden bedacht dat het gaat om zeer grootschalig betalingsverkeer dat overwegend geautomatiseerd en steeds routinematig verloopt. Bij handmatige verwerking van betalingen vindt, mede in verband met privacy, een beperkte controle plaats op bevoegdheid, rekeningnummer en saldo door personeel dat overigens niet deskundig is op het terrein van financiële toezichtswetgeving (nr. 1.13).
Een vergaande verplichting als door het hof aangenomen leidt tot ongewenst hogere transactiekosten (nr. 1.13) en verdraagt zich niet met de aard van de betaaldienstverlening door banken (nr. 1.14).
Het hof geeft zich met zijn overweging dat banken bedacht moeten zijn op het specifieke gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning, geen rekenschap van de bezwaarlijkheid van het inrichten van systemen die dat kunnen herkennen. Ongebruikelijk betalingsverkeer impliceert immers niet per se een wetsovertreding. Een scherpere afstelling van het monitoringssyteem zou te veel hits geven waardoor het systeem onhanteerbaar en ineffectief zou worden. Ook een continue specifieke bedachtzaamheid van het personeel hierop zou onuitvoerbaar zijn. Bovendien zou dit leiden tot meer kosten en een minder snel en efficiënt betalingssysteem, terwijl bij verdergaande controle de privacy van klanten in de knel komt (nr. 1.18).
Een vaag criterium van ‘behoren te weten’, dat het hof hanteert, leidt tot onoverzienbare consequenties. Het is voor de bank onmogelijk om te werken met een vaag criterium van normatieve wetenschap van mogelijke wetsovertredingen bij ongebruikelijk betalingsverkeer en om rekening te houden met alle belangen van derden en al die transacties te onderzoeken (nr. 1.19).
Banken monitoren betalingsverkeer met het oog op eigen integriteit en in verband met wetgeving over witwassen en terrorismefinanciering. Onvoldoende monitoren heeft wellicht arbeidsrechtelijke of toezichtsrechtelijke gevolgen, maar rechtvaardigt niet een zwaarwegend onbetamelijkheidsoordeel en civielrechtelijke aansprakelijkheid (nr. 1.20).
De rechtszekerheid vergt daarom een duidelijke grens, die niet wordt geboden door gevaarsbewustzijn dat de bank behoort te hebben (nr. 1.21).
6.47
Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Het onderdeel is in het bijzonder gericht tegen de overwegingen in rov. 43:
- ( eerste volzin) dat indien de Bank zich had behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten, zij daarnaar nader onderzoek had moeten doen, en
- ( vierde en vijfde volzin) dat uit de bijzondere zorgplicht volgt dat banken bedacht moeten zijn op het (zeer specifieke) gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning.
Het onderdeel neemt deze overwegingen afzonderlijk en in onderling verband op de korrel en leest daarin dat de bijzondere zorgplicht meebrengt dat banken het betalingsverkeer moeten monitoren met het oog op mogelijke beleggingsactiviteiten zonder de daarvoor vereiste vergunning (of zelfs andere wetsovertredingen) en in het verlengde daarvan dat de Bank actie had moeten ondernemen toen zij zich behoorde te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde.
Een dergelijke vergaande zorgplicht valt niet in het arrest te lezen.73.In zoverre berust het onderdeel op een onjuiste lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag. Ik licht dit toe.
6.48
Het onderdeel neemt niet of onvoldoende het slot van rov. 43 in aanmerking. Wordt dat wel gedaan, dan blijkt (zie bij 4.9) dat het hof de volgende maatstaf hanteert:
(1) als de Bank weet van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en daarmee van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] ,
(2) dan had zij zich behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten en
(3) dan had zij onderzoek moeten doen of een vergunning op grond van de Wte en/of Wtk vereist was.
6.49
Het hof leidt blijkens rov. 43, vijfde volzin, uit de bijzondere zorgplicht van banken af, dat banken bedacht moeten zijn op het gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning.
Met deze overweging formuleert het hof − anders dan het onderdeel veronderstelt – geen ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De overweging verklaart waarom een bank onder omstandigheden onrechtmatig handelt door niet te reageren op het bedoelde gevaar.
Immers: in de veronderstelling dat de Bank weet van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] (rov. 43, laatste volzin), had de Bank − omdat zij bedacht moet zijn op het gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning (rov. 43, vijfde volzin) – zich behoren te realiseren dat hij mogelijk in strijd met de Wte handelde (rov. 43, eerste volzin).
6.50
Aldus opgevat, geeft het oordeel van het hof in rov. 43, vijfde volzin, naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gezien hun maatschappelijke functie en specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening mag van banken worden verwacht dat zij, onder omstandigheden, bedacht zijn op het genoemde gevaar. Zoals bij de bespreking van onderdeel 1A is opgemerkt, is er geen reden om aan te nemen dat deze alertheid zich niet ook zou kunnen uitstrekken tot situaties van betalingsverkeer (niet in het algemeen, maar:) indien de feiten daartoe aanleiding geven.
6.51
Ook de overweging in rov. 43, eerste volzin, moet worden bezien in het licht van de door het hof gehanteerde maatstaf. Inderdaad zet het hof daarbij een stap die niet in Safe Haven aan de orde was.
In Safe Haven ging het om het geval dat de bank (a) wist van de beleggingsactiviteiten op de rekening en (b) zich realiseerde dat er mogelijk in strijd met de wet beleggingsactiviteiten plaatsvonden. Zie voor (a) rov. 6.3.2 en voor (b) rov. 6.3.4 van dit arrest.
In de onderhavige zaak gaat het volgens het hof om het geval, behoudens tegenbewijs, dat de bank (a) wist van de beleggingsactiviteiten op de rekening en (b) zich behoorde te realiseren dat er mogelijk in strijd met de wet beleggingsactiviteiten plaatsvonden.
6.52
Bij stap (a) oordeelt het hof in de onderhavige zaak niet, normatief, dat de Bank zich behoorde te realiseren dat beleggingsactiviteiten op de rekening plaatsvonden. Het hof gaat er behoudens tegenbewijs vanuit dat de bank dit wist.
Nu is die wetenschap geobjectiveerd (zoals het hof in rov. 44 onderkent) en mede gebaseerd op oordelen over welke kennis van welke medewerkers aan de Bank kan worden toegerekend. Maar dat is niet anders dan in de zaak Safe Haven. Ook daarin was sprake van een oordeel van het hof, dat de bank op een gegeven moment na opening van de rekening bekend moet zijn geraakt met de beleggingsactiviteiten van Safe Haven (rov. 6.3.2).
6.53
Het hof zet dus bij stap (b) een stap die in Safe Haven niet aan de orde was. De vraag is of het hof deze stap kon zetten.
Ik beantwoord die vraag bevestigend. De Bank is geen willekeurige derde ten aanzien van het betalingsverkeer. Het faciliteren ervan behoort tot haar maatschappelijke functie en van een bank kan verlangd worden dat zij, onder omstandigheden, bedacht is op het gevaar dat een betaalrekening wordt gebruikt voor beleggingsactiviteiten zonder vergunning.
Als een bank op grond van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer weet dat een betaalrekening van een particulier wordt gebruikt voor beleggingsactiviteiten, dan is het mijns inziens geen grote stap om te zeggen (zoals het hof heeft gedaan) dat zij zich behoort te realiseren dat dit mogelijk geschiedt zonder vergunning. Die stap is in lijn met hetgeen van banken aan kennis mag worden verwacht.
6.54
In Mees Pierson/Ten Bos werd gesproken van de situatie dat de bank zich bewust was, althans behoorde te zijn, van het – in die zaak relevante − feit dat de beleggingen betrekking hadden op de vermogensbelangen van de minderjarigen (rov. 3.6.2). Nu ging die zaak om een andere feitelijke constellatie en was met name het aspect van nalaten om onderzoek te doen niet aan de orde. Daarom richt de discussie zich op de arresten Safe Haven en Struikelende broodbezorger.
6.55.1
Het arrest Safe Haven dwingt naar mijn mening niet tot een andere conclusie, namelijk dat steeds gevaarsbewustzijn vereist zou zijn.
6.55.2
Er is discussie of het arrest dit vereiste stelt. Volgens sommige auteurs blijkt uit dit arrest de eis dat de bank zich het gevaar realiseerde,74.volgens een andere mening mag het ook zo zijn dat de bank zich het gevaar behoorde te realiseren.75.Het is de vraag of daarbij steeds scherp wordt onderscheiden tussen de twee bij 6.51 onderscheiden stappen.76.
6.55.3
In de feitenrechtspraak na Safe Haven wordt verschillend geoordeeld.77.
6.55.4
Ik onderschrijf de redenering van het hof in rov. 41-42 dat het arrest Safe Haven geen uitspraak doet over de vraag of de bank die weet van de beleggingsactiviteiten op de betaalrekening, zich vervolgens behoort te realiseren dat er mogelijk in strijd met de wet beleggingsactiviteiten plaatsvinden.
6.56.1
Ook de rechtspraak over gevaarzetting in het algemeen dwingt niet tot de conclusie dat gevaarsbewustzijn is vereist. De Bank voert op zichzelf terecht aan dat uit die rechtspraak blijkt dat onrechtmatig nalaten schuilt in stilzitten terwijl men weet. Maar de eis dat het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer is doorgedrongen, is niet ongeclausuleerd. Zij geldt behoudens het bestaan van bijzondere verplichtingen tot zorg en oplettendheid zoals kunnen voortvloeien uit een speciale relatie met het slachtoffer of met de plaats waar de gevaarssituatie zich voordoet (Struikelende broodbezorger).
6.56.2
Volgens onder meer Knigge en Bakker is van een dergelijke speciale relatie geen sprake in gevallen als de onderhavige:78.
“Aan al deze relaties is steeds kenmerkend dat sprake is van een beschermer en een beschermde. Daarvan kan niet worden gesproken in de relatie tussen een bank en (een in beginsel onbepaalde groep van) niet betrokken derden, omdat deze derden er niet op (mogen) vertrouwen dat de bank voor hun (financiële) veiligheid zorgt. Gelet daarop heeft de bank geen actieve zorgplicht, waar het de belangen van zulke niet betrokken derden betreft en gaat het er – evenals bij andere gevallen van ‘zuiver nalaten’ – slechts om of de bank op enig moment concrete kennis heeft van een die derden bedreigend gevaar. Pas als dat gevaar tot ‘het bewustzijn’ van de bank is doorgedrongen en er de mogelijkheid is om op te treden, ontstaat er voor de bank een plicht tot handelen.
Deze gedachte lijkt ook besloten te liggen in hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en gesanctioneerd in het Safe Haven-arrest.”
6.56.3
In de literatuur wordt het bestaan van ‘gevaarsbewustzijn’ vaker gesteld tegenover het bestaan van een ‘actieve zorgplicht’ ook zonder ‘concrete kennis (..) van een die derden bedreigend gevaar’. Die tegenstelling is in het onderhavige geval echter niet aan de orde. De maatstaf van het hof ligt dicht(er) aan tegen het geval van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn en is ver(der) verwijderd van een actieve onderzoeksplicht naar onbekende gevaren.
6.56.4
Immers ook het hof is ervan uitgegaan dat de Bank pas onderzoek hoeft te doen als zij weet dat er beleggingsactiviteiten op de rekening plaatsvinden. In dat geval kan de bank zich volgens het hof er niet op beroepen dat zij zich het gevaar niet heeft gerealiseerd, omdat zij zich dat gevaar in die omstandigheden behoorde te realiseren. Die maatstaf is m.i. om de eerder gegeven redenen aanvaardbaar.
6.57
In dit verband heeft de Bank betoogd dat er onvoldoende “‘kwalitatieve nabijheid” is van de beleggers, zodat de Bank niet op hun belangen bedacht behoeft te zijn (s.t. nrs. 9 e.v. en 53 e.v.; Repliek nr. 21 e.v.).
Dit punt ziet er naar mijn mening in het bijzonder aan voorbij, dat blijkens Safe Haven een bank zich onder omstandigheden de belangen moet aantrekken van derden die gelden storten op een betaalrekening die wordt gebruikt voor beleggingsactiviteiten waarvoor een vergunning is vereist welke mogelijk ontbreekt.79.Ook in het onderhavige geval gaat het om derden met een dergelijk belang.
Daarbij gaat het dus niet om vertrouwen dat de Bank instaat voor de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] en de door hem aangeboden beleggingen, anders dan de Repliek nr. 3 oppert.80.
6.58
Het hof heeft in er rov. 43 nog op gewezen dat de Bank niet geheel los staat van de gevaarssituatie door te overwegen dat de Bank het gevaar in het leven heeft geroepen in de zin dat zij door een betaalrekening ter beschikking te stellen “de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] , en later ook de Ponzi-zwendel, [heeft] gefaciliteerd en daarvan tevens [heeft] geprofiteerd.”
Deze overweging kan, indien zij niet in haar context wordt gelezen, makkelijk verkeerd worden begrepen. Het hof heeft kennelijk alleen willen zeggen dat de Bank − zoals het principale middel in nr. 1.16 aangeeft − feitelijk betaalopdrachten heeft uitgevoerd en daarvoor provisie heeft ontvangen. Voor zover het middel in deze overweging meer leest, mist het feitelijke grondslag en faalt het om die reden.
6.59
Het beroep van de Bank op de rechtszekerheid, de privacy van de rekeninghouder, de aard van de betaaldienstverlening door banken en de daaraan verbonden kosten en bezwaren vind ik niet overtuigend. Het hof legt op banken geen verplichting om geautomatiseerd betalingsverkeer te monitoren met het oog op mogelijke overtredingen van wetgeving ter bescherming van beleggers. Evenmin verlangt het hof van banken een continue specifieke bedachtzaamheid van het personeel op het gevaar dat een rekeninghouder zijn rekening gebruikt voor beleggingsactiviteiten zonder vergunning (vgl. het onderdeel onder 1.18).
Het hof heeft immers aangegeven welke concrete feiten en omstandigheden in dit geval (behoudens tegenbewijs) het vermoeden rechtvaardigen dat de Bank wist van de beleggingsactiviteiten op de rekeningen. Er is het verzoek om informatie vanuit het hoofdkantoor over de stortingen op de [002] -rekening en er is de feitelijke betrokkenheid van personeel van het Hilversumse bankfiliaal bij de verwerking van de telefonische en schriftelijke overboekingen vanaf de [001] -rekening. Heeft het hof zijn vermoedens gegrond op deze feitelijke elementen van de onderhavige casus, mede gegeven het gebrek aan informatie van de zijde van Bank over de feitelijke gang van zaken binnen het Hilversumse filiaal. (Of deze feitelijke gegevens voldoende zijn om deze vermoedens op te gronden, is een andere vraag. Zie daarover onderdeel 2).
6.60
Ook de rechtsvergelijking in de s.t. Bank nrs. 86-105 gaat uit van een te ruime lezing van het arrest van het hof. Ik volsta daarom met enkele opmerking daarover. Blijkens Safe Haven verwerpt het Nederlandse recht de gedachte (die zich met name aandient bij de bespreking van het Engelse recht)81.dat er op een bank in het kader van het betalingsverkeer nimmer een op de maatschappelijke betamelijkheid gebaseerde verplichting tot onderzoek bestaat die beleggers onder omstandigheden zou kunnen beschermen. De Nederlandse benadering ligt meer in de lijn van het Duitse recht.82.In het voorgaande is ervan uitgegaan dat een dergelijke verplichting bestaat indien de omstandigheden zodanig zijn dat de bank (a) weet van de beleggingsactiviteiten op de rekening en (b) zich realiseerde (Safe Haven) dan wel zich behoorde te realiseren dat er mogelijk in strijd met de wet beleggingsactiviteiten plaatsvonden. In dat geval strekt de verplichting ertoe dat de bank eerst eens onderzoekt of inderdaad in strijd met de wet wordt gehandeld.
6.61
De primaire klacht van onderdeel 1B is hiermee naar mijn mening voldoende besproken. Zij slaagt volgens mij niet.
e. Overige klachten van onderdeel 1B
6.62
Onderdeel 1B van het principale middel bevat voorts klachten met betrekking tot:
(i) normatief gevaarsbewustzijn,
(ii) miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd,
(iii) het wettelijk normenkader inzake monitoring en
(iv) een onjuiste verwijzing naar art. 7 Wte en miskenning van de complexiteit van de toezichtrechtelijke analyse.
(i) Normatief gevaarsbewustzijn
6.63
Voor het geval de maatstaf van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn moet worden verworpen, klaagt onderdeel 1B (nrs. 1.22-1.26) subsidiair dat het hof in rov. 31 en met name 43 e.v. heeft miskend (nr. 1.25) dat voor het aannemen van een onderzoeksplicht van de Bank ten minste een “normatief gevaarsbewustzijn” (nr. 1.24) is vereist.
Daaronder verstaat het onderdeel dat van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer (inclusief omschrijvingen) een indringend en door de bankmedewerkers waargenomen signaal uitging dat er beleggers waren van wie de belangen door [betrokkene 1] aan een gevaar van verboden beleggingsactiviteiten werden blootgesteld, dat zodanig was dat nalaten om daarin dit gevaar te herkennen en op basis daarvan onderzoek in te stellen in strijd is met de maatschappelijke betamelijkheid (nr. 1.23).
Het onderdeel wijst in dit verband onder meer op de van de Bank c.q. de betrokken medewerkers te vergen kennis van financiële toezichtswetgeving, hun functionele verantwoordelijkheden (nr. 1.24 en 1.25), hoe de situatie feitelijk was gegroeid en de perceptie van de betrokken medewerkers van de activiteiten van de succesvolle zakenman [betrokkene 1] (nr. 1.26).
6.64
Ik begrijp dat de klacht in het bijzonder is gericht tegen de overweging in rov. 43, slotzin, dat indien zou worden vastgesteld dat de bank wist van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en daarmee van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] , zij zich had behoren te realiseren dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld en dat had moeten onderzoeken. Een dergelijk oordeel lees ik overigens niet in rov. 31.
6.65
De klacht spreekt afwisselend van de Bank en van haar medewerkers. Verder kan zij zo begrepen worden dat zij zich richt tegen (i) de overweging dat als de Bank weet van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen zij daarmee ook weet van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] en/of tegen (ii) de overweging dat als de Bank weet van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] , zij zich behoorde te realiseren dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld en dat had moeten onderzoeken.
6.66
Zoals volgt uit de bespreking van de primaire klacht van onderdeel 1B veronderstelt de maatstaf van het hof dat de Bank, op basis van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen, weet van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] . Voor zover de klacht het ‘normatieve gevaarsbewustzijn’ betrekt op de Bank als zodanig faalt de klacht om de volgende redenen.
(a) Het is een feitelijke vraag of de gegevens met betrekking tot betalingsverkeer en de omschrijvingen zodanig zijn, dat daaruit bekendheid met beleggingsactiviteiten kan worden afgeleid. Klachten daarover (vgl. nr. 1.26) komen aan de orde bij onderdeel 2.
(b) Die feitelijke waardering vindt plaats tegen de achtergrond dat de Bank bedacht moet zijn op het gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning. Dergelijke kennis kan van de Bank worden verwacht. Voorts kan worden aangenomen dat als de Bank weet van de beleggingsactiviteiten, zij zich behoort te realiseren dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld en zij dat had moeten onderzoeken. Ik verwijs naar de bespreking van de primaire klacht van onderdeel 1B van het principale middel.
6.67
Nu zit de kern van de klacht niet in de zojuist besproken wetenschap van ‘de Bank’, maar in de wetenschap van haar betrokken medewerkers, in het bijzonder de baliemedewerkers van het Hilversumse filiaal.
Bij hen zou volgens de klacht zoveel van de sub (b) bedoelde kennis c.q. of het daar bedoelde besef aanwezig moeten zijn, dat gezegd kan worden dat zij onbetamelijk hebben gehandeld door een indringend signaal te negeren dat er beleggers waren van wie de belangen door [betrokkene 1] aan een gevaar van verboden beleggingsactiviteiten werden blootgesteld. Het ligt in de rede dat aan die eis niet snel voldaan zal zijn.
6.68
Deze eis kan mijns inziens niet gesteld worden. Indien medewerkers van de Bank onrechtmatig zouden hebben gehandeld, dan zou de Bank daarvoor op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk kunnen zijn.83.Voor aansprakelijkheid van de Bank op de voet van art. 6:162 BW is onrechtmatig handelen van haar medewerkers echter niet vereist. In dat kader is relevant of bepaalde kennis van individuele medewerkers aan de Bank kan worden toegerekend en in dat verband kunnen door de klacht genoemde omstandigheden een rol spelen (zie onderdeel 2).
(ii) Miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd
6.69
De klacht in nr. 1.27 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, voor zover zij ervan uitgaat dat volgens het hof de bank eerst een onderzoeksplicht heeft “indien de betrokken medewerkers zich daadwerkelijk behoorde(n) te realiseren dat [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten ontplooide en daarmee de Wte 1995 (mogelijk) overtrad.” Zoals besproken, heeft het hof onderzocht wat de Bank wist over de beleggingsactiviteiten en wat zij zich daarom behoorde te realiseren omtrent de mogelijkheid dat in strijd met de Wte werd gehandeld.
6.70
Anders dan de klacht in nr. 1.27 aanvoert, is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
6.71
Inderdaad heeft de Stichting op enige plaatsen gesteld dat de Bank naar aanleiding van het ongebruikelijke betalingsverkeer onderzoek had moeten doen en dan vervolgens was gestuit op overtreding van de toezichtswetgeving door [betrokkene 1] . De Stichting heeft deze onderzoeksplicht in verband gebracht met onder meer de verwachtingen die de Bank had bij het aangaan van de relatie met [betrokkene 1] , de Wte en Wtk, lagere regelgeving als de ROB en het incidentenwaarschuwingssysteem EVA.84.
Het hof kon daarom in deze stellingen lezen dat de Stichting de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer ook in verband bracht met beleggingsactiviteiten, welke de Bank op het onderzoeksspoor had moeten zetten. Die aan het hof voorbehouden feitelijke lezing van de stellingen van de Stichting is niet onbegrijpelijk.85.
6.72
Volgens de klacht aan het slot van nr. 1.27 heeft de Stichting niet gesteld dat wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de daarbij gehanteerde omschrijvingen reeds betekende dat de Bank wist of behoorde te weten van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] en zich op die grond hadden behoren te realiseren dat mogelijk in strijd met de Wte 1995 werd gehandeld.
6.73.1
Ook deze klacht dient mijns inziens te falen. Zoals gezegd, bracht de Stichting de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer in verband bracht met beleggingsactiviteiten. Het hof heeft het betoog van de Stichting in rov. 43 in afzonderlijk te toetsen stappen geëxpliciteerd. In het licht van het beroep op onder meer de Wte, impliceert dit betoog dat de Bank gezien het ongebruikelijke betalingsverkeer onderzoek had moeten doen, dat het ongebruikelijke betalingsverkeer wees op beleggingsactiviteiten, dat de Bank dit wist – dat wil zeggen: dit moet hebben geweten (rov. 44, slot) – en dat zij zich behoorde te realiseren dat mogelijk activiteiten plaatsvonden zonder vergunning, hetgeen vervolgens ook uit onderzoek zou zijn gebleken.
6.73.2
Aanvullend merk ik op dat het hof in rov. 43 (en trouwens ook in rov. 44, eerste volzin) spreekt van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen. Dat laatste betreft blijkens rov. 45 en 46 echter een element van het eerste. Rov. 45-46 betrekt de ongebruikelijkheid immers op de aantallen overboekingen, de bedragen en de omschrijvingen en de aard van de rekeningen. In rov. 43 gaat het dus om kennis van het ongebruikelijke betalingsverkeer inclusief de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen. In cassatie wordt, terecht, niet aangevoerd dat het hof in rov. 43/44 en in 45/46 uitgaat van begrippen ‘ongebruikelijke betalingen’.
(iii) Het wettelijk normenkader inzake monitoring
6.74
Onder 1.28 klaagt het onderdeel, kort gezegd, dat het hof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken dat noch volgens de toenmalige noch volgens de huidige regelgeving er een wettelijke verplichting bestaat tot monitoring van betalingsverkeer ter detectie van mogelijke overtreding van de toezichtregelgeving en/of ter bescherming van de vermogensbelangen van beleggers die zaken doen met klanten van banken. Het ontbreken daarvan wijst er a fortiori op dat alleen een daadwerkelijk gevaarsbewustzijn bij banken ertoe kan leiden dat zij uit oogpunt van ongeschreven recht/van maatschappelijke betamelijkheid de zorgplicht hebben om maatregelen te nemen.
6.75
Het hof heeft bij zijn oordeel inderdaad niet het wettelijk normenkader inzake monitoring betrokken. Het heeft dat in rov. 56 toegelicht. Anders dan de klacht aanvoert, kon het hof ook zonder op het wettelijk normenkader in te gaan, komen tot een maatstaf om te bepalen of de Bank onrechtmatig heeft gehandeld door geen onderzoek te doen naar de vraag of de beleggingsactiviteiten op de rekeningen van [betrokkene 1] vergunningsplichtig waren. Dit volgt reeds uit het arrest Safe Haven. Het middel voert niet aan dat in de periode 1998-2004 wetgeving bestond die in de weg ging staan aan een dergelijke ongeschreven rechtsplicht.86.Anders dan de klacht aanvoert, wijst het ontbreken van regelgeving niet op een vereiste van gevaarsbewustzijn.
(iv) Onjuiste verwijzing naar art. 7 Wte en miskenning van de complexiteit van de toezichtrechtelijke analyse
6.76
Met de nrs. 1.29-1.33 stelt het principale middel aan de orde hoe nauwkeurig schending van de Wte of Wtk moet worden (vast)gesteld, wil de rechter zich een oordeel kunnen vormen over de vraag of de Bank een onderzoeksplicht had.
6.77
Het onderdeel betoogt dat overtreding van art. 3 Wte (het verbod om zonder vergunning effecten uit te geven) of van art. 82 Wtk (het verbod om zonder vergunning opvorderbaar geld aan te trekken) een gedetailleerde beoordeling vereist en niet kan worden vastgesteld op basis van de enkele ontvangst van een bedrag (nr. 1.30). Uit het Befra-arrest volgt dat de rechter bij de vraag of een bank jegens derden onrechtmatig heeft gehandeld, met de vereiste nauwkeurigheid en precisie moet nagaan welke specifieke verbodsbepaling, kenbaar voor de bank, mogelijk werd overtreden en in welke mate op die specifieke overtreding een maatschappelijke zorgplicht van de bank kan worden gebaseerd (nr. 1.31). In rov. 24 kan het hof niet overwegen dat [betrokkene 1] zich reeds vanaf 1998 bezighield met beleggingen ten behoeve van derden die daartoe geld op de [001] -rekening overmaakten “en dus in strijd handelde met de Wte” zonder duidelijk te maken welke bepaling in de Wte werd overtreden (nr. 1.33).
6.78
De betoog faalt. Het berust op een onjuiste opvatting over de onderzoeksplicht van de bank en op een onjuiste lezing van het arrest Befra (zie bij 6.27-6.30). Als de bank beschikt over voldoende aanwijzingen dat beleggers worden blootgesteld aan het gevaar van beleggen zonder vergunning, dan dient zij daarnaar in beginsel onderzoek te verrichten. Uiteraard zullen die aanwijzingen zodanig moeten zijn dat de mogelijkheid van schending van een of meer verboden in beeld komt. Maar daarbij hoeft nog niet duidelijk te zijn precies welke verbodsbepaling mogelijk wordt overtreden. Dat moet blijken uit het onderzoek.
6.79
Om deze reden faalt ook de klacht (nr. 1.29), dat het hof in rov. 31 niet kon verwijzen naar art. 7 lid 1 Wte omdat de Stichting zich niet op die bepaling heeft beroepen. De Stichting heeft betoogd dat de Bank door geen onderzoek in te stellen de beleggers heeft blootgesteld aan het gevaar van activiteiten in strijd met de Wte en Wtk waarvoor vergunning is vereist.87.Aan die onderzoeksplicht heeft zij ten grondslag gelegd dat de door haar gestelde feiten en omstandigheden de Bank tot dat onderzoek aanleiding hadden moeten geven. De Stichting heeft zich er in dat verband op beroepen dat [betrokkene 1] art. 3 Wte en art. 82 Wtk heeft overtreden.88.Dat laatste impliceert (naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen) geen beperking van de grondslag van haar vordering tot het verwijt dat Bank geen onderzoek heeft verricht naar specifiek overtreding van art. 3 Wte of 82 Wtk. De Hoge Raad overwoog in Safe Haven overigens in het algemeen dat de bepalingen van de Wte mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers. Het feit dat de Stichting niet specifiek heeft gesteld dat [betrokkene 1] art. 7 Wte heeft overtreden, belemmerde het hof daarom niet om in rov. 31 de onderzoeksplicht van de Bank te betrekken89.op (ook) art. 7 lid 1 Wte.
