Zie o.m.:
- —
Inleidende dagvaarding (stuknr. 1), sub 34; 37;
- —
CvR (stuknr. 7), sub 6.4; 6.5; 6.6; 6.14; (6.17–6.19);
- —
(Pl.n.-O. (stuknr. 10), sub 7.1–7.4);
- —
Pl.n.hb.-O (stuknr. 17), sub 6.1jis 2 + 3.
ECLI:NL:HR:2005:AT6018
Hoge Raad
11-11-2005
C04/197HR
AT6018
Ontvanger/Voorsluijs
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
ECLI:NL:PHR:2005:AT6018, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6018
ECLI:NL:HR:2005:AT6018, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6018
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2004
NJ 2007, 231 met annotatie van J.B.M. Vranken
Ondernemingsrecht 2006, 85 met annotatie van S.M. Bartman
JB 2006/27
JOR 2006/90
NJ 2007, 231 met annotatie van J.B.M. Vranken
Ondernemingsrecht 2006, 85 met annotatie van S-J. Spanjaard
FED 2006/13 met annotatie van P. VAN DER WAL
V-N 2005/57.20 met annotatie van Redactie
JB 2006/27
JOR 2006/90
NTFR 2005/1579 met annotatie van MR. E. THOMAS
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak, aansprakelijkheid tegenover de Ontvanger van de vervreemder van aandelen in een “kasgeldvennootschap” met vervangingsreserve (art. 40 Inv. 1990), toerekening van kennis bij (fiscale) adviseurs omtrent verdere afwikkeling van de op zichzelf niet ongeoorloofde transactie en de fiscale gevolgen daarvan aan de vervreemder als opdrachtgever?, art. 3:66 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing?, maatstaf; toerekening van onrechtmatige gedragingen van de adviseurs aan hun opdrachtgever?
C04/197HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 mei 2005
Conclusie inzake:
Ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant
tegen
[verweerder]
In deze zaak is in geschil of een vervreemding van aandelen in een zgn. kasgeldvennootschap met een vervangingsreserve onrechtmatig is jegens de Ontvanger. Dienen, bij de beantwoording van deze vraag, de kennis en wetenschap van de desbetreffende (belasting)adviseur te worden toegerekend aan degene die de aandelen heeft vervreemd?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vastgesteld door de rechtbank onder 2.1 - 2.15 en overgenomen in rov. 1 van het thans bestreden arrest. Verkort weergegeven houden zij het volgende in:
1.1.1. Verweerder in cassatie, [verweerder], is tot 20 januari 1992 enig aandeelhouder geweest van [A] B.V. (hierna kortweg: [A]). De activiteiten van deze vennootschap omvatten de verhuur van onroerend goed te [plaats A] (garage-bedrijfsruimte met bovenwoning) aan [B] B.V., de verhuur van een pompstation te [plaats B] aan [C] B.V., de belegging van vermogen en het hebben van een lijfrenteverplichting jegens [verweerder] en/of zijn echtgenote.
1.1.2. De aandelen in de zo-even genoemde werkmaatschappijen werden gehouden door [D] B.V., waarvan [verweerder] enig aandeelhouder was. Ook was hij enig aandeelhouder van Technische handelsonderneming I.G.A. B.V.
1.1.3. [Verweerder] wenste, gelet op zijn leeftijd, de activiteiten van deze ondernemingen te beëindigen. Bij gebreke aan opvolgers binnen zijn familie diende hij over te gaan tot verkoop aan derden. Bij de verkoop van zijn bedrijf heeft hij zich laten bijstaan door zijn fiscaal adviseur [betrokkene 1], werkzaam bij het kantoor Coopers & Lybrand, dat vanaf het begin de fiscaal adviseur en accountant van [verweerder] en van zijn vennootschappen is geweest. [betrokkene 1] heeft in dit verband contact gehad met [betrokkene 2] (Intereffect Financial Services B.V.). Deze heeft op zijn beurt contact gehad met [betrokkene 3].
1.1.4. Op 2 juli 1990 heeft [A] de garage-bedrijfsruimte met bovenwoning verkocht aan [E] B.V. Voor de behaalde boekwinst ad f 1.272.456,- is op de balans een vervangingsreserve gevormd. In 1991 zijn het pompstation en de vergunning tot exploitatie daarvan aan Esso verkocht.
1.1.5. In de eerste weken van 1992 heeft [A] haar schulden aan [D] B.V. en aan I.G.A. B.V. voldaan, de bovengenoemde lijfrenteverplichting overgedragen en haar effecten verkocht.
1.1.6. Kort voor 20 januari 1992 heeft [verweerder] de in [A] aanwezige liquide middelen overgeboekt naar de derdenrekening van de notaris.
1.1.7. Bij akte van 20 januari 1992 heeft [verweerder] alle geplaatste aandelen in [A] voor een koopsom van f 4.226.790,- verkocht en geleverd aan E.H.G. Invest B.V. Bij de overdracht trad [betrokkene 3] op als gevolmachtigde van EHG Invest.
1.1.8. In de koopsom is een latente belastingschuld verdisconteerd ter grootte van 15 % van de vervangingsreserve ofwel een bedrag van f 190.868,-. In art. 4 sub a van de overeenkomst verklaarde EHG Invest dat het niet in haar voornemen ligt de vennootschap te liquideren. Krachtens art. 4 sub e garandeert EGH Invest dat de vennootschap de vervangingsreserve binnen de daarvoor gestelde termijn aanwendt in overeenstemming met de fiscale regelingen dienaangaande.
1.1.9. Na de aandelenoverdracht is [A] vernoemd tot Presas Invest B.V. (hierna: Presas). Op 21 januari 1992 heeft EHG Invest de aandelen doorverkocht en geleverd aan [F] B.V.
1.1.10. Volgens een uitdraai uit de administratie van de belastingdienst1 zijn aan Presas aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over 1991 en 1992. Presas heeft deze aanslagen niet voldaan. Hierop staat nog open f 230.560,- resp. f 488.751,-.
1.1.11. Bij kennisgeving d.d. 21 januari 1999 heeft eiser tot cassatie (hierna: de Ontvanger) [verweerder] aansprakelijk gesteld voor deze belastingschulden.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 21 juli 1999 heeft de Ontvanger [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en betaling gevorderd van f 718.561,-, te vermeerderen met invorderingsrente en wettelijke rente. De vordering was primair gebaseerd op art. 40 (oud) Invorderingswet 1990 en subsidiair op de stelling dat [verweerder] jegens de Ontvanger een onrechtmatige daad heeft begaan. Wat deze subsidiaire grondslag betreft, betoogde de Ontvanger - als verst gaande standpunt - dat de directeur-grootaandeelhouder van een kasgeldvennootschap jegens de Belastingdienst gehouden is ervoor in te staan dat de vennootschap haar schulden daadwerkelijk betaalt; in geval van een aandelenoverdracht behoort hij te bedingen dat de koper ten behoeve van de Belastingdienst zekerheid stelt dat de vennootschap haar verplichtingen jegens de Belastingdienst nakomt. Voor het geval dit standpunt niet wordt aanvaard heeft de Ontvanger (meer subsidiair) gesteld dat [verweerder] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat [verweerder] ten tijde van de aandelentransactie wist, althans behoorde te weten, dat de verkrijgster van de aandelen niet zou zorgdragen voor nakoming door de vennootschap van haar fiscale verplichtingen, in het bijzonder de betaling van de (tot dan toe latente) belastingschuld na het vrijvallen van de vervangingsreserve2. De Ontvanger heeft in dit verband aangevoerd dat de kennis en wetenschap van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan [verweerder] kan worden toegerekend als diens wetenschap.
1.3. [Verweerder] heeft tegen alle grondslagen van de vordering verweer gevoerd. Bij vonnis van 6 maart 2002 heeft de rechtbank de vordering van de Ontvanger afgewezen3. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag onrechtmatige daad paste de rechtbank de jurisprudentie over persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor de schulden van die vennootschap overeenkomstig toe4. De rechtbank verwierp het verst gaande standpunt van de Ontvanger. Volgens de rechtbank is voor aansprakelijkheid vereist dat aan [verweerder] persoonlijk een voldoende ernstig verwijt te maken valt. Het daartoe door de Ontvanger gestelde achtte de rechtbank onvoldoende (rov. 14 Rb.).
1.4. Met betrekking tot de laatste stelling van de Ontvanger overwoog de rechtbank:
"Partijen zijn het erover eens dat er voor [verweerder] persoonlijk geen indicaties waren dat zijn handelen ongeoorloofd was. Zulks kon door hem, als niet fiscaal deskundige, met name niet worden afgeleid uit de vergelijking van de hoogte van het bovengenoemde verdisconteerde percentage met het volgens de Ontvanger door een bona fide koper te hanteren minimumpercentage (15 % resp. 15,09 %). Gelijk door [verweerder] is gesteld en door de Ontvanger bij pleidooi is erkend, is [verweerder] volledig afgegaan op de adviezen van zijn adviseur Coopers & Lybrand. [Verweerder] kan evenmin een verwijt worden gemaakt met betrekking tot de keuze van zijn adviseur.
