HR, 09-10-1992, nr. 14668, nr. 14669, nr. 14670, nr. 14671
ECLI:NL:HR:1992:ZC0707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-1992
- Zaaknummer
14668
14669
14670
14671
- LJN
ZC0707
- Roepnaam
Steendijkpolder
Steendijkpolder I
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Bouwrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0707, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:8
- Vindplaatsen
NJ 1994, 286 met annotatie van C.J.H. Brunner
BR 1993, p. 450 met annotatie van B.J. Broekema-Engelen
AA19930644 met annotatie van J. Hijma
RV 2014/67 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 09‑10‑1992
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Vordering tot vergoeding van waardedaling van onroerende zaken als gevolg van verontreinigde toestand grond. Handelen in strijd met in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid; maatstaf. Verjaringstermijn vordering geldschuld ten laste van gemeente. Abstracte berekening schade.
9 oktober 1992
Eerste Kamer
Nrs. 14.668 tot en met 14.671
AS/EB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak nr. 14.668 van:
DE GEMEENTE MAASSLUIS,
waarvan de zetel is gevestigd te Maassluis,
EISERES tot cassatie,
advocaten: Mr. P.J.L.J. Duijsens en Mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [verweerder 1 (14.668)] , en
2. [verweerster 2 (14.668)] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman,
in de zaak nr. 14.669 van:
DE GEMEENTE MAASSLUIS,
waarvan de zetel is gevestigd te Maassluis,
EISERES tot cassatie,
advocaten: Mr. P.J.L.J. Duijsens en Mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [verweerder 1 (14.669)] ,
2. [verweerster 2 (14.669)] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman,
in de zaak van nr. 14.670 van:
DE GEMEENTE MAASSLUIS,
waarvan de zetel is gevestigd te Maassluis,
EISERES tot cassatie,
advocaten: Mr. P.J.L.J. Duijsens en Mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [verweerder 1 (14.670)] ,
2. [verweerster 2 (14.670)] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman,
en in de zaak nr. 14.671 van:
DE GEMEENTE MAASSLUIS,
waarvan de zetel is gevestigd te Maassluis,
EISERES tot cassatie,
advocaten: Mr. P.J.L.J. Duijsens en Mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [verweerder 1 (14.671)] ,
2. [verweerster 2 (14.671)] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman.
1. De gedingen in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder respectievelijk te noemen [verweerders 1] , [verweerders 2] , [verweerders 3] en [verweerders 4] , en gezamenlijk ook aan te duiden als de bewoners - hebben bij exploiten van 5 en 6 mei 1987 in de zaken nrs. 14.668, 14.669 en 14.671 en bij exploit van 7 oktober 1986 in de zaak nr. 14.670 eiseres tot cassatie - verder te noemen Maassluis - te zamen met Pakwoningen B.V. (voorheen Eurowoningen B.V.) - verder te noemen Pakwoningen - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. De vorderingen strekten ertoe:
primair:
(I) Maassluis en Pakwoningen te veroordelen mee te werken aan terugoverdracht van de in de dagvaardingen omschreven onroerende goederen tegen betaling door Maassluis en Pakwoningen van de marktwaarde van het betreffende perceel per 1 oktober 1986;
(II) Maassluis en Pakwoningen te veroordelen aan de bewoners alle overige door hen geleden en nog te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair:
(I) Maassluis en Pakwoningen te veroordelen te vergoeden de ten gevolge van wanprestatie c.q. onrechtmatige daad van Maassluis en Pakwoningen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
(II) Maassluis en Pakwoningen te veroordelen ten titel van voorschot op de uiteindelijk te betalen schadevergoeding een bedrag van f 20.000,-- te betalen.
Maassluis en Pakwoningen hebben vervolgens over en weer een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van elkaar en van de Gemeente Rotterdam - verder te noemen Rotterdam - genomen, waarna de bewoners zich hebben gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank.
Bij vonnissen in de incidenten van 11 september 1987 in de zaken nrs. 14.668, 14.669 en 14.671 en van 20 februari 1987 in de zaak nr. 14.670 heeft de Rechtbank Maassluis toegelaten Pakwoningen en Rotterdam in vrijwaring op te roepen en Pakwoningen toegelaten Maassluis en Rotterdam in vrijwaring op te roepen en de zaken voor voortprocederen naar de rol verwezen.