6.80
De Stichting (s.t. nr. 63) wijst er overigens nog op dat zij ook art. 7 lid 1 Wte aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en verwijst daarbij naar haar MvA in het incidenteel appel nr. 4.1.2 en de pleitnotities in hoger beroep op p. 18. Volgens de Bank (Repliek nr. 43) bedoelde de Stichting zich aldaar echter te beroepen op art. 3 Wte. Ik kan dit punt laten rusten.
6.81
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van onderdeel 1B van het principale middel niet slagen.
De bij de Bank aanwezige kennis
6.82
Onderdeel 2 van het principale middel richt in de onderdelen a t/m g (nrs. 2.1-2.23) klachten tegen rov. 44 t/m 56. Deze bestrijden achtereenvolgens de oordelen dat sprake is wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer, de toerekening van wetenschap van bankmedewerkers aan de Bank en de bewijsvermoedens.
f. Wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer
6.83
De algemene klacht van onderdeel 2.a (nr. 2.1) bouwt voort op onderdeel 1 en faalt in het verlengde daarvan.
6.84
Volgens onderdeel 2.b (nrs. 2.2-2.4) gaat het hof in rov. 44 uit van een onjuist, althans onduidelijk wetenschapscriterium.
De klacht in nr. 2.3 bouwt voort op onderdeel 1 en faalt daarom. Dat geldt ook voor zover nr. 2.4 betoogt dat het uitgangspunt bij bewijslevering, ook ten aanzien van wetenschap bij de betrokken bankmedewerkers, behoort te zijn of de Stichting aannemelijk heeft gemaakt dat zij in subjectieve zin wisten van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] .
Voor het overige mist de klacht van nr. 2.4 feitelijke grondslag nu het hof m.i. inderdaad slechts doelde op het gegeven dat aan bepaalde feiten bewijsrechtelijke gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden omtrent wetenschap van de Bank.
6.85
Onderdeel 2.c (nrs. 2.3-2.9) klaagt over het oordeel in rov. 45, dat sprake is van ongebruikelijk betalingsverkeer, en de daarop voortbouwende oordelen van het hof.
6.86
De klacht in de nrs. 2.5-2.7 (het hof heeft bij de vaststelling van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer niet de juiste bewustzijnsmaatstaf gehanteerd) bouwt voort op onderdeel 1 en faalt daarom. Voor zover de klacht in nr. 2.8 niet reeds ook om deze reden moet falen, komt zij erop neer dat het hof is voorbijgegaan aan een drietal (volgens het onderdeel kennelijk essentiële) stellingen van de Bank. Het sterk feitelijk gekleurde onderdeel ziet ‘fundamentele flaws’ in het arrest (Repliek nr. 47 e.v.).
6.87.1 Nr. 2.8 onder (i) gaat over de handmatige verwerkte afschrijvingen van de [001] -rekening.
6.87.2
Volgens de klacht zou het hof hebben moeten vaststellen wat de (balie)medewerkers feitelijk waarnamen bij het verwerken van telefonische opdrachten en de slecht leesbare overschrijvingsformulieren en daarbij hebben moeten betrekken, kort gezegd, hun opleidingsniveau en de aard van hun werkzaamheden.
De klacht bouwt voort op onderdeel 1 van het principale middel voor zover zij veronderstelt dat gevaarsbewustzijn (dan wel de afgezwakte vorm daarvan als bedoeld in onderdeel 1B.c) aanwezig moet zijn geweest bij de baliemedewerkers.
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij veronderstelt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan wat van deze baliemedewerkers van de Bank kon worden verwacht. In rov. 54 heeft het hof overwogen dat de Bank haar betwisting van de stellingen van de Stichting op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, onder meer omdat zij onvoldoende heeft aangevoerd om er van uit te kunnen gaan dat van voldoende gekwalificeerde (balie)medewerkers in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij vraagtekens plaatsten bij het ongebruikelijke karakter van de overboekingen en daar vervolgens iets mee zouden doen.
6.87.3
Tevens wordt geklaagd over de vaststelling in rov. 18, dat telefonische overboekingen telefonisch plaatsvonden. Nog daargelaten dat het feitelijke oordeel van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk overkomt, faalt deze klacht ook omdat het een beroep doet op een feitelijk argument dat voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd. Voor zover ik kan vaststellen op basis van de vindplaatsen bij de klacht heeft de Bank niet eerder aangevoerd dat uit de verklaring van [F] blijkt dat telefonische overboekingen schriftelijk werden gegeven (vgl. met name de MvA tevens MvG incidenteel nr. 5.3.27, 5.3.38-5.3.39 en 5.3.56).
6.88 Nr. 2.8 onder (ii) betoogt dat het betalingsverkeer niet ongebruikelijk overkwam op de medewerkers van het Hilversumse filiaal, omdat [betrokkene 1] bekend stond als welgestelde zakenman met diverse activiteiten, waaronder legale beleggingsondernemingen en sponsoring.
Ook dit betoog verengt naar mijn mening wetenschap van de Bank tot de perceptie van de betrokken medewerkers (vgl. de Repliek nrs. 48-50). Voorts miskent het dat hof in rov. 54 aandacht heeft besteed aan de positie van de betrokken (balie)medewerkers. Ik verwijs naar 6.87.2.
Voorts heeft het hof blijkens rov. 45 de ‘ongebruikelijkheid’ van het betalingsverkeer mede erop gebaseerd dat de rekeningen stonden op naam van privépersonen. Het daaruit sprekende oordeel van het hof dat het verloop op de rekeningen niet kon worden verklaard uit [betrokkene 1] professionele hoedanigheid, is niet onbegrijpelijk. Het argument dat privépersonen met omvangrijke vermogensactiviteiten zeer intensief betalingsverkeer kunnen hebben (Repliek nr. 47), doet daaraan niet af. Dit wordt niet anders in het licht van het contrast tussen de informatie van de Bank en van de beleggers, waarop de klacht onder verwijzing naar onderdeel 3 van het principale middel doelt.
6.89.1 Nr. 2.8 onder (iii) voert aan dat de enkele ongebruikelijkheid van transacties nog geen bewijs vormt voor mogelijke wetsovertreding. Dit argument gaat niet op. Het hof heeft de wetenschap (in de zin van rov. 44) van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer immers in verband gebracht met de wetenschap dat sprake was van beleggingsactiviteiten (rov. 43, slot). Dat die wetenschap aanwezig was, heeft het hof nog niet beslist, maar het heeft te dien aanzien wel bewijsvermoedens geformuleerd. Indien die wetenschap aanwezig was, had de Bank zich volgens het hof behoren te realiseren dat [betrokkene 1] mogelijk in strijd met de Wte handelde door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten en daarnaar onderzoek moeten doen (rov. 43).
6.89.2
Het argument dat het betalingsverkeer op de zgn. [001] -rekening zich vanaf 1998 gaandeweg en gestaag heeft ontwikkeld, wordt door de klacht wederom betrokken op de perceptie van de betrokken (balie)medewerkers. Om de bij 6.87.2 gegeven redenen staat ook dit argument niet in de weg aan het oordeel van het hof.
6.90
De tegen rov. 54 gerichte klacht in nr. 2.9 bouwt voort op de klachten in de nrs. 2.1-2.8 en faalt daarom ook.
g. Toerekening van kennis aan de Bank
6.91
Onderdeel 2.d (nrs. 2.10-2.14) bestrijdt met verschillende klachten de bij 4.12 weergegeven overwegingen in rov. 50 over de toerekening van wetenschap.
6.92
Voor wat betreft de toepasselijke maatstaf stelt ik voorop dat volgens vaste rechtspraak voor toerekening van kennis onderzocht moet worden of kennis van een functionaris in het maatschappelijk verkeer geldt als kennis van de rechtspersoon waarvoor die functionaris werkt.90.Dat hangt af van alle omstandigheden van het geval,91.waaronder de positie van de betrokken functionaris.92.
Volgens HR 11 november 2005 (Ontvanger/ [E] ) biedt de maatstaf of het handelen of nalaten in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, een oplossing voor het probleem dat een juridische constructie als een rechtspersoon slechts door natuurlijke personen aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen. Toerekening van onrechtmatige gedragingen aan de rechtspersoon wordt dan mede gerechtvaardigd doordat de in feite handelende persoon en de rechtspersoon aan wie dat handelen wordt toegerekend, vanuit het perspectief van de benadeelde tot op zekere hoogte met elkaar zijn te vereenzelvigen.93.
6.93.1
Voor wat betreft de toepassing van de toerekeningsmaatstaf door het hof wijs ik nog op het volgende.
6.93.2
Uit het in rov. 55 aangenomen vermoeden blijkt dat het hof in rov. 54-55 − impliciet − heeft geoordeeld dat bepaalde kennis van bepaalde medewerkers aan de Bank kan worden toegerekend. Het hof toetst daartoe in rov. 54, bij zijn beoordeling van het verweer van de Bank, aan de elementen van de in rov. 50 bedoelde maatstaf voor toerekening van wetenschap.94.
6.93.3
Wat betreft de medewerkers van het Hilversumse kantoor van de Bank, die handmatig overboekingen in opdracht van [betrokkene 1] verrichtten, verliep deze toetsing mijns inziens als volgt.
( i) Zij verkregen hun kennis in de uitoefening van hun functie (vgl. rov. 16-19 over het contact dat de baliemedewerkers met [betrokkene 1] hadden).
(ii) Zij zijn geen leidinggevende, zodat volgens de in rov. 50 geformuleerde maatstaf voor toerekening van hun kennis aan de Bank van belang is (a) hun functie en (b) of sprake is van de impliciete of expliciete taak of verantwoordelijkheid van de functionaris om ofwel zelf iets te doen met de bij de uitoefening van zijn functie verkregen kennis, ofwel ervoor te zorgen dat deze kennis binnen de organisatie wordt doorgeleid naar een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken.
(iii) Het hof merkt daarover op in rov. 54, dat de Bank (a) onvoldoende heeft aangevoerd om er van uit te kunnen gaan dat van voldoende gekwalificeerde (balie)medewerkers in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij vraagtekens plaatsten bij het ongebruikelijke karakter van de overboekingen en daar vervolgens iets mee zouden doen en (b) niets heeft gesteld over of en in welke gevallen medewerkers enige meldingsplicht, al dan niet aan hun leidinggevende, hadden.
(iv) Het hof gaat er dus voorshands vanuit dat het tot de taak van deze (balie)medewerkers behoorde om hun kennis van de ongebruikelijke transacties te delen met hun leidinggevende of een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken.
( v) Op grond hiervan rekent het hof de kennis van de (balie)medewerkers toe aan de Bank.
6.93.4
Het hof overweegt in rov. 54 ook dat bepaald niet uit te sluiten is dat deze (balie)medewerkers hun wetenschap met anderen binnen het kantoor hebben gedeeld. Over de kennis en verantwoordelijkheden van de accountmanager respectievelijk de leidinggevende heeft de Bank niets gesteld. Of de wetenschap van de accountmanager aan de Bank kan worden toegerekend, zal zo nodig nader moeten worden beoordeeld, aldus het hof. Het hof wijdt geen vergelijkbare overweging aan eventuele wetenschap van de leidinggevende.
6.94
Tegen deze achtergrond faalt een aantal klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Anders dan in nr. 2.11 wordt verondersteld, heeft het hof in rov. 50 niet miskend dat de toerekeningsvraag moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Evenmin heeft het hof kennis toegerekend uitsluitend omdat deze in het kader van de functie werd verkregen. Dat blijkt niet alleen uit de verschillende overwegingen van rov. 50, maar ook uit rov. 54-55.
Anders dan in nr. 2.13 wordt verondersteld, heeft het hof in rov. 50-55 niet nagelaten te beoordelen in hoeverre de gestelde wetenschap van de (balie)medewerkers toerekenbaar was aan de Bank.
Anders dan in nr. 2.14 wordt verondersteld, heeft het hof in rov. 55 geen oordeel gegeven over eventuele wetenschap van de accountmanager van [betrokkene 1] bij het Hilversumse filiaal van de Bank. Het hof veronderstelt dat er een accountmanager was voor [betrokkene 1] , maar de referte aan “de” wetenschap van de accountmanager ziet kennelijk alleen op de eventualiteit dat vast zou komen te staan dat deze inderdaad kennis had over de mutaties op de rekeningen.
6.95
In de nrs. 2.11 en 2.12 wordt voorts geklaagd dat het hof niet is ingegaan op de vraag of de betrokken functionaris de relevantie van zijn kennis inzag of, voor zover de juridische context zulks vergde, behoorde in te zien. In nr. 2.12 wordt voorts geklaagd dat het hof een te ruime, althans onvoldoende precieze maatstaf aanlegt. Onduidelijk is met name wanneer een impliciete taak of verantwoordelijkheid van een bij het betalingsverkeer betrokken medewerker bestaat om iets te doen met verkregen kennis of die door te leiden. Dit laatste komt ook terug in nr. 2.13.
6.96
Zoals eerder opgemerkt, meen ik dat de in onderdeel 1 bedoelde kennisvereisten niet behoeven te worden gesteld in een situatie zoals het hof bedoelt in rov. 43, dus een situatie waarin de Bank wetenschap heeft dat beleggingsactiviteiten ten behoeve van derden plaatsvinden op de bankrekening van een particulier en zich dan behoort te realiseren dat die particulier mogelijk in strijd met de Wte handelt door zonder vergunning beleggingsactiviteiten te verrichten.
6.97
Voorts kan het principale middel mijns inziens niet van het hof verlangen om nader aan te geven wanneer het een impliciete taak of verantwoordelijkheid van een bij het betalingsverkeer betrokken medewerker is om iets te doen met verkregen kennis of die door te leiden. Het hof behoefde daartoe geen nadere maatstaf te formuleren. Uit het arrest blijkt voldoende duidelijk waarom het hof meent dat de Bank in dit geval op dit punt nog onvoldoende heeft aangevoerd.
In het door de Bank geschetste beeld waren deze medewerkers gericht op handtekeningen-, bevoegdheid-, rekeningnummer- en saldocontrole (vgl. rov. 49, slot, en nr. 2.8 onder i van het principale middel) en kon van hen kennelijk niet meer worden verwacht dan dat zij dat deden. Het hof heeft hogere verwachtingen ten aanzien van deze medewerkers. Ook als de verantwoordelijkheid van deze medewerkers bij het verrichten van de betalingen zich beperkte tot het uitvoeren van de door de Bank genoemde controles, sluit dat niet uit dat zij naar aanleiding van de overboekingen (op enig moment) vraagtekens zouden plaatsen bij het ongebruikelijke karakter ervan. Daarom moet de Bank nog aangeven waarom dat niet van hen zou mogen worden verwacht (rov. 54, derde volzin). Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.98
De klachten hebben echter een bredere strekking. De Bank betoogt dat het bij gebreke van de door onderdeel 1 bedoelde kennis – dus gevaarsbewustzijn dan wel waarneming van een indringend signaal dat niet genegeerd had mogen worden − op het niveau van een functionaris ontoelaatbaar is om gedeelten van informatie die her en der verspreid voorkwamen op het niveau van de Bank als rechtspersoon bij elkaar op te tellen, omdat achteraf bij elkaar gebrachte informatie fundamenteel verschilt van destijds aanwezige kennis (s.t. Bank nr. 134; zie ook nrs. 31-34). Dat zou feitenrechters een vrijbrief geven om kennis in een organisatie te gaan “sprokkelen” of “mozaïeken” waarbij het ontbreken van gevaarsbewustzijn bij de baliemedewerkers door elders aanwezige kennis van de financiële toezichtswetgeving zou kunnen worden gecorrigeerd (s.t. Bank nr. 136). De benadering dat de bestanddelen van een fout vatbaar zijn voor cumulatie op het niveau van de rechtspersoon95.is onjuist in een zaak als deze waarbij centraal behoort te staan of er daadwerkelijk bewustzijn was van gevaren waaraan derden werden blootgesteld (s.t. Bank nr. 138).
6.99
De gedachte dat kennis van een rechtspersoon steeds tot bewuste kennis van bepaalde personen te herleiden moet zijn, vindt geen steun in het recht. Denkbaar is dat kennis in het ene deel van de organisatie van de rechtspersoon ook in een ander deel aanwezig moet worden geacht,96.dat van de rechtspersoon kan worden verwacht om kennis die is verdeeld over verschillende personen of onderdelen binnen haar organisatie te combineren en te duiden97.of dat zij beschikt over bepaalde algemene kennis die aansluit bij de aard van haar activiteiten.98.Ook met het oog op door de rechtspersoon in acht te nemen belangen van derden, kan het nodig zijn dat de rechtspersoon haar organisatie zo inricht dat kennis op de juiste plaats en tijd aanwezig is en wordt gebruikt om te voorkomen dat de rechtspersoon onrechtmatig handelt jegens deze derden.
6.100 Het is onvermijdelijk dat een rechter slechts achteraf beoordeelt of de kennisorganisatie adequaat was. Het door de Bank benoemde het risico dat met de benefit of hindsight kennis wordt “gesprokkeld”, wordt beteugeld doordat de rechter zijn uitspraak afdoende moet motiveren in het licht van de toe te passen maatstaven en de relevante feiten en omstandigheden zoals die ten processe zijn (vast)gesteld. Daartoe is de rechter des te beter uitgerust wanneer partijen meer feiten en omstandigheden hebben aangedragen. Uit rov. 54 leid ik af, dat het hof van de Bank meer concrete stellingen over de binnen haar organisatie aanwezige kennis verwacht.
h. Verzwaarde stelplicht; de bewijsvermoedens
6.101 Onderdeel 2.e (nrs. 2.15-2.17) bestrijdt het oordeel in rov. 51 en rov. 54 dat hogere eisen kunnen worden gesteld aan de motivering van het verweer van de Bank nu het hier gaat om door de Stichting te leveren bewijs van feiten en omstandigheden die zich geheel binnen de sfeer van de Bank bevinden.
6.102 De verzwaarde motiveringsplicht komt erop neer dat degene die stellingen betwist, gezien de aard van de rechtsverhouding en de positie van partijen, gehouden is voldoende te stellen om de (meestal) eiser aanknopingspunten te bieden om zijn stellingen te bewijzen. Van de verwerende partij mag worden verlangd dat hij/zij tegenover de stellingen van eiser voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van haar betwisting van de stellingen van eiser. Uw Raad formuleert het zo dat de verwerende partij eiser ‘voldoende aanknopingspunten moet verschaffen’ ten aanzien van ‘feiten en omstandigheden die in zijn domein liggen’ om zijn stellingen specifieker te onderbouwen.99.
Of een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust, daaraan heeft voldaan, berust mede op een waardering van diens stellingen. In zoverre is het oordeel in cassatietechnische zin feitelijk van aard en aan het hof als feitenrechter voorbehouden. In cassatie kan worden getoetst of het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.100.
6.103 Volgens de rechtsklacht in nr. 2.16, kort gezegd, rechtvaardigt de aard van de aan de Bank verweten normschending geen verzwaarde motiveringsplicht.
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat, zoals Asser het formuleert, “de Hoge Raad niet zonder meer op grond van de redelijkheid en billijkheid in de omvang van de stelplicht ingrijpt, maar alleen wanneer in bepaalde procesconstellaties een zo ernstige verstoring van het processuele evenwicht dreigt, dat de realisering van het materiële recht zonder ingrijpen teveel in gevaar zou komen.”101.
Anders dan klacht veronderstelt, moet de vraag of hogere eisen kunnen worden gesteld aan de motivering van een verweer niet alleen worden bezien in het licht van de aard van de verweten normschending. Indien de partij op wie de stelplicht en de bewijslast rust voor zover dat redelijkerwijze van haar kan worden verlangd aan haar stelplicht heeft voldaan, kan het gegeven dat bepaalde informatie zich naar haar aard nu eenmaal bevindt ‘in het domein’ van wederpartij en rechtvaardigen dat hogere eisen worden gesteld aan de betwisting door de wederpartij.102.Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
6.104 Ook de motiveringsklacht van nr. 2.17 dient te falen. Uit de stukken van de feitelijke instanties blijkt dat de Stichting de nodige moeite heeft gedaan om haar stellingen omtrent de wetenschap aan de zijde van de Bank te concretiseren en te onderbouwen. In dat licht en gegeven het feit dat bepaalde informatie die de stellingen van de Stichting zou kunnen weerspreken nu eenmaal in het domein van de Bank ligt, is het argument dat de Stichting ook een voorlopig getuigenverhoor had kunnen entameren onvoldoende om het oordeel van het hof onbegrijpelijk te kunnen noemen.
In het licht van de stellingen van de Stichting omtrent de wetenschap van de baliemedewerkers (vgl. rov. 17-19) heeft het hof in rov. 54 voldoende gemotiveerd waarom de Bank haar verweer op dat punt meer moet onderbouwen. Het hof wijst daarbij op de mogelijkheid dat de Bank dat had kunnen doen door verklaringen van die medewerkers over te leggen. Dat sluit uiteraard niet uit dat de Bank haar standpunt op dit punt ook op andere wijze nader zou mogen onderbouwen.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van een accountmanager. Daarover heeft de Stichting niets concreets gesteld, maar het verweer van de Bank dat de baliemedewerkers geen accountmanagers waren (rov. 49, slot) en de verklaring van [F] dat er bij het filiaal accountmanagers waren (rov. 54) konden het hof wel tot het oordeel brengen dat het verweer van de Bank in dit opzicht nog onvoldoende gemotiveerd was en dat de Bank dat zou kunnen concretiseren door middel van (bijvoorbeeld) een verklaring van de betrokken accountmanager. In dit licht faalt overigens ook de klacht in nr. 2.22, dat het hof met zijn overweging over de accountmanager in rov. 54 blijkt geeft van een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken dan wel van een verboden aanvulling van de feiten.
6.105 Onderdeel 2.f (nrs. 2.18-2.19) bestrijdt het bewijsvermoeden van rov. 53. De louter voortbouwende klacht in nr. 2.18 faalt.
6.106 De motiveringsklacht in nr. 2.19 faalt eveneens. De waardering van de schriftelijke verklaring van Workel is aan het hof overgelaten. De stellingen van de Bank dat die verklaring onbetrouwbaar is omdat Workel betrokken was bij de fraude en dat zij het in die verklaring bedoelde telefoongesprek met haar medewerksters niet heeft kunnen achterhalen, behoefden het hof niet te weerhouden van het aannemen van het vermoeden. Het hof heeft in rov. 51 uitgelegd waarom het de betwisting van deze verklaring door de Bank onvoldoende heeft geacht.
De vraag of de Bank een detectiesysteem behoorde te hebben, heeft het hof blijkens rov. 51 en 53 niet mede aan het vermoeden ten grondslag gelegd.
Evenmin is de inhoud van het vermoeden onbegrijpelijk gezien de inhoud van de verklaring (zoals in rov. 51 weergegeven) en de toerekening van de uit het telefoontje blijkende kennis van de functionaris aan de Bank ( in rov. 52).
6.107 Onderdeel 2.g (nrs. 2.20-2.23) bestrijdt rov. 54 en 55. De louter voortbouwende klacht in nr. 2.20 faalt.
6.108.1 Volgens de klacht in de nrs. 2.21-2.23 heeft het hof zich in rov. 54 en 55 geen rekenschap gegeven van de in nr. 2.21 bedoelde verweren en omstandigheden.
(a) De bijschrijvingen op de rekeningen vonden geheel geautomatiseerd plaats en de medewerkers van het Hilversumse kantoor kenden de bijschrijvingen en de daarbij behorende omschrijvingen niet.
(b) De stellingen van de Stichting zien op de afschrijvingen van de [001] -rekening.
(c) Van de afschrijvingen van de [001] -rekening werd een klein deel handmatig verwerkt, daarvan had een klein deel een omschrijving en een klein deel van die omschrijvingen zou achteraf wellicht in verband kunnen worden gebracht met beleggingsactiviteiten. Maar op de stellingen in de dagvaarding over de omschrijvingen bij de handmatig verwerkte afschrijvingen, waarop het hof zich blijkens rov. 15 baseert, kan geen vermoeden worden gebaseerd ten aanzien van de afschrijvingen van de [001] -rekening vanaf 1998 nu deze stellingen zien op de periode 2002-2005 en de genoemde betalingen grotendeel bijschrijvingen betreffen en de afschrijvingen geen bijzondere kenmerken of omvang betreffen.
(d) De afschrijvingen van de [002] -rekening werden geheel geautomatiseerd uitgevoerd.
6.108.2 Volgens de klacht in nr. 2.23 ziet het vermoeden in rov. 53 op ongebruikelijke betalingsverkeer op de [002] -rekening in 2003. Daaruit kan het hof in rov. 55 niet afleiden:
(e) dat de Bank al voor maart 2003 wetenschap had van de omschrijvingen ter zake van de bijschrijvingen op de [002] -rekening, of
(f) dat de Bank al vanaf 1998 wetenschap had van de omschrijvingen ter zake van de bijschrijvingen op de [001] -rekening.
6.109 Ik begrijp de klacht zo dat zij ziet op het bewijsvermoeden van rov. 55 (en dat rov. 54 alleen wordt genoemd in verband met de in nr. 2.22 uitgewerkte klacht die reeds bij 6.104 is besproken). Ik stel voorop dat het hof een breed vermoeden van ‘kennis van de Bank’ (vgl. bij 6.99) formuleert.
6.110 Voor zover het onderdeel klaagt dat dit vermoeden niet aansluit bij de stellingen van de Stichting, dienen de klachten naar mijn mening te falen.
Uit de weergave van de stellingen van de Stichting in rov. 47 blijkt dat deze zich volgens het hof heeft beroepen op wetenschap van de ongebruikelijkheid van de bijschrijvingen op beide rekeningen zowel wat betreft de omvang ervan (veelvuldig grote bedragen) als de aard ervan (omschrijvingen die vragen hadden moeten oproepen). De klacht onder (b) geeft niet aan waarom die lezing van de procestukken door het hof onbegrijpelijk zou zijn.
Het element van het onder (c) bedoelde betoog, dat de in de inleidende dagvaarding genoemde omschrijvingen op de afschrijvingen onschuldig waren, gaat eraan voorbij dat de Stichting in hoger beroep haar stellingen heeft aangevuld (zie rov. 48). Die stellingen zagen ook op de omschrijvingen bij de afschrijvingen van de [001] -rekening die volgens de Stichting, zo gezegd, niet onschuldig waren.103.
6.111 Het vermoeden berust uiteindelijk op de feitelijke waarderingen dat de Stichting voldoende gemotiveerd en concreet nadere stellingen heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar algemene stelling omtrent de kennis van de Bank, dat de Bank daartegenover nog onvoldoende gemotiveerd en concreet verweer heeft gevoerd, en dat in het licht van het voorgaande de stap gerechtvaardigd is naar het brede vermoeden ten aanzien van de door de Stichting gestelde kennis van de Bank. Dat laatste oordeel impliceert een sprong van concrete stellingen naar het breed geformuleerde vermoeden. Die sprong behoeft niet tot in alle details door het hof te worden uitgeschreven, maar moet wel voldoende begrijpelijk zijn.
De klacht valt deze sprong aan onder verwijzing naar een aantal stellingen.
Om tot zijn vermoeden te komen heeft het hof kennelijk een aantal stappen gezet. Ik denk aan de volgende.
6.112.1 Zoals opgemerkt, heeft de Stichting in hoger beroep nadere stellingen aangevoerd omtrent verdachte omschrijvingen bij afschrijvingen die handmatig werden verwerkt door (balie)medewerkers van het Hilversumse kantoor van de Bank en heeft het hof bepaalde verwachtingen over de opmerkzaamheid van deze medewerlers (zie bij 6.111 en 6.97). Blijkens rov. 54 houdt het hof rekening met de mogelijlheid dat de Hilversumse baliemedewerkers die de te verwerken afschrijvingen van de [001] -rekening onder ogen kregen,104.daarin aanleiding hadden kunnen zien om vraagtekens te zetten bij de ongebruikelijkhed ervan en deze te delen met andere functionarissen
6.112.2 Maar ook los van kennis van omschrijvingen, is denkbaar dat het hof een stap zet van kennis van kwantitatieve data (aantal, omvang en frequentie van transacties) naar kwalitatieve data (omschrijvingen bij transacties die wezen op beleggingsactiviteiten). De ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer omvat de kwantitatieve en de kwalitatieve data, in onderling verband beschouwd in licht van de aard van de rekeningen die ten name van privépersonen waren gesteld. De in de vorige alinea bedoelde redenering zou ook daarop kunnen zien. Hetzelfde geldt voor de vertaling in rov. 51-53 van de kennis van de functionaris van het hoofdkantoor over de storting van grote bedragen op de [002] -rekening naar kennis van het ongebruikelijke betalingsverkeer op die rekening.