De Ontvanger heeft in dit verband echter gesteld dat de wetenschap van (sommige van) de sub 2.6 genoemde deskundigen aan [verweerder] moet worden toegerekend. Nog daargelaten of, mede gelet op de verschillen in de genoemde percentages, voor deskundigen op voorhand duidelijk was dat de koper, kort gezegd, te kwader trouw was, en afgezien van het antwoord op de vraag wie der genoemde drie deskundigen gezegd kan/kunnen worden in opdracht van [verweerder] te hebben gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat voor toerekening van eventuele wetenschap van deskundigen aan [verweerder] geen grond bestaat. Anders dan de Ontvanger stelt, is, gelet op de delictuele grondslag van de aansprakelijkheid, voor toerekening op grond of naar analogie van art. 3:66 lid 2 BW of enige andere bepaling geen plaats." (rov. 16 - 17 Rb.)
1.5. De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd. Bij arrest van 18 maart 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het arrest vangt aan met enige vooropstellingen van feitelijke aard (rov. 3). Na de verwerping van de primaire grondslag (art. 40-oud Iw 1990; rov. 5 - 11) volgt een bespreking van de grieven die betrekking hebben op de grondslag onrechtmatige daad. In rov. 13 onder c overweegt het hof dat het jegens de Ontvanger onrechtmatig is de aandelen in een geldzakvennootschap met vervangingsreserves te vervreemden terwijl men weet of behoort te weten dat die vennootschap vervolgens zal worden leeggehaald5. Na een samenvatting van de grieven in rov. 14 heeft het hof het verst gaande standpunt van de Ontvanger verworpen in rov. 15 - 16. Met betrekking tot de laatste stelling van de Ontvanger overwoog het hof:
"17. Vaststaat dat [verweerder] zelf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald. De Ontvanger heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij ervan uitgaat dat de adviseurs van [verweerder] hem niet op de hoogte hebben gebracht van hetgeen zij daaromtrent wisten of behoorden te weten.
18. [Verweerder] heeft zelf zijn aandelen verkocht. De Ontvanger heeft zijn stelling dat de adviseurs als gevolmachtigden zijn opgetreden niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd.
19. Voor toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs zou een grond aanwezig kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of een onrechtmatige daad is te wijten aan een oorzaak welke krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt. Nu echter vaststaat dat [verweerder] zelf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, heeft hij niet onrechtmatig gehandeld. Mitsdien kan een toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs aan [verweerder] niet leiden tot diens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad."
1.6. De Ontvanger heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de Ontvanger heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het begrip `vervangingsreserve' en de fiscale consequenties in geval van overdracht van de aandelen in een kasgeldvennootschap (geldzakvennootschap) zijn bekend uit de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp6. In art. 40 Iw 1990 is een bijzondere regeling getroffen7. Tegen de beslissing van het hof dat de vordering van de Ontvanger op grond van art. 40 (oud) Iw 1990 - de primaire grondslag - niet kan worden toegewezen is geen klacht gericht8. Het cassatiemiddel beperkt zich tot de grondslag onrechtmatige daad.
2.2. Onderdeel 1 klaagt, kort gezegd9, dat het hof in rov. 19 de vraag van toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs slechts heeft beschouwd als een kwestie van `schuld', in de zin van het derde lid van art. 6:162 BW, en ten onrechte niet (mede) heeft betrokken op het onrechtmatigheidsoordeel als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel. Volgens de Ontvanger gaat het niet om de vraag of een bepaalde gedraging aan [verweerder] kan worden toegerekend, maar gaat het erom of een bestanddeel van de onrechtmatigheidsnorm, dat feitelijk niet bij [verweerder] maar wel bij zijn adviseur(s) aanwezig was, rechtens geacht moet worden bij [verweerder] aanwezig te zijn geweest.
2.3. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof reageert in rov. 17 - 19 op de stellingen van de Ontvanger, welke het hof in rov. 14 (i.h.b. onder 3 en 4) had samengevat. Het hof beantwoordt dus de vraag of [verweerder] onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld; in rov. 19 zegt het hof dit ook uitdrukkelijk ("... heeft hij niet onrechtmatig gehandeld"). Dat het hof in de eerste en in de laatste volzin van rov. 19 het woord "toerekening" gebruikt betekent niet dat het hof de onrechtmatigheidsvraag uit het oog heeft verloren. Het woordgebruik is eenvoudig te verklaren doordat de Ontvanger in grief IV en bij pleidooi in appel had betoogd dat de wetenschap van de adviseurs aan [verweerder] moet worden "toegerekend". De Ontvanger heeft dat standpunt onderbouwd door middel van een vergelijking met diverse wettelijke bepalingen (zie hierna de middelonderdelen 2 - 5), maar ook door aansluiting te zoeken bij, wat de Ontvanger noemde, "de toerekeningsgedachte van art. 6:162 lid 3 BW"10. Het hof heeft in rov. 19 op de aangevoerde argumenten willen responderen. Om deze reden leidt onderdeel 1 niet tot cassatie.
2.4. Indien iemand een onrechtmatige daad heeft begaan zal hij, in het algemeen, tegenover de benadeelde niet met vrucht als verontschuldiging kunnen aanvoeren dat hij heeft gehandeld overeenkomstig het advies van een door hem geraadpleegde adviseur. In de rechtsverhouding tussen de laedens en de gelaedeerde komt het onrechtmatig handelen in beginsel voor rekening van degene die feitelijk heeft gehandeld, ongeacht door wie hij op dat idee is gebracht. Zo nodig kan de tot schadevergoeding aangesproken persoon verhaal zoeken op de adviseur die hem een verkeerd advies heeft gegeven11. Het voorgaande veronderstelt dat de persoon in kwestie een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Dat staat in dit geding niet vast.
2.5. Nu een geschreven rechtsnorm ontbreekt, gaat het in deze zaak om de maatstaf van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van Dam bespreekt de zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in het eerste en tweede lid van art. 6:162 BW met behulp van een afweging van de te betrachten zorg (in termen van aard en nut van de gedraging en van de bezwaarlijkheid van de te nemen voorzorgsmaatregelen) en anderzijds de omvang van het risico voor de benadeelde (de ernst van de schade en de waarschijnlijkheid van schade)12. Indien niet bekend is dat, dan wel twijfel bestaat of, er een risico aan een bepaalde situatie of gedraging is verbonden, kan de betrokkene gehouden zijn daarnaar onderzoek te (laten) verrichten. Deze onderzoeksplicht hangt volgens Van Dam samen met het kenbaarheidsvereiste van het toerekeningsvereiste in het derde lid van art. 6:162 BW. De omvang van de onderzoeksplicht wordt bepaald door de omvang van het risico enerzijds en de bezwaarlijkheid van het verrichten van onderzoek anderzijds13.
2.6. Uit de - in cassatie onbestreden - rov. 15 en 16 valt op te maken dat op [verweerder] niet een verplichting rustte om zich de belangen van de schuldeisers van de vennootschap, in dit geval de Ontvanger, zodanig actief aan te trekken dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de intenties van de koper van de aandelen en/of maatregelen had behoren te nemen om de belangen van de Ontvanger veilig te stellen door het bedingen van zekerheid ten behoeve van de Ontvanger14. Het hof heeft het verst gaande standpunt van de Ontvanger verworpen. In rov. 17 is vastgesteld dat [verweerder] zelf niet wist noch behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden. Het hof heeft - eveneens in cassatie onbestreden - aangenomen dat de adviseurs van [verweerder] hem niet op de hoogte hebben gesteld van hetgeen zij wisten of hadden behoren te weten omtrent de mogelijkheid dat de vennootschap na de aandelenoverdracht zou worden leeggehaald.
2.7. Met de onderdelen 2 - 5 wenst de Ontvanger te bereiken dat, bij de beantwoording van de vraag wat [verweerder] ten tijde van de vervreemding van de aandelen wist en behoorde te weten, niet alleen wordt gelet op hetgeen hij zélf wist of behoorde te weten, maar ook rekening wordt gehouden met hetgeen de door hem ingeschakelde adviseur(s) wist(en) en behoorde(n) te weten15. De Ontvanger heeft hiertoe verschillende juridische aanknopingspunten gezocht. Kort samengevat wordt in het middel aansluiting gezocht bij het onrechtmatige daadsrecht voor zover dit betrekking heeft op aansprakelijkheid voor gedragingen van anderen (onderdeel 2), bij de vertegenwoordigingsgedachte en de derdenbescherming (onderdelen 3 en 4) en bij de toerekening van kennis in het belastingrecht (onderdeel 5).