Nadat Maassluis en Pakwoningen tegen de vorderingen van de bewoners verweer hadden gevoerd en de bewoners hun primaire vorderingen hadden ingetrokken, heeft de Rechtbank bij vonnissen van 15 juli 1988 in de zaken nrs. 14.668 tot en met 14.670 met betrekking tot de vordering tegen Maassluis een comparitie van partijen gelast om te overleggen over de persoon van de te benoemen deskundige(n), en met betrekking tot de vordering tegen Pakwoningen deze laatste veroordeeld tot vergoeding aan resp. [verweerders 1] , [verweerders 2] en [verweerders 3] van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In de zaak nr. 14.671 heeft de Rechtbank bij vonnis van 15 juli 1988 de vorderingen van [verweerders 4] afgewezen.
Tegen de vonnissen in de zaken nrs. 14.668 tot en met 14.670 heeft Maassluis, en tegen het vonnis in de zaak nr. 14.671 hebben [verweerders 4] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arresten van 6 december 1990 in de zaken nrs. 14.668, 14.669 en 14.670 heeft het Hof de bestreden vonnissen voor zover tussen de betrokken bewoners en Maassluis gewezen vernietigd en Maassluis veroordeeld tot vergoeding van de door de bewoners geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In de zaak nr. 14.671 heeft het Hof bij arrest van 6 december 1990 Maassluis en Pakwoningen veroordeeld tot vergoeding aan [verweerders 4] van de door hen geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente, voorts verstaan dat te zijner tijd een schadevergoeding in de vorm van een ''terugoverdracht'' van het betreffende perceel nog altijd mogelijk zal zijn, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft Maassluis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De bewoners hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van de cassatieberoepen.
De Hoge Raad heeft de zaken gevoegd.
3. Feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan
De bewoners waren ten tijde van de inleidende dagvaarding eigenaren van onroerende zaken bestaande uit grond met daarop gebouwde opstallen en gelegen in de wijk '' [A] '' te Maassluis.
Blijkens akten van respectievelijk 21/24 september 1976 ( [verweerders 1] ), 8 december 1982 ( [verweerders 2] ), 19 oktober 1976 ( [verweerders 3] ) en 6 juli 1978 ( [verweerders 4] ) hebben zij de onroerende zaken gekocht van Pakwoningen; tezelfdertijd sloten zij met Pakwoningen een aannemingsovereenkomst voor de op de grond te bouwen opstallen.
Pakwoningen had deze onroerende zaken zelf tevoren van Maassluis gekocht als deel van een meeromvattende onroerend goed-transactie, onder de verplichting op het desbetreffende terrein een complex woningen te stichten overeenkomstig door Burgemeester en Wethouders van Maassluis goedgekeurde bouwplannen.
Blijkens notariële akten respectievelijk gedateerd 22 december 1976 ( [verweerders 1] ), 10 januari 1983 ( [verweerders 2] ), 14 januari 1977 ( [verweerders 3] ) en 15 augustus 1978 ( [verweerders 4] ) zijn de door Pakwoningen aan de bewoners verkochte percelen rechtstreeks door Maassluis aan hen geleverd.
Pakwoningen heeft overeenkomstig de gesloten overeenkomsten op de betreffende grond voor rekening van de bewoners huizen gebouwd.
Voor de onroerende zaken en de daarop gestichte bebouwing hebben de bewoners koopsommen betaald van respectievelijk f 142.300,-- ( [verweerders 1] ), f 157.300,-- ( [verweerders 2] ), f 144.448 ( [verweerders 3] ) en f 362.500,-- ( [verweerders 4] ).
Op het bedoelde terrein waarvan de aan de bewoners verkochte en geleverde kavels deel uitmaakten is in de jaren 1962-1964 door de gemeente Rotterdam krachtens overeenkomst met Maassluis een laag baggerspecie van 3 à 3,5 meter dikte aangebracht. Het daarbij gebruikte slib was verontreinigd.
De grond onder en bij de aan de bewoners verkochte en geleverde opstallen, alsmede de omgeving daarvan, blijkt verontreinigd te zijn onder meer met bestrijdingsmiddelen als aldrin en teladrin, zware metalen, arseen, reinigingsmiddelen en olie.
De bewoners hebben op 23 augustus 1983 een brief van het Openbaar Lichaam Rijnmond ontvangen met de mededeling dat de grond onder hun huizen verontreinigd was.
De Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond heeft onderzoeken verricht naar de aard en de omvang van de verontreiniging. Deze onderzoeken leidden tot de conclusie dat er sprake was van een door bodemsanering in aanmerking komende verontreiniging.