6.113 Tevens is denkbaar dat het hof bepaalde vermoedens ten aanzien van de ene rekening projecteert op de andere rekening. Of het hof dat heeft gedaan, is mij niet helemaal duidelijk geworden. Zo formuleert het hof in rov. 53 het vermoeden dat de Bank in 2003 beschikte over een systeem dat ongebruikelijke betalingen kon signaleren. Het hof leidt dit af uit informatie over de [002] -rekening. Het hof laat nog open of het vermoeden van rov. 53 ook de [001] -rekekning omvat. Maar uit rov. 55 krijg ik de indruk dat het hof die stap bij het daar bedeelde vermoeden mogelijk wel zet. Of dat het geval is kan mijns inziens in het midden blijven, gezien het bij 6.110 en 6.111 vermelde. Dat het vermoeden van rov. 55 mogelijk niet in alle aspecten even hard is, zal het hof kunnen verdisconteren bij zijn waardering van hetgeen de Bank daartegen nog zal mogen aanvoeren.
6.114 Ten slotte is denkbaar dat het hof het vermoeden betrekt op een zo nodig nader te bepalen periode die is gelegen vóór 10 november 2004 (de dag waarop de Bank de brief van de AFM ontving).
6.115 De in de klacht onder (a), (c), voor zover nog niet besproken, (d), (e) en (f) bedoelde stellingen stuiten mijns inziens op het voorgaande af.
6.116 Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 2 van het principale middel niet slaagt.
Conclusie
De conclusie strekt in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2015
Hof Den Haag 18 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:996, JOR 2014/136 m.nt. C.W.M. Lieverse en M.H.C. Sinninghe Damsté, L.A. van Amsterdam, ‘Ben ik mijn broeders hoeder? De bijzondere zorgplicht van banken bij beleggingsfraude nader bekeken’, MvV 2014/5.
Rb Rotterdam 13 juli 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR1592, JOR 2011/335 m.nt. F.M.A. ’t Hart.
In zoverre ziet de term ‘overboekingen’ in rov. 15 dus (in ieder geval) op de in rov. 10 bedoelde ‘bijschrijvingen’. Onderdeel 2 van het principale middel gaat hierop in nr. 2.21 in.
Het hof bespreekt dit in rov. 16-19. Onderdeel 2 van het principale middel richt in nr. 2.8 onder (i) een klacht tegen rov. 18.
Het hof schrijft Wte, maar bedoeld zal zijn Wtk.
De opgelegde straf werd verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn door HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7749, RvdW 2009/343.
In beide zaken speelde een incidentele vordering inzake overlegging en afgifte van bescheiden. In de andere zaak leidde die tot het in noot 1 genoemde arrest van HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, RvdW 2012/1005. In de onderhavige zaak wees de rechtbank op 13 januari 2010 een incidenteel vonnis.
Rb. Rotterdam 13 juli 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR1592, JOR 2011/335 m.nt. F.M.A. ’t Hart, rov. 4.3-4.8. Vgl. over de kwestie van splitsing van vorderingen HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760.
Vgl. Tjong Tjin Tai vat het in zijn onder HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8651, NJ 2013/390 ( [C] /Rabobank): “In essentie komt het er op neer dat de bank zich jegens haar cliënten netter, zorgvuldiger moet gedragen dan in gewone contractuele relaties toegelaten is; in het bijzonder zal de bank in hogere mate rekening moeten houden met de belangen van haar cliënten, zonodig deels ten detrimente van haar eigen belangen, dan in het algemeen vereist is.”Zie over de bijzondere zorgplicht van banken jegens cliënten onder meer O.O. Cherednychenko, “De bijzondere zorgplicht van de bank”, in: C.E.C. Jansen e.a. (red.), Zorgplichten in publiek- en privaatrecht, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag: 2011, p. 121-145; W.H.F.M. Cortenraad, ‘Hoe bijzonder is de bijzondere zorgplicht?’, Ondernemingsrecht 2012/128 sub 2; B. Bierens, Het waarheen en waarvoor van de bancaire zorgplicht, NTBR 2013/3; F.R.H. van der Leeuw en A.E.E. Verspyck Mijnssen, in: Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013/17.4.1; de conclusie van A-G Hammerstein voor HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95 (Rabobank Vaart en Vecht) en de conclusie van de plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (NBG Finance), onder 12-18.
Zie bijvoorbeeld A. Knigge en P.S. Bakker, Grenzen aan de bancaire zorgplicht jegens derden, Tijdschrift voor Compliance, 2011, p. 54.
HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben (Rabobank/Everaars); HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660 m.nt. C.J. van Zeben (Van de Klundert/Rabobank); HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, JOR 2003/199 m.nt. K. Frielink, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron (Erven Kouwenberg/Rabo Schaijk-Reek); HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7619, NJ 2007/333 m.nt. M.R. Mok (ABN Amro/ [G] ); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, m.nt. Vranken onder NJ 2012/184 ( [H] /Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 ( [I] / [J] ) en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 (Stichting GeSp/Aegon), m.nt. J.B.M. Vranken; HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7320, NJ 2010/67 m.nt. M.R. Mok, JOR 2010/19 m.nt. K. Frielink ( [K] /Staalbankiers); HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (NBG Finance).
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. W.M. Kleijn; JOR 1998/116, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (MeesPierson/Ten Bos).
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289 m.nt. M.R. Mok, JA 2006/40 m.nt E. van den Akker en N. Frenk (Safe Haven).
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink (VEB c.s./World Online c.s.).
HR 26 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, JA 2007/23 m.nt. S.B. van Baalen, JOR 2007/19 m.nt. K. Frielink, Ondernemingsrecht 2007/22 m.nt. A. Voerman.
HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8651, NJ 2013/390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2013/194 m.nt. G.J.L. Bergervoet: de bank heeft geen zorgplicht met het oog op art. 1:88 BW jegens de eega van de borg van de bank, maar dat kan anders liggen als de eega cliënt van de bank is.
HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4023, NJ 2012/361 m.nt. G. van Solinge, JOR 2011/188 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, (BeFra).
HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149.
A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4023, NJ 2012/361 m.nt. G. van Solinge, JOR 2011/188 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, (BeFra), onder 4.1-4.3.
Sanctiewet 1977, Stb. 1980/93.
Zie o.m. Besluit melding transacties financiering terrorisme, Stb. 2002/553; Regeling inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, Stcrt. 2002/104; Sanctieregeling terrorisme 2002 II, Stcrt. 2002/138.
Wet identificatie bij dienstverlening, Stb. 1993/704. De wet strekte tot vervanging van de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening (Stb. 1988/278); tot (gedeeltelijke) implementatie van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (91/308/EEG) (PbEG L 166) en tot (gedeeltelijke) uitvoering van de aanbevelingen van de Financial Action Task Force on Money Laundering die door de ministers van Financiën van de deelnemende landen zijn aanvaard op 30 mei 1990 (MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 23 008, nr. 3, p. 1).
De WID en Wet MOT werden per 1 augustus 2008 samengevoegd in de Wet van 15 juli 2008, houdende samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme), Stb. 2008/303.
Wet Melding ongebruikelijke transacties, Stb. 1993/705.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 23 009, nr. 3, p. 2.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 23 009, nr. 3, p. 4, §4.2.
MvT, Kamerstukken II 1992-1993, 23 009, nr. 3, p. 5, §4.4. De Financial Action Task Force (FATF), opgericht in 1989, is een intergouvernementele task force die zich bezighoudt met de bestrijding van witwassen en de financiering van terrorisme, zie http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202292.jsp.
Nota n.a.v. Verslag, Kamerstukken II 1997–1998, 25 406, nr. 5, p. 3 en 6.
Nota n.a.v. Verslag, Kamerstukken II 1997–1998, 25 406, nr. 5, p. 3; Vgl. ook de Nota Integriteit financiële sector, die op 19 december 1997 aan de Kamer werd aangeboden, Kamerstukken II 1997/98, 25 830, nr. 2, p. 10-11.
Core Principles For Effective Banking Supervision (Basel Core Principles) September 1997, p. 31, te raadplegen op: https://www.bis.org/publ/bcbsc102.pdf.
De Basel Committee on Banking Supervision is een orgaan van de Bank for International Settlements (BIS), http://www.bis.org/about/index.htm. Aanbevelingen van het Bazels Comité worden bekrachtigd door de governing body van het Bazels Comité, waarin de Central Bank Governors and Heads of Banking Supervision (GHoS) van de lidstaten die deel uitmaken van het Comité zijn vertegenwoordigd. Ondanks het ontbreken van formele supranationale bevoegdheden op het gebied van het bankentoezicht, worden de aanbevelingen en standaarden van het Bazels Comité, die het karakter hebben van minimumcondities, over het algemeen wereldwijd toegepast, zie DNB-uitgave In het spoor van de crisis, Amsterdam 2010, ISBN: 978 90 804 7846 6, p. 95. Zie ook Nota nav Verslag, Kamerstukken II 1997–1998, 25 406, nr. 5, p. 3.
Consultative Document Customer due diligence for banks January 2001, Issued for comment by 31 March 2001, §2 en 53; te raadplegen op: http://www.bis.org/publ/bcbs77.pdf.
Customer due diligence for banks, Basel Committee on Banking Supervision, October 2001, §18 en 19, te raadplegen op: http://www.bis.org/publ/bcbs85.pdf. Zie op verwijzing na gelijkluidend het Consultative Document, §15 en 16.
Customer due diligence for banks, Basel Committee on Banking Supervision, October 2001, te raadplegen op: http://www.bis.org/publ/bcbs85.pdf.
Customer due diligence for banks, Introduction, §I.3+4.
In het Consultative Document, §37, golden de in bulletpoints opgenomen aanbevelingen niet alleen voor risicoaccounts, maar algemeen.
‘Customer due diligence for banks’, rapport van het Bazels Comité, Tz-Bbwc/2002/01930/smi.
Jaarverslag DNB 2002, p. 121, te raadplegen op: http://www.dnb.nl/binaries/jv2002_tcm46-146951.pdf.
Stcrt. 2001/65, p. 23. Zie sinds de iwtr. van de Wft het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft, huidige versie Stb. 2014/303.
Te raadplegen op: https://cbpweb.nl/sites/default/files/downloads/uit/z2002-0495_protocol.pdf. De versie van 24 juli 2004 staat op: https://www.nvb.nl/media/document/000899_protocol-eva-2005.doc.
Wet van 14 november 2002, Stb. 2003/55.
MvT, Kamerstukken II 2001–2002, 28 373, nr. 3, p. 16.
MvT, Kamerstukken II 2001–2002, 28 373, nr. 3, p. 11.
Stb. 2003/396.
Handboek Wtb, Dufas november 2009, p. 179-183; te vinden op: http://www.dufas.nl/theme/dufas/uploadedFiles/DNB%20Handboek%20Wtb%201990-2005%20_def_.pdf.
Regeling incidenten kredietinstellingen en verzekeraars, Stcrt. 2003/248. De Nadere Toelichting van DNB op de Regeling CDD van april 2004 bevat een verduidelijking van het begrip cliëntidentificatie en is te dezen niet relevant.
Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (Onteigening SNS Reaal) rov. 4.4. Vgl. in verband met de bewijsvermoedens HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans, JBPR 2012/41 m.nt. G.C.C. Lewin onder JBPR 2012/42, rov. 3.3.1; W.D.H. Asser, Cassatie, 2015, p. 68; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/81 en 85.
HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik).
Vgl. ook de s.t. Stichting nrs. 105-106.
HR 26 september 2003, 26 september 2003, NJ 2003/660, ECLI:NL:HR:2003:AI0830, rov. 3.7.
Vgl. de s.t. Stichting nr. 110.
De Bank noemt in haar s.t. nrs. 156-158 rechtspraak over verschillende situaties waarin beleggers ‘beter hadden moeten weten’. Ik noem deze rechtspraak hier, maar de s.t. kent er mogelijk een verdergaande strekking aan toe. Ik vind de genoemde gevallen niet richtinggevend voor de door onderdelen 1A en 3 aangesneden kwesties. HR 25 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1130, NJ 1990/576 (Loffelhardt/NCB) betrof de vraag of het aannemen van zwart geld door een medewerker van NCB in functioneel verband stond met diens werk. Hof Den Bosch 14 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3756, rov. 4.17, betreft een oordeel over het ontbreken van causaal verband; in de gegeven omstandigheden had appellant de gelden ook belegd indien hij had geweten dat zijn wederpartij geen vergunningen had. Rb. Rotterdam 17 november 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BO4956, JOR 2011/47, rov. 4.5.5, geeft aan dat de norm van Safe Haven niet beschermt twee partijen die op uitnodiging van de bank en voldoende geïnformeerd aanvullende leningen verstrekten aan een bedrijf waaraan de bank zelf geen verdere financiering wilde verstrekken.
Vgl. HR 30 september 1994, ECLI:NL:HE:1994: ZC1460, NJ 1996/196 m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.8.4 (Staat/Shell).
S.t. Bank nrs. 19-20; Repliek 12. Zie ook C.M. Grundmann-van de Krol, Safe Haven: een veilig toevluchtsoord voor wie? In: S.C.J.J. Kortman e.a. (red.), 10 jaar JOR geannoteerd, Sdu, Den Haag: 2006, p. 87).
Zie de s.t. Bank nrs. 165-166.
De s.t. Bank nr. 166 verwijst naar Rb. Amsterdam 16 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2292 (Easy Life).
Onder welke omstandigheden daartoe aanleiding is, is onderwerp van principaal middel onderdeel 1B.
Zo ook de s.t. Stichting nr. 64. In deze zin lees ik de in de s.t. Bank nr. 167 genoemde uitspraak van Rb. Amsterdam 10 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8484 (L] & [M.).
Vgl. A-G Timmerman in zijn conclusie sub 5.57 voor Befra. Ik maak in verband met de aansprakelijkheid een voorbehoud omdat in Befra geen onderscheid viel te maken tussen een deel van de achterban van de stichting dat wel en een deel van de achterban dat niet door de financiële toezichtswetgeving werd beschermd.In de onderhavige zaak rijst in verband met de aansprakelijkheid bovendien de vraag hoe het argument van de Bank per individuele belegger zou uitpakken: geldt het als die belegger in ieder geval één transactie boven de vrijstellingsgrens heeft gedaan, uitsluitend dat soort transacties heeft gedaan of voor zover deze belegger dat heeft gedaan? Wellicht oordeelt de rechter dat dit soort omstandigheden eventueel bij toepassing van art. 6:101 BW (als de rechter daaraan zou toekomen) relevant zijn.
Zie C.M. Grundmann-van de Krol, Safe Haven: een veilig toevluchtsoord voor wie? In: S.C.J.J. Kortman e.a. (red.), 10 jaar JOR geannoteerd, 2006, p. 82-85.
De s.t. Bank nrs. 15 onder (viii), 129-13, lijkt daar wel vanuit te gaan.
En omdat, als ik het goed zie, rov. 31 ook ziet op beleggers die gelden ontvingen vanaf de rekeningen bij de Bank. Ten aanzien van die groep rijst uiteraard de vraag, die niet in deze procedure aan de orde is, in hoeverre zij schade blijken te hebben geleden.
Vgl. de samenvatting ervan in de s.t. Stichting nr. 122.
Hof Amsterdam 19 februari 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8048, JOR 2004/110 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, rov. 4.29.
In Safe Haven hadden overigens alle beleggers gelden gestort op de betrokken bankrekening en deed de complicatie van de onderhavige zaak zich dus niet voor.
Vgl. pleitnota in eerste aanleg nr. 5.9 en 6.1.1; MvG nr. 3.3.13.
Een ruime lezing, zoals in het principale middel, is ook te vinden bij L.A. van Amsterdam, MvV 2014/5, p. 143.
C.M. Grundmann-van de Krol, “Safe haven; een veilig toevluchtsoord voor wie?”, in: F.J.P. van den Ingh e.a. (red), 10 jaar JOR alsnog geannoteerd, 2006, p. 82: “Uit het Safe Haven-arrest kan naar mijn mening afgeleid worden dat er bij de bank ten minste een vermoeden moet bestaan dat de rekeninghouder in strijd handelt met de financiële toezichtwetgeving.F.R.H. van der Leeuw en A.E.E. Verspyck Mijnssen, in: Aansprakelijkheid in de financiële sector 2013, merken op dat als een bank geen signalen heeft dat mogelijk sprake is van fraude, zij in beginsel niet gehouden is tot nader onderzoek en dat de bank onderzoek moet doen als zij vermoedt dat er “iets aan de hand is”, terwijl de bank die situatie niet zelf in het leven heeft geroepen (17.3 en 17.6) en dat men (pas) ingrijpen van de bank mag verwachten als uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de bank redelijkerwijs moet worden geacht te weten dat een derde in een nadelige situatie kan komen (17.4.2).T.F.E. Tjong Tjin Tai (Bb 2006/50) leest in het arrest een ‘genuanceerde beoordeling’: “Van de bank wordt geen alwetendheid verwacht: het openen van de rekening noch het niet-weten van het ontbreken van een vergunning is grondslag voor aansprakelijkheid. Waar het om draait is dat de bank op zeker moment argwaan had moeten krijgen en iets had moeten doen. Die passiviteit breekt haar op. Zò ver gaat de zorgplicht wel: banken mogen niet stil blijven zitten, zij moeten zich soms met de zaken van hun rekeninghouders bemoeien.”A.C.J.M. Meijs, MvV 2013/12, p. 350, wijst er daarbij overigens op dat een ongebruikelijke ransactie de bank aanleiding kan geven tot onderzoek, waaruit vervolegns kan blijkem dat (ook) ander gevaar aan de orde is.Vgl. voorts A. Knigge en P.S. Bakker, Tijdschrift voor Compliance 2011/1, p. 58; B. Bierens, NTBR 2013/3, onder 8.3.
Vgl. E. van den Akker in haar JA-noot onder Safe Haven: “Steeds is dan ook – zoals ook in het onderhavige geval – voor het bestaan van een zorgplicht ten opzichte van een of meerdere derden ten minste vereist dat de bank wist of behoorde te weten dat de belangen van die derde(n) in het gedrang (dreigen te) komen.”F.M.A. ’t Hart. JOR 2009/44 (noot sub 10) merkt op: “Deze onderzoeksplicht ontstaat eerst op het moment dat de bank op grond van aan haar bekende feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden heeft of dient te hebben dat bij de dienstverlening de belangen van derden op het spel staan. Voor het aannemen van deze onderzoeksplicht is mijns inziens een “redelijk vermoeden” vereist (…)”.
Zo stelt Cortenraad, Ondernemingsrecht 2012/128, sub 2, onder meer dat voor het aannemen van een bijzondere zorgplicht vereist is dat de financiële instelling het betrokken gevaar kent of moet worden geacht te kennen. Dat laatste kan duiden op een objectieve invulling van wetenschap (stap a) of doelen op een behoren te kennen (stap b).
Zie ook de s.t Bbank nrs. 83-85. Ik noem bij wijze van voorbeeld.Rb Arnhem 10 september 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BF0279, JOR 2008/308 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol (Arcanist/Rabobank) rov. 4.5: “Voorts volgt uit voornoemd Safe Haven arrest dat als uitgangspunt genomen kan worden dat zodra de bank zich realiseert dat zij met een bij haar aangehouden bankrekening beleggingsactiviteiten faciliteert die “mogelijk” in strijd zijn met de Wte, de zorgplicht meebrengt dat zij nader onderzoekt of inderdaad sprake is van ongeoorloofde gedragingen. (…)”.Rb Amsterdam 22 april 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BI4260, JOR 2009/258 (Consultancy/Postbank) wijst op de maatstaf van Safe Haven en oordeelt daarop in rov. 4.8 en 4.9 dat de bijzondere zorgplicht meebrengt dat de bank de voorkeur van de cliënt voor contante transacties net onder het grensbedrag van de Wet MOT had moeten opmerken, en in dat patroon van ongebruikelijke contante opnames aanleiding had moeten zien het verloop van de transacties op de privé- en bedrijfsrekening zelfstandig aan een nader onderzoek te onderwerpen. De bank had de voor haar kenbare ongebruikelijke transacties niet op zijn beloop mogen laten zonder enige moeite te doen zich van de achtergronden daarvan op de hoogte te stellen.Rb Utrecht 11 april 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BW3458, JOR 2012/189 m.nt. C.W.M. Lieverse (Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P/SNS Bank) rov. 4.4 “(…) Uit [Safe Haven] volgt dat onder bepaalde omstandigheden op een bancaire instelling, die beleggingsactiviteiten van een andere instelling faciliteert, een bijzondere zorgplicht rust ten opzichte van beleggers bij die instelling op het moment dat zij zich heeft gerealiseerd dat de beleggingsactiviteiten van die instelling mogelijk in strijd zijn met effectenrechtelijke regelgeving (waaronder de vergunningplicht van die instelling). (…) Gesteld noch gebleken is echter dat SNS Bank hiervan destijds op de hoogte was (in zoverre gaat de vergelijking met het Safe Haven-arrest dus mank). Voorts zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waarin SNS Bank destijds aanleiding had behoren te vinden om te controleren of Wagner een vergunning had voor het verstrekken van de onderhavige beleggingsadviezen. (…)”Hof Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0340, JOR 2014/46 (Derdengeldenfaciliteit) rov. 4.9: “De bank voert in de memorie van antwoord tot haar verweer aan dat, indien zij zich inderdaad had gerealiseerd dat hier sprake was van “een derdengeldfaciliteit” in de zin van de Boekhoudverordening, zij met inachtneming van die regels inderdaad het nodige had moeten doen, zoals zij in andere gevallen waarbij een derdengeldrekening was betrokken ook heeft gedaan, maar dat het nu juist zo is dat de bankrekening bij vergissing aan haar aandacht is ontsnapt. Het hof heeft hiervoor echter geoordeeld dat de bank wist, dat bij deze bankrekening sprake was van een stichting derdengelden in de zin van de Boekhoudverordening 1998. De omstandigheid dat de bankrekening aan haar aandacht is ontsnapt disculpeert haar niet, nu zij geen feiten en omstandigheden aanvoert die meebrengen dat dit haar niet kan worden toegerekend. (…)”
A. Knigge en P.S. Bakker, Tijdschrift voor Compliance 2011/1, p. 58. Zie ook de overige bij noot 75 genoemde auteurs.
Vgl. E. van den Akker in haar JA-noot sub 1 onder Safe Haven: “Van de overwegingen in het arrest dient dan ook de meeste nadruk te krijgen dat de bank een professioneel (financieel) dienstverlener is, bij wie – zo voeg ik toe – juist op het terrein van de Wte de nodige deskundigheid mag worden verondersteld, terwijl die Wte mede strekt tot bescherming van de belangen van beleggers. Dat bepaalt ook het verwachtingspatroon van het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de bank.”
Mogelijk is deze gedachte ontleend aan de zaak El Camino Resources, 722 F. Supp. 2d 875 (W.D. Mich.) 2010, p. 27, zoals geciteerd in de s.t. Bank nr. 103.
De s.t. Bank nrs. 89-93 verwijst met name naar Hedley Burne & Co. Ltd. v Heller & Partners Ltd. [1963] 2 All ER 575, [1964] AC 465 en naar Caparo Industries plc v Dickman [1900] 1 All ER 568, [1990] 2 AC 605. Het Amerikaanse recht zoals besproken in de s.t. Bank nrs. 99-104 lijkt, iets minder restrictief te zijn.
En eventueel ook op de voet van art., 6:162 BW. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/332.
Zie bijvoorbeeld MvG nrs. 1.3, 5.2.3 en 5.2.19.
Zie bijvoorbeeld inleidende dagvaarding nr. 5.1.1; MvG nr. 5.2.10.
De gedachte dat privaatrechtelijke zorgplichten geen verdere reikwijdte kunnen hebben dan de zorgplichten die in publiekrechtelijke regelgeving zijn neergelegd, heeft HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 ( [I] / [J] ), rov. 4.5.8, onjuist geacht. In de onderhavige zaak speelt niet de discussie of hierover inmiddels anders gedacht moet worden in het licht van de Mifid (waarover onder meer M.W. Wallinga, ‘Financiële dienstverlening, publiekrechtelijke gedragsregels en privaatrechtelijke normstelling: lessen uit Duitsland en Europa’, NTBR 2014/35).
Inleidende dagvaarding, nr. 5.2.6-5.2.8; Repliek nrs. 7.3.1-7.3.7; MvG nrs. 5.2.3 en 5.2.10, 5.2.14-5.2.17.
Inleidende dagvaarding nrs. 3.1.1, 4.1.1, 4.3.1-4.3.4; Repliek nr. 6.1-6.9.
HR 6 april 1979, ECLI:NL:HR:1984:AH8595, NJ 1980/34 m.nt. C.J.H. Brunner (Kleuterschool Babbel); HR 11 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2014, NJ 1990/544 (Weijl/Los Gauchos); HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7344, NJ 2005/576 (P&F Project Furniture/[N] en [O]); HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231 m.nt. J.B.M. Vranken (Ontvanger/ [E] ), rov. 3.6.
HR 11 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2014, NJ 1990/544 (Weijl/Los Gauchos); HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231 (Ontvanger/ [E] ). Zie voorts onder meer J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag: 2000, p. 184; R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van Kennis (lezing Studiekring Offerhaus), Deventer: Kluwer 2001, p. 31 en in NTBR 2001/4, met name p. 172 e.v.; Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/161; J.J. Valk, ‘Toerekening van externe kennis: twee gezichtspunten’, WPNR (2012) 6949, onder 4, 9 en 10; Assink in Assink/Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, Deel 1, Deventer: Kluwer 2013, p. 382-392; B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen: een vuistregel voor 'standaardgevallen', WPNR 2014/7039 (n.a.v. het in cassatie bestreden arrest); Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/93.
J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag: 2000, p. 184; R.P.J.L. Tjittes, Wat weet een organisatie? Gezichtspunten bij de bepaling van de (veronderstelde) wetenschap van een onderneming of een overheidsorganisatie, NTBR 2001/4, onder 7.1. Vgl. ook HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2011/387 m.nt. S.R. Damminga en C. Rijckenberg (curator/belegger met winst), rov 3.5.4.
HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231 (Ontvanger/ [E] ), rov. 3.6. In de hiervoor genoemde literatuur wordt het genoemde gezichtspunt geproblematiseerd.
Volgens Katan, a.w., onder 3 en 5 neemt het hof maar één omstandigheid in aanmerking (nl. die bedoeld in 4.12 onder iii) en zij acht dat voor een ‘standaardgeval’ juist op basis van een door haar geformuleerde vuistregel. Ik onderschrijf niet de gedachte dat het hof maar toetst aan één omstandigheid. De bestrijding van het standpunt van Katan in de s.t. Bank nrs. 139-140 kan ik daarom onbesproken laten.
J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, 2000, p. 181; R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis, 2001, p. 45.
Vgl. bijvoorbeeld HR 9januari 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZC2537, NJ 1998/586 m.nt. MMM (Van Dam/Rabobank).
Vgl. HR 13 november 1987, ECLI:NL:HR:1987: AC3284, NJ 1988/139 (Den Haag/Bensal en Bohemen); HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707, NJ 1994/286 m.nt. CJHB onder NJ 1994/289 (Steendijkploder), rov. 4.12.
R.P.J.L. Tjittes, NTBR 2001/4, onder 7.2 en 7.3; C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht: een grensoverschrijdend handboek, 2000, nr. 915 en in ‘Taxus revisited. Een kleine taxonomie van het kennisvereiste’, MVV 2015 p. 229-234. Zie voorts de s.t. Stichting nr. 85.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, JA 2014/78 m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief, rov. 3.6.2.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, rov. 3.8.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/307. Zie voorts V. van den Brink, Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding, PP 2008/4, p. 93; /Rutgers & Krans 2014, Bewijs, nr. 45; H.W.B. thoe Schwartzeberg, Civiel bewijsrecht voor de praktijk, 2013, nr. 19; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2011 nr. 214a. Zie over de verzwaarde stelplicht in het algemeen A. Hedeman, De verzwaarde stelplicht, Celsus, Tilburg: 2009.
Vgl. HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3643, JAR 2001/188, NJ 2001/616 (over een rapport dat werkgever had laten uitvoeren en als reden voor ontslag had gebruikt, maar weigerde te verstrekken aan de ontslagen werknemer die moest bewijzen dat het ontslag kennelijk onredelijk was); HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, JA 2014/78 m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis, NJ 2014/368 m.nt. T. Hartlief, rov. 3.6.2 (gemeente moet als wegbeheerder haar verweer dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, voldoende onderbouwen;). De s.t. Stichting nr. 90 noemt ook enige voorbeelden. Zie i.v.m. financiële dienstverleners nog mijn conclusie voor HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1634, RvdW 2014/981 (81 RO), onder 3.4.1-3.4.2.
Zie bijvoorbeeld MvG nrs. 3.3.11, 3.6.3, 3.7.3 en 8.2.4 en de reactie van de bank in MvA/MvG incidenteel nrs. 8.8.7, 8.11.1 en 8.12.2.
Volgens de Bank voerden de medewerkers bij de handmatige verwerking van deze opdrachten ook de omschrijvingen in. Zie MvA/MvG incidenteel nrs. 5.3.48 en 5.3.57.