2.8. Met onderdeel 2 betoogt de Ontvanger dat, in een geval als dit, de kennis en de wetenschap van de adviseur in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als de kennis en wetenschap van degene die de aandelen vervreemdt. De klacht berust in hoofdzaak op een overeenkomstige toepassing van de maatstaf die in HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 m.nt. CJHB ("kleuterschool Babbel") is ontwikkeld. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat de gedragingen van een wethouder een onrechtmatige daad van de desbetreffende gemeente kunnen opleveren "wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden". De klacht is geformuleerd in de vorm van enkele alternatieven.
2.9. De maatstaf van het arrest van 6 april 1979 is - ook in de opvatting van de Ontvanger - niet rechtstreeks van toepassing. De bedoelde maatstaf leent zich m.i. niet voor overeenkomstige toepassing op dit geval. Het probleem waarvoor de Hoge Raad zich in dat arrest gesteld zag, was dat volgens de zgn. orgaantheorie een rechtspersoon weliswaar drager van rechten en verplichtingen kan zijn, maar slechts kan handelen door middel van zijn organen. In de leer die met het arrest van 6 april 1979 is aanvaard staat de gedachte van eenheid van onderneming of organisatie centraal. Deze gedachte houdt kort gezegd in dat degenen die zich in het maatschappelijk verkeer als een eenheid presenteren hebben in te staan voor de daardoor bij anderen gewekte verwachtingen. Hoewel een toepassing van deze gedachte op natuurlijke personen in de vakliteratuur niet wordt uitgesloten16 - te denken valt aan de eigenaar van een eenmanszaak -, is de eenheid van de onderneming of organisatie slechts een bruikbare maatstaf wanneer het gaat om het handelen binnen een onderneming of binnen een organisatie. De relatie van een particuliere opdrachtgever tot zijn belastingconsulent valt buiten deze categorie: in het algemeen kan niet worden gezegd dat de particuliere cliënt en zijn belastingadviseur in het maatschappelijk verkeer worden ervaren als een eenheid van onderneming of organisatie.
2.10. Een ruime opvatting zou ook moeilijk verenigbaar zijn met de regeling van de kwalitatieve aansprakelijkheden in titel 3, afdeling 2, van Boek 6 BW. Zo regelt art. 6:170 BW de aansprakelijkheid van de werkgever voor fouten van zijn ondergeschikte, regelt art. 6:171 BW de aansprakelijkheid voor fouten van de niet-ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden verricht ter uitoefening van diens bedrijf, en vestigt art. 6:172 BW de aansprakelijkheid van de principaal voor de gedragingen van zijn vertegenwoordiger in de uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden. In dit verband kan worden gewezen op de beslissing in HR 21 december 2001, NJ 2002, 75, dat art. 6:171 BW restrictief moet worden opgevat. Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer bestaat alleen indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen: de schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever17.
2.11. In de s.t. van de Ontvanger, blz. 7, wordt betoogd dat de inschakeling van de adviseurs(s) is geschied in het kader van de beëindiging en afwikkeling van het bedrijf van [verweerder]; de Ontvanger stelt hem niet op één lijn met een gewone, particuliere opdrachtgever. Mijns inziens maakt dit geen verschil. Indien de onrechtmatige daad samenhangt met de wijze waarop [verweerder] en zijn adviseur zich tegenover derden, in casu tegenover de Belastingdienst, hebben gepresenteerd - met andere woorden: indien er enig maatschappelijk verkeer heeft plaatsgevonden -, is voorstelbaar dat de opdrachtgever dient in te staan voor de daardoor bij de wederpartij gewekte verwachtingen. In het onderhavige geval is er geen sprake van een bij de Belastingdienst gewekt vertrouwen. Onderdeel 2 leidt om de genoemde redenen niet tot cassatie. De subsidiaire motiveringsklacht aan het slot van dit middelonderdeel mist feitelijke grondslag.
2.12. In onderdeel 3 voert de Ontvanger aan dat de aard van de in het geding zijnde belangen van derden, c.q. van het door de Ontvanger vertegenwoordigde algemene belang, meebrengt dat een (volledige) toerekening van de kennis en wetenschap van de adviseurs aan de betrokkene dient plaats te vinden. In onderdeel 4 wordt, iets minder ver gaand, een overeenkomstige toepassing bepleit van het `aandeelcriterium' van het tweede lid van art. 3:66 BW. Met dit laatste is bedoeld dat, al naar gelang het aandeel dat de adviseur(s) resp. [verweerder] zelf hebben gehad in de totstandkoming van de overeenkomst waarbij de aandelen zijn vervreemd, de kennis en wetenschap van ieder van hen in aanmerking moeten worden genomen wanneer de rechter de vraag beantwoordt of [verweerder] wist of behoorde te weten dat de vennootschap na de aandelenoverdracht zou worden leeggehaald18.
2.13. Art. 3:66 BW maakt deel uit van de wettelijke bepalingen over de volmacht. Het tweede lid bepaalt:
"Voor zover het al of niet aanwezig zijn van een wil of van wilsgebreken, alsmede bekendheid of onbekendheid met feiten van belang zijn voor de geldigheid of de gevolgen van een rechtshandeling, komen ter beoordeling daarvan de volmachtgever of de gevolmachtigde of beiden in aanmerking, al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoudt".
Duidelijk is dat deze bepaling niet rechtstreeks van toepassing is: de adviseurs zijn hier niet opgetreden als gevolmachtigde van [verweerder]. [Verweerder] heeft de voorbereiding van de transactie weliswaar aan zijn adviseur overgelaten, maar hij heeft zelf alle benodigde rechtshandelingen verricht.
2.14. In de vakliteratuur wordt wel aangenomen dat de werkingssfeer van art. 3:66 lid 2 BW niet beperkt is tot de volmacht en dat dit artikellid ook kan worden toegepast op daarmee vergelijkbare gevallen19. Als voorbeelden zijn genoemd de lasthebber en de bemiddelaar (art. 7:414 resp. art. 7:425 BW). Toepassing buiten gevallen van vertegenwoordiging ligt m.i. niet voor de hand, omdat de regeling in het tweede lid van art. 3:66 BW aansluit op, en haar rechtvaardiging nu juist ontleent aan de situatie bedoeld in het eerste lid van dat artikel, te weten het geval dat een rechtshandeling tot stand is gebracht door toedoen van een middellijk vertegenwoordiger. Daarbij komt dat het perspectief van de wederpartij, die met de vertegenwoordiger heeft onderhandeld, en de daaruit voortvloeiende verwachtingen van de wederpartij doorgaans bepalend zijn bij de beantwoording van de vraag wie van beiden het grootste aandeel in de totstandkoming heeft gehad: de gevolmachtigde of de volmachtgever20. In de onderhavige zaak is er geen relevante interactie geweest tussen [verweerder] en zijn adviseur(s) enerzijds en de Ontvanger anderzijds.
2.15. De Ontvanger betoogt dat de leer van het grootste aandeel, als bedoeld in art. 3:66 lid 2 BW, ook kan worden toegepast buiten vertegenwoordigingssituaties indien daarbij belangen van derden, waaronder een algemeen belang zoals dat van de invordering van belastingen, betrokken zijn21. De Ontvanger verwijst naar publicaties van Tjittes, die heeft onderzocht of uit de wettelijke bepalingen voor specifieke situaties en de rechtspraak daaromtrent wellicht algemene maatstaven kunnen worden afgeleid, ter beantwoording van de vraag of kennis van een ingeschakelde externe deskundige kan worden toegerekend aan zijn opdrachtgever22. Voor gevallen waarin iemand in de uitoefening van een beroep of bedrijf een externe deskundige heeft ingeschakeld ziet Tjittes drie redenen om kennis van de externe deskundige toe te rekenen aan zijn opdrachtgever: (i) het profijtbeginsel, in die zin dat een partij die een deskundige heeft ingeschakeld de lusten geniet van diens kennis en de daardoor bereikte arbeidsdeling; daartegenover staat dan de last dat die partij zich niet willekeurig, ten nadele van de wederpartij, moet kunnen distantiëren van de deskundige die deze arbeidsdeling mogelijk heeft gemaakt; Tjittes legt zelf een verband met de leer van het grootste aandeel als bedoeld in art. 3:66 lid 2 BW; (ii) de eenheidsgedachte: wanneer de externe deskundige en zijn opdrachtgever zich naar buiten toe presenteren als een zekere eenheid mag de wederpartij erop vertrouwen dat de wetenschap van de deskundige wordt toegerekend aan de opdrachtgever; (iii) de mogelijkheid die ondernemingen hebben om hun risico's te spreiden via de productprijs, resp. de mogelijkheid die overheidslichamen hebben om hun risico's te spreiden via belastingen.