De Rijksoverheid heeft besloten tot een sanering op grond van de Interimwet bodemsanering.
De bewoners met uitzondering van [verweerders 4] hebben tijdens het geding in eerste aanleg vorenbedoelde aan hen toebehorende onroerende zaken verkocht aan derden.
Stellende dat Maassluis jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, vorderen de bewoners van Maassluis vergoeding van de schade veroorzaakt door waardedaling van de onroerende zaken als gevolg van de verontreinigde toestand van de grond.
4. Beoordeling van het middel in de zaken nrs. 14.668, 14.669 en 14.670
4.1.1 Het Hof heeft in rov. 13 van zijn bestreden arresten geoordeeld dat Maassluis jegens de bewoners onrechtmatig heeft gehandeld door de percelen als bouwgrond uit te geven en daarbij zelfs een bouwplicht op te leggen, terwijl zij wist althans in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat de woonbestemming van de percelen uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep. In rov. 14 heeft het Hof gepreciseerd dat ''de kern van het verwijt aan Maassluis'' niet in de tijd van het opspuiten ligt, maar bijna vijftien jaar later, toen de [A] door Maassluis als bouwgrond werd uitgegeven, en dat in dit verband niet beslissend is ''de stand van de wetenschap in het algemeen'' maar ''de eigen kennis van Maassluis''.
Tegen deze oordelen richten zich de onderdelen 1 tot en met 4 van het middel.
4.1.2 Onderdeel 1 mist feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat het Hof enig ander tijdstip dan dat van uitgifte van de grond als bouwgrond tot uitgangspunt heeft genomen bij zijn beoordeling van de vraag of Maassluis handelde in strijd met de haar in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.
Voor zover het onderdeel voorts mocht strekken ten betoge dat het Hof ook in enig ander opzicht een onjuiste norm heeft gehanteerd, faalt het aangezien uit het door het Hof in zijn rov. 13 en 14 overwogene niet blijkt dat het Hof een onjuist criterium heeft gebezigd, nog daargelaten dat het onderdeel niet aangeeft in wèlk ander opzicht de door het Hof gehanteerde norm onjuist zou zijn.
Gelezen in verbinding met de onderdelen 2 en 3, moet het onderdeel tenslotte klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat het tevens wil betogen dat voor het antwoord op voormelde vraag niet beslissend is wat Maassluis wist of moest begrijpen omtrent de verontreiniging en de daardoor opgeroepen bezwaren, maar of naar de ten tijde van de gronduitgifte bestaande maatschappelijke opvattingen (de mogelijkheid van) een verontreinigde toestand van havenslib, gebruikt voor het ophogen van bouwgrond, diende te worden getolereerd. Dit betoog - dat klaarblijkelijk ervan uitgaat dat toen niet alle hieraan verbonden gevaren algemeen bekend waren - kan niet als juist worden aanvaard. Bij zijn beoordeling van voormelde vraag heeft het Hof terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen Maassluis zèlf wist of redelijkerwijs moest begrijpen toen zij de grond als bouwgrond uitgaf.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.1.3 Onderdeel 2 berust in hoofdzaak op de stelling dat de in 's Hofs rov. 12 vermelde feiten en omstandigheden slechts te zamen met de uitkomsten van onderzoek naar andere omstandigheden de conclusie dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld, kunnen rechtvaardigen. Deze stelling is onjuist. Hetgeen het Hof in die rechtsoverweging heeft vermeld, in samenhang met het in rov. 13 nader daaromtrent overwogene, is voldoende om op grond daarvan te kunnen oordelen, zoals het Hof heeft gedaan, dat Maassluis tegenover de verkrijgers van de percelen onrechtmatig heeft gehandeld. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Zoals uit het hiervoor onder 4.1.2 overwogene volgt, klaagt het onderdeel voorts tevergeefs over het oordeel van het Hof dat de eigen kennis van Maassluis beslissend is.
Het onderdeel faalt dus.
4.1.4 Onderdeel 3 kan evenmin tot cassatie leiden. Het berust op uitgangspunten welke hiervoor reeds onjuist zijn bevonden. Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en moet het lot daarvan delen.
4.2 De onderdelen 5, 6 en 7 richten een aantal klachten tegen gedeelten van 's Hofs rov. 12. De klachten falen.
Met het in rov. 12 onder b overwogene heeft het Hof slechts de beperkte betekenis van het onder a bedoelde nut van baggerspecie belicht. Onbegrijpelijk is de gedachtengang van het Hof op dit punt niet.