Beroepschrift 05‑09‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 5 september 2014
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
De STICHTING BELANGENBEHARTIGING GEDUPEERDE BELEGGERS [betrokkene 1]
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
hierna te noemen: ‘de Stichting’
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes
tegen:
De naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
hierna te noemen: ‘de Bank’
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
De Stichting heeft kennis genomen van de cassatiedagvaarding van 18 juni 2014 namens de Bank en doet zeggen voor antwoord:
in het principaal cassatieberoep
dat in het aangevallen arrest niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen;
in het incidenteel cassatieberoep
dat de Stichting incidenteel cassatieberoep instelt tegen het arrest van 18 maart 2014 van het hof Den Haag, gewezen onder zaaknummer 200.100.878/01, op grond van het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Onderdeel 1
1.
In rov. 29–34 van het arrest behandelt het hof de vraag met de belangen van welke derden de Bank in het onderhavige geval rekening diende te houden. Het hof overweegt:
- ‘29.
Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke functie van de Bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort dat de bepalingen van de Wte, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers (HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006, 289Safe Haven).
- 30.
Bij de beantwoording van de vraag met de belangen van welke derden de Bank in dit geval rekening moest houden, neemt het hof voorts de volgende omstandigheden in aanmerking.
- 31.
Artikel 7 lid 1 Wte, dat bepaalt dat het verboden is zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten, heeft een ruime strekking en beoogt bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor hij met betrekking tot die effecten beleggersbelangen krijgt (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010, 622 en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9239). De basis van de bijzondere zorgplicht van banken jegens derden moet, mede in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, met name worden gezocht in hun functie in het maatschappelijk verkeer en hun specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening. Tot de maatschappelijke functie van banken behoort het faciliteren van giraal betalingsverkeer. Indien moet worden aangenomen dat de Bank in verband met het ongebruikelijke betalingsverkeer dat op de [001]- en [002]-rekening plaatsvond had moeten onderzoeken of [betrokkene 1] in strijd met artikel 7 lid 1 Wte handelde (…) heeft zij door dit onderzoek achterwege te laten derden blootgesteld aan het gevaar dat [betrokkene 1] via deze bij haar aangehouden bankrekeningen beleggingsactiviteiten verrichtte zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken. Bij de vaststelling van de reikwijdte van de zorgplicht is daarnaast onder meer van belang welk handelen of nalaten de Bank concreet wordt verweten — in dit geval het nalaten onderzoek te doen naar de transacties via de bankrekeningen — en de (beperkte) mogelijkheden die de Bank bij dat onderzoek alsook bij het nemen van maatregelen ter beschikking stonden. Een en ander brengt mee dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen is gelopen. Voor zover de Stichting de reikwijdte van de zorgplicht in het algemeen wil loskoppelen van het gebruik van de beide bankrekeningen, wordt zij daarin niet gevolgd.
(…)
- 34.
Uit het voorgaande volgt dat (…) grief 1 in het incidenteel appel faalt.’
Inleiding op middelonderdeel 1
1.1.
Het hof overweegt in rov. 29 terecht dat de reikwijdte van de bijzondere maatschappelijke zorgplicht van de Bank jegens derden afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat één van de in dit geval relevante omstandigheden is dat de bepalingen van de Wte mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers. Het hof gaat echter als relevante omstandigheid voorbij aan de Wtk, welke wet eveneens strekt ter bescherming van de belangen van alle beleggers (‘het publiek’), terwijl [betrokkene 1] (ook) in strijd met deze wet heeft gehandeld en daarvoor zelfs (onherroepelijk) strafrechtelijk is veroordeeld.
Voorts stelt het hof wellswaar terecht vast dat art. 7 lid 1 Wte (net als dus art. 82 Wtk) een ruime strekking heeft en beoogt bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor hij met betrekking tot die effecten beleggersbelangen krijgt. Maar het hof verbindt aan deze ruime, tot iedere (potentiële) belegger gerichte, strekking van art. 7 lid 1 Wte (en, als gezegd, art. 82 Wtk), geen enkel gevolg en oordeelt dat de bijzondere zorgplicht van de Bank (kennelijk: desondanks) in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen is gelopen.
Met dit oordeel gaat het hof er ook aan voorbij dat op de Bank een bijzondere zorgplicht rust (mede) vanwege haar maatschappelijke functie. Hieruit volgt dat deze bijzondere zorgplicht mede strekt ter bescherming van de maatschappij, althans, in het onderhavige geval, het deel daarvan dat door de activiteiten [betrokkene 1] werd bedreigd, en niet slechts ter bescherming van de gedupeerden die, min of meer toevallig, gelden hebben gestort of ontvangen op of van de rekeningen die [betrokkene 1] aanhield bij de Bank.
Meer specifiek, en in het onderhavige geval bij uitstek relevant, behoort tot de maatschappelijke functie van banken voorts het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel, eveneens ter bescherming van iedere (potentiële) belegger tegen, onder meer, fraude zoals [betrokkene 1] die heeft gepleegd. Hoewel de Stichting in feitelijke aanleg uitvoerig onderbouwd heeft betoogd dat juist dit aspect van de maatschappelijke functie van de Bank meebracht dat de Bank zich de belangen van alle potentieel gedupeerden wier benadeling zij kon voorkomen had moeten aantrekken en zich dus niet kon beperken tot die beleggers wier benadeling is verlopen via een van de rekeningen die [betrokkene 1] bij de Bank aanhield, betrekt het hof dit specifieke aspect van de maatschappelijke functie van de Bank niet in zijn oordeel, althans rept het daar met geen woord over.
Ten slotte is niet begrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk de mogelijkheden van de Bank tot het doen van onderzoek naar de transacties via de bankrekeningen en bij het nemen van maatregelen zodanig beperkt acht dat mede op grond daarvan de zorgplicht van de Bank zich in beginsel niet zou uitstrekken tot derden wier benadeling niet via de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen. Zoals de Stichting in feitelijke aanleg uitvoerig gemotiveerd heeft aangevoerd, had de Bank wel degelijk eenvoudige mogelijkheden om onderzoek te doen naar de transacties via de rekeningen, althans had zij deze dienen te hebben, en kon de Bank bovendien eenvoudig niet-bezwaarlijke maatregelen nemen ter bescherming van alle gedupeerde derden. Zo had de Bank bijvoorbeeld van [betrokkene 1] opheldering kunnen eisen omtrent zijn activiteiten en de vraag of daarvoor een vergunning was vereist, en bij gebreke van bevredigende antwoorden haar dienstverlening (het ter beschikking stellen van de rekeningen en het verwerken van de transacties voor [betrokkene 1]) kunnen beëindigen (zoals de Bank uiteindelijk, maar te laat ook heeft gedaan), had de Bank de financiële toezichthouders kunnen informeren (wat met een eenvoudige brief of een telefoongesprek had gekund) en had zij de markt kunnen waarschuwen via het daarvoor bestemde incidentenwaarschuwingssyteem EVA (het incidentenregister dat alle bij de Nederlandse Vereniging van Banken aangesloten banken hanteren en raadplegen om oneigenlijk gebruik van bancaire diensten tegen te gaan).
Het oordeel van het hof dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen is gelopen kan daarom geen stand houden. Deze algemene klachten worden uitgewerkt in de navolgende, zowel ieder voor zich als in onderlinge samenhang te beoordelen, deelklachten.
Klachten middelonderdeel 1
1.2.
Zoals het hof vaststelt, is [betrokkene 1] strafrechtelijk veroordeeld wegens overtreding van onder meer art. 82 Wtk (rov. 2 onder f). Art. 82 Wtk verbood, net als het huidige art. 3:5 Wft, het in de uitoefening van een bedrijf aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Art. 82 Wtk strekte er onder meer toe om de (potentiele) afnemers van de betrokken aanbieder te beschermen tegen illegale aanbiedingen. Net als de Wte had derhalve ook de Wtk, althans het hier relevante art. 82 Wtk, een ru[i]me strekking en beoogde zij bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot de aangeboden leningen transacties aanging of dat overwoog. Ten onrechte, in strijd met het recht, betrekt het hof deze ruime beschermende strekking van (art. 82 van) de Wtk, die net als de strekking van de Wte is gericht tot iedere belanghebbende bij de desbetreffende illegale aanbieding, niet als een relevante omstandigheid in zijn beoordeling tot welke gedupeerden de bijzondere zorgplicht van de Bank zich uitstrekte. Nu het hof dit (extra: zie hierna onder 1.4 en 1.5) argument voor een ruimere reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank niet in zijn desbetreffende oordeel heeft betrokken, kan dit oordeel niet in stand blijven.
1.3.
Althans heeft het hof, door bij zijn beoordeling tot welke gedupeerden van [betrokkene 1] de bijzondere zorgplicht van de Bank zich uitstrekte niet kenbaar de ruime beschermende strekking van art. 82 Wtk te betrekken, zijn oordeel aan het slot van rov. 31 ontoereikend gemotiveerd, aangezien de Stichting er één en andermaal op heeft gewezen dat (ook) de ruime beschermende strekking van art. 82 Wtk meebracht dat de bijzondere zorgplicht van de Bank zich uitstrekte tot alle gedupeerden van het handelen van [betrokkene 1].1.
1.4.
Het hof overweegt voorts, op zichzelf terecht, dat art. 7 lid 1 Wte een ruime strekking heeft en beoogt bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor hij met betrekking tot die effecten beleggersbelangen krijgt. Tot de personen tot wie deze ruime bescherming van art. 7 lid 1 Wte zich uitstrekt behoren niet enkel, of zelfs maar in het bijzonder, de personen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen, maar evenzeer gedupeerden derden die niet (rechtstreeks) geld op de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank hebben gestort of vanaf deze bankrekeningen gelden uitgekeerd hebben gekregen. Ook dergelijke derden vallen binnen het ruime beschermingsbereik van art. 7 lid 1 Wte, aangezien ook zij met betrekking tot effecten transacties aangaan waardoor zij daarbij beleggersbelangen krijgen. Het hof miskent dit, in strijd met het recht, waar het de beschermende strekking van art. 7 lid 1 Wte aanmerkt als een omstandigheid (mede) op grond waarvan de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank in beginsel beperkt zou zijn tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen is gelopen, met als gevolg dat andere derden in beginsel buiten de boot vallen. Art. 7 lid 1 Wte beoogt dergelijke andere derden immers evenzeer te beschermen. De ruime beschermende strekking van art. 7 lid 1 Wte wijst dus juist in tegengestelde richting dan het hof kennelijk aanneemt, in die zin dat deze bepaling de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank niet beperkt in de door het hof aangenomen zin, maar deze zorgplicht zich ook doet uitstrekken tot derden die via andere weg gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen.
1.5.
Althans is het oordeel van het hof dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de rekeningen is gelopen zonder nadere motivering, die het hof niet geeft, gelet op de ruime strekking van art. 7 lid 1 Wte én art. 82 Wtk, onbegrijpelijk. Gegeven de — terechte — vaststelling van het hof dat art. 7 lid 1 Wte een ruime beschermende strekking heeft, net als art. 82 Wtk, welke strekkingen zich zoals hiervoor onder 1.2–1.4 opgemerkt dus ook uitstreken tot gedupeerden die niet (rechtstreeks) geld op de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank hebben gestort of vanaf deze bankrekeningen gelden uitgekeerd hebben gekregen, welke ruime beschermende strekking het hof — eveneens terecht — wat de Wte betreft aanmerkt als een omstandigheid die (mede) invulling geeft aan de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank, had het hof uiteen dienen te zetten waarom, ondanks de door art. 7 lid 1 Wte en art. 82 Wtk beoogde ruime bescherming, de zorgplicht van de bank in beginsel toch beperkt was tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de bankrekeningen is gelopen. In wat het hof overigens in rov. 31 overweegt is een dergelijke (toereikende) uiteenzetting niet te vinden, te minder omdat dit één en ander op zichzelf (dus nog afgezien van de in tegengestelde richting wijzende ruime beschermende strekking van art. 7 lid 1 Wte en art. 82 Wtk) geen toereikende motivering vormt om, zoals het hof doet, een in beginsel beperkte reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank aan te nemen (zie hierna onder 1.6–1.10).
1.6.
Voorts kan het oordeel van het hof dat de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via de rekeningen is gelopen niet in stand blijven omdat het hof daarmee, in strijd met het recht, miskent dat deze bijzondere zorgplicht van de Bank voortvloeit uit de maatschappelijke functie van de Bank, zodat deze zorgplicht strekt ter bescherming van de maatschappij, althans, in het onderhavige geval, het deel van de maatschappij dat door de activiteiten van [betrokkene 1] werd bedreigd en (later) geschaad, en dus niet slechts ter bescherming van de gedupeerden die, min of meer toevallig, gelden hebben gestort op of ontvangen van de desbetreffende bankrekeningen. Uit de maatschappelijke functie van de Bank, als grondslag voor de onderhavige bijzondere zorgplicht van de Bank, volgt immers een eveneens op de maatschappij gerichte zorgplicht, die niet beperkt is tot het beschermen van de belangen van diegenen die min of meer rechtstreeks gebruik maakten van de dienstverlening van de Bank. Deze bijzondere, maatschappelijke, zorgplicht is naar haar aard juist onbepaald en ruim, met dien verstande dat zij uiteraard haar beperking vindt in hetgeen de Bank wist of behoorde te weten van de (mogelijke) benadeling en de reële mogelijkheden die de Bank had om schade voor alle gedupeerden te voorkomen.
1.7.
Althans heeft het hof zijn oordeel dat de bijzondere zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot diegenen wier benadeling via de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen ontoereikend gemotiveerd, aangezien de Stichting gemotiveerd heeft aangevoerd dat, zoals hiervoor onder 1.6 uiteengezet, de maatschappelijke functie van de Bank een zorgplicht meebracht die was gericht op de maatschappij en dus niet enkel op de rekeningen of de personen die direct geld op die rekeningen overmaakten (of daarvan ontvingen).2.
1.8.
In ieder geval omvat de maatschappelijke functie van banken, als grondslag voor hun bijzondere zorgplicht ten opzichte van (ook) derden met wier belangen zij rekening behoren te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, naast het faciliteren van giraal betalingsverkeer, ook het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel. Hieronder valt onder meer het tegengaan van zogenoemde horizontale fraude (fraude gepleegd door burgers en/of bedrijven met andere burgers en/of bedrijven als gedupeerden), zoals [betrokkene 1] die in het onderhavige geval heeft gepleegd. Dit was ook al zo in de periode waarin [betrokkene 1] zijn door de bank gefaciliteerde3. fraude pleegde, te weten in ieder geval vanaf 2002,4. waartegen de Bank pas in januari 2005 actie ondernam.5. Ook destijds al bekleedden banken, als professionele en bij uitstek deskundig te achten financiële dienstverleners aan wie burgers en bedrijven — rechtstreeks, maar ook indirect zoals via (financiële) tussenpersonen — hun geld toevertrouwen, maatschappelijk gezien een bijzondere positie. Vanwege deze bijzondere vertrouwenspositie dienden banken er, (ook) op grond van het ongeschreven recht, ook destijds al voor te zorgen dat zij en hun dienstverlening niet werden misbruikt voor frauduleuze praktijken waardoor derden (niet-cliënten) gedupeerd zouden kunnen worden.
Dit aspect van de bijzondere maatschappelijke positie van banken blijkt onder meer uit diverse, grotendeels van overheidswege vervaardigde, regelingen en rapporten, die banken ook destijds al voorschreven om — mede ter bescherming van de financiële belangen van derden — hun verantwoordelijkheid te nemen voor het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel. De Stichting heeft in dit verband in feitelijke aanleg gewezen op:
- —
de Sanctiewet 1977. Deze op 21 april 1980 in werking getreden wet schreef banken onder meer voor om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat bepaalde transacties werden opgemerkt en geen tegoeden ter beschikking werden gesteld aan leidinggevende personen van regimes waaraan internationale sancties waren opgelegd;6.
- —
de Wet identificatie bij dienstverlening. Deze op 1 februari 1994 in werking getreden wet schreef banken voor om, ter voorkoming van strafbare feiten, zoals witwassen,7. niet alleen de identiteit van de cliënt, maar ook de aard van de door deze gebruikte soort rekening vast te leggen;8.
- —
de Wet melding ongebruikelijke transacties. Deze eveneens per 1 februari 1994 in werking getreden wet beoogde de maatschappelijke invloed van crimineel geld te beperken. Zij verplichtte banken, onder meer ter voorkoming van strafbare feiten als witwassen,9. om zogenoemde ongebruikelijke transacties te melden bij het daarvoor ingestelde Meldpunt Ongebruikelijke Transacties;
- —
het (Protocol bij het) Incidentenwaarschuwingssysteem EVA. Dit sinds 1997 door iedere bij de Nederlandse Vereniging van Banken aangesloten bank gehanteerde incidentenregister dient onder meer tot het voorkomen, constateren, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van bancaire diensten (waaronder overtreding van wettelijke voorschriften en/of fraude);10.
- —
de rapporten The Prevention of Criminal Use of the Banking System for the Purpose of Money-Laundering, uit 1988, Core Principles for Effective Banking Supervision, uit 1997 en Core Principles of Methodology, uit 1999. Deze rapporten, waarnaar het zogenoemde Bazels Comité11. in zijn hierna te noemen rapport Customer due diligence for banks van oktober 2001 verwijst, bevatten de normen waaraan de zogenoemde customer due diligence (CDD) van banken ook al voor 1 april 2001 (de inwerkingtreding van de eveneens hierna te noemen ROB) diende te voldoen. Deze rapporten vereisen onder meer dat banken, ter voorkoming van betrokkenheid bij criminele activiteiten van cliënten, ‘should (…) monitor account activity to determine those transactions that do not conform with the normal or expected transactions for that customer of type of account’;12.
- —
de Nota Integriteit Financiële Sector.13. In deze Nota van 6 januari 1998 schreven de ministers van Financiën, Economische Zaken en Justitie en de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën onder meer:
‘Het belang van handhaving door alle betrokkenen van integriteit op de financiële markten is groot. Financiële markten en instellingen vervullen een centrale rol tussen vraag en aanbod van kapitaal en daarmee bij de allocatie van financiële middelen in de economie. Het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en instellingen, alsmede in het betalingsverkeer tussen deze instellingen, is daarom essentieel. Dat geldt temeer waar de financiële sector het geld beheert van velen in de samenleving, van spaargeld van burgers tot financiële stromen van bedrijven. Fraude en andere vormen van criminaliteit, daaronder begrepen belastingontduiking, beschamen dat vertrouwen. Dat geldt wanneer financiële instellingen zelf zich daaraan schuldig maken. Dat geldt ook wanneer de financiële sector door anderen voor frauduleuze praktijken wordt gebruikt.
Handhaving van integriteit is niet alleen in ieders belang, het is ook ieders zaak. De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de financiële instellingen zelf en de mensen die er werkzaam zijn. Daar ligt ook primair de kennis, daar liggen de mogelijkheden om het reilen en zeilen zodanig in te richten dat integriteit de regel is. Tevens relevant is het kader dat de overheid daartoe biedt. Dit strekt zich uit over een breed scala aan wet- en regelgeving plus handhaving op velerlei terrein, soms specifiek gericht op integriteit en soms daaraan meer zijdelings gerelateerd.’14.
(onderstreping advocaat)
- —
mede naar aanleiding van voornoemde Nota gesloten handhavingsarrangementen tussen banken en het Openbaar Ministerie. Deze arrangementen, die bestaan sinds eind jaren '90, verplicht(t)en banken om horizontale fraude aan te pakken en maatregelen te nemen om dergelijk fraude te voorkomen;15.
- —
de Regeling Organisatie en Beheersing (ROB). De ROB is een door DNB krachtens art. 22 Wtk voor kredietinstellingen opgestelde regeling. Zij is op 1 april 2001 in werking getreden en schreef kredietinstellingen kort gezegd voor hun administratie organisatie en interne controle zo in te richten dat integriteitsrisico's, waaronder de risico's op betrokkenheid bij strafbaar handelen door cliënten en op benadeling (daardoor) van anderen, werden beperkt;16.
- —
het rapport Customer due diligence for banks. Dit rapport is in oktober 2001 door het Bazels Comité uitgebracht en op 7 juni 2002 door DNB en de Nederlandse Vereniging van Banken onder de aandacht van de Nederlandse banken gebracht. Dit rapport houdt onder meer in dat een vereist ‘effective management of banking risks’ omvat ‘proactive account monitoring for suspicious activities’;17.
- —
het Besluit van 10 oktober 2003 houdende regels ter zake van een integere bedrijfsvoering door kredietinstellingen en verzekeraars (Integriteitsbesluit). Dit op onder meer art. 22a Wtk gebaseerde besluit hield in dat banken een adequaat beleid dienden te voeren om betrokkenheid bij strafbare feiten of andere handelingen, ook gepleegd door cliënten, die het vertrouwen in henzelf of in de financiële markten in het algemeen zouden kunnen aantasten, te voorkomen;18.
- —
de Regeling CDD kredietinstellingen en verzekeraars (Regeling CDD). Deze op 1 januari 2004 in werking getreden en op het Integriteitsbesluit gebaseerde regeling verplichtte banken te beschikken over organisatorische en administratieve procedures ter analyse van cliënten, mede in relatie tot de door de cliënt afgenomen producten en diensten. Banken dienden op grond van de Regeling CDD onder meer hun cliënten en hun transacties voortdurend te bewaken teneinde afwijkende transactiepatronen te kunnen detecteren. Deze procedures en maatregelen dienden volgens de Regeling CDD te voldoen aan de normen van het hiervoor genoemde rapport Customer due diligence for banks van het Comité van Bazel;19.
- —
de Nadere toelichting op CDD identificatie (Nadere Toelichting). De Nadere Toelichting heeft DNB in april 2004 gepubliceerd en houdt in dat de customer due diligence van banken ook dient te omvatten het onderzoeken van de achtergrond en van de activiteiten van de cliënt, wiens transacties de bank — wederom: niet alleen in het belang van de eigen instelling, maar ook ten behoeve van het maatschappelijk vertrouwen en de integriteit van de financiële sector — dient te monitoren, onder meer ter voorkoming van het risico dat de banken zonder de vereiste vergunning of inschrijving opererende en dus illegale financiële ondernemingen faciliteren.20.
Het hof heeft ten onrechte, in strijd met het recht, niet in zijn oordeel betrokken dat tot de maatschappelijke functie van banken ook behoort, en in de relevantie periode ook al behoorde, het ter voorkoming van schade aan derden waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel, en aldus een te beperkte invulling gegeven aan de (relevante) maatschappelijke functie van banken. Aangezien dit aspect van de maatschappelijke functie van banken niet, ook niet in beginsel, is beperkt tot de bescherming van degenen bij wie de benadeling is gelopen via (een van) de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank, maar zich uitstrekt, en destijds ook al uitstrekte, tot eenieder die als gevolg van de door de Bank gefaciliteerde fraude van [betrokkene 1] is benadeeld, kan het oordeel van het hof dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de rekeningen is gelopen geen stand houden.
1.9.
In ieder geval is het oordeel van het hof dat de reikwijdte van de zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de rekeningen is gelopen ontoereikend gemotiveerd, aangezien de Stichting onder verwijzing naar de hiervoor onder 1.6 opgesomde regelingen uitvoerig gemotiveerd heeft betoogd dat de maatschappelijke functie van banken omvat het ter bescherming van alle21. gedupeerde beleggers — van wie in het onderhavige geval 99% particulieren waren22. — waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel, waaronder het bestrijden van horizontale fraude zoals die in het onderhavige geval door [betrokkene 1] is gepleegd. De Stichting heeft in dit verband aangevoerd dat de uit (dit aspect van) de maatschappelijke functie van banken voortvloeiende bijzondere zorgplicht van de Bank jegens derden daarom veel verder ging dan enkel haar eigen rekeningen (haar eigen ‘voordeur’) en diegenen die van deze rekeningen gebruik maakten, mede omdat voor de Bank, die een actief anti-fraudebeleid pretendeerde te voeren,23. voorzienbaar was dat anderen, wier benadeling niet (rechtstreeks) via de betaalrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen, maar wier belangen de Bank zich eveneens had moeten aantrekken, evenzeer door de illegale praktijken van [betrokkene 1] gedupeerd zouden kunnen worden.24. Het hof is aan dit geadstrueerde betoog van de Stichting voorbijgegaan en heeft zijn oordeel in rov. 31 aldus niet toereikend gemotiveerd.
1.10.
Het oordeel van het hof in rov. 31, dat de bijzondere zorgplicht van de Bank in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via (een van) de rekeningen is gelopen is ten slotte zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk omdat het hof aan dit oordeel ten grondslag legt de (beperkte) mogelijkheden die de Bank zou hebben gehad bij het doen van onderzoek naar de transacties via de bankrekeningen, alsook bij het nemen van maatregelen. Het hof laat immers na duidelijk te maken waarom de mogelijkheden die de Bank had bij het doen van onderzoek en het nemen van maatregelen zodanig (beperkt) waren dat mede op grond daarvan de reikwijdte van de bijzondere zorgplicht van de Bank in beginsel beperkt was tot de gedupeerden wier benadeling via (een van) de rekeningen is gelopen.
Een uitleg ter zake kon in ieder geval niet worden gemist, aangezien de Stichting uitvoerig gemotiveerd heeft aangevoerd dat de Bank, die daartoe geëquipeerd was, althans had moeten zijn, juist wel in staat was om onderzoek te doen naar de, voor haar eenvoudig als ongebruikelijk kenbare, transacties via de bankrekeningen en dit ook had moeten doen25. en dat de Bank vervolgens eenvoudig en zonder bezwaren passende maatregelen had kunnen en moeten nemen waarmee ook de belangen zouden zijn beschermd van andere derden dan slechts die derden wier benadeling via (een van) de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen, zoals het beëindigen van haar, voor het voortduren van de fraude cruciale,26. dienstverlening aan [betrokkene 1], althans het eisen van opheldering door [betrokkene 1], het inlichten van de AFM en DNB en/of het waarschuwen van de markt, onder meer via het vermelden van [betrokkene 1] in het incidentenwaarschuwingssysteem EVA.27.
Onderdeel 2
2.
In rov. 32 van het arrest overweegt het hof:
- ‘32.
Het voorgaande neemt niet weg dat op grond van de specifieke omstandigheden van het geval de bijzondere zorgplicht van de Bank zich ook kan uitstrekken tot derden die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen. Daarvan zal onder omstandigheden bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de Bank wist of behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan (Ponzi-) zwendel. Van belang is daarbij onder meer of de Bank wist of behoorde te weten dat er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden, de mogelijkheden die de Bank had om die zwendel buiten haar rekeningen om te stoppen en de bezwaarlijkheid daarvan voor de Bank. De onderhavige procedure leent zich niet voor een onderzoek naar dergelijke specifieke omstandigheden.’
2.1.
Het hof overweegt dat de bijzondere zorgplicht van de Bank, die volgens het in onderdeel l bestreden oordeel van het hof in beginsel was beperkt tot degenen bij wie de benadeling via de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen, zich op grond van de specifieke omstandigheden van het geval ook kan uitstrekken tot, kort gezegd, andere derden. Of dit zich voordoet acht het hof afhankelijk van een aantal door het hof genoemde, volgens het hof specifieke, omstandigheden, zoals de omstandigheid of de Bank wist of behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan (Ponzi-)zwendel, of de Bank wist of behoorde te weten dat er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden, de mogelijkheden die de Bank had om die zwendel buiten haar rekeningen om te stoppen en de bezwaarlijkheid daarvan voor de Bank.
Het hof oordeelt ten onrechte, althans zonder nadere, maar niet gegeven, motivering niet begrijpelijk, dat deze, volgens het hof specifieke, omstandigheden er aan in de weg staan om in de onderhavige zaak de vordering van de Stichting te beoordelen voor zover deze is gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Bank jegens derden die contant, of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield, gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.2.
De onderhavige collectieve actie strekt er toe te doen vaststellen dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens alle door [betrokkene 1] gedupeerde beleggers (dus niet alleen jegens de beleggers wier benadeling via de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is gelopen, maar ook jegens andere gedupeerden van [betrokkene 1]) door, kort gezegd, hoewel zij wist, althans had moeten weten, dat [betrokkene 1] handelde in strijd met de geldende toezichtwetgeving en (Ponzi)fraude pleegde, na te laten daarnaar onderzoek te doen en vervolgens passende maatregelen te nemen ter bescherming van alle door [betrokkene 1] gedupeerde beleggers. Een dergelijke vordering leent zich bij uitstek voor bundeling, in de vorm van een collectieve actie, van de aanspraken van ook de individuele gedupeerden die anders dan via de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank zijn benadeeld. Bij een dergelijke collectieve actie staat, ook wat betreft de gedupeerden wier benadeling niet is verlopen via de bankrekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank, immers uitsluitend ter beoordeling of het gedrag van de Bank bij het faciliteren van [betrokkene 1] onrechtmatig (voor zover in het verband van de onderhavige klacht van belang: ook jegens meergenoemde andere gedupeerden) is geweest. Bij de beantwoording van die vraag kan geabstraheerd worden van specifieke omstandigheden aan de zijde van de beleggers, zoals het hof die kennelijk in de door hem genoemde ‘specifieke omstandigheden’ heeft gezien. Het hof heeft dan ook ten onrechte, in strijd met het recht, geoordeeld dat de in rov. 32 genoemde, volgens het hof specifieke, omstandigheden bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het hof de vordering van de Stichting, voor zover gebaseerd op onrechtmatig handelen jegens derden wier benadeling niet via de bankrekeningen van [betrokkene 1] is gelopen, in de onderhavige collectieve procedure kon beoordelen.