2.16. De beschouwingen van Tjittes bieden naar mijn mening onvoldoende steun voor het standpunt van de Ontvanger. In die beschouwingen gaat het om de toerekening van kennis van externe deskundigen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden ingeschakeld. Tjittes betoogt juist dat wanneer het gaat om een particuliere opdrachtgever, de drie bovengenoemde gronden voor toerekening van kennis niet of nauwelijks een rol spelen. Daarnaast blijkt ook in Tjittes' beschouwingen het belang van de omstandigheid dat de opdrachtgever en de ingeschakelde expert/adviseur bij anderen de indruk wekken dat de opdrachtgever wel door zijn expert/adviseur zal zijn geïnformeerd. In het maatschappelijk verkeer mag met die indruk rekening worden gehouden. In het onderhavige geval heeft, zoals gezegd, voorafgaand aan of bij de vervreemding van de aandelen geen relevante interactie plaatsgevonden tussen [verweerder] en zijn adviseur(s) en anderzijds de Belastingdienst. De Belastingdienst was niet bij de vervreemding betrokken. De tegenwerping van de Ontvanger, dat de leer van het grootste aandeel ook los kan worden gedacht van het bij een ander gewekte vertrouwen, verdient geen steun. Wanneer een opdrachtgever, gesteund door een adviseur of externe deskundige in contact treedt met enige wederpartij, kan hij zelf ook wel begrijpen dat de verwachtingen van die wederpartij ten aanzien van de kennis die bij hem bekend mag worden verondersteld, mede worden beïnvloed door de omstandigheid dat hij door een deskundige/adviseur wordt bijgestaan: het `over en weer' in de Haviltex-formule23. Indien van de interactie met een wederpartij wordt geabstraheerd, valt de grond voor de toerekening van kennis van de externe deskundige aan de opdrachtgever weg.
2.17. Onderdeel 3 berust, blijkens de toelichting, op een in de vakliteratuur ontwikkelde gedachte. Gemakshalve geef ik het volledige citaat24:
"Indien uit de aard van een rechtshandeling volgt dat daarbij andere belangen dan alleen partijbelangen zijn betrokken, zoals belangen van derden of algemene belangen, dan heeft dat ook zijn weerslag op de toerekening van deskundige bijstand. Dat is in het bijzonder het geval bij het inroepen van bepaalde nulliteiten (nietigheden en vernietigbaarheden), waar niet alleen partijbelangen bij zijn betrokken, maar ook belangen van andere aard.
Te noemen zijn ten eerste belangen van derden die buiten een rechtshandeling staan, zoals de eigenaar van een goed waarover onbevoegd is beschikt en de belangen van andere crediteuren bij een paulianeuze rechtshandeling. Te noemen zijn ten tweede rechtshandelingen in strijd met de wet, de openbare orde en de goede zeden, bij de nietigheid waarvan maatschappelijke belangen zijn betrokken.
Cahen heeft erop gewezen dat dergelijke algemene belangen of belangen van derden met zich brengen dat aan de toerekening van deskundige bijstand geen hoge eisen gesteld mogen worden25. Ik kan daarmee volledig instemmen: toerekening van deskundige bijstand moet, gelet op die belangen, in die gevallen regel zijn."
Ook deze maatstaf kan hier niet rechtstreeks worden toegepast: het gaat in dit geval niet om een nulliteit, noch om een paulianeuze rechtshandeling. De Ontvanger bepleit een overeenkomstige toepassing. Volgens de Ontvanger vertoont het huidige geval gelijkenis met de door Tjittes en Cahen bedoelde gevallen: ook in dit geval gaat het om een verhaalsbelang van een schuldeiser, de Ontvanger, dat als gevolg van de vervreemding van de aandelen van deze kasgeldvennootschap is gefrustreerd26.
2.18. De vergelijking met een actio Pauliana of de bescherming van derden-verkrijgers is m.i. te ver gezocht. Weliswaar staat een verhaalsbelang van de Ontvanger op het spel, maar dit rechtvaardigt nog niet een toerekening van de kennis van de adviseur(s) aan [verweerder]. Bij een actio Pauliana of een nulliteit deugt er iets niet aan de rechtshandeling zelf. Bij een vervreemding van de aandelen in een kasgeldvennootschap met vervangingsreserve gaat het om een op zichzelf geldige en betamelijke transactie. Slechts in combinatie met de latere gedragingen van de verkrijger van de aandelen (het niet tijdig aanschaffen van een vervangend bedrijfsmiddel en/of het onbetaald laten van vennootschapsbelasting) kan de vervreemding van de aandelen het door de Ontvanger bedoelde algemene belang schaden. Per saldo meen ik dat de rechtsklachten in de onderdelen 3 en 4 niet tot cassatie leiden; hetzelfde geldt voor de subsidiaire (in het middel niet nader uitgewerkte) motiveringsklachten.
2.19. Onderdeel 5 kiest een andere invalshoek. Het onderdeel gaat ervan uit dat een vervreemder van aandelen in een kasgeldvennootschap, die bij de voorbereiding van de vervreemding gebruik maakt van de diensten van een of meer adviseurs, zich niet erop kan beroepen dat hij zelf niet wist noch behoorde te weten dat na de vervreemding de vennootschap zou worden leeggehaald, indien zijn adviseur(s) dit wel wist(en) althans behoorde(n) te weten, een en ander tenzij hij aantoont dat hij er in redelijkheid niet aan behoefde te twijfelen dat de vervreemding in het concrete geval, zowel vanuit fiscaalrechtelijk als vanuit civielrechtelijk perspectief bezien, rechtens toelaatbaar was. Blijkens de toelichting is dit standpunt - dat naar de kern genomen een omkering van de bewijslast inhoudt - geïnspireerd door jurisprudentie van de belastingrechter.
2.20. De formulering van het middelonderdeel is m.i. niet sluitend. In dit geding is nimmer gesteld dat de vervreemding van de aandelen op zich fiscaalrechtelijk of civielrechtelijk ontoelaatbaar zou zijn. Wanneer na de aandelenoverdracht de vervangingsreserve in de vennootschap daadwerkelijk wordt gebruikt voor de aanschaf van een vervangend bedrijfsmiddel of wanneer na het vrijvallen van het voor vervanging gereserveerde bedrag de verschuldigde vennootschapsbelasting wordt betaald, is er fiscaal- en civielrechtelijk niets mis. De vervreemding van de aandelen in een kasgeldvennootschap met vervangingsreserve kan slechts onder bijzondere omstandigheden een onrechtmatige daad opleveren jegens de Ontvanger, namelijk indien de vervreemder weet of redelijkerwijs behoort te weten dat die vennootschap vervolgens zal worden "leeggehaald". Het komt mij voor, dat deze maatstaf vooral is ingegeven door common sense. Ter illustratie kan een vergelijking worden gemaakt met een geheel ander rechtsgebied, namelijk de schuldheling in het strafrecht: zie art. 417bis WvSr waarin wordt gesproken van "redelijkerwijs moet vermoeden". Indien iemand een fiets aanbiedt onder verdachte omstandigheden (afgebroken slot, onbekende persoon in café enz.) of voor een verhoudingsgewijs veel te lage prijs27, kan dat bewijs van schuldheling opleveren. Zelfs is voor het bewijs van schuldheling aanvaard de omstandigheid dat van algemene bekendheid is dat autoradiocassetterecorders veelvuldig voorwerp zijn van misdrijf28. De rechtspraak wil kennelijk niet zo ver gaan dat de handel in kasgeldvennootschappen met een vervangingsreserve wordt gezien als een bij voorbaat verdachte transactie, althans een transactie waarbij voor de vervreemder van de aandelen steeds een onderzoeksplicht bestaat naar de motieven van de koper. Er moeten dus bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, wil de rechter tot het oordeel kunnen komen dat de vervreemder wist of behoorde te weten dat de vennootschap na de aandelenoverdracht zal worden leeggehaald.
2.21. Hoe dan ook, in de toelichting op onderdeel 5 stelt de Ontvanger dat voor de vaststelling van belastingschulden de kennis van de belastingadviseur pleegt te worden toegerekend aan de belastingplichtige. In het bijzonder doet de Ontvanger een beroep op HR 15 juli 1988, BNB 1988/270 m.nt. Van Dijck. In die zaak had de inspecteur een navorderingsaanslag met verhoging opgelegd. De bewijslast ten aanzien van opzet of grove schuld ligt in een zodanig geval bij de inspecteur. De Hoge Raad overwoog dat een belastingplichtige die bij het doen van zijn aangifte gebruik maakt van een adviseur zich niet erop kan beroepen dat hij meende een juiste aangifte te doen en dat het aan zijn adviseur is te wijten dat te weinig belasting is geheven, tenzij de belastingplichtige aantoont dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van de adviseur. Zolang niet kan worden aangenomen dat zodanig uitzonderingsgeval zich voordoet, komen ten laste van de belastingplichtige die fouten, gedragingen, nalatigheden of verzwijgingen ten aanzien waarvan de adviseur opzet of grove schuld te verwijten is.