Dat het Hof hhet in rov. 12 onder c genoemde, in opdracht van de gemeente Rotterdam uitgevoerde onderzoek relevant heeft geoordeeld, is geenszins onbegrijpelijk nu blijkens het aldaar vermelde Interimrapport ook de [A] van Maassluis in het onderzoek was betrokken - zulks mede naar aanleiding van de resultaten van een ''oriënterende bemonstering'' in die polder - en het Hof, zoals het te kennen geeft in rov. 12 onder f en in rov. 13, uitgesloten heeft geacht dat Maassluis niet op de hoogte zou zijn gebracht van de ongunstige uitkomsten (in het bijzonder het hoge gehalte aan zware metalen) van het mede op haar grondgebies uitgevoerde onderzoek.
Het is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof de in rov. 12 onder d, e en f vermelde feiten en omstandigheden van belang heeft geacht. Het Hof heeft in rov. 13 immers overwogen dat de woonbestemming uit een oogpunt van volksgezondheid bezwaren opriep reeds omdat bij veel woningen tuinen worden aangelegd en in die tuinen ook tuinbouw-producten kunnen worden verbouwd en in elk geval kinderen zullen spelen. Aldus heeft het Hof doen blijken waarom de alarmerende berichten over de Broekpolder in Vlaardingen, ook al hadden deze betrekking op de gevolgen van ophoging met havenslib voor land- en tuinbouw, naar 's Hofs oordeel Maassluis aanleiding moesten geven tot nader onderzoek en op zijn minst tot waarschuwing van de kopers.
4.3.1 Onderdeel 8 klaagt over onbegrijpelijkheid van de hiervoor onder 4.2, laatste alinea, weergegeven overweging van het Hof. De klacht komt erop neer dat de uit de destijds beschikbare rapporten blijkende gevaren voor land- en tuinbouw ''niet van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op tuinen''. Kennelijk heeft het Hof echter als ervaringsfeit aangenomen dat het in eigen tuin telen van tuinbouwproducten niet ongebruikelijk is en dat in de tuin spelende kinderen worden blootgesteld aan de schadelijke eigenschappen van gewassen die groeien op verontreinigde grond. Deze gedachtengang van het Hof is niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld.
4.3.2 Onderdeel 9 veronderstelt vooreerst dat het Hof heeft geoordeeld dat Maassluis ook onrechtmatig heeft gehandeld ''wanneer zij niet wist noch behoorde te weten dat de grond voor woningbouw ongeschikt was''. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag: een dergelijk oordeel ligt niet besloten in 's Hofs overwegingen.
Het onderdeel klaagt voorts dat niet begrijpelijk is hoe de omstandigheid dat de [A] een van de weinige baggerlocaties was waarop een woonbestemming rustte, zou kunnen bijdragen tot het oordeel dat Maassluis onrechtmatig heeft gehandeld. De klacht faalt. Kennelijk en begrijpelijkerwijs heeft het Hof geoordeeld dat ook die omstandigheid Maassluis aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek alvorens tot uitgifte over te gaan.
De aan het slot van het onderdeel opgeworpen klacht stuit af op het hiervoor onder 4.3.1 overwogene.
4.3.3 Onderdeel 10 faalt eveneens. Dat in overeenstemming met ambtelijke adviezen is gehandeld, sluit niet uit dat de handeling onzorgvuldig was. Anders dan het onderdeel stelt, waren er blijkens de bestreden arresten wel ''contra-indicaties''.
4.3.4 Onderdeel 11 mist feitelijke grondslag. In de overwegingen van het Hof ligt niet besloten het oordeel dat toewijzing van de vorderingen van de bewoners haar rechtvaardiging kan vinden in de omstandigheid dat Maassluis vrijwaringsvorderingen heeft ingesteld tegen de gemeente Rotterdam en Pakwoningen.
4.3.5 Onderdeel 12 bestrijdt 's Hofs oordeel (rov. 15) dat aan Maassluis geen beroep op ''eigen schuld'' van de bewoners toekomt, met een niet nader gespecificeerde verwijzing naar ''het in de eerdere onderdelen gestelde''. Hieruit valt niet af te leiden welke feiten Maassluis meent te hebben aangevoerd waarop een beroep op eigen schuld van de bewoners zou kunnen steunen, noch waarom 's Hofs oordeel dat ''een eventuele schuld'' van de bewoners ''in het niet zinkt bij de schuld van Maassluis'' onjuist of onbegrijpeijk zou zijn.
Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
4.4 De onderdelen 13, 14