2.3.
Althans is onbegrijpelijk dat het hof de omstandigheden die het in rov. 32 noemt aanmerkt als specifieke omstandigheden van, kennelijk, de gevallen van derden die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] aanhield bij andere banken gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen. Ten aanzien van geen van deze omstandigheden — waarop de Stichting zich ten behoeve van alle gedupeerden van [betrokkene 1] heeft beroepen28. — valt immers in te zien waarom deze in het geval van de ene gedupeerde belegger die anders dan via de rekeningen van [betrokkene 1] bij de Bank is benadeeld anders zou liggen dan ten aanzien van een andere belegger die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] aanhield bij andere banken gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking heeft gesteld of uitgekeerd heeft gekregen. De Bank wist immers eenvoudig wèl of níet dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan (Ponzi-)zwendel en of er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden, althans behoorde dit wèl of níet te weten. De mogelijkheden die de Bank vervolgens had om de zwendel van [betrokkene 1] buiten haar rekeningen om te stoppen en de bezwaarlijkheid daarvan voor de Bank verschillen evenmin per belegger die anders dan via (een van) de bankrekeningen die [betrokkene 1] bij de Bank aanhield is benadeeld. Dat het hof de in rov. 32 genoemde omstandigheden aanmerkt als dermate specifiek dat op grond daarvan de onderhavige procedure zich niet leent voor een onderzoek daarnaar, en dat de onderhavige (collectieve) procedure zich daarom volgens het hof evenmin leent voor beantwoording van de vraag of de Bank (ook) onrechtmatig heeft gehandeld jegens de beleggers die contact of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield gelden aan [betrokkene 1] hebben toevertrouwd of uitgekeerd hebben gekregen, is daarom onbegrijpelijk.
Indien het hof, naast de in rov. 32 bij wijze van voorbeeld gegeven omstandigheden, ook andere omstandigheden aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, is zijn oordeel in rov. 32 ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof die andere omstandigheden niet noemt.
Met conclusie:
In het principaal cassatieberoep; tot verwerping van het beroep; kosten rechtens.
In het incidenteel cassatieberoep; tot vernietiging van het bestreden arrest, met zulke beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑09‑2014
Vgl. inl. dagv. nrs. 4.2.1, 5.2.6–5.2.10, cvr nrs. 6.1–6.9, mvg nrs. 3.1.7, 5.2.12–5.2.16, mva in inc. appel nrs. 4.1.2, 4.1.3 en 5.3.14.
Vgl. mvg nr. 5.2.5–5.2.11.
Vgl. rov. 43.
Vgl. rov. 2 onder a.
Vgl. rov. 2 onder c.
Vgl. pleitnota in e.a. nr. 5.2, mva in inc. appel nr. 4.09.
Bij cva nr. 10.1.11 heeft de Bank gesteld te vermoeden dat tal van eisers de door [betrokkene 1] aangeboden structuur hebben gebruikt om zo hun gelden wit te kunnen wassen.
Vgl. inl. dagv. nr. 5.1.27.
Vgl. voetnoot 4.
Vgl. cvr. nrs. 7.2.3–7.2.6, pleitnota in e.a. nr. 5.3, 5.7, mvg nr. 1.3, 5.2.3, 5.2.23–5.2.27, 5.2.40 onder (v), mva in inc. appel nr. 1.1, 4.08, 4.09, 4.1.6, 4.1.9,4.3.7, 4.4.2, 4.5.1, 4.6.3, 5.2.4, 5.2.9, pleitnota in h.b. nr. 4.2.
Zie over het Bazels Comité www.bis.org/bcbs/about.htm: ‘The Basel Committee Is the primary global standard-setter for the prudential regulation of banks and provides a forum for cooperation on banking supervisory matters. Its mandate is to strengthen the regulation, supervision and practices of banks worldwide with the purpose of enhancing financial stability.’
Vgl. int. dagv. nrs. 5.1.13–5.1.14, cvr nr. 7.2.13, mvg nr. 5.2.20,
Kamerstukken 1997–1998, 25830, nr 2.
Vgl. genoemde Nota, p. 4. Zie over de integriteitsnota de cvr, nr. 7.2.7, 7.2.13, pleitnota in e.a. nr. 5.5, mvg nr. 5.2.27.
Vgl. cvr. nr. 1.6, 7.2.5, 7.2.6, pleitnota in e.a. nr. 5.7, mvg 5.2.27
Vgl. inl. dagv. nr. 5.1.8–5.1.10, cvr nr 5.4,7.2.8, pleitnota in e.a. nr. 5.3, mvg nr. 5.2.19,5.2.40 onder (iv), mva In inc. appel nr. 4.1.9.
Vgl. Inl. dagv. nr. 5.1.10–5.1.13, cvr nr 5.4, 7.2.1,7.2.8, 7.2.21, mvg nr. 5.2.19, 5.2.20, 5.2.40 onder (iv).
Vgl. inl. dagv. nr. 5.1.14 en 5.1.15, cvr nr 5.4, 7.2.8, pleitnota in e.a. nr. 5.4, mvg nr. 5.2.3, 5.2.21, mva in inc. appel nr. 4.1.9.
Vgl. inl. dagv. nr. 5.1.16–5.1.19, cvr nr 5.4, 7.2.8–7.2.12, 7.2.14,7.2.21, pleitnota in e.a. nr. 5.5, 9.1, 9.2 mvg nr. 5.2.3, 5.2.19, 5.2.28, 5.2.29, 5.2.40 onder (iv), mva in inc. appel nr. 4.1.9, 4.6.3, 4.6.4, pleitnota in h.b. nr. 4.2.
Vgl. inl. dagv. nr. 5.1.20–5.1.25, pleitnota in e.a. nr. 9.1, 9.2, mva in inc. appel nr. 4.1.9, 4.6.3, 4.6.4, pleitnota in h.b, nr. 4.2.
Vgl. cvr. nr. 8.2.
Vgl. inl. dagv. nr. 2.2.3.
Vgl. inl. dagv. nr. 3.2.56, 5.1.12, cvr. nr. 1.1, 7.2.1.
Vgl. in aanvulling op de hiervoor onder 1.6 genoemde vindplaatsen van in feitelijke aanleg aangehaalde regelingen in het bijzonder cvr. 3.3, 7.2.6, 8.2, 8.7–8.9, pleitnotities in e.a. nr. 5.8, 9.1, 9.2, mvg nr. 1.2, 5.2.1–5.2.41, mva in inc. appel nr. 4.6.2–4.6.5, pleitnotities in h.b. nr. 2.13.
Vgl. inl. dagv. nr. 3.2.64, 3.2.69, 3.4.1, 3.4.2, 5.1.1, 5.1.12, 5.1.25, 5.1,26, cvr nr. 1.8, 7.1, 7.2.1–7.2.6, 7.2.17, 7.2.20, 7.2.29. 7.3.1–7.3.4, 7.6.1, pleitnota in e.a. nr. 1.3, 5.1–5.12. 6.1.1, mvg nr. 1.3 (het was ook voor de Stichting mogelijk een dergelijk onderzoek te doen), 3.3.12, 3.3.13, 3.7,3 (‘evident’ aan Ponzi-fraude gerelateerde transacties), 5.2.23, 5.2.24, 5.2.30, mva in inc. appel nr. 2.2.7, 2.2.9, 2.2.13 (‘in een oogopslag’), 4.08, 4.1.10–4.1.13, 5.2.8, pleitnota in h.b. nr. 2.11.
Vgl. inl. dagv. nr. 3.3.1, 5.1.1, 5.1.12, 5.2.6, 7.14, cvr nr. 7.1.
Vgl. inl. dagv. nr. 3.2.69, 5.1.1, 5.1.25, 5.1.26, 5.2.6, cvr nr. 1.8, 3.3, 7.1, 7.2.1–7.2.6, 7.2.17, 7.2.20, 7.2.29, 7.3.1–7.3.4, 7.4 (‘maatregelen naar aanleiding van het onderzoek’), 7.6.1, pleitnota in e.a. nr. 6 (‘Wat te doen naar aanleiding van de activiteiten van [betrokkene 1] op de [001]-rekening en [002]-rekening?’), 7.1–7.3, mvg nr. 1.3, 5.2.23, 5.2.30, mva in inc.l appel nr. 5.2.9, pleitnota in h.b, nr. 2.12–2.13.
Vgl. de hiervoor in de voetnoten 19 en 22–25 genoemde vindplaatsen in de gedingstukken, waar de Stichting zich één en andermaal op het standpunt heeft gesteld dat de Bank wist, althans had moeten weten, dat [betrokkene 1] (niet alleen in strijd handelde met financiële toezichtwetgeving, maar ook) Ponzi-zwendel bedreef, waardoor ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden, en dat het voor de Bank eenvoudig en weinig bezwaarlijk was geweest om deze Ponzi-zwendel ook buiten haar rekeningen te stoppen door daartoe passende maatregelen te nemen. Zoals het van [betrokkene 1] eisen van opheldering en het bij gebreke van bevredigende antwoorden beëindigen van haar dienstverlening, het informeren van de financiële toezichthouders en/of het waarschuwen van de markt met behulp van het daarvoor bestemde incidentenwaarschuwingssyteem EVA.
Beroepschrift 18‑06‑2014
Griffierecht ten laste van rekening-courant NautaDutilh N.V. BAR nummer mr. F.E. Vermeulen A15754
Vandaag, de achttiende juni tweeduizend veertien,
[heb ik, mr. Menno Jan Doornbos, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Jörgen Ullrich, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Europalaan 500;]
op verzoek van de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V. (hierna: de ‘Bank’), gevestigd te Amsterdam, dit exploot van dagvaarding in cassatie uitgebracht.
ABN AMRO kiest woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.), die door ABN AMRO als haar advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen, teneinde haar in het geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor
de stichting STICHTING BELANGENBEHARTIGING GEDUPEERDE BELEGGERS [betrokkene 1] (hierna: de ‘Stichting’), Statutair gevestigd te Haarlem.
De Stichting heeft in de vorige instantie woonplaats gekozen te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20 ten kantore van de advocaat mr. K. Rutten (Wijn & Stael Advocaten). Ik heb aan laatstgenoemd kantooradres op de voet van art. 63 Rv mijn exploot gedaan en aldus aldaar een afschrift hiervan gelaten aan:
[Mevrouw M. Mink, aldaar werkzaam]
De Stichting wordt hierbij gedagvaard om op vrijdag de zevenentwintigste juni tweeduizend veertien om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag.
AANZEGGINGEN
a.
De Bank stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.100.878/01 tussen ABN AMRO als geïntimeerde in het principaal appel tevens appellante in het incidenteel appel en de Stichting als appellante in het principaal appel tevens geïntimeerde in het incidenteel appel gewezen en op 18 maart 2014 uitgesproken.
b.
Indien de Stichting advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig voldoet, vervalt haar recht om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen.
c.
Bij verschijning in het geding wordt van de Stichting in cassatie een griffierecht geheven, te betalen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
d.
De hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de volgende websites: www.kbvg.nl/griffierechtentabel en http://www.rechtstpraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx.
e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen de Bank en de Stichting gewezen arrest van 18 maart 2014, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding | 6 | |||
1 | Onderdeel 1: Onjuiste uitgangspunten voor de bancaire maatschappelijke zorgplicht bij betalingsverkeer | 8 | ||
A. | Afwijkende aard, strekking en reikwijdte van de maatschappelijke zorgplicht ten opzichte van de klantenzorgplicht | 8 | ||
B. | Onjuiste bewustzijnsmaatstaf voor maatschappelijke zorgplicht bij betaaldienstverlening | 10 | ||
a. | Inleiding ai algemene klacht | 10 | ||
b. | Nadere uitwerking en toelichting primaire klacht: maatstaf van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn | 11 | ||
i. | Ten onrechte geen aansluiting bij rechtspraak die gevaarsbewustzijn vergt bij onrechtmatig nalaten | 11 | ||
ii. | Maatschappelijke zorgplicht bij betalingsverkeer vereist geen bedachtzaamheid op zeer specifiek gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning | 12 | ||
iii. | ‘Bijzonder’ karakter zorgplicht rechtvaardigt niet dat uitgangspunt van gevaarsbewustzijn wordt losgelaten | 14 | ||
iv. | Geen afwijking van het uitgangspunt van gevaarsbewustzijn op de grond dat het verlenen van betaaldiensten een gevaar in het leven roept | 14 | ||
v. | Loslaten vereiste van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn ontoelaatbaar bezwaarlijk bij giraal betalingsverkeer | 15 | ||
vi. | Rechtszekerheid vergt een duidelijke grens | 17 | ||
c. | Nadere uitwerking en toelichting subsidiaire klacht: beperkte normativering van de maatstaf van gevaarsbewustzijn | 18 | ||
i. | Ten minste vereist dat de Bank daadwerkelijk gevaarsbewustzijn behoorde te hebben | 18 | ||
ii. | Miskenning grenzen van de rechtsstrijd | 20 | ||
iii. | Gezichtspunt van wettelijk normenkader inzake monitoring van betalingsverkeer | 20 | ||
iv. | Onjuiste verwijzing naar artikel 7 lid 1 Wte 1995; miskenning complexiteit van een toezichtrechtelijke analyse | 21 | ||
2 | Onderdeel 2: Onjuiste uitwerking uitgangspunten; feitelijke wetenschap en toerekening daarvan; bewijsvermoedens | 24 | ||
a. | Inleiding en algemene klacht | 24 | ||
b. | Een onjuist althans ontoelaatbaar onduidelijk wetenschapscriterium | 24 | ||
c. | Geen dusdanig ongebruikelijk betalingsverkeer dat de Bank reeds daarom tot nader onderzoek verplicht was | 25 | ||
d. | Toerekening van wetenschap van medewerkers aan de Bank | 28 | ||
e. | Stelplicht Stichting en verzwaarde motiveringsplicht voor de Bank | 30 | ||
f. | Het eerste bewijsvermoeden | 32 | ||
g. | Het tweede bewijsvermoeden | 33 | ||
3 | Onderdeel 3: Geen schending zorgplicht jegens de [betrokkene 1] beleggers; geen relativiteit | 35 | ||
a. | Inleiding en algemene klacht | 35 | ||
b. | Collectieve beoordeling | 36 | ||
i. | Miskenning van collectieve beoordeling op grond van een geobjectiveerde ‘maatman-maatstaf’ | 36 | ||
ii. | Miskenning van de processuele ‘homogeniteit’ van het collectief [betrokkene 1]-beleggers | 38 | ||
c. | Geen zorgplichtschending jegens het collectief van [betrokkene 1]-beleggers | 40 | ||
i. | Geen rechtens te respecteren zorgbehoefte en -aanspraak van de [betrokkene 1]-beleggers jegens de Bank | 40 | ||
ii. | Miskenning van de inhoudelijke ‘maatman-maatstaf’ | 41 | ||
iii. | Verplichting om in het kader van bancaire integriteit legen [betrokkene 1] op te treden houdt niet automatisch een maatschappelijke zorgplicht in om beleggers te beschermen | 43 | ||
iv. | Geen beperking tot opzet en (hieraan grenzende) bewuste roekeloosheid van benadeelden | 43 | ||
d. | Geen normschending jegens bijzondere groepen van beleggers | 45 | ||
i. | Beleggers boven vrijstelling | 45 | ||
ii. | Beleggers die niet via een bankrekening van [betrokkene 1] bij de Bank hebben afgerekend | 46 |
Inleiding
I
Dit tussentijds1. cassatieberoep stelt na Safe Haven2. en BeFra3. opnieuw de bancaire maatschappelijke zorgplicht aan de orde jegens derden-beleggers in verband met de uitvoering van giraal betalingsverkeer voor een klant. De Bank wordt in deze zaak, als rechtsopvolgster van Fortis Bank Nederland N.V., aansprakelijk gehouden voor schade die beleggers hebben geleden door de fraude van [betrokkene 1]. Zijn ‘Ponzizwendel’ heeft geleid tot verlies van door beleggers aan hem ter beschikking gestelde gelden. De in de Stichting verenigde beleggers verwijten de Bank tussen 1998 en 2005 te hebben nagelaten onderzoek te doen naar het betalingsverkeer op een tweetal rekeningen die [betrokkene 1] bij de Bank aanhield. Dit onderzoek, dat volgens de Stichting geboden was vanwege het ongebruikelijke karakter van het betalingsverkeer, zou aan het licht hebben gebracht dat [betrokkene 1] in strijd handelde met de financiële toezichtwetgeving (waardoor vervolgens ook zijn Ponzi-zwendel zou zijn ontdekt).4. De Stichting vordert in deze collectieve actie een aantal daarmee verband houdende verklaringen voor recht.
II.
Vaststaat dat de Bank niet besefte dat [betrokkene 1] (mogelijk) in strijd handelde met de financiële toezichtwetgeving, laat staan dat hij zijn rekeningen bij de Bank misbruikte voor een Ponzi-zwendel. Baliemedewerkers van het Hilversumse filiaal van de Bank voerden een deel van uitgaande betalingen ten laste van het tweetal rekeningen handmatig uit. Inkomende betalingen op die rekeningen waren geautomatiseerd en medewerkers van de Bank zagen die inkomende betalingen niet. Ook een substantieel deel van het uitgaande betalingsverkeer werd geautomatiseerd verwerkt. De baliemedewerkers waren, aldus de Bank, gericht op de voor een juiste uitvoering van betalingsopdrachten vereiste controle van handtekeningen, rekeningnummers en saldo voor zover het handmatig uit te voeren opdrachten betrof. De betrokken medewerkers van de Bank hebben zich niet gerealiseerd dat [betrokkene 1] een voor hen anonieme beleggende achterban had en dat (belangen van) derden-beleggers (mogelijk) werden blootgesteld aan risico's.
III.
Achteraf kan worden vastgesteld dat een (hypothetische) bankmedewerker die kennis van de financiële toezichtwetgeving heeft, het totaal van inkomende en uitgaande geldstromen op de betrokken rekeningen overziet, toegang heeft tot de door [betrokkene 1] gebruikte betaalomschrijvingen en die analyseert (met name bij de geautomatiseerd verwerkte inkomende betalingen), daarin inderdaad indicaties zal kunnen herkennen dat [betrokkene 1] mogelijk vergunningplichtige beleggingsactiviteiten ontplooide. Dit veronderstelt echter wel het perspectief van iemand die drie factoren in zich combineert, te weten specialistische kennis van de financiële toezichtwetgeving, feitelijk overzicht van de betaalomschrijvingen en een gerichte analyse. De betrokken baliemedewerkers die met het betalingsverkeer waren belast, waren niet werkzaam in een veiligheids- of compliancefunctie en hadden geen specifieke taken of kennis van de financiële toezichtwetgeving om dergelijke indicaties te herkennen. Zij waren gericht op hun routinematige controlewerkzaamheden en hadden geen aanleiding om gespitst te zijn op de betaalomschrijvingen.
IV.
Het is voor de beleggers onfortuinlijk dat [betrokkene 1]s verboden activiteiten niet eerder zijn geëindigd. Voor verplaatsing van hun schade naar de Bank bestaat echter geen legitimatie. Daarvoor is vereist dat, gecorrigeerd voor hind sight bias, de Bank door niet eerder in te grijpen jegens de betrokken beleggers een zorgplicht heeft geschonden, in de zin dat zij alle omstandigheden in aanmerking genomen, heeft gehandeld in strijd met hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer ter zake van het verlenen van betaaldiensten aan een klant jegens derden betaamt. Daarvoor is als uitgangspunt vereist dat de Bank blijft stilzitten, terwijl zij weet dat derden door uitvoering van het betalingsverkeer worden blootgesteld aan een gevaar. Het Hof heeft dit uitgangspunt ten onrechte losgelaten en een ontoelaatbaar bezwarende zorgplicht geïntroduceerd, die geen steun vindt in het recht. Zulks is voor de Bank eens te meer bezwarend, nu de beleggers wetenschap hadden die de Bank niet had. De beleggers gingen met [betrokkene 1] in zee onder omstandigheden waaronder zij er geen rechtens te respecteren vertrouwen in konden stellen dat [betrokkene 1] zich met zijn activiteiten bewoog binnen de kaders van de normale, gereguleerde, financiële producten.
V.
Het onderstaande middel valt uiteen in een drietal onderdelen. Onderdeel 1 voert klachten aan vanuit de vraag wat er van een bank, bij betalingsverkeer voor een klant, uit hoofde van een maatschappelijke zorgplicht mag worden gevergd ter bescherming van de belangen van derden, geabstraheerd van de concrete omstandigheden waarin die derden verkeren. Onderdeel 2 bevat rechts- en motiveringsklachten over 's Hofs redenering, die als vertrekpunt heeft de door onderdeel 1 als onjuist bestreden uitgangspunten, en die uitmondt in een tweetal bewijsvermoedens ten nadele van de Bank. Onderdeel 3 voert klachten aan met de strekking dat de Bank, gelet op het geheel van de omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheden waarin de [betrokkene 1]-beleggers zich collectief bevonden, geen zorgplicht jegens hen heeft geschonden althans dat de relativiteit van een normschending jegens hen ontbreekt.
1. Onderdeel 1: Onjuiste uitgangspunten voor de bancaire maatschappelijke zorgplicht bij betalingsverkeer
A. Afwijkende grondslag, inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht ten opzichte van de klantenzorgplicht
1.1
's Hofs oordeel in rov. 33 dat de bijzondere (maatschappelijke) zorgplicht mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek is rechtens onjuist. Het Hof heeft miskend dat de bancaire maatschappelijke zorgplicht jegens derden bij het faciliteren van betalingsverkeer qua grondslag, inhoud en strekking wezenlijk verschilt van de bijzondere zorgplicht van banken jegens hun klanten.
1.2
Deze klantenzorgplicht is een zorgplicht in een (pre)contractuele verhouding en kan, als het gaat om beleggingsdiensten, strekken ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht van de (particuliere) klant. De bancaire maatschappelijke zorgplicht jegens derden bij het verlenen van betaaldiensten heeft die beschermingsstrekking niet. Immers, bij die maatschappelijke zorgplicht jegens derden:
- •
ontbreekt een contractuele grondslag en berust de zorgplicht van de bank op hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt;
- •
weten banken in beginsel niet of, wanneer en welke derden er — in verband met de veelheid aan dienstverlening voor miljoenen klanten — in het concrete geval betrokken zullen zijn en in verband met welke soort activiteiten of belangen die derden behoefte aan de zorg van de bank zouden kunnen hebben;
- •
kunnen banken daardoor ook hun bancaire deskundigheid niet gericht inzetten, om aan die ‘zorgbehoefte’ te beantwoorden;
- •
terwijl de daarmee verband houdende kosten ook niet aan die derden kunnen worden doorbelast.
De maatschappelijke positie van de bank bij het verlenen van betaaldiensten aan een klant rechtvaardigt daarom geen bijzondere zorgplicht, die in algemene zin mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en een gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek. De bank kan die bescherming ook niet bieden. Daarvoor is immers vereist dat de bank, in haar rechtsverhouding tot dat publiek, door aanwending van haar Professionaliteit als financiële dienstverlener voor die eigen lichtvaardigheid en dat gebrek aan kunde en inzicht kan en moet corrigeren. Dat kan de bank in beginsel niet, omdat zij die derden, hun belangen en hun eventuele behoefte aan zorg in het algemeen niet kent.
1.3
Het Hof heeft op basis van zijn onjuiste uitgangspunt in rov. 33 ten onrechte het betoog van de Bank verworpen dat er samengevat op neer komt dat zij, gelet op enerzijds het ontbreken van besef bij de Bank van de voor de [betrokkene 1]-beleggers (potentieel) gevaarlijke beleggingen en anderzijds de evidente zichtbaarheid voor die beleggers van het daaraan verbonden gevaar (zie onderdeel 3), geen maatschappelijke zorgplicht jegens de beleggers heeft geschonden. Daarnaast moet aangenomen worden, mede gelet op 's Hofs verwijzing in rov, 43 naar rov. 29 en de daarop volgende rechtsoverwegingen, dat het Hof bij zijn vaststelling van de aard en strekking van de zorgplicht van de Bank en zijn beoordeling of die jegens de beleggers is geschonden, van deze wezenlijk onjuiste beschermingsstrekking van de maatschappelijke zorgplicht is uitgegaan.
B. Onjuiste bewustzijnsmaatstaf voor maatschappelijke zorgplicht bij betaaldienstverlening
a. Inleiding en algemene klacht
1.4
Dit onderdeel is gericht tegen rov 43 (mede in verband met rov. 31. 41–42 en 56). In essentie oordeelt het Hof daarin dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens de beleggers indien zij wist van ongebruikelijk betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen en daarmee van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1]. De Bank had zich bewust moeten zijn van mogelijke overtreding door [betrokkene 1] van de financiële toezichtwetgeving. Het Hof oordeelt enerzijds dat banken, gelet op het bijzondere karakter van de zorgplicht, bedacht moeten zijn op het zeer specifieke gevaar dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning. Het Hof oordeelt anderzijds dat de Bank de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] en zijn Ponzi-zwendel heeft gefaciliteerd en daarvan heeft geprofiteerd en in die zin het gevaar voor de beleggers zelf in het leven heeft geroepen.
1.5
Dit oordeel is onjuist.
1.6
De hieronder sub b uit te werken primaire klacht van de Bank komt er op neer dat het Hof heeft miskend dat een bank die girale betaaldiensten uitvoert in beginsel pas in strijd handelt met hetgeen op grond van ongeschreven recht in hei maatschappelijk verkeer jegens derden betaamt, indien zij zich daadwerkelijk bewust is van een gevaar waaraan derden worden blootgesteld en zij, ondanks dat bewustzijn, nalaat om zích de belangen van die derden aan te trekken. Vaststaat dat de Bank dit gevaarsbewustzijn niet had. De Bank wist niet dat [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten ontplooide die mogelijk in strijd waren met de financiële toezichtwetgeving, laat staan dat de Bank wist van een mogelijke Ponzizwendel. 's Hofs afwijking van dit vereiste van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn berust op onjuiste en incomplete gezichtspunten.
1.7
De hieronder sub c uit te werken subsidiaire klacht van de Bank komt er op neer dat het Hof in elk geval heeft miskend dat, als dit vereiste van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn wordt losgelaten, voor onrechtmatig nalaten van de Bank ten minste vereist is dat van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer (inclusief omschrijvingen) een indringend en door de medewerkers waargenomen signaal uitging dat er beleggers waren van wie de belangen door [betrokkene 1] aan een gevaar van verboden beleggingsactiviteiten werden blootgesteld. Dit signaal behoort van dien aard te zijn, dat ook reeds nalatigheid om daarin dit gevaar te herkennen en op basis daarvan een onderzoek in te stellen, moet gelden als strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het Hof heeft volgens deze subsidiaire klacht aanvullende gezichtspunten miskend en ten onrechte de bepaling van art. 7 lid 1 Wte 1995 als een voor de reikwijdte van de zorgplicht bepalende omstandigheid aangewezen.
b. Nadere uitwerking en toelichting primaire klacht: maatstaf van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn5.
i. Ten onrechte geen aansluiting bij rechtspraak die gevaarsbewustzijn vergt bij onrechtmatig nalaten
1.8
Het Hof heeft (in rov. 43 e.v.) ten onrechte geen aansluiting gezocht bij de normen die de Hoge Raad heeft ontwikkeld in gevallen waarin een partij niet zelf een gevaarlijke situatie in het leven roept, maar niettemin onder bijzondere omstandigheden een zorgplicht heeft. Uit die rechtspraak6. en ook uit gevaarzettingsrechtspraak over gevallen waarin onder verantwoordelijkheid van een partij zelf een gevaarlijke situatie is ontstaan7. volgt dat als er geen bijzondere relatie met het slachtoffer of de gevaarzettende situatie bestaat, de indirect bij een gevaar betrokkene slechts aansprakelijk kan worden gehouden als het gevaar daadwerkelijk tot haar bewustzijn is doorgedrongen. Deze norm van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn, die is aanvaard in gevallen waarin sprake was van een gevaar van letsel- (en of zaak)schade, geldt a fortiori voor een verwijt van een nalaten met het oog op een gevaar van (zuivere) vermogensschade van derden, en nog in versterkte mate, als die derden beleggers zijn die, zoals hieronder in onderdeel 3 aan de orde komt, niet mochten afgaan op een vertrouwenswaardige schijn van normale financiële producten van een bona fide aanbieder.