2.22. Het is waar, dat in het belastingrecht kennis van de (belasting)adviseur dikwijls wordt toegerekend aan de belastingplichtige29. Een essentieel verschil met de huidige zaak is echter, dat het arrest van 15 juli 1988 betrekking had op de (on)juistheid van een aangifte, dus om de (on)juistheid van een verklaring die de belastingplichtige had gericht tot de inspecteur. Het moet voor de betrokkene duidelijk zijn dat, wanneer hij de aangifte ondertekent, hij daarmee instaat voor de juistheid en volledigheid van hetgeen daarin in vermeld, ook al heeft hij zich daarbij laten adviseren of zelfs de aangifte laten opstellen door een belastingadviseur. In het huidige geval ontbrak, zoals gezegd, elke interactie tussen [verweerder] en zijn adviseur enerzijds en de Belastingdienst anderzijds. Bovendien verdient opmerking dat de in het middelonderdeel bedoelde belastingrechtspraak een bewijsvermoeden behelst, dat voornamelijk is gebaseerd op de gedachte dat in de regel de belastingadviseur zijn kennis deelt met zijn cliënt30. De onderhavige zaak kenmerkt zich door de bijzonderheid dat vaststaat dat de adviseur van [verweerder] dit niet heeft gedaan: zie rov. 17.
2.23. Tenslotte heeft de Ontvanger aangevoerd dat afwijzing van zijn standpunt tot het ongerijmde resultaat zal leiden dat aansprakelijkheid in gevallen als het onderhavige slechts zelden kan worden aangenomen en dat een premie zou worden gesteld op het zich bewust niet laten informeren door de eigen belastingadviseur31.
2.24. Toerekening van kennis die aanwezig is bij de door de betrokkene ingeschakelde externe deskundige of adviseur valt inderdaad te verdedigen in gevallen waarin de betrokkene zich bewust niet heeft willen laten informeren door zijn deskundige/adviseur. Voorstelbaar is immers dat een adviseur zijn opdrachtgever heeft willen waarschuwen voor de risico's, die met een bepaalde gedraging gepaard gaan, en dat de betrokken opdrachtgever bij voorbaat weigert naar de waarschuwing te luisteren. Ik zou zelfs nog een stap verder durven gaan. Toerekening van kennis van de door hem ingeschakelde externe deskundigen of adviseurs aan de opdrachtgever als diens normatieve kennis, óók wanneer de deskundige zijn kennis niet met zijn opdrachtgever heeft gedeeld, valt ook te verdedigen indien de betrokkene - in aan het strafrecht ontleende bewoordingen - erover vermocht te beschikken of de gewraakte handelingen al dan niet plaatsvinden en de handelingen behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens de loop der zaken door de betrokkene werd aanvaard of placht te worden aanvaard32. Een dergelijke maatstaf zou de rechter de mogelijkheid bieden om, ten gunste van slachtoffers, in gevallen waarin binnen een onderneming of organisatie een bepaalde praktijk is ontstaan en geaccepteerd waarin belangen van derden stelselmatig worden veronachtzaamd, kennis op detailniveau die bij de externe deskundige of adviseur aanwezig is, toe te rekenen aan de opdrachtgever die slechts in hoofdlijnen van die praktijk op de hoogte is.
2.25. Voor het onderhavige geval baat deze verruiming van de toerekening van kennis de Ontvanger niet. In dit geding is niet gesteld dat hier sprake is geweest van een bewust door [verweerder] afwijzen van kennis die bij zijn adviseur(s) aanwezig is. Evenmin is gesteld dat hier sprake is van een praktijk binnen het bedrijf als in de vorige alinea bedoeld. Het gaat in dit geval om een eenmalige transactie. Het slotargument van de Ontvanger noopt niet tot een andersluidende beslissing.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
(1) Vgl. rov. 2 van het bestreden arrest.
(2) Zie de inl. dagvaarding onder nrs. 44 - 48, respectievelijk onder 49 - 50; CvR onder 9.2 - 9.7, resp. onder 9.8.
(3) Het vonnis is gepubliceerd in V-N 2002/18.28.
(4) De rechtbank wees op HR 13 juni 1986, NJ 1986, 825; HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318 m.nt. Ma. en HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295 m.nt. Ma.
(5) Vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 258 m.nt. J.W. Zwemmer. Van een latere datum dan het bestreden arrest is: HR 26 maart 2004, NJ 2004, 361.
(6) Zie de arresten, genoemd in de vorige voetnoot, en de daaraan voorafgaande conclusies.
(7) Art. 40 is gewijzigd bij wet van 14 december 2000, Stb. 570.
(8) Vgl. blz. 3 van de s.t. van de zijde van de Ontvanger.
(9) S.t. van de zijde van de Ontvanger, alinea 2.5 resp. alinea's 5.1 - 5.2.
(10) Zie de pleitnota van de zijde van de Ontvanger in appel, alinea 6.10.
(11) Niet iedere informatieverstrekking is een advies. In de vakliteratuur is het (professionele) advies omschreven als: "een beredeneerde aanbeveling om een bepaalde keuze te maken" (J.M. Barendrecht en E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners (1999) blz. 131. Zie in het algemeen over de juridische aspecten van advisering: de preadviezen van A. Schilder en W.H.J.M. Nuijts, resp. van S.C.J.J. Kortmann, voor de N.J.V. 2004.
(12) C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht (2000), hoofdstuk 8, i.h.b. nr. 801.
(13) C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht (2000), nr. 820. Van Dam noemt als voorbeeld HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB onder nr. 289, waar het ging om uitgifte door een gemeente van verontreinigde grond: de gemeente handelde onrechtmatig jegens latere bewoners door bodemonderzoek achterwege te laten hoewel zij reden had om te twijfelen aan de geschiktheid van de grond als bouwgrond.
(14) [verweerder] heeft zich niet geheel onverschillig betoond voor de belangen van de Ontvanger: in de overeenkomst zijn bepalingen opgenomen m.b.t. het gebruik van de vervangingsreserve; zie alinea 1.1.8 hiervoor.
(15) Een afzonderlijk twistpunt tussen partijen is de vraag of alleen de kennis en wetenschap van de belastingadviseur [betrokkene 1] aan [verweerder] toegerekend mag worden, of ook die van de contactpersonen [betrokkene 2 en 3]. Het hof is aan dit twistpunt niet toegekomen.
(16) Asser-Kortmann (2004) nr 149; J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad (2000), blz. 96-97. Zie ook nog: C.J.M. Klaassen, Vertegenwoordiging en aansprakelijkheid; toerekening van kennis, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999.
(17) In Asser-Kortmann, nr. 161, wordt gewezen op HR 16 mei 1986, NJ 1986, 638. Daar ging het, in een contractuele setting, om de vraag of de wetenschap en mededelingen van een keuringsarts konden worden toegerekend aan zijn opdrachtgeefster, de hypotheekbank. De Hoge Raad overwoog dat dit in beginsel afhangt van de omstandigheden van het geval. De formulering biedt m.i. geen ruimte om aansprakelijkheid van [verweerder] te baseren op "de omstandigheden van het geval". In de eerste plaats gaat het hier om een aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, niet om een contractuele verhouding. Daarnaast geldt, zoals Kortmann t.a.p. schrijft, dat het gerechtvaardigd vertrouwen een belangrijke factor is bij de beantwoording van de vraag of een gedraging, wetenschap of kennis van de tussenpersoon in het maatschappelijk verkeer als een gedraging, wetenschap of kennis van de opdrachtgever kan gelden. In het huidige geval is geen sprake van een bij de Belastingdienst bestaand vertrouwen m.b.t. de kennis en wetenschap die aan [verweerder] kan worden toegerekend.
(18) S.t. van de zijde van de Ontvanger blz. 9.
(19) R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis van een externe deskundige, NJB 2001, blz. 7-15, i.h.b. blz. 8-9 en noot 13 (waaraan toe te voegen: A.C. van Schaik, Volmacht, Mon. NBW B-5, 1999, nr. 41).
(20) Tjittes wijst in dit verband op HR 27 januari 1989, NJ 1989, 816 m.nt. MMM, waarin werd overwogen: "Indien voor een der partijen een deskundige optrad, zal daarbij moeten worden uitgegaan van hetgeen zich tussen deze en de andere partij heeft afgespeeld en zal in het bijzonder moeten worden gelet op hetgeen die partij uit de verklaringen en gedragingen van die tussenpersoon heeft afgeleid en heeft mogen afleiden."
(21) S.t. Ontvanger, i.h.b. blz. 13.
(22) R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis van een externe deskundige, NJB 2001, blz. 7-15; dezelfde, Toerekening van kennis, Studiekring Offerhaus, 2001.
(23) HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB.
(24) R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis, Studiekring Offerhaus (2001), blz.22-23.
(25) J.L.P. Cahen, bespreking van Asser-Van der Grinten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, opgenomen in: Bezielde materie, een selectie uit de geschriften van prof.mr. J.L.P. Cahen, 1991, blz. 149-156, i.h.b. blz. 154.
(26) S.t. van de zijde van de Ontvanger, blz. 15-16.
(27) HR 15 juni 1976, NJ 1976, 514.
(28) HR 24 februari 1987, NJ 1987, 1020.
(29) Zie: P. van der Vegt, Fiscale kennistoerekening: van automaat naar schakelmechanisme, in: WB der Nederlanden, 25 jaar wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, 2003, blz. 117-128.
(30) Zie bijv. HR 27 juni 2003, BNB 2003/332 m.nt. J. van Soest; P. van der Vegt, a.w., blz. 119.
(31) S.t. van de zijde van de Ontvanger, blz. 12. De Hoge Raad heeft in rov. 4.7 van HR 15 juli 1988, BNB 1988/270, een hiermee vergelijkbaar argument gebruikt.
(32) HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 m.nt. BVAR; zie voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van leidinggevende functionarissen en voor de toerekening van handelingen aan een rechtspersoon: art. 51 Sr, nader uitgewerkt in HR 21 oktober 2003, LJN AF7938; W.E.C.A. Valkenburg, Inleiding fiscaal strafrecht (2002) blz. 74-77.
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak, aansprakelijkheid tegenover de Ontvanger van de vervreemder van aandelen in een “kasgeldvennootschap” met vervangingsreserve (art. 40 Inv. 1990), toerekening van kennis bij (fiscale) adviseurs omtrent verdere afwikkeling van de op zichzelf niet ongeoorloofde transactie en de fiscale gevolgen daarvan aan de vervreemder als opdrachtgever?, art. 3:66 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing?, maatstaf; toerekening van onrechtmatige gedragingen van de adviseurs aan hun opdrachtgever?
11 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/197HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen 's-Hertogenbosch),
kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploot van 21 juli 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht. Na wijziging van eis heeft de Ontvanger gevorderd [verweerder] te veroordelen aan de Ontvanger te betalen een bedrag van ƒ 718.561,-- vermeerderd met de invorderingsrente en wettelijke rente. Voor het geval moet worden uitgegaan van een door [verweerder] rechtsgeldig ingediend bezwaarschrift op grond van art. 50 Iw. 1990 heeft de Ontvanger tevens gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] op grond van art. 40 Iw. 1990 hoofdelijk aansprakelijk is voor de in het lichaam van de dagvaarding genoemde belastingschuld van ƒ 718.561,-- of, voor het geval in de procedure volgend op het bezwaarschrift op grond van art. 50 Iw. een ander bedrag wordt vastgesteld, tot dat andere bedrag.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 2002 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 18 maart 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerder] namens zijn advocaat door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Ontvanger heeft bij brief van 3 juni 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is tot 20 januari 1992 enig aandeelhouder geweest van [A] B.V. De activiteiten van deze vennootschap omvatten de verhuur van onroerende zaken te [plaats A] (garage-bedrijfsruimte met bovenwoning) aan [B] B.V., de verhuur van een pompstation te [plaats B] aan [C] B.V., de belegging van vermogen en het hebben van een lijfrenteverplichting jegens [verweerder] en/of zijn echtgenote.
(ii) De aandelen in de zo-even genoemde werkmaatschappijen werden gehouden door [D] B.V., waarvan [verweerder] enig aandeelhouder was. Ook was hij enig aandeelhouder van Technische handelsonderneming I.G.A. B.V.
(iii) [Verweerder] wenste, gelet op zijn leeftijd, de activiteiten van deze ondernemingen te beëindigen. Bij gebreke van een opvolger binnen zijn familie diende hij over te gaan tot verkoop aan derden. Bij de verkoop van zijn bedrijf heeft hij zich laten bijstaan door zijn fiscaal adviseur [betrokkene 1], werkzaam bij het kantoor Coopers & Lybrand, dat vanaf het begin de fiscaal adviseur en accountant van [verweerder] en van zijn vennootschappen is geweest. [Betrokkene 1] heeft in dit verband contact gehad met [betrokkene 2] (Intereffect Financial Services B.V.). Deze heeft op zijn beurt contact gehad met [betrokkene 3].
(iv) Op 2 juli 1990 heeft [A] B.V. de garage-bedrijfsruimte met bovenwoning verkocht aan [E] B.V. Voor de behaalde boekwinst ten bedrage van ƒ 1.272.456,-- is op de balans een vervangingsreserve gevormd. In 1991 zijn het pompstation en de vergunning tot exploitatie daarvan aan Esso verkocht.
(v)In de eerste weken van 1992 heeft [A] B.V. haar schulden aan [D] B.V. en aan I.G.A. B.V. voldaan, de bovengenoemde lijfrenteverplichting overgedragen en haar effecten verkocht.
(vi) Kort voor 20 januari 1992 heeft [verweerder] de in [A] B.V. aanwezige liquide middelen overgeboekt naar de derdenrekening van de notaris.
(vii) Bij akte van 20 januari 1992 heeft [verweerder] alle geplaatste aandelen in [A] B.V. voor ƒ 4.226.790,-- verkocht en geleverd aan E.H.G. Invest B.V. Bij de overdracht trad [betrokkene 3] op als gevolmachtigde van E.H.G. Invest B.V.
(viii) In de koopsom is een latente belastingschuld verdisconteerd van 15% van de vervangingsreserve ten bedrage van ƒ 190.868,--. In art. 4 onder a van de overeenkomst verklaarde E.H.G. Invest B.V. dat het niet in haar voornemen ligt de vennootschap te liquideren. Krachtens art. 4 sub e garandeerde E.H.G. Invest B.V. dat de vennootschap de vervangingsreserve binnen de daarvoor gestelde termijn zou aanwenden in overeenstemming met de fiscale regelingen dienaangaande.
(ix) Na de aandelenoverdracht is [A] B.V. vernoemd tot Presas Invest B.V. (hierna: Presas). Op 21 januari 1992 heeft E.H.G. Invest B.V. de aandelen daarvan doorverkocht en geleverd aan [F] B.V.
(x) Volgens een uitdraai uit de administratie van de belastingdienst zijn aan Presas aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over 1991 en 1992. Presas heeft deze aanslagen niet voldaan. Hierop staat nog open ƒ 230.560,-- respectievelijk ƒ 488.751,--.
(xi) Bij kennisgeving van 21 januari 1999 heeft de Ontvanger [verweerder] aansprakelijk gesteld voor deze belastingschulden.
3.2 In dit geding heeft de Ontvanger de hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ingesteld. Verkort weergegeven komen deze erop neer dat [verweerder] zal worden veroordeeld de nog openstaande belastingschuld van Presas aan hem te voldoen, vermeerderd met invorderingsrente. [verweerder] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen; het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
De Ontvanger heeft zijn vorderingen op diverse gronden gebaseerd. In cassatie doet nog slechts terzake de stelling - kort samengevat - dat de adviseurs van [verweerder] bij de verkoop van de aandelen [A] B.V. aan E.H.G. Invest B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voornoemd, moeten hebben geweten, althans vermoed, dat de verkrijgster van de aandelen niet zou zorgdragen voor nakoming door de vennootschap van haar fiscale verplichtingen, in het bijzonder de betaling van de (tot dan toe latente) belastingschuld na het vrijvallen van de vervangingsreserve. Deze kennis moet aan [verweerder] als hun opdrachtgever worden toegerekend. Door ondanks deze kennis de verkoop van de aandelen tegen de overeengekomen voorwaarden te doen plaatsvinden zonder daarbij de belangen van de Ontvanger veilig te stellen, heeft [verweerder] onrechtmatig tegenover hem gehandeld.
Het hof heeft dit standpunt met de navolgende overwegingen verworpen:
"17. Vaststaat dat [verweerder] zelf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald. De Ontvanger heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij ervan uitgaat dat de adviseurs van [verweerder] hem niet op de hoogte hebben gebracht van hetgeen zij daaromtrent wisten of behoorden te weten.
18. [Verweerder] heeft zelf zijn aandelen verkocht. De Ontvanger heeft zijn stelling dat de adviseurs als gevolmachtigden zijn opgetreden niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd.
19. Voor toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs zou een grond aanwezig kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of een onrechtmatige daad is te wijten aan een oorzaak welke krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt. Nu echter vaststaat dat [verweerder] zelf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, heeft hij niet onrechtmatig gehandeld. Mitsdien kan een toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs aan [verweerder] niet leiden tot diens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad."