1.9
Het Hof miskent dat een onrechtmatig nalaten jegens derden in beginsel niet schuilt in een stilzitten terwijl met niet weet, maar in een stilzitten terwijl men wel weet. Als men weet van een voor een ander gevaarlijke situatie waarin die ander hulp behoeft, kan het onthouden van die hulp onder omstandigheden onbetamelijk zijn. Dit geldt echter niet tegenover een derde wiens (mogelijke) hulpbehoevendheid onbekend is. Er is geen goede grond waarom dit anders zou zijn voor de maatschappelijke zorgplicht van banken jegens derden bij betalingsverkeer voor een klant. Ook deze zorgplicht berust op en wordt begrensd door de rechtsovertuiging dat van onrechtmatig handelen jegens derden pas sprake is, als de bank weet van een gevaar waaraan zij worden blootgesteld en desondanks nalaat zich de belangen van die derden aan te trekken door maatregelen te nemen.
ii. Maatschappelijke zorgplicht bij betalingsverkeer vereist geen bedachtzaamheid op zeer specifiek gevaar van beleggingsactiviteiten zonder vergunning
1.10
Rechtens onjuist is 's Hofs oordeel in rov. 43 dat banken uit hoofde van hun bijzondere (maatschappelijke) zorgplicht bedacht moeten zijn op het zeer specifieke gevaar voor beleggers dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten ontplooit zonder de daarvoor vereiste vergunning. Een dergelijke algemene en verstrekkende norm heeft geen grondslag in het recht en zou praktisch nauwelijks uitvoerbaar zijn.
1.11
Het Hof miskent dat het gevaar dat een rekeninghouder beleggingsactiviteiten verricht zonder vergunning slechts één van talloze gevaren is waaraan deelnemers aan het maatschappelijk verkeer kunnen en zullen worden blootgesteld en waarbij misbruik van een betaalrekening wordt gemaakt. Dit gevaar van overtreding van de financiële toezichtwetgeving doet zich slechts zeer sporadisch voor. Banken weten vooraf niet of en bij welke klant dit gevaar zich kan voor doen. Van banken valt in beginsel niet te vergen dat zij, op straffe van civielrechtelijke aansprakelijkheid, bij de uitvoering van betaaldiensten voor hun miljoenen betaaldienstklanten steeds bedacht zouden moeten zijn op het zeer uitzonderlijke geval dat één van hen mogelijk voor derden gevaar veroorzaakt door overtreding van de toezichtwetgeving.
1.12
De maatschappelijke zorgplicht vergt niet dat banken bij de uitvoering van betalingsverkeer medewerkers inzetten die bedacht zijn op een dergelijk zeer specifiek gevaar en/of dat zij ter preventie van civielrechtelijke aansprakelijkheid hun geautomatiseerde systemen (indertijd) zodanig inrichten dat verboden beleggingsactiviteiten zouden worden herkend uit het betalingsverkeer (wat feitelijk waarschijnlijk nooit helemaal mogelijk zal zijn). Daarbij geldt enerzijds dat banken hun in de organisatie verspreide deskundigheid pas gericht kunnen inzetten zodra zij concreet weten dat er derden zijn met belangen die deskundige zorg behoeven (zie onderdeel 1 A). Daarbij geldt anderzijds dat het toezicht op beleggingsdienstverlening en het aantrekken van op termijn opvorderbare gelden nu eenmaal niet bij wet aan banken is opgedragen, maar aan publieke toezichthouders, de Autoriteit Financiële Markten8. en de Nederlandsche Bank N.V.
1.13
's Hofs oordeel dat een verdergaande verplichting voortvloeit uit de maatschappelijke positie van banken en/of hun specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, en uit de daarop gebaseerde bijzondere zorgplicht, miskent voorts9.:
- i.
het overwegend geautomatiseerde en ook overigens steeds routinematige en zéér grootschalige karakter van het (girale) betalingsverkeer;
- ii.
de mede daardoor, maar ook vanwege de noodzakelijke snelle verwerking van betaalopdrachten en de door de bank te waarborgen privacy-belangen van rekeninghouders, geboden gerichtheid van het bankpersoneel op uitsluitend bevoegdheid-, rekeningnummer- en saldocontrole bij de handmatige uitvoering van betaalopdrachten;
- iii.
de kennis en ervaring van het bij het betaalverkeer betrokken bankpersoneel, dat behoudens uitzonderingen geen specifieke kennis heeft van de financiële toezichtwetgeving en in de regel niet hoger is opgeleid; en
- iv.
de ongewenste hogere transactiekosten die het gevolg zouden zijn van een steeds noodzakelijke bedachtzaamheid op specifieke gevaren voor derden (bij ongebruikelijk betalingsverkeer) door inzet van daarop gerichte technologie en menskracht.
1.14
De aard van betaaldienstverlening door banken verzet zich ertegen dat het uitgangspunt van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn voor aansprakelijkheid jegens derden wordt losgelaten.
iii. ‘Bijzonder’ karakter zorgplicht rechtvaardigt niet dat uitgangspunt van gevaarsbewustzijn wordt losgelaten
1.15
's Hofs oordeel dat een verdergaande verplichting erop kan worden gebaseerd dat de Bank een bijzondere zorgplicht heeft is onjuist. De inhoud en strekking van deze zorgplicht is immers afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Daaronder valt, vanzelfsprekend, niet het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat het een bijzondere zorgplicht betreft. Die aanduiding kan als zodanig niet mede bepalend zijn voor de vaststelling van de reikwijdte van die zorgplicht.
iv. Geen afwijking van het uitgangspunt van gevaarsbewustzijn op de grond dat het verlenen van betaaldiensten een gevaar in het leven roept
1.16
's Hofs oordeel dat de Bank [betrokkene 1] in de gelegenheid heeft gesteld de bankrekeningen te openen en aan te houden en daardoor de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1], en later ook de Ponzi-zwendel, heeft gefaciliteerd en daarvan tevens heeft geprofiteerd en dat de Bank in die zin ha gevaar wel degelijk in het leven heeft geroepen, is rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Het Hof dicht een bank die betaaldiensten verleent een te grote betrokkenheid en verantwoordelijkheid toe. Uitgangspunt is dat een betaalrekening een neutraal, nuttig en algemeen geaccepteerd middel is om aan het betalingsverkeer deel te nemen. Indien een betaalrekening, zonder dat de bank dat weet, door een rekeninghouder wordt misbruikt voor wetsovertreding ten nadele van derden, kan rechtens niet worden gezegd dat de bank dit misbruik faciliteert en daarvan profiteert. De Bank heeft betaalopdrachten uitgevoerd en daarvoor provisie ontvangen; deze provisie is niet de tegenprestatie voor een door de Bank gefaciliteerde fraude. Voor facilitering en profitering van misbruik is rechtens wetenschap bij de Bank van dit misbruik door de rekeninghouder vereist.10.
v. Loslaten vereiste van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn ontoelaatbaar bezwaarlijk bij giraal betalingsverkeer
1.17
Het Hof heeft voorts ten onrechte niet als gezichtspunt betrokken de bezwaarlijkheid van een signalerings- en onderzoeksplicht ter zake van (ongebruikelijk) giraal betalingsverkeer. Dat is onjuist, omdat, mede gelet op de toepasselijke Kelderluik-criteria, de bezwaarlijkheid van te treffen maatregelen een in aanmerking te nemen gezichtspunt is.11. In rov. 31 heeft het Hof daaraan klaarblijkelijk uitsluitend betekenis toegekend voor de vraag of de Bank ook jegens derden, die hun transacties met [betrokkene 1] niet via één van de bij de Bank aangehouden bankrekeningen hebben afgerekend, tot bijzondere zorg was verplicht.
1.18
Het Hof had echter, met name waar het aanneemt dat de Bank steeds bedacht moet zijn op mogelijke overtreding van de toezichtwetgeving, ook de belasting voor de Bank — en in het algemeen: voor banken en het girale betalingsverkeer — onder ogen moeten zien. Daarbij gelden de volgende gezichtspunten.12.
- (i)
De bezwaarlijkheid voor de Bank om haar organisatie zo in te richten dat monitoringssystemen en/of medewerkers deze mogelijke overtreding uit ongebruikelijk betalingsverkeer inclusief omschrijvingen moeten herkennen te midden van de bijzonder grote hoeveelheid betalingsverkeer van miljoenen betaaldienstklanten.
- (ii)
Het gegeven dat het betalingsverkeer in verschillende opzichten veelvuldig ongebruikelijk kan zijn zonder dat daarmee enige wetsovertreding gepaard gaat. Een scherpere afstelling van de huidige monitoringssystemen zou leiden tot een exponentiële toename van het aantal ‘hits’ waardoor monitoring-onhanteerbaar en (door het grote aantal ‘valse hits’) ineffectief zou worden. Ook een continue specifieke bedachtzaamheid van het bankpersoneel op al deze potentiële gevaren zou onuitvoerbaar zijn.
- (iii)
Het feit dat de maatschappelijke kosten van het betalingsverkeer daardoor sterk zouden toenemen, zulks terwijl de contractueel en maatschappelijk geboden snelheid13. en effectiviteit van de afwikkeling van betaalopdrachten sterk zouden afnemen.
- (iv)
De omstandigheid dat privacybelangen van klanten in het geding komen bij een verdergaande controle dan een gerichtheid van het bankpersoneel op uitsluitend bevoegdheid-, rekeningnummer en saldocontrole bij de uitvoering van betaalopdrachten.14.
1.19
De door het Hof geïntroduceerde norm van ‘behoren te weten’ zou een aansprakelijkheidsuitbreiding voor banken inhouden waarvan de consequenties niet zijn te overzien. Banken hebben talloze klanten met betaal- rekeningen. Alleen al de Bank verwerkt op dagbasis miljoenen betalings-transacties, waarbij talloze derden in Nederland en daarbuiten zijn betrokken. Voor banken is het redelijkerwijs onmogelijk om op basis van een vaag criterium van normatieve wetenschap van mogelijke wetsovertreding bij ongebruikelijk betalingsverkeer met de belangen van al die derden rekening te houden en al die betaaltransacties op hun kenmerken en achtergronden te onderzoeken. Bij gebreke van een daartoe strekkende verplichting op grond van de (thans Unierechtelijk volledig geharmoniseerde) financiële toezichtregelgeving en regelgeving voor het verrichten van betaaldiensten, behoort voor een zorgplicht(schending) wegens een nalaten onverkort te worden vastgehouden aan het vereiste dat de bank zich daadwerkelijk bewust was van de beleggingsactiviteiten en van de mogelijke wetsovertreding waardoor de belangen van beleggers aan gevaar konden worden blootgesteld.
1.20
Daarbij moet worden bedacht dat voor zover banken het betalingsverkeer (kunnen) monitoren, zij dat doen enerzijds ter bewaking van hun integriteit en anderzijds ter naleving van verplichtingen gericht op het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering. Indien achteraf wordt vastgesteld dat bankmedewerkers, afhankelijk van hun taak en verantwoordelijkheden binnen de bank, in voorkomend geval beter op signalen hadden kunnen of moeten letten, kan zulks arbeidsrechtelijke of toezichtrechtelijke consequenties hebben. Dit levert echter, behoudens daadwerkelijke gevaarsbewustzijn, onvoldoende basis om het handelen van de bank tegenover derden te kunnen kwalificeren als strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Een dergelijk zwaarwegend onbetamelijkheidsoordeel met de daaraan verbonden civielrechtelijke aansprakelijkheid wordt niet door een dergelijke interne (arbeidsrechtelijke) tekortkoming gedragen.
vi. Rechtszekerheid vergt een duidelijke grens
1.21
Het Hof miskent ook dat, als het vereiste van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn wordt losgelaten, de bancaire maatschappelijke zorgplicht bij uitvoering van betalingsverkeer voor klanten in strijd komt met de eisen van rechtszekerheid. Het onderscheid tussen ‘weten’ en ‘behoren te weten’ markeert de grens waar een bank zich daadwerkelijk realiseert dat haar bankrekeningen mogelijk bij illegale activiteiten worden misbruikt. Dat is bij de afbakening van haar maatschappelijke zorgplicht een begrijpelijk en praktisch toepasbaar criterium. Op een daadwerkelijk gevaarsbewustzijn kan een bank haar beleid, bedrijfsvoering en opleiding van werknemers afstemmen. Als de norm wordt een gevaarsbewustzijn ‘dat de bank behoort te hebben’, ontbreekt een herkenbare grond en een concreet moment voor actie. Het is immers (vooraf) niet bepaalbaar wat een bank allemaal behoort te weten en op welk moment die normatieve wetenschap preventieve of reactieve maatregelen van de bank vergt. Aan een dergelijke — achteraf in te vullen — norm is niet of slechts zeer bezwaarlijk te voldoen. Zij is onhanteerbaar, leidt tot rechtsonzekerheid, en tendeert op ontoelaatbare wijze naar risico-aansprakelijkheid. Dan komt immers voor risico van de bank dat zij niet weet dat er (mogelijk) gevaar dreigt voor derden.
c. Nadere uitwerking en toelichting subsidiaire klacht: beperkte normativering van de maatstaf van gevaarsbewustzijn
i. Ten minste vereist dat de Bank daadwerkelijk gevaarsbewustzijn behoorde te hebben.
1.22
Onjuist is 's Hofs oordeel in rov. 31 en (m.n.) 43 e.v. dat de Bank, als zij kennis had van ongebruikelijk betalingsverkeer inclusief omschrijvingen die duiden op beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1], reeds gehouden was onderzoek te doen of daarvoor een vergunning op grond van de financiële toezichtwetgeving was vereist.
1.23
Als de maatstaf van daadwerkelijk gevaarsbewustzijn wordt verworpen, heeft het Hof miskend dat voor het aannemen van deze bedoelde onderzoeksplicht van de Bank rechtens vereist is dat van de ongebruikelijkheid van het betalingsverkeer (inclusief omschrijvingen) een indringend en door de bankmedewerkers waargenomen signaal uitging dat er beleggers waren van wie de belangen door [betrokkene 1] aan een gevaar van verboden beleggingsactiviteiten werden blootgesteld. Dit signaal behoort van dien aard te zijn, dat ook reeds nalatigheid om daarin dit gevaar te herkennen en op basis daarvan een onderzoek in te stellen, moet gelden als strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
1.24
Ten minste is vereist dat de Bank c.q. haar bij het betalingsverkeer betrokken medewerkers, in de gegeven omstandigheden van het geval waaronder de van hen te vergen kennis van de financiële toezichtwetgeving en functionele verantwoordelijkheden, een daadwerkelijk gevaarsbewustzijn behoorde(n) te hebben, in die zin dat zij — krachtens een maatschappelijke zorgplicht — zich behoorde(n) te realiseren dat [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten ontplooide en daarmee (mogelijk) die toezichtregelgeving overtrad waardoor de belangen van beleggers mogelijk aan gevaar werden blootgesteld. De maatschappelijke onbetamelijkheid veronderstelt dan dat de Bank en haar medewerkers zich van de gevaarsblootstelling niet bewust waren, hoewel zij dit wel moesten zijn.
1.25
Indien het Hof blijkens rov. 43, laatste volzin, 44, 46, 47–48 e.v. ervan is uitgegaan dat dit normatieve gevaarsbewustzijn reeds is gegeven bij bedoelde kennis bij de Bank van ongebruikelijk betalingsverkeer inclusief omschrijvingen die duidden op beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1], heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Op de hierboven onder b. aangevoerde gronden valt dit normatieve gevaarsbewustzijn niet reeds aan te nemen bij kennis van ongebruikelijk betalingsverkeer inclusief omschrijvingen die duiden op beleggingsactiviteiten. Ook als de bij het betalingsverkeer betrokken medewerkers van de Bank rechtens relevante wetenschap hadden van ongebruikelijk betalingsverkeer, is in het bijzonder nog niet, althans niet zonder méér, gezegd dat zij in de gegeven omstandigheden van het geval, waaronder de van hen te vergen kennis van de financiële toezichtwetgeving, bedacht hadden moeten zijn op mogelijke wetsovertreding.
1.26
Zoals de Bank heeft gesteld15., valt wellicht achteraf eenvoudig vast te stellen dat tussen 1998 en 2005 sprake was van ongebruikelijk betalingsverkeer, maar de vraag is welk besef resp. welke onmiskenbare signal en die medewerkerkers van de Bank indertijd in de gegeven omstandigheden van het geval hadden. Daarbij is onder meer van belang wat die medewerkers wisten van [betrokkene 1] en diens activiteiten en in hoeverre het volume en de omvang van betaalopdrachten pasten binnen een zich gaandeweg vormend en daarmee in hun perceptie ‘normaal’ patroon, ook nu [betrokkene 1] bekend stond als welgestelde zakenman, met diverse commerciële en zakelijke activiteiten (waaronder — legale — beleggingsondernemingen (met AFM-vergunningen), paarden en sponsoring van professioneel tennis).16. Daarbij geldt dat de medewerkers relevante informatie waaruit het mogelijke gevaar kenbaar was, niet hadden terwijl de beleggers die wel hadden (zie verder onderdeel 3, randnummer 3.10).
ii. Miskenning grenzen van de rechtsstrijd
1.27
Voor zover het Hof wel tot uitgangspunt heeft genomen, zoals overwogen in rov. 43, eerste volzin, dat de Bank eerst een onderzoeksplicht heeft indien de betrokken medewerkers zich daadwerkelijk behoorde(n) te realiseren dat [betrokkene 1] beleggingsactiviteiten ontplooide en daarmee de Wte 1995 (mogelijk) overtrad, geldt dat het Hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend. Het verwijt van de Stichting luidt dat de Bank wetenschap had of had moeten hebben van ongebruikelijk betalingsverkeer op de rekeningen van [betrokkene 1] en dat de Bank reeds op basis hiervan nader onderzoek zou hebben moeten doen en alsdan zou hebben kunnen vaststellen dat sprake was van overtreding van de toezichtwetgeving van ‘Ponzi-zwendel’ door [betrokkene 1].17. De Stichting heeft bovendien niet gesteld dat wetenschap van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de daarbij gehanteerde omschrijvingen reeds betekende dat de Bank wist of behoorde te weten van de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1] en zich op die grond hadden behoren te realiseren dat mogelijk in strijd met de Wte 1995 werd gehandeld, zoals het Hof overweegt in rov. 43 en 48, laatste volzin. Gezien zijn vooropstelling in rov. 43 behoorde het Hof, gegeven de vorderingsgrondslag van de Stichting, haar vorderingen af te wijzen.
iii. Gezichtspunt van wettelijk normenkader inzake monitoring van betalingsverkeer
1.28
Het Hof heeft ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken dat, zoals de Bank heeft gesteld18., noch volgens de toenmalige noch volgens de huidige regelgeving er een wettelijke verplichting bestaat tot monitoring van betalingsverkeer ter detectie van mogelijke overtreding van de toezicht-regelgeving en/of ter bescherming van de vermogensbelangen van beleggers die zaken doen met klanten van banken. De door de Stichting in feitelijke instanties ingeroepen regelgeving, waaronder de pas later ingevoerde customer due diligence regels, strekken niet tot bescherming tegen het ontstaan van vermogensschade, maar strekken tot bescherming van de integriteit van banken19. en ter bestrijding van witwassen en terrorisme-financiering. Zou aan dergelijke regelgeving al betekenis kunnen toekomen voor de reikwijdte van de maatschappelijke zorgplicht, dan is dat hooguit, dat het ontbreken van regelgeving die tot monitoring van betalingsverkeer verplichtte ter bescherming van vermogensbelangen van derden, er a fortiori op wijst dat alleen een daadwerkelijk gevaarsbewustzijn bij banken ertoe kan leiden dat zij uit oogpunt van ongeschreven recht van maatschappelijke betamelijkheid de zorgplicht hebben om maatregelen te nemen.
iv. Onjuiste verwijzing naar artikel 7 lid 1 Wte 1995; miskenning complexiteit van een toezichtrechtelijke analyse
1
.29. Het Hof heeft in rov. 31 eveneens ten onrechte de bepaling van artikel 7 lid 1 Wte 1995 als een voor de reikwijdte van de zorgplicht bepalende omstandigheid aangewezen, het verbod zonder vergunning als effectenbemiddelaar op te treden. De Stichting heeft daarop geen (kenbaar) beroep gedaan. [betrokkene 1] is, zo volgt ook reeds uit rov. 2 sub d. en f., voor overtreding van die bepaling ook niet beboet of vervolgd.
1.30
Hierbij is ook een gezichtspunt dat destijds van rechtswege geen vrijstelling mogelijk was ten aanzien van art. 7 Wte 1995 en wel van artikelen 3 Wte 1995 en 82 Wtk 1992 en een partij die zonder vergunning effecten uitgaf of opvorderbaar geld aantrok dus niet per definitie illegaal opereerde.20.Daarvoor was onder meer een gedetailleerde beoordeling verast van de voorwaarden waaronder effecten werden uitgegeven, of sprake was van bedrijfsmatig handelen, of het aanbieding betrof buiten besloten kring c.q. het publiek.21. De Stichting heeft zelf — terecht — gesteld dat voor overtreding van art. 3 Wte 1995 of art. 82 Wtk 1992 meer nodig is dan de enkele ontvangst van een bedrag en dat een samenstel van alle transacties aan de hand van de wettekst beoordeeld dient te worden teneinde een overtreding van art. 3 Wte 1995 of art. 82 Wtk 1992 vast te kunnen stellen.22. Verder geldt dat de vraag of een vermoeden van verboden uitgifte van effecten of het aantrekken van opvorderbaar geld kan worden aangenomen, een beoordeling dient te worden gemaakt van het inkomende betalingsverkeer (de bijschrijvingen). Een essentieel verweer van de Bank is dat bijschrijvingen geheel geautomatiseerd plaatsvinden en dat de betrokken medewerkers van het Hilversumse kantoor die bijschrijvingen en de bijbehorende omschrijvingen niet kenden (zie nader onderdeel 2 onder c. en g. hierna). Op basis van het enkele uitgaande betalingsverkeer was een mogelijke Wte-overtreding niet kenbaar. Het Hof heeft daarbij in rov. 15 vastgesteld dat bij veel overboekingen geen of een nietszeggende omschrijving is vermeld. Het Hof overweegt t.a.p. verder dat ook regelmatig bedragen zijn overgeboekt met omschrijvingen als ‘inleg’, ‘lening’, ‘schuldbekentenis’, ‘belegging’ en ‘warrant’, zoals blijkt uit de bankafschriften van beide rekeningen waarnaar de Stichting in de inleidende dagvaarding verwijst en waarvan zij de omschrijvingen heeft geciteerd. Deze verwijzingen betreffen uitsluitend inkomend betalingsverkeer over de periode 2002–2005, die niet zichtbaar waren voor de medewerkers van de Bank. Bij geen van de in inleidende dagvaarding nrs. 3.2.7–3.2.69 genoemde door [betrokkene 1] opgegeven overboekingen is een ‘verdachte’ omschrijving opgenomen. Om die reden is ook rov. 45 onbegrijpelijk dat de Stichting voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat de afschrijvingen wat de omschrijvingen betreft ongebruikelijk waren, nu het Hof omtrent de omschrijvingen van die afschrijvingen niets heeft vastgesteld.
1.31
Het Hof heeft aldus enerzijds miskend dat, zoals uit het BeFra-arrest23. volgt, bij de vraag of een bank jegens derden in strijd met haar maatschappelijke zorgplicht heeft gehandeld, met de vereiste nauwkeurigheid en precisie moet worden nagegaan welke specifieke verbodsbepaling (vergunningplicht), kenbaar voor de bank, mogelijk werd overtreden en in welke mate op die specifieke overtreding een maatschappelijke zorgplicht van de Bank kan worden gebaseerd.
1.32
Het Hof heeft aldus anderzijds ten onrechte de complexiteit van een toezichtrechtelijke analyse voor de betrokken bankmedewerkers niet in zijn oordeel betrokken. Die complexiteit volgt in dit geval al uit het gegeven dat de AFM maandenlang — en met gebruik van handhavingsbevoegdheden zoals het opvragen van administratieve bescheiden — onderzoek heeft moeten doen voordat zij ingreep.24. Het Hof heeft verder miskend dat volgens de Stichting de betrokken baliemedewerkers niet hoefden te constateren dat de grote hoeveelheid met de hand te verwerken overschrijvings-formulieren een overtreding van de Wte 1995 en/of de Wtk 1992 vormde.
1.33
Voorts heeft het Hof in rov. 24 ten onrechte overwogen dat uit de bankafschriften van de [001]-rekening moet worden afgeleid dat [betrokkene 1] zich reeds vanaf 1998 (aanvankelijk op bescheiden schaal) bezighield met beleggingen ten behoeve van derden die daartoe geld op die rekening stortten ‘en dus in strijd handelde met de Wte’. Dit oordeel is onjuist en onbegrijpelijk nu het Hof niet duidelijk maakt welke bepaling in de Wte 1995 aldus werd overtreden door [betrokkene 1]. Als gezegd is een overtreding van art. 7 Wte 1995 niet gesteld door de Stichting en levert het ontvangen van gelden ook niet een overtreding op van deze bepaling.25. Voor zover het Hof oog zou hebben op overtreding van art. 3 Wte 1995 geldt dat het enkel ontvangen van bedragen van beleggers nog geen overtreding van dit artikel oplevert en een nadere motivering ontbreekt waarom al voor 1998 aan de voorwaarden voor overtreding van art. 3 Wte 1995 werd voldaan, in het bijzonder nu ten aanzien van [betrokkene 1] door de bestuursrechter respectievelijke de strafrechter uitsluitend is vastgesteld dat hij vanaf 2002 art. 3 Wte 1995 en art. 82 Wtk 1992 heeft overtreden (zie rov. 2(d)26. en(f)27.). Voorts was deze door het Hof aangenomen overtreding niet kenbaar voor de bankmedewerkers nu zij geen zicht hadden op het inkomende betalingsverkeer.
2. Onderdeel 2: Onjuiste uitwerking uitgangspunten; feitelijke wetenschap en toerekening daarvan; bewijsvermoedens
a. Inleiding en algemene klacht.
2.1
Het Hof is in rov. 44 t/m rov. 56 uitgegaan van de hierboven in subonderdelen A en B van onderdeel 1 als onjuist bestreden maatstaven. In confesso is dat de Bank niet het daadwerkelijke gevaarsbewustzijn had dat rechtens vereist is om schending van een maatschappelijke zorgplicht te kunnen aannemen. Het Hof had de vorderingen van de Stichting reeds op die grond behoren af te wijzen. Ook als wordt uitgegaan van de in onderdeel 1 onder B sub c subsidiair bepleite maatstaf, kunnen 's Hofs oordelen in rov. 44 e.v. niet in stand blijven. Ook los daarvan heeft het Hof, zoals hieronder nader wordt uitgewerkt en toegelicht, onjuiste, ontoereikend gemotiveerde en onbegrijpelijke oordelen gegeven.
b. Een onjuist althans ontoelaatbaar onduidelijk wetenschapscriterium
2.2
's Hofs oordeel in rov. 44 is onjuist althans ontoelaatbaar onduidelijk.
2.3
Voor zover het Hof hierin voortborduurt op zijn oordeel in rov. 43 door — een strengere maatstaf van- ‘geobjectiveerde wetenschap’ als criterium aan te leggen voor wetenschap bij de Bank, is dat oordeel op de in onderdeel 1 aangevoerde gronden rechtens onjuist.
2.4
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat wetenschap bij (de betrokken medewerkers van) de Bank slechts aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld, heeft het Hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans indien het Hof daarmee iets anders heeft bedoeld dan dat aan bepaalde vaststaande feiten bewijsrechtelijke gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden, in dit geval ten aanzien van de wetenschap bij (de betrokken medewerkers van) de Bank. Het uitgangspunt bij bewijslevering, ook ten aanzien van wetenschap bij de betrokken bankmedewerkers, behoort te zijn of de Stichting aannemelijk heeft gemaakt dat zij (in subjectieve zin) wisten van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de beleggingsactiviteiten van [betrokkene 1].
c. Geen dusdanig ongebruikelijk betalingsverkeer dat de Bank reeds daarom tot nader onderzoek verplicht was
2.5
Het Hof oordeelt in onder meer rov. 54 dat het betalingsverkeer op het tweetal door [betrokkene 1] bij de Bank aangehouden rekeningen ongebruikelijk was. Het Hof wijst op het feit dat de rekeningen op naam stonden van één resp. twee privé-personen, op de bij- en afschrijvingen, de aantallen overboekingen, de bedragen en de omschrijvingen van betaalopdrachten. Het is deze vervolgens door het Hof tot premisse genomen ‘ongebruikelijkheid’, die tot het tweetal bewijsvermoedens in rov. 53 en 55 leidt ter zake van de wetenschap daarvan bij de Bank. Uit rov. 43, slot. 44 e.v. blijkt dat het Hof, bij wetenschap bij de Bank van deze ongebruikelijkheid, een zorgplichtschending aanwezig acht, door een nalaten onderzoek te doen of voor de activiteiten van [betrokkene 1] een vergunning op grond van de financiële toezichtwetgeving was vereist.