3.3 Bij de beoordeling van de onderdelen 2-5, die de Hoge Raad eerst zal behandelen, wordt vooropgesteld dat het oordeel van het hof in rov. 3 in cassatie niet is bestreden, zodat mede tot uitgangspunt dient
(i) dat partijen het erover eens zijn dat er voor [verweerder] geen indicaties waren dat zijn handelen ongeoorloofd was;
(ii) dat zulks door hem, als niet fiscaal deskundige, niet kon worden afgeleid uit de vergelijking van de hoogte van het percentage van de in de koopprijs verdisconteerde waarde van de belastingschuld met het volgens de Ontvanger door een bonafide koper te hanteren minimumpercentage;
(iii) dat [verweerder] volledig is afgegaan op de adviezen van zijn adviseurs en dat hem evenmin een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de keuze van die adviseurs.
Daarnaast dient mede tot uitgangspunt dat, zoals het hof in rov. 17 onbestreden heeft overwogen, [verweerder] niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap (Presas) zou worden leeggehaald.
3.4 Tegen deze achtergrond voeren de onderdelen 2-5 diverse - hierna te bespreken - argumenten aan ten betoge dat het hof ten onrechte heeft geweigerd de (gestelde) kennis van de adviseurs van [verweerder] aan deze toe te rekenen. De onderdelen verdedigen achtereenvolgens
- dat bij de uitvoering van een transactie als de onderhavige, de wetenschap van de adviseur in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als de wetenschap van degene die de aandelen vervreemdt (onderdeel 2, zulks met name met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1979, nr. 11364, NJ 1980, 34);
- dat de aard van de door de Ontvanger vertegenwoordigde algemene belangen de toerekening van deze wetenschap aan de opdrachtgever rechtvaardigt (onderdeel 3);
- dat de regel van art. 3:66 lid 2 BW over toerekening van wetenschap bij volmacht, in het onderhavige geval overeenkomstige toepassing verdient (onderdeel 4), althans
- dat in de gegeven omstandigheden ten aanzien van het bestaan van die wetenschap bij de opdrachtgever, een omkering van de bewijslast is gerechtvaardigd, zulks naar analogie van de rechtspraak van de belastingrechter in het geval van een onjuiste of onvolledige aangifte tegenover de inspecteur (onderdeel 5).
3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat toerekening van kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel die iemand ten aanzien van de behoorlijke afwikkeling van een transactie heeft aan een ander die deze kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel zelf niet had, weliswaar niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, maar dat daarbij wel terughoudendheid moet worden betracht. Dit klemt temeer als die toerekening, zoals in het onderhavige geval, wordt bepleit in het kader van een aansprakelijkheidsvraag, gezien het in het aansprakelijkheidsrecht geldende uitgangspunt dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens welomschreven, op de wet gebaseerde, uitzonderingen.
In dit licht kunnen de onderdelen geen van alle tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 2 miskent dat het arrest waarnaar het verwijst op een wezenlijk andere situatie betrekking heeft dan nu aan de orde is. In dat arrest is ter beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een onrechtmatig handelen of nalaten als eigen onrechtmatig handelen aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, als norm aanvaard of het handelen of nalaten in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf. Een dergelijke maatstaf biedt een oplossing voor het probleem dat een juridische constructie als een rechtspersoon slechts door natuurlijke personen aan het maatschappelijk verkeer kan deelnemen. Toerekening van onrechtmatige gedragingen aan de rechtspersoon wordt dan mede gerechtvaardigd doordat de in feite handelende persoon en de rechtspersoon aan wie dat handelen wordt toegerekend, vanuit het perspectief van de benadeelde tot op zekere hoogte met elkaar zijn te vereenzelvigen.
Deze maatstaf leent zich niet voor overeenkomstige toepassing bij de thans te beantwoorden vraag of de (eventuele) kennis omtrent de verdere afwikkeling van de onderhavige op zichzelf niet ongeoorloofde transactie en de fiscale gevolgen daarvan, welke kennis wel bij de adviseur maar niet bij de opdrachtgever aanwezig was, aan de opdrachtgever kan worden toegerekend met het gevolg dat ook het handelen van de opdrachtgever zelf als onrechtmatig moet worden beschouwd. Met betrekking tot de - dikwijls niet naar buiten blijkende - verhouding tussen een adviseur en diens opdrachtgever is de hiervoor bedoelde vereenzelviging niet aan de orde, omdat de opdrachtgever ook zelfstandig kan en veelal zal optreden.
3.7 Onderdeel 3 loopt vast op het feit dat de omstandigheid dat de Ontvanger werkzaam is in het algemeen belang, geen verandering brengt in de zorgplicht die iemand in de positie van [verweerder] bij een op zichzelf niet ongeoorloofde transactie als de onderhavige tegenover de Ontvanger heeft.
3.8 Onderdeel 4 stuit erop af dat voor een overeenkomstige toepassing van art. 3:66 lid 2 BW, voor zover al aanvaardbaar, noodzakelijk is dat zij plaatsvindt in een verhouding die soortgelijk is aan die welke bestaat tussen de volmachtgever en de gevolmachtigde die in zijn hoedanigheid handelt met een derde. In het onderhavige geval hebben de handelingen van de voornoemde adviseurs van [verweerder] waarop de Ontvanger - gelet op de wetenschap die deze adviseurs toen volgens de Ontvanger hadden - de aansprakelijkheid van [verweerder] mede wil baseren, echter niet plaatsgevonden tegenover de Ontvanger. Daarom is voor de door het onderdeel bepleite analogie in het onderhavige geval geen plaats.
3.9 Onderdeel 5 mislukt op dezelfde grond. De Ontvanger bepleit analoge toepassing van het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 15 juni 1988, nr. 24483, BNB 1988/270. Dat arrest betrof echter een geval waarin een belastingplichtige advies had ingewonnen omtrent de inrichting van zijn aangifte. In het onderhavige geval is geen sprake van een tot de inspecteur gerichte aangifte, maar van een op zichzelf geoorloofde handeling van [verweerder], verricht met een ander dan de inspecteur, ter zake waarvan de Ontvanger hem (slechts) het verwijt maakt dat hij heeft verzuimd daarbij de belangen van de Ontvanger veilig te stellen.
3.10 Onderdeel 1 van het middel ten slotte klaagt dat het hof met zijn hiervoor weergegeven rov. 19 ten onrechte heeft geoordeeld dat de vraag van toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs in een geval als het onderhavige aan de orde dient te komen in het kader van art. 6:162 lid 3 BW.
Het onderdeel behoeft, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bij gebrek aan belang geen beoordeling meer. Zelfs al zou het op zichzelf gegrond zijn, dan nog kan het niet tot cassatie leiden, nu voor de daarin bepleite toerekening van kennis in het onderhavige geval geen ruimte is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.159,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidenten J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en de raadsheren P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.
Heden, de achttiende juni tweeduizendvier (18-06-2004), ten verzoeke van DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen 's‑Hertogenbosch), (mede) kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch, ten deze domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag, aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van De Rijksadvocaat Den Haag, van wie mijn requirant de plv. Rijksadvocaat Mr M.J. Schenck, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft aangewezen om hem in het onderhavige geding in cassatie te vertegenwoordigen,
heb ik, [Hermanus Philippus Mulder]
belastingdeurwaarder te [Den Haag]
kantoorhoudende te [Den Haag]
aan de / het [Stationsplein 75]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie laatstelijk domicilie gekozen hebbende te (2514 GC) Den Haag, aan het Noordeinde 33, ten kantore van de advocaat en procureur Mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, aldaar overeenkomstig het bepaalde in art. 63,1 Rv. mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan: […]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage in de procedure onder rolnummer C02/600 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde heeft gewezen en dat is uitgesproken op 18 maart 2004.
Voorts heb ik, deurwaarder, ten verzoeke van mijn requirant, met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende als hiervoor is aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negende juli tweeduizendvier (09-07-2004), des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn ten deze bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderling verband en onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
In r.ov. 3 van zijn arrest stelt het Hof vast dat geen grieven zijn gericht tegen, zodat ook het Hof uitgaat van, (onder meer) de oordelen van de Rechtbank dat
partijen het erover eens zijn dat er voor verweerder in cassatie (‘[gerequireerde]’) persoonlijk geen indicaties waren dat zijn handelen ongeoorloofd was en
[gerequireerde] volledig is afgegaan op de adviezen van zijn adviseur en hem evenmin een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de keuze van zijn adviseur. Na vervolgens voorop gesteld te hebben (onder meer) (in r.ov. 12, sub c) dat het, ook beoordeeld naar de in de jaren tachtig van de vorige eeuw geldende maatstaven, jegens de Ontvanger onrechtmatig is de aandelen in een geldzakvennootschap met vervangingsreserves te vervreemden, terwijl men weet of behoort te weten dat die vennootschap vervolgens zal worden leeggehaald, en na voorts overwogen te hebben (in r.ov. 17) dat vaststaat dat [gerequireerde] zèlf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, en (in r.ov. 18) dat [gerequireerde] zelf zijn aandelen heeft verkocht, overweegt het Hof, in r.ov. 19: ‘Voor toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs zou een grond aanwezig kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of een onrechtmatige daad is te wijten aan een oorzaak welke krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt. Nu echter vast staat dat [gerequireerde] zelf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, heeft hij niet onrechtmatig gehandeld. Mitsdien kan een toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs aan [gerequireerde] niet leiden tot diens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.’
Voorzover het Hof met zijn hiervoor, onder 0, weergegeven overweging bedoeld heeft te oordelen dat de vraag van toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs in een geval als het onderhavige uitsluitend aan de orde kan komen in het kader van toerekening van de onrechtmatige daad aan de dader (in de zin van art. 6:162,3 BW; het ‘schuld’-element bij onrechtmatige daad), geeft 's Hofs overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de toerekening van kennis en wetenschap als hier bedoeld, uitsluitend, althans ook en in de eerste plaats, een rol speelt bij beantwoording van de vraag of een vervreemder van aandelen in een kasgeldvennootschap met vervangingsreserves, zoals [gerequireerde], wist of behoorde te weten dat na de vervreemding van de aandelen alle of nagenoeg alle bezittingen van de vennootschap zouden worden verduisterd, en aldus of een dergelijke vervreemder — in geval van een op (de ongeschreven norm van) onrechtmatige daad gegronde vordering, zoals in casu aan de orde — onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig (in de zin van art. 6:162,2 BW; het onrechtmatigheidselement bij onrechtmatige daad) (jegens de Ontvanger) heeft gehandeld (danwel, in geval van een op de (geschreven norm van) art. 40 Iw 1990 (oud) gegronde vordering, of voldaan is aan de in dat artikel omschreven voorwaarden voor aansprakelijkheid).
Voorzover het Hof niet heeft bedoeld te oordelen dat de vraag van toerekening van kennis en wetenschap van adviseurs uitsluitend aan de orde kan komen in het kader van de ‘schuld’-vraag (in de zin van art. 6:162,3 BW), maar heeft geoordeeld dat in het onderhavige, concrete geval voor (daadwerkelijke) toerekening in het kader van de onrechtmatigheidsvraag (in de zin van art. 6:162,2 BW) (niettemin) geen plaats is, (reeds) omdat vaststaat dat [gerequireerde] zèlf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald geeft 's Hofs overweging evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en/of is zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, in een geval als het onderhavige, waarin de vervreemder van de aandelen in een kasgeldvennootschap met vervangingsreserves, die, naar tussen partijen in confesso is, geen ervaring met, of deskundigheid terzake van, de vervreemding van aandelen heeft en te beschouwen is als niet fiscaal deskundig, de voorbereiding van de vervreemding van de aandelen volledig heeft overgelaten aan zijn (belasting)adviseur, maar de desbetreffende (rechts)handeling(en) zelf heeft verricht, hebben de kennis en wetenschap van de adviseur in het maatschappelijk verkeer te gelden als de kennis en wetenschap van de vervreemde, en worden de kennis en wetenschap die feitelijk aanwezig zijn bij de adviseur(s), aldus geacht kennis en wetenschap van de vervreemder zelf te zijn; dit geldt ook indien de (belasting)adviseur niet (tevens) — al dan niet krachtens volmacht — is opgetreden als vertegenwoordiger van de vervreemder en bovendien niet slechts in de verhouding tot de wederpartij van de vervreemder bij de verkoop van de aandelen, maar ook in de verhouding tot derden wier belangen door de vervreemding worden geraakt, althans daarbij betrokken zijn — zoals in casu (de belangen van) de Ontvanger — en/of indien algemene belangen — zoals in casu het algemene belang van een juiste heffing en invordering van belastingen — in het geding zijn.
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat toerekening van kennis en wetenschap van de adviseur nimmer kan leiden tot het oordeel dat van onrechtmatig handelen sprake geweest is, indien de vervreemder zelf niet (ook) wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, geeft 's Hofs oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting; voorzover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat in het onderhavige, concrete geval, ook indien de kennis en wetenschap van de adviseurs) van [gerequireerde] in aanmerking worden genomen bij het onrechtmatigheidsoordeel (en aldus worden ‘toegerekend’), geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen (van [gerequireerde]), (kennelijk) omdat de kennis en wetenschap van de adviseur(s) van [gerequireerde] onvoldoende gewicht in de schaal leggen náást de omstandigheid dat [gerequireerde] zèlf niet wist of behoorde te weten dat de vennootschap zou worden leeggehaald, is dit oordeel (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk in het licht van de uitvoerige en herhaalde stellingen zijdens de Ontvanger op dit punt1.; althans heeft het Hof aldus onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het geleid heeft tot zijn oordeel dat [gerequireerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
Althans is 's Hofs oordeel, bij de hiervoor, onder 2 veronderstelde lezing van zijn arrest, rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd— een en ander op de hiervoor, onder 2, laatste subalinea omschreven wijze —, aangezien het feit dat in een geval als het onderhavige de belangen van derden en/of algemene belangen in het geding zijn, althans aangezien de aard van de in het geding zijnde belangen van derden en/of algemene belangen, meebrengt dat in beginsel (volledige) toerekening van de kennis en wetenschap van de adviseur(s) aan [gerequireerde] dient plaats te vinden.
Althans is 's Hofs oordeel, bij de hiervoor, onder 2 veronderstelde lezing van zijn arrest, rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) qemotiveerd— een en ander op de hiervoor, onder 2, laatste subalinea omschreven wijze — aangezien in een geval als het onderhavige, waarin aan de adviseur(s) weliswaar geen volmacht is verleend, maar de voorbereiding van de vervreemding door de vervreemder — die zelf geen ervaring met, en deskundigheid terzake van, de vervreemding van aandelen heeft, en die is te beschouwen als niet fiscaal deskundig — geheel is overgelaten aan de adviseur(s), voor de toerekening van kennis en wetenschap van de adviseur(s) art. 3:66,2 BW van overeenkomstige toepassing is en die overeenkomstige toepassing — in een geval als het onderhavige — meebrengt dat, gelet op het aandeel van de adviseur(s) in de totstandkoming, althans voorbereiding van de vervreemding, de kennis en wetenschap van de adviseur(s) in aanzienlijke mate in aanmerking genomen dienen te worden ter beoordeling van het weten of behoren te weten dat ná de vervreemding — kort gezegd — de vennootschap leeggehaald zou worden.
Althans is 's Hofs oordeel, bij de hiervoor, onder 2 veronderstelde lezing van zijn arrest, rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) qemotiveerd— een en ander op mutatis mutandis de hiervoor, onder 2, laatste subalinea omschreven wijze —, aangezien een vervreemder van aandelen als [gerequireerde], die bij (de voorbereiding van) de vervreemding gebruik gemaakt heeft van de diensten van (een) adviseur(s), zich er, ter ontkoming aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad en/of krachtens art. 40 Iw 1990 (oud), niet op kan beroepen dat hij (zelf) niet wist of behoorde te weten dat na de vervreemding de vennootschap leeggehaald zou worden en dat zijn adviseur(s) zulks wel wist(en), althans behoorde(n) te weten, een en ander tenzij de vervreemder aantoont dat hij er in redelijkheid niet aan behoefde te twijfelen dat de (wijze van) vervreemding — waarvan de vervreemder de voorbereiding geheel aan de adviseur(s) had overgelaten — in concreto vanuit fiscaalrechtelijk en civielrechtelijk perspectief, rechtens toelaatbaar was. Hierbij verdient nog aantekening dat voor het aldus door de vervreemder te leveren bewijs onvoldoende is (het bewijs) dat de desbetreffende adviseur(s) in algemene zin goed functioneert (functioneren) en/of dat de vervreemder bij de keuze van zijn adviseur(s) de nodige zorg in acht genomen heeft.
Mutatis mutandis gelden ook hier de rechts- en motiveringsklachten omschreven hiervoor, onder 2, laatste subalinea, waarbij nog komt, dat het Hof weliswaar heeft vastgesteld — in r.ov. 3, sub (iii) — dat [gerequireerde] geen verwijt gemaakt kan worden van de keuze van zijn adviseur, maar niet heeft onderzocht of, laat staan vastgesteld dat, ([gerequireerde] het bewijs heeft geleverd dat) [gerequireerde] er in redelijkheid niet aan behoefde te twijfelen dat de vervreemding in concreto zowel vanuit fiscaalrechtelijk als vanuit civielrechtelijk perspectief rechtens toelaatbaar was.
MITSDIEN:
moge de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, […]
deurwaarder
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑06‑2004
Zie o.m.:
Inleidende dagvaarding (stuknr. 1), sub 34; 37;
CvR (stuknr. 7), sub 6.4; 6.5; 6.6; 6.14; (6.17–6.19);
(Pl.n.-O. (stuknr. 10), sub 7.1–7.4);
Pl.n.hb.-O (stuknr. 17), sub 6.1jis 2 + 3.