2.6
Het Hof geeft hiermee, in het verlengde van zijn door onderdeel 1 bestreden uitgangspunten voor de op de Bank rustende maatschappelijke zorgplicht, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door het Hof bedoelde ongebruikelijke betalingsverkeer en ook eventuele wetenschap daarvan bij de Bank volstaat rechtens niet om een zorgplichtschending door de Bank te aanvaarden. 's Hofs redenering naar het tweetal bewijsvermoedens vanuit de constatering dat, achteraf beschouwd met kennis van het gehele verloop van betalingen, sprake is van ongebruikelijk betalingsverkeer is niet verenigbaar met de aan te leggen rechtens juiste bewustzijnsmaatstaf. Het rechtens juiste vertrekpunt is of de betrokken medewerkers, gecorrigeerd voor hind sight bias, en met abstractie van de wetenschap van de achteraf gebleken Ponzi-zwendel en zonder kennis van een achteraf verondersteld totaaloverzicht van het rekeningverloop, daadwerkelijk bewustzijn hadden van de onderhavige beleggingsactiviteiten en de (mogelijke) wetsovertreding door [betrokkene 1] waardoor de belangen van derden mogelijk aan gevaar zouden worden blootgesteld, althans dit gevaarsbewustzijn hadden behoren te hebben. Dit vertrekpunt is door het Hof miskend.
2.7
Noch in rov. 45, noch in de daarop volgende rechtsoverwegingen, geeft het Hof er blijk van de juiste bewustzijnsmaatstaf voor ogen te hebben gehouden. Immers, wetenschap in de zin van kennis van betalingsverkeer dat (achteraf beschouwd) als ongebruikelijk valt aan te merken, betekent nog niet dat de betrokken medewerkers daadwerkelijk bewustzijn hadden, althans behoorden te hebben, van de onderhavige beleggingsactiviteiten en de (mogelijke) wetsovertreding door [betrokkene 1] waardoor de belangen van derden aan gevaar zouden (kunnen) worden blootgesteld.
2.8
's Hofs oordeel in rov. 45 e.v. is in dit licht rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- i.
Het Hof heeft ten onrechte bij zijn ongebruikelijkheids-premisse in rov. 45 en de daarop volgende rechtsoverwegingen, waaronder m.n. rov. 54, niet (kenbaar) onderzocht en vastgesteld wat de betrokken (balie-) medewerkers feitelijk zagen/hoorden bij telefonische betaalopdrachten en bij hun verificatie van slecht leesbare overboekingsformulieren.28. Het Hof heeft ten onrechte niet betrokken dat deze medewerkers, gelet op het massale karakter van betalingsverkeer en de geboden snelheid daarvan, privacy-belangen van de rekeninghouder en hun positie, kennis en ervaring, in hun werkzaamheden waren gericht en gericht behoorden te zijn op handtekeningen-, bevoegdheid-, rekeningnummer en saldocontrole.29. 's Hofs vaststelling dat telefonische overboekingen telefonisch werden opgegeven en dat daarom bij dergelijke overboekingen geregeld persoonlijk contact plaatsvond tussen de Bank en [betrokkene 1] (rov. 17–19), is onjuist of onbegrijpelijk. Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaring van [naam 1]30. die luidt: ‘Ik opende die post dan en daar zaten veelal opdrachten in tot telefonische overboeken en gewone overschrijvingen.’31. Deze verklaring duidt er onmiskenbaar op dat telefonische overboekingen schriftelijk werden gegeven. In dit licht is niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de Bank haar toelichting op het begrip telefonische overboeking en haar stelling in MvA nr. 5.3.27 dat, voor zover de Bank kon nagaan, [betrokkene 1] spoedopdrachten schriftelijk aanleverde, nader had moeten onderbouwen.
- ii.
Het Hof heeft in zijn in het tweetal bewijsvermoedens in rov. 53 en 55 uitmondende redenering ten onrechte niet (kenbaar) betrokken dat, zoals de Bank heeft gesteld32., de medewerkers in het Hilversumse filiaal werden geconfronteerd met een persoon die bij hen te goeder naam en faam stond als welgestelde zakenman, met diverse commerciële en zakelijke activiteiten (waaronder — legale — beleggingsondernemingen, paarden en sponsoring van professioneel tennis), op grond waarvan intensief betalingsverkeer met grotere bedragen niet ongebruikelijk voorkwam. Er was, zoals onderdeel 3 nader uiteenzet, een fundamenteel contrast tussen de informatie waarover de Bank beschikte en de informatie die de [betrokkene 1]beleggers hadden.
- iii.
Het Hof heeft er enerzijds ten onrechte geen rekenschap van gegeven dat enkele ‘ongebruikelijkheid’ van betalingsverkeer als zodanig nog geen aanwijzing vormt van een mogelijke wetsovertreding, aangezien banken met een groot scala aan verschijningsvormen van ongebruikelijk betalingsverkeer worden geconfronteerd zonder dat dit met wetsovertreding gepaard hoeft te gaan. Anderzijds geldt dat, zoals de Bank heef) gesteld33., het betalingsverkeer op de zgn. [001]-rekening zich vanaf 1998 gaandeweg en gestaag heeft ontwikkeld. Voor zover de betrokken medewerkers al zicht hadden op het betalingsverkeer, dat overwegend geautomatiseerd verliep, was sprake van een zich gestaag over meerdere jaren ontwikkelend proces. Er was geen sprake van ongebruikelijke betaalopdrachten in de zin van plotselinge (stak) afwijkende betaalopdrachten34., maar van betaalopdrachten die pasten binnen een geleidelijk aan ontwikkeld patroon.
2.9
In dit licht is ook onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel in rov. 54. eerste en laatste volzin, dat de Bank tegenover de stellingen van de Stichting onvoldoende heeft onderbouwd haar betwisting dat medewerkers in het Hilversumse filiaal van de Bank bekend waren met ‘het ongebruikelijke karakter’ van de handmatige overboekingen resp. dat de in dat kantoor werkzame medewerkers wetenschap hadden van ‘het ongebruikelijke betalingsverkeer op de rekeningen.’
d. Toerekening van wetenschap van medewerkers aan de Bank
2.10
Het Hof geeft in rov. 50 een aantal algemene overwegingen omtrent de toerekening aan de Bank van wetenschap (bewustzijn) van haar medewerkers. Het Hof oordeelt
- (i)
dat in het algemeen wordt aangenomen dat de kennis van een functionaris van een rechtspersoon aan die rechtspersoon wordt toegerekend indien deze kennis naar verkeersopvattingen als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden, hetgeen het geval is indien de functionaris die kennis in de uitoefening van zijn functie heeft verkregen. Het Hof oordeelt voorts
- (ii)
dat de vraag of wetenschap van functionarissen (die geen leidinggevenden zijn) aan de rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk is van de omstandigheden waaronder de functie van de desbetreffende functionarissen. Het Hof oordeelt
- (iii)
dat in dat verband van belang is of het de impliciete of expliciete taak of verantwoordelijkheid van de functionaris is om ofwel zelf iets te doen met de bij de uitoefening van zijn functie verkregen kennis, ofwel ervoor te zorgen dat deze kennis binnen de organisatie wordt doorgeleid naar een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken.
2.11
's Hofs oordeel achter (i) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de vraag of wetenschap van een functionaris van een rechtspersoon aan deze rechtspersoon moet worden toegerekend zijn de verkeersopvattingen niet, althans niet alleen, van belang. Onjuist is ook dat diens kennis (reeds) als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden indien de functionaris deze kennis in de uitoefening van zijn functie heeft verkregen. Het komt bij de vraag of wetenschap van een functionaris aan de rechtspersoon moet worden toegerekend in beginsel aan op alle omstandigheden van het geval. Blijkens zijn oordelen achter (ii) en (iii) heeft het Hof niet alle relevante omstandigheden van het geval betrokken. Zo heeft het Hof — naast de achter (ii) en (iii) genoemde functie-gerelateerde omstandigheden — ten onrechte niet in aanmerking genomen of de betrokken functionaris de relevantie van zijn kennis inzag of, voor zover de juridische context zulks vergt, uit hoofde van zijn functie behoorde in te zien.35.
2.12
Het Hof heeft althans in de context van de bancaire maatschappelijke zorgplicht bij betalingsverkeer een te ruime, althans onvoldoende precieze, maatstaf aangelegd. Onduidelijk is met name wanneer een impliciete taak of verantwoordelijkheid van een bij betalingsverkeer betrokken medewerker bestaat om iets te doen met verkregen kennis of die door te geleiden. Bovendien taal het Hof — ook hier — ten onrechte de mogelijkheid open dat de betrokken functionarissen, ook indien zij zelf niet de betekenis van de door hen opgedane kennis inzien, toch tot gebruik resp. doorgeleiding daarvan kunnen zijn gehouden, bij gebreke waarvan de rechtspersoon haar maatschappelijke zorgplicht jegens derden zou schenden. Daarbij dient als gezichtspunt dat een eventuele interne tekortkoming van medewerkers mogelijk arbeidsrechtelijke of toezichtrechtelijke consequenties kan hebben, maar dat daarmee nog geen toerekening gerechtvaardigd is met het oog op de vraag of de Bank jegens derden heeft gehandeld met hetgeen haar in het maatschappelijk verkeer betaamt.
2.13
Het Hof oordeelt in rov. 55 op grond van stellingen over wetenschap bij medewerkers van het Hilversumse kantoor van de Bank van het ongebruikelijke betalingsverkeer op de rekeningen, dat, behoudens tegenbewijs van de Bank, wordt vermoed dat de Bank vanaf 1998 bekend was met de omvang en de aard van bijschrijvingen op en afschrijvingen van die rekeningen. Het Hof laat (ook) in dit verband ten onrechte na om, in het vervolg op zijn overwegingen in rov. 50, te beoordelen in hoeverre de gestelde wetenschap bij de bedoelde (balie-)medewerkers aan de rechtspersoon van de Bank toerekenbaar is. Het Hof laat zich er ten onrechte niet (kenbaar) over uit of het de impliciete of expliciete taak of verantwoordelijkheid van deze (balie-)medewerkers was om ofwel zelf iets te doen met de bij de uitoefening van zijn functie verkregen kennis, ofwel ervoor te zorgen dat deze kennis binnen de organisatie wordt doorgeleid naar een ander die geacht wordt deze kennis te kunnen gebruiken.
2.14
Het Hof laat in rov. 54 in het midden of, voor het geval een accountmanager van [betrokkene 1] bij de Bank wist van ongebruikelijk betalingsverkeer, zo nodig nader zal moeten worden beoordeeld of, gelet op de voor deze accountmanager geleden taakomschrijving en verantwoordelijkheden, diens wetenschap aan de Bank kan worden toegerekend. Voor zover het Hof in rov. 55, in verband met rov. 54, laatste volzin, zou hebben geoordeeld dat, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed dat ook deze accountmanager wetenschap had van ongebruikelijk betalingsverkeer en dat daarom wordt vermoed dat de Bank die wetenschap had, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd. Enerzijds heeft het Hof niet (gemotiveerd) beslist op de in rov. 54 onbeantwoord gelaten toerekeningsvraag. Anderzijds heeft het Hof, zoals hieronder nader wordt uiteengezet, een onjuiste, want veel te ruime, maatstaf aangelegd voor de voor (schending van de) maatschappelijke zorgplicht bij het verlenen van betaaldiensten rechtens relevante wetenschap van functionarissen van de Bank.
e. Stelplicht Stichting en verzwaarde motiveringsplicht voor de Bank
2.15
Het Hof oordeelt in rov. 51. slot, en rov. 54. slot, dat het bij de wetenschap van de Bank gaat om door de Stichting te leveren bewijs van feiten en omstandigheden die zich geheel binnen de sfeer van de Bank hebben afgespeeld, in welk geval hogere eisen kunnen worden gesteld aan de gehoudenheid een verweer te motiveren. Op grond van deze verzwaarde motiveringsplicht voor de Bank rekent het Hof de Bank in rov. 51 en 54 aan geen verklaringen van betrokken functionarissen te hebben overgelegd, niets te hebben gesteld over (een gebrek aan) wetenschap bij kantoordirecteur [naam 2], de organisatie en werkwijze binnen dat kantoor, niet te hebben vermeld wie destijds de accountmanager was van [betrokkene 1] en geen verklaring van deze accountmanager te hebben geproduceerd. Mede op grond daarvan komt het Hof in rov. 53 en 55 tot het tweetal bewijsvermoedens ten nadele van de Bank.
2.16
Het Hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit rechtspraak van de Hoge Raad over een verzwaarde motiveringsplicht (stelplicht) volgt dat niet zonder meer op grond van de redelijkheid en billijkheid in de omvang van de stelplicht wordt ingegrepen, maar alleen wanneer een zo ernstige verstoring van het processuele evenwicht dreigt dat de realisering van het materiële recht, mede gelet op de aard van de verweten normschending, ontoelaatbaar in gevaar komt. Een verzwaarde motiveringsplicht (ter zake van wetenschap bij de Bank van ongebruikelijk betalingsverkeer) is onjuist en misplaatst. Het Hof geeft ook hier blijk van een onjuiste opvatting omtrent de maatschappelijke zorgplicht van de Bank jegens derden bij het verlenen van betaaldiensten. De inhoud en de strekking van deze norm rechtvaardigen niet een dergelijke verzwaarde motiveringsplicht ten laste van de Bank. In tegendeel, bij een verwijt van schending van deze betamelijkheidsnorm rust de stelplicht onverkort op de eisende gelaedeerde.
2.17
's Hofs oordeel is bovendien onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Niet valt in te zien dat de Stichting niet of onvoldoende in staat was om de voor haar vorderingsgrondslag vereiste feiten en omstandigheden te bewijzen. De Stichting wist van meet af aan wie de bij het betalingsverkeer betrokken medewerkers waren. Zij heeft ervoor gekozen geen voorlopig getuigenverhoor te entameren, iets wat in een zaak als deze een passend en geschikt middel is om feiten en omstandigheden omtrent de bij die medewerkers aanwezige wetenschap vast te stellen. De Stichting heeft het gelaten bij een getuigenbewijsaanbod in deze procedure. In dit licht mocht het Hof, eens te meer, geen verzwaarde motiveringsplicht (stelplicht) ten laste van de Bank aannemen, laat staan vergen van de Bank dat zij, vooruitlopend op het door de Stichting aangeboden getuigenbewijs, spontaan verklaringen van verschillende medewerkers zou produceren, waaronder een verklaring van een accountmanager waarover de Stichting niets concreets heeft gesteld.
f. Het eerste bewijsvermoeden
2.18
's Hofs eerste bewijsvermoeden in rov. 53 houdt in (i) dat (het hoofdkantoor van) de Bank in maart 2003 wist dat op de [002]-rekening ongebruikelijk betalingsverkeer plaatsvond en (ii) dat de Bank reeds in 2003 beschikte over een systeem dat ongebruikelijke bijschrijvingen kon signaleren. Gelet op al het voorgaande kan dit bewijsvermoeden niet in stand blijven.
2.19
Ook los daarvan is 's Hofs oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd. Een rechterlijk (ad hoc) bewijsvermoeden behoeft, gelet op de vergaande gevolgen daarvan voor de partij die daarmee wordt bezwaard, rechtens een voldoende dwingende grondslag en/of motivering. Het Hof heeft zijn bewijsvermoeden uitsluitend gebaseerd op een schriftelijke verklaring van mede-rekeninghouder [betrokkene 2], die de Bank gemotiveerd als onjuist en onbetrouwbaar heeft bestreden, op de grond dat [betrokkene 2] zelf betrokken was bij de fraude van [betrokkene 1]. Daarbij heeft de Bank gesteld dat zij het door [betrokkene 2] genoemde telefoontje naar een van de medewerkers van de Bank niet heeft weten te achterhalen.36. De Bank heeft er voorts op gewezen dat het publiekrechtelijke kader niet voorschreef dat de Bank beschikte over een detectiesysteem.37. Het is onjuist en volstrekt onbegrijpelijk dat het Hof op basis van uitsluitend een dergelijke verklaring met een dergelijke herkomst, een zo vergaande consequentie heeft verbonden, dat behoudens tegenbewijs hetgeen hierboven achter (i) en (ii) is weergegeven in rechte vaststaat.
g. Het tweede bewijsvermoeden
2.20
's Hofs tweede bewijsvermoeden in rov. 55 houdt in dat de Bank wat betreft de [001]-rekening reeds in of kort na 1998 en wat betreft de [002]-rekening in maart 2003, althans wat beide rekeningen betreft op enig moment vóór 10 november 2004 bekend was met de omvang en de aard van de bijschrijvingen en de afschrijvingen van die rekening. Gelet op al het voorgaande kan ook dit tweede bewijsvermoeden van het Hof niet in stand blijven. Ook los daarvan is 's Hofs oordeel — en zijn daaraan mede ten grondslag liggende overwegingen in rov. 54 — rechtens onjuist, onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd.
2.21
Een essentieel verweer van de Bank is dat bijschrijvingen geheel geautomatiseerd plaatsvonden en dat de betrokken medewerkers van het Hilversumse kantoor die bijschrijvingen en de bijbehorende omschrijvingen niet kenden.38. Het Hof heeft — terecht — niet vastgesteld dat er tussen de Bank en [betrokkene 1] contact heeft plaatsgevonden over inkomende betalingen. De stellingen van de Stichting over wetenschap van de aard en omvang van het betalingsverkeer op de rekeningen en de daarbij behorende omschrijvingen zien op de afschrijvingen van de [001]-rekening. Daarvan was, aldus het betoog39. van de Bank, een beperkt deel handmatig (niet-geautomatiseerd) verwerkt. Slechts een kleine minderheid van overboekingsopdrachten ten laste van de rekeningen vermeldden een omschrijving, een nog weer kleiner deel een omschrijving die, achteraf beschouwd en met de kennis van nu, mogelijk in verband kan worden gebracht van beleggingsactiviteiten. Ten aanzien van de ongebruikelijkheid van de omschrijvingen heeft het Hof zich blijkens rov. 15 klaarblijkelijk gebaseerd op hetgeen de Stichting daarover in de inleidende dagvaarding heeft gesteld. Op die stellingen in de dagvaarding kan geen vermoeden van wetenschap aan de zijde van de Bank worden gebaseerd ten aanzien van de aard en omvang van de afschrijvingen vanaf de [001]-rekening in of kort na 1998, nu deze stellingen zien op betalingsverkeer in de periode 2002–2005, de genoemde betalingen grotendeels bijschrijvingen betreffen en de genoemde afschrijvingen geen bijzondere kenmerken of een bijzondere omvang kennen. Bovendien werd, naar de stelling van de Stichting, ten aanzien van de op 20 februari 2003 geopende40. [002]-rekening gebruik gemaakt van internetbankieren, waarbij uitgaande betalingsopdrachten geheel geautomatiseerd werden uitgevoerd.41.
2.22
Het Hof heeft hiervan in rov. 54 en 55 ten onrechte geen of onvoldoende rekenschap gegeven. Voor zover het Hof met zijn uitweiding in rov. 54 over wat de betrokken accountmanager mogelijk wist van de bijschrijvingen op de rekeningen inderdaad bijschrijvingen, en niet de afschrijvingen, heeft bedoeld, heeft het Hof in strijd met art. 24 en/of art. 149 Rv feiten aangevuld voor de vorderingen van de Stichting. De Stichting heeft niets concreets gesteld omtrent de eventueel bij een accountmanager aanwezige wetenschap, laat staan omtrent de volledig geautomatiseerd verlopen bijschrijvingen. 's Hofs oordeel berust in elk geval op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken en is onbegrijpelijk, omdat volstrekt duister is hoe deze accountmanager wetenschap zou hebben gehad van de op de rekeningen geautomatiseerd bijgeschreven bedragen.
2.23
Voor zover het Hof zijn tweede bewijsvermoeden mede heeft gebaseerd op zijn eerste bewijsvermoeden in rov. 53, kan dit oordeel eens te meer niet in stand blijven, omdat 's Hofs eerste vermoeden alleen wetenschap bij de Bank van ongebruikelijk betalingsverkeer in 2003 op de [002]-rekening betreft resp. het bestaan in 2003 van detectiesystemen. Daaruit kan niet volgen dat de Bank a) eerder dan in maart 2003, behoudens tegenbewijs, wetenschap had van de omschrijvingen ter zake van bijschrijvingen op deze [002]-rekening en vanaf 1998 (althans op enig moment vóór 10 november 2004) wetenschap had van omschrijvingen ter zake van bijschrijvingen op de [001]-rekening.
3. Onderdeel 3 geen schending zorgplicht jegens de [betrokkene 1] beleggers; geen relativiteit
a. Inleiding en algemene klacht
3.1
In rov. 33 oordeelt het Hoften onrechte dat de bijzondere (maatschappelijke) zorgplicht van de Bank mede strekt ter bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en het gebrek aan kunde en inzicht van het beleggend publiek (zie hierover ook onderdeel 1 sub A) en verwerpt het Hof (op die grond) ten onrechte het t.a.p. veel te beperkt weergegeven standpunt van de Bank dat zij geen rekening hoefde te houden met (de belangen van) onoplettende en onvoorzichtige beleggers en dat hun handelwijze buiten de bijzondere (maatschappelijke) zorgplicht van de Bank valt.42.
3.2
Rechtens onjuist is ook 's Hofs oordeel in rov. 37 dat uitsluitend in geval van opzet of daaraan grenzende (bewuste) roekeloosheid aan de zijde van de beleggers omstandigheden betreffende deze beleggers een rol kunnen spelen bij inhoud of strekking van de norm. Ten onrechte oordeelt het Hof t.a.p. dat (dergelijke) omstandigheden aan de zijde van de beleggers pas aan de orde behoren te komen bij de beantwoording van de vraag naar eigen schuld van beleggers in het kader van afzonderlijke schadeafwikkelingen dan wel schadevergoedingsprocedures. Ten onrechte oordeelt het Hof t.a.p. dat evenmin als onvoorzichtig of verwijtbaar handelen van beleggers bepalend is bij het vaststellen van de reikwijdte van de bijzondere (maatschappelijke) zorgplicht, dergelijk gedrag bepalend is voor het antwoord op de vraag of de geschonden norm ook in het concrete geval strekt tot bescherming van de desbetreffende persoon en de wijze waarop in dit geval de schade is ingetreden.
3.3
Het Hof miskent in zijn bestreden oordelen dat de vraag naar de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht jegens derden-beleggers bij betalingsverkeer van een klant afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waaronder naast de in onderdeel 1 en 2 ook de in onderdeel 3 ingeroepen gezichtspunten die mede omstandigheden aan de zijde van de beleggers betreffen. Het Hof heeft deze gezichtspunten ten onrechte niet, althans onjuist bij zijn vaststelling van de inhoud en strekking van die zorgplicht betrokken. Dit geldt ook in het kader van (een generieke beoordeling in) een collectieve actie, omdat die gezichtspunten en omstandigheden de inhoud en strekking van de zorgplicht zelf betreffen en daardoor niet pas aan de orde behoren te komen bij de beantwoording van de vraag naar eigen schuld van beleggers in het kader van afzonderlijke schadeafwikkelingen dan wel schadevergoedingsprocedures. Hierbij geldt dat de beleggers als uitgangspunt zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen en dat de maatschappelijke zorgplicht van banken daarop een uitzondering vormt, in die zin dat (uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt kan volgen dat) banken zich onder omstandigheden de belangen van derden moeten aantrekken bij (mogelijke) blootstelling van hun belangen aan gevaar. Deze zorgplicht heeft niet de strekking dat uitsluitend opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid bij beleggers een relevante omstandigheid aan de zijde van de belegger kan zijn voor de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht.
3.4
Het Hof had de vorderingen van de Stichting reeds op basis hiervan behoren af te wijzen.
3.5
Deze algemene klachten worden hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
b. Collectieve beoordeling
i. Miskenning van collectieve beoordeling op grond van een geobjectiveerde ‘maatman-maatstaf’
3.6
Het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door zijn vaststelling van de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht van de Bank, wat betreft omstandigheden aan de zijde van de beleggers, te beperken tot de vraag of hun opzet of daaraan grenzende (bewuste) roekeloosheid valt te verwijten. Het Hof verzuimt ten onrechte hierin de overige omstandigheden van het geval (op juiste wijze) te betrekken, waaronder naast de in onderdeel 1 en 2 ook de in onderdeel 3 ingeroepen gezichtspunten die mede omstandigheden aan de zijde van de beleggers betreffen en die hieronder nader worden uitgewerkt.
3.7
De door de Bank aangevoerde omstandigheden betreffen de maatschappelijke zorgplicht zelf en zijn generiek van aard, want voor de gehele achterban waarvoor de Stichting optreedt van toepassing. Het verwijt van schending van een op de Bank jegens de beleggers rustende maatschappelijke zorgplicht is naar zijn aard generiek. Bij een dergelijk verwijt van een generieke normschending jegens derden dient rechtens te worden geabstraheerd van bijzondere en/of individuele omstandigheden van die derden. Dat geldt in elk geval indien, zoals in dit geval, de verweten normschending zou bestaan jegens een anoniem collectief van personen, wier belangen met gebruikmaking van een betaalrekening zijn geschaad. Nu ook de door de Stichting gevraagde verklaringen voor recht generiek van aard zijn is het rechtens onjuist de beoordeling van deze voor inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht bepalende gezichtspunten en omstandigheden te verwijzen naar afzonderlijke schadeafwikkelingen dan wel schadevergoedingsprocedures.
3.8
Voor de vraag of een maatschappelijke zorgplicht bestond jegens deze beleggers althans voor de vraag of een eventuele normschending mede strekt tot bescherming van deze beleggers en de wijze waarop in dit geval hun schade is ingetreden, behoort daarom van een geobjectiveerde maatstaf van een ‘maatman-belegger’ te worden uitgegaan. Deze geobjectiveerde maatstaf vormt een redelijk en passend correctief voor het gegeven dat de Bank onbekend was en niet bekend kon zijn met de individuele beleggers die door de activiteiten [betrokkene 1] zijn benadeeld en dus ook niet op individuele basis rekening kon houden met ieders specifieke omstandigheden en hun eventuele individuele behoefte aan zorg van de Bank. Het is daarom gerechtvaardigd om bij de vaststelling van de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht jegens deze collectiviteit van beleggers uit te gaan van een geobjectiveerde maatstaf, waarin wordt geabstraheerd van bijzondere en/of individuele omstandigheden. Dat is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Hoge Raad.43.
ii. Miskenning van de processuele ‘homogeniteit’ van het collectief van [betrokkene 1]-beleggers
3.9
Bij het voorgaande komt dat de Bank nadrukkelijk heeft gesteld dat in deze collectieve actie tot uitgangspunt dient dat alle door de Stichting gerepresenteerde beleggers ten minste beschikten over een aantal uniforme dwingende signalen. Het Hof heeft in rov. 37 uitsluitend geoordeeld dat de Bank niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het merendeel of bij een substantieel gedeelte van de beleggers sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Het betoog van de Bank was daar niet primair op gericht. De Bank heeft in de eerste plaats betoogd dat de betrokken beleggers zelf verantwoordelijk waren voor hun eigen beleggingen, omdat zij dat deden onder omstandigheden en op basis van condities die elk gerechtvaardigd vertrouwen uitsloten op een schijn van normale — gereguleerde — financiële producten van een bona fide — onder toezicht gestelde — aanbieder en in hun beleggingskeuzes besloten ligt dat zij de ook voor een ondeskundige belegger onmiskenbaar grote verliesrisico's geaccepteerd hebben.44.
3.10
Het Hof heeft in rov. 37 en ook in rov. 33 de juistheid in het midden gelaten van de hiervoor relevante feitelijke stellingen van de Bank. Deze staan daarom in cassatie vast. Bovendien heeft de Stichting niet, laat staan gemotiveerd, bestreden dat alle betrokken beleggers beschikten over de volgende door de Bank gestelde signalen.45.
- i.
De buitensporig hoge gegarandeerde rentevergoedingen die [betrokkene 1] beloofde, waren volkomen ongeloofwaardig. Vergoedingen op jaarbasis variërend van 50% tot 200% waren bij [betrokkene 1] gangbaar, terwijl geen enkele marktpartij zelfs maar bij benadering daarbij in de buurt kwam.46. [betrokkene 1] gaf zelfs niet aan waarin zou worden belegd en hoe dit zulke rendementen zou kunnen opleveren.
- ii.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een boog rendement gepaard gaat met een hoog risico en dat er dus ook serieuze verlieskansen zijn. De door [betrokkene 1] beloofde exorbitant hoge rendementen waren eens te meer te mooi om waar te kunnen zijn, omdat [betrokkene 1] deze rendementen zelfs garandeerde. Hoge en zelfs extreme rendementen komen in uitzonderlijke situaties soms voor, maar dit blijkt dan pas achteraf en dit kan nooit vooraf worden gegarandeerd. Dat weet zelfs een ondeskundige belegger.
- iii.
Ter vastlegging van de gemaakte afspraken gebruikte [betrokkene 1] evident ongeloofwaardige en onprofessionele schuldbekentenissen.47. De wijze waarop [betrokkene 1] de schuldbekentenissen redigeerde is — ook gezien de hoogte van de door beleggers ter beschikking gestelde bedragen — zodanig rudimentair en ongebruikelijk dat niet gezegd kan worden dat die pasten bij een normale en bona fide aanbieder.
- iv.
Het beleggingsverkeer met [betrokkene 1] verliep niet via zijn vennootschappen [A] B.V. en [B] B.V., maar via hem in privé. Ook dat past niet bij een normale en bona fide aanbieder.
- v.
[betrokkene 1] verleende zijn beleggingsdiensten om niet. Beleggers behoefden geen enkele vergoeding aan [betrokkene 1] te betalen, ondanks de hoge gegarandeerde rendementen. Dat past evenmin bij een normale en bona fide aanbieder. Het is algemeen bekend dat moet worden afgerekend voor genoten prestaties.
- vi.
Ondanks de grote ingelegde bedragen bedongen de beleggers geen enkele vorm van zekerheid Ook dat is ongebruikelijk.
3.11
Deze omstandigheden vormden ieder op zichzelf en in samenhang bezien een scherp signaal voor de beleggers dat zij niet van doen hadden met normale — gereguleerde — financiële producten van een bona fide — onder toezicht gestelde — aanbieder. Zoals hieronder wordt uiteengezet staat dit eraan in de weg dat de Bank een op haar rustende maatschappelijke zorgplicht jegens deze beleggers heeft geschonden.
c. Geen zorgplichtschending jegens het collectief van [betrokkene 1]-beleggers
3.12
Het Hof heeft bij zijn vaststelling van de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht van de Bank jegens de beleggers voor wie de Stichting optreedt, een onjuiste, want te strenge, maatstaf aangelegd.
i. Geen rechtens te respecteren zorgbehoefte en -aanspraak van de [betrokkene 1]-beleggers jegens de Bank
3.13
Het Hof heeft miskend dat onder de in randnummer 3.10 hierboven bedoelde vaststaande omstandigheden niet (meer) kan worden gezegd dat de betrokken beleggers een nog rechtens te respecteren behoefte aan en aanspraak op zorg hadden jegens de Bank. Een rechtens te honoreren beschermingsaanspraak — en een daarmee corresponderende plicht van de Bank om die bescherming te bieden — veronderstelt immers dat de beleggers in een zodanige positie verkeerden dat zij in de omstandigheden van het geval niet in staat waren een verantwoorde beleggingsbeslissing te nemen en dat het krachtens hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, van de Bank kon worden gevergd zich op die grond de zorg voor hun belangen aan te trekken.
3.14
De producten van [betrokkene 1] en de omstandigheden waaronder hij deze aanbood vormden, naar in cassatie tot uitgangspunt dient, een scherp signaal voor de beleggers, ook als zij niet deskundig waren, dat zij niet van doen hadden met normale — gereguleerde — financiële producten van een bona fide — onder toezicht gestelde — aanbieder. Deze producten hielden onmiskenbaar grote risico's in dat [betrokkene 1] jegens hoi niet aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen, met het gevaar dat hun beleggingen geheel of gedeeltelijk verloren konden gaan. De beleggers konden er geen rechtens te respecteren vertrouwen in stellen dat [betrokkene 1] zich met zijn activiteiten bewoog binnen de kaders van de normale, gereguleerde, financiële producten. De beleggers kenden het gevaar van hun beleggingen terwijl de Bank dat gevaar niet kende. De beleggers hebben de aan hun abnormale beleggingen inherente grote verliesrisico's — als passend binnen hun risicobereidheid — geaccepteerd. De bancaire maatschappelijke zorgplicht gaat niet zo ver dat de Bank de beleggers had moeten behoeden voor hun zelfverkozen blootstelling aan deze zelfs voor een ondeskundige aanstonds duidelijke gevaren.
ii. Miskenning van de inhoudelijke ‘maatman-maatstaf’
3.15
Het voorgaande onder (i) geldt a fortiori, omdat, naar het Hof heeft miskend, bij de afbakening van de reikwijdte van de maatschappelijke zorgplicht jegens derden-beleggers (bij betalingsverkeer van een klant), althans bij de beoordeling van de relativiteit daarvan, aansluiting moet. worden gezocht bij de ‘maatman-maatstaf’.
3.16
De maatman-maatstaf is in de eerste plaats geaccepteerd in de gevaarzettingsrechtspraak zoals het zgn. Dijkwegarrest.48. Uit dit arrest volgt dat een wegbeheerder geen zorgplicht schendt tegenover de chauffeur wiens vrachtwagencombinatie op een smalle dijkweg kantelt, wanneer het ook voor de niet steeds oplettende en voorzichtige bestuurder aanstonds duidelijk had moeten zijn dat deze weg voor het gebruik daarvan door een zware vrachtwagencombinatie — hoogstwaarschijnlijk — ongeschikt was. De vrachtwagen-bestuurder die in een dergelijk geval die weg toch kiest, is er zelf verantwoordelijk voor dat hij het risico opzoekt en kan die verantwoordelijkheid niet bij de wegbeheerder leggen. Vanuit het perspectief van de wegbeheerder bezien, geldt dat deze geen verantwoordelijkheid draagt voor het bewust riskante gedrag van de chauffeur. De maatmanmaatstaf is in de tweede plaats geaccepteerd ter zake van de maatschappelijke zorgplicht van banken bij een beursintroductie voor uitlatingen van derden buiten het prospectus.49.
3.17
Deze maatman-maatstaf maakt niet alleen een collectieve beoordeling mogelijk, maar normeert ook met welke belangen de bank rekening moet houden en, logischerwijs, met welke belangen zij dus geen rekening meer behoeft te houden.
3.18
Het Hof heeft miskend dat de vraag waartoe de Bank krachtens de maatschappelijke zorgplicht jegens het beleggerscollectief van [betrokkene 1] gehouden was afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder in dit geval de in randnummer 3.10 vermelde omstandigheden, en uitgaande (van de belangen) van de maatman-belegger: een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige belegger van wie wel mag worden verwacht dat hij bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen maar niet dat hij beschikt over specialistische kennis en ervaring.
Het Hof heeft miskend dat de Bank op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, deze derden-beleggers geen bescherming of zorg behoeft te bieden die zij volgens de maatstaf van de maatman-belegger niet nodig hebben. Dit is ten minste het geval wanneer de maatman-belegger geacht kan worden zelfstandig een geïnformeerde beleggingsbeslissing te hebben kunnen nemen. Het Hof heeft uitgaande van die maatstaf miskend dat de Bank in het onderhavige geval jegens het collectief van [betrokkene 1]-beleggers geen maatschappelijke zorgplicht heeft geschonden, omdat deze beleggers in de gegeven omstandigheden geacht moeten worden het gevaar gekend en geaccepteerd te hebben. Daarvoor is niet bepalend of de beleggers besef hadden van de wetsovertreding door [betrokkene 1] of van het onzedelijke karakter van zijn handelen. Ook zonder dit besef was het risico om hun beleggingen geheel of gedeeltelijk te verliezen voor hen onmiskenbaar en hebben zij dit risico genomen.
iii. Verplichting om in het kader van bancaire integriteit tegen [betrokkene 1] op te treden houdt niet automatisch een maatschappelijke zorgplicht in om beleggers te beschermen.
3.19
In het licht van het voorgaande heeft het Hof eveneens miskend dat een op banken rustende norm om ter bescherming van hun bancaire integriteit misbruik door klanten van hun betaaldienstverlening tegen te gaan, niet steeds hoeft te resulteren in een maatschappelijke zorgplicht (bij betalingsverkeer van een klant) met als inhoud en/of strekking om derden- beleggers tegen dat misbruik bescherming te bieden. Zoals uit c.(i) en c.(ii) van dit onderdeel blijkt is dit met name niet het geval indien die derden, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen rechtens te respecteren behoefte aan en aanspraak op die beschaming hebben en/of de toepassing van de maatman-maatstaf dit, gelet op de omstandigheden genoemd in randnummer 3.10, meebrengt.
iv. Geen beperking tot opzet en (hieraan grenzende) bewuste roekeloosheid van benadeelden
3.20.
's Hofs oordeel dat uitsluitend in geval van opzet en (hieraan grenzende) bewuste roekeloosheid van benadeelden geen sprake meer kan zijn van een normschending van de Bank jegens de beleggers en/of niet meer aan het relativiteitsvereiste is voldaan, is rechtens onjuist.
3.21
De inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de in onderdeel 1 en 2 ingeroepen gezichtspunten die de beleggers betreffen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de beleggers in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor hun handelen en dat de maatschappelijke zorgplicht van banken daarop een uitzondering vormt, in die zin dat banken zich onder omstandigheden de belangen van derden moeten aantrekken bij (mogelijke) blootstelling van hun belangen aan gevaar. Deze zorgplicht heeft niet de strekking dat uitsluitend opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid bij beleggers een relevante omstandigheid aan hun zijde kan zijn voor de inhoud van de maatschappelijke zorgplicht en voor de relativiteit daarvan.
3.22
's Hofs oordeel vindt ook overigens in het algemeen geen steun in het recht. In een geval als het onderhavige dient — rekening houdend met de bijzonderheid dat de Bank de beleggers niet kende — te worden aangesloten bij de Kelderluik-criteria. Op grond daarvan moet rekening worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat benadeelden niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht nemen. De begrenzing van de zorgplicht ligt in de waarschijnlijkheid van het gedrag van de benadeelde. Indien dit gedrag zo onwaarschijnlijk is dat daarmee geen rekening meer behoeft te worden gehouden rust op de gedaagde geen zorgplicht om de ander te beschermen en kan hij dus ook niet onrechtmatig handelen. Er bestaat rechtens jegens derden geen maatschappelijke zorgplicht — die strekt tot bescherming tegen het gevaar van blootstelling aan beleggingsactiviteiten zonder de vereiste vergunning — indien, zoals de Bank met haar in randnummer 3.10 weergegeven stellingen heeft betoogd, die derden rechtens moeten worden geacht van dit gevaar te hebben geweten. De maatschappelijke zorgplicht strekt niet tot bescherming van deze beleggers.
3.23
Bovendien geldt dat de betrokken beleggers zich, zou er al sprake zijn van een normschending jegens hen, aan de bescherming van de op de Bank rustende maatschappelijke zorgplicht hebben onttrokken.50. Zo'n onttrekking aan de bescherming van een norm is rechtens niet beperkt tot gevallen waarin de benadeelde dezelfde norm heeft overtreden en evenmin beperkt tot gevallen waarin sprake is van een in een vereiste van opzet en (hieraan grenzende) bewuste roekeloosheid van benadeelden tot uitdrukking komend subjectief element zijdens de benadeelden. Dat is het geval of kan ook het geval zijn indien, zoals de Bank heeft gesteld, de betrokken beleggers zelf verantwoordelijk moeten worden geacht voor een verregaande mate van onbezonnenheid, onzorgvuldigheid en roekeloosheid door gelden aan [betrokkene 1] toe te vertrouwen, onder omstandigheden en op basis van condities die elk gerechtvaardigd vertrouwen uitsloten op een schijn van normale — gereguleerde — financiële producten van een bona fide — onder toezicht gestelde — aanbieder.
d. Geen normschending jegens bijzondere groepen van beleggers
i. Beleggers boven vrijstelling
3.24
Het Hof heeft a fortiori een onjuiste, want te strenge maatstaf ter vaststelling van de inhoud en strekking van de maatschappelijke zorgplicht van de bank gehanteerd, doordat het Hof het wettelijk toezichtkader uit hoofde van de Wte 1995 en de Wtk 1992 heeft miskend. Ook 's Hofs algemene overweging in rov. 29 e.v. dat tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort dat de bepalingen van de Wte 1995, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers, is onjuist.
3.25
Ten aanzien van [betrokkene 1] is uitsluitend vastgesteld dat hij vanaf 2002 art. 3 Wte 1995 en art. 82 Wtk 1992 heeft overtreden (zie rov. 2(d)51. en (f)52.). Zoals de Bank in feitelijke instanties heeft gesteld53., betekent dit echter niet dat [betrokkene 1] deze bepalingen heeft overtreden jegens iedere belegger waarvoor de Stichting optreedt. In tegendeel, tegenover een substantieel deel van de beleggers zal dat niet het geval zijn geweest.
3.26
Onder de tot 1 januari 2007 geldende Vrijstellingsregeling Wtk 1992 bestond onder meer een van rechtswege geldende vrijstelling van het verbod van art. 82 Wtk 1992 indien opvorderbare gelden werden verkregen tegen uitgifte van effecten als bedoeld in art. 1 Wte 1995, mits de uitgifte van de effecten plaatsvond in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de Wte 1995 (artikel 7 Vrijstellingsregeling Wtk 1992).
3.27
Onder de Vrijstellingsregeling Wte 1995 bestond een vrijstelling van het verbod effecten aan te bieden aan het publiek zonder prospectus (art. 3 Wte 1995), indien de effecten werden aangeboden in coupures van ten minste EUR 50.000 (art. 4 Vrijstellingsregeling Wte 1995).
3.28
Op basis van deze coupurevrijstelling viel het aantrekken van opvorderbaar geld tegen uitgifte van effecten — zoals [betrokkene 1] deed — buiten het bereik van het verbod van art. 82 Wtk 1992 en art. 3 Wte 1995 indien door de belegger werd ingelegd met een minimale coupure van EUR 50.000. De Bank heeft in CvA nr. 10.1.17 onweersproken gesteld dat tal van beleggers hebben ingelegd boven de grens van de coupurevrijstelling.
3.29
De Bank was niet gehouden te onderzoeken of [betrokkene 1] (mogelijk) de toezichtwetgeving overtrad jegens beleggers die meer dan EUR 50.000 inlegden, nu [betrokkene 1] jegens deze beleggers niet art. 82 Wtk 1992 en art. 3 Wte 1995 overtrad. Deze beleggers kunnen voor de invulling van de maatschappelijke zorgplicht geen beroep doen op de beschermende strekking van de toezichtwetgeving, hetgeen het Hof heeft miskend.
ii. Beleggers die niet via een bankrekening van [betrokkene 1] bij de Bank hebben afgerekend
3.30
Het Hof oordeelt in rov. 32 ten onrechte dat de maatschappelijke zorgplicht van de Bank zich op grond van specifieke omstandigheden van het geval ook kan uitstrekken tot derden die contant of via rekeningen die [betrokkene 1] bij andere banken aanhield gelden aan [betrokkene 1] ter beschikking hebben gesteld of uitgekeerd hebben gekregen, en dat daarvan onder omstandigheden reeds sprake kan zijn indien de Bank behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan Ponzi-zwendel, waarbij onder meer van belang is of de Bank behoorde te weten dat er ook buiten haar rekeningen om mensen gedupeerd werden.
3.31
De Stichting heeft niet gesteld dat de Bank dit wist of behoorde te weten. De Stichting heeft niet, laat staan kenbaar voor de Bank, gesteld dat de Bank wist of behoorde te weten dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan Ponzi-zwendel. Voor zover het Hof in rov. 32 (en/of rov. 48) de stellingen van de Stichting anders heeft uitgelegd, is die uitleg onbegrijpelijk. De Stichting heeft uitsluitend — kenbaar voor de Bank — gesteld dat de Bank met het oog op mogelijke overtreding van de financiële toezichtwetgeving nader onderzoek had moeten doen.
3.32
's Hofs oordeel dat er onder bijzondere omstandigheden een zorgplicht jegens dergelijke derden zou kunnen bestaan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.33
Het Hof miskent in de eerste plaats dat met betrekking tot deze beleggers, omdat zij hun beleggingen niet via een door [betrokkene 1] bij de Bank aangehouden rekening hebben afgerekend, ook niet kan worden gezegd dat de Bank die beleggingen door openstelling van een zodanige rekening (onbedoeld) heeft ‘gefaciliteerd’.
3.34
Het Hof miskent in de tweede plaats dat daarvoor a fortiori normatieve wetenschap — een ‘behoren te weten’ — rechtens niet volstaat. In het midden kan blijven of onder bijzondere omstandigheden bij wetenschap van (ernstige) wetsovertreding en daardoor gedupeerde derden een bijzondere zorgplicht jegens die derden kan worden aanvaard. De Stichting heeft daarop immers in deze zaak — terecht — geen beroep gedaan.
Mitsdien
vordert de Bank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van de Stichting in de kosten, en zij verzoekt de Hoge Raad het geding overeenkomstig art. 420 Rv zelf af te doen, door afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van de Stichting.
De kosten hiervan zijn, inclusief BTW, EUR
Exploot | € | 77,52 |
Verhoging ex art. 9 Btag (KVK) | € | 3,92 |
Verhoging ex art. 10 Btag (B.T.W.) | € | 17,10 |
Totaal | € | 98,54 |
De Bank kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen en de kosten zijn derhalve verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
De hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑06‑2014
Het Hof Den Haag heeft verlof voor tussentijds cassatieberoep verleend bij uitspraak van 25 april 2014.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR;2005:AU3713, NJ 2006/289.
HR 8 april 2012, ECLI:NL:HR:2011:BP4023, NJ 2012/361.
De Stichting heeft niet gesteld dat de Bank de overtreding van de toezichtwetgeving en Ponzi-zwendel van [betrokkene 1] heeft opge merkt. Het verwijt van de Stichting luidt dat de Bank wetenschap had of had moelen lebben van ongebruikelijk betalingsverkeer op de rekeningen van [betrokkene 1] en dat de Bank op basis hiervan nader onderzoek zou hebben moeten doen en alsdan zou hebben kunnen vaststellen dat sprake was van overtreding van de toezichtwetgeving en van Ponzi-zwendel door [betrokkene 1] (de MvG nrs. 3.3.12 en 3.3.13 MvG en MvG Inc. nrs. 2.2.3, 2.2.13, 5.3.4, 5.3.18). Zie ook de brief van mr, Runen, raadsman van de Stichting, van 10 februari 2014, waarin hij naar aanleiding van het proces-verbaal van de pleitzitting in hoger beroep heeft opgemerkt dat ‘de betrokken baliemedewerkers niet hoeven te constateren dat de grote hoeveelheid met de hand te verwerken overschrijvingsformulieren een overtreding van de Wte 1995 en/of de Wik 1992 vormde, maar dal deze medewerkers vraagtekens hadden moeten plaatsen bij het grote aantal overschrijvingsformulieren en de omvang van de daarin genoemde bedragen. ’ Deze brief is aan het procesdossier toegevoegd door het Hof.
Zie in appel m.n. MvA nr. 5.2 e.v. en pleitnotities in hoger beroep p. 15 e.v.
O.m. HR 22 november 1974, NJ 1975/149 (Heddema/De Coninck).
HR 22 november 1974, NJ 1975/149 (Struikelende broodbezorger) rov. 5, HR 8 januari 1982, NJ 1982/614 (Natronloog) rov. 4, HR 23 juni 1989, VR 1991/154 (Surfplank) rov. 3.4, HR 22 april 1994, NJ 1994/624 (Taxusstruik) rov. 3.3, HR 29 november 2002, NJ 2003, 549 (Legionellabesmetting) rov. 3.6.1 – 3.6.3, HR 7 april 2006, NJ 2006/244 (Bildtpollen/Miedema) rov. 3.3.
In het hier relevante tijdvak nog gedeeltelijk: de Stichting Toezicht Effectenverkeer.
De Bank heeft op diverse plaatsen in haar processtukken uiteengezet waarom een signalerings- en onderzoeksplicht zoals verdedigd door de Stichting bezwaarlijk Zie onder meer CvA nrs. 6.5.3, 7.1.3, 7.3.2–7.6.7 en 8.4.1–8.4.3 CvD nrs. 6.18.1–6.18.4, 7.5.1–7.5.8 en 8.1–8.4.4; pleitnotities eerste aanleg nrs. 7.5.1–7.7.3 en 8.1–9.1, MvA/MvG nrs. 5.3.1–5.3.17, 5.3.31, 5.3.33, 5.3.35–5.3.53 (5.3.47: privacybelangen), 7.2.1–7.2.14 en pleitnotities hoger beroep nrs. 60–63 en 102–112. Voor zover e.e.a. niet (exact) in feitelijke instanties is aangevoerd, moet worden bedacht dat het hierbij gaat om evidente althans in cassatie als belang-adstructie toelaatbare gezichtspunten.
Dat volgt ook al uit het vaststaande feit dat de bij de Bank aangehouden betaalrekeningen voor die activiteiten niet essentieel waren, nu immers een groot aantal transacties van de beleggers buiten deze betaalrekeningen om werden afgewikkeld. Daarop ziet een deel van de vordering van de Stichting.
HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Coca-Cola/Duchateau): ‘de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen’.
De Bank heeft op diverse plaatsen in haar processtukken uiteengezet waarom een signalerings- en onderzoeksplicht zoals verdedigd door de Stichting bezwaarlijk is. Zie onder meer CvA nrs. 6.5.3, 7.1.3, 7.3.2–7.6.7 en 8.4.1–8.4.3 CvD nrs. 6.18.1–6.18.4, 7.5.1–7.5.8 en 8.1–8.4.4; pleitnotities eerste aanleg nrs. 7.5.1–7.7.3 en 8.1–9.1, MvA/MvG nrs. 5.3.1–5.3.17, 5.3.31, 5.3.33, 5.3.35–5.3.53, 7.2.1–7.2.14 en pleitnotities hoger beroep nrs. 60–63 en 102–112. Voor zover e.e.a. niet (exact) in feitelijke instanties is aangevoerd, moet worden bedacht dat het hierbij gaat om evidente althans in cassatie als belang-adstructie toelaatbare gezichtspunten.
Vgl. de thans door art. 7:537 BW voorgeschreven uitvoeringstermijn.
MvA nr. 5.3.47.
vgl. pleitnoties hoger beroep nr. 113 e. v.
Zie MvA nr. 1.1.14. onder verwijzing naar nrs. 5.3.1–5.3.77, en nrs. 7.2.11–7.2.13 MvA/MvG en pleitnotities hoger beroep, nrs. 102–112.
Zie MvG nrs. 3.3.12 en 3.3.13 en MvA Inc. nrs. 2.2.3, 2.2.13, 5.3.4, 5.3.6 en 5.3.18, Zie ook de brief van mr. Rutten, raadsman van de Stichting, van 10 februari 2014. geciteerd ia voetnoot 4.
Zie MvA/MvG nrs. 5.3.10–5.3.17en 7.2.14 en pleitnotities hoger beroep nrs. 124–138.
Pas in augustus 2005 — dus nadat de Bank op 24 januari 2005 de rekeningen van [betrokkene 1] had opgeheven (rov. 2(c) van het tussenarrest) — heeft De Nederlandsche Bank verdergaande aanbevelingen gedaan, waarin voor het eerst gesproken werd over het actief monitoren van specifieke signalen, waaronder ‘verdachte’ omschrijvingen bij transacties. Omschrijvingen in een betaalopdracht als ‘rente’ en ‘lening’ waren en hoefden voor de Bank geen ‘trigger’ te zijn. Zie MvA nr.5.3.16. Het gaat hierbij om een norm die strekt lot bescherming van de integriteit van de Bank.
Zie vender onderdeel 3 hierna.
Zie CvA nr. 7.6.3 en pleitaantekeningen in appel nrs. 115–118.
CvR. nr. 6.3 en art. 3 Wte 1995 en art. 82 Wtk 1992.
HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4023, NJ2012/361 (BeFra).
Zie o.m. MvA nrs. 3.8–3.9 jo. nr. 5.3.33.
Zie HR 5 oktober 2012. JOR 2012/328. Hoewel louter adviseren geen effectenbemiddeling is, omvat het begrip wel onder meer het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot effecten voor rekening van beleggers, het uitvoeren van dergelijke orders, het aanbrengen van klanten (ook bij andere effectenbemiddelaars), alsmede het aanbieden van effecten (het ‘voortraject’) zonder dat daadwerkelijk een transactic tot stand komt.
De door het Hof bedoelde uitspraak van het CBb dateert niet van 18 juni 2007, maar van 12 juni 2007 (JOR 2007, 187 met noot C.M. Grundmann-van de Krol).
De overweging van het Hof dat ‘artikel 82 Wte’ zou zijn overtreden door [betrokkene 1], betreft een kennelijke misslag.
Zie voor de stellingen van de Bank dat haar medewerkers slechts een zeer beperkt beeld hadden o.m. MvA nrs. 8.7.1 e.v.
Zie o.m. MvA 5.3.47,5.3.56 t/m 5.3.58
Door de Stichting als productie 123 bij MvA Inc. overgelegd.
Zie MvA Inc. nr. 5.3.2 onder (v) en (vi) en productie 125, p. 2.
Zie MvA nr. 1.1.14, onder verwijzing naar nrs. 5.3.1–5.3.77, en nrs. 7.2.11–7.2.13 MvA/MvG en pleitnotities hoger beroep, nrs. 102–112,
Zie MvA nr. 5.3.21 e.v. in het bijzonder nr. 5.3.31 en pleitnotities hoger beroep, nrs. 90–101.
Het zijn juist dergelijke plotselinge afwijkingen waarop huidige monitoringsystemen ‘aanslaan’.
Zie MvA nrs. 5.3.61–5.3.68 en pleitnotities hoger beroep nrs. 119–123.
Zie MvA nrs. 5.3.54–5.3.56, onder verwijzing naar CvA nr. 6.7
Zie MvA nrs. 5.3.10–5.3.17en 7.2.14 en pleitnotities hoger beroep nrs. 124–138.
Zie o.m. MvA nrs. 5.3.35–5.3.39 en nrs. 5.3.46–5.3.51 en pleitnotities hoger beroep nrs. 72–76.
Zie o.m. MvA nr. 5.3.5 t/m 5.3.9, 7.2.10, 8.8.1.
Zie rov. 2(b).
Zie inleidende dagvaarding nr. 3.3.1 en — in gelijke zin — pleitaantekeningen hoger beroep nr. 78(3). De Stichting heeft ten nanzien van de in inleidende dagvaarding nrs. 3.3.5–3.3.9 genoemde betaaltransacties niet gesteld dat bij de verwerking daarvan enig persoonlijk contact heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en bankmedewerkers. In hoger beroep heeft de Stichting geen concrete voorbeelden genoemd van transacties op de [002]-rekening waarbij enig persoonlijk contact tussen [betrokkene 1] en bankmedewerkers heeft plaatsgevonden, nu zij haar betoog heeft geconcentreerd op tansacties op een vijftal peildata van voor opening van de [002]-rekening op 20 februari 2003 die volgens de Stichting tot een onderzoek door de Bank hadden moeten leiden.
Zie MvA nrs. 5.1.1–5.1.14, 6.1.1–6.3.4, 7.1.1–7.1.8 en productie I MvA en pleitnotities hoger beroep nrs. 8–42 en 140–152.
Zie onder meer HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, JOR 2010/43, rov. 4.31.1 (World Online).
Zie o.m. MvA nrs. 1.1.5–1.1.9; 5.1 e.v., 6.1 e.v., pleitnotities hoger beroep, p. 7 e.v., e.e.a met verwijzing naar de als productie 1 bij MvA overgelegde opinie van Prof mr. C.C. van Dam.
In rov. 4.31 van het vonnis van de Rechtbank is overwogen dat de betwisting ven de Stichting niet zodanig is geweest dat het in rov. 4.30 weergegeven betoog van de Bank (waaronder die hierna onder 18, i–vi, opgesomde omstandigheden) daarmee is gepareerd. Grief 5 van de Stichting komt niet — voor de Bank — kenbaar op tegen deze vaststelling in rov. 4.31 en houdt geen betwisting in van de door de Bank genoemde omstandigheden (zie onderdeel 9 van de MvG). De in MvG nrs. 9.2.10 genoemde omstandigheden ten aanzien van belegger [naam 3] bevestigen veeleer de feitelijke grondslag van de stellingen van de Bank.
MvA nr. 3.7.
Zie voor enkele voorbeelden productie 2 bij de MvA van de Bank.
HR 26 september 2003, ECLI:NL;HR:2003:A10830, NJ 2003/660, rov. 3.7 (Dijkweg).
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, JOR 2010/43, rov. 4.31.1 (World Online).
Vgl. de door de Bank overgelegde opinie van Prof. mr. C.C. van Dam, prod. I bij MvA, p. 5 e.V.
De door het Hof bedoelde uitspraak van het CBb dateert niet van 18 juni 2007, maar van 12 juni 2007 (JOR 2007/187 met noot C.M. Grundmann-van de Krol).
De overweging van hei hof dal ‘artikel 82 Wte’ zou zijn overtreden door [betrokkene 1]. betreft een kennelijke misslag.
Zie voor het beroep op de coupurevrijstelling door de Bank CvA nrs. 7.6.3, 10.1.17, 13.1.3 en 13.1.4 en pleitaantekeningen in hoger beroep nrs. 26–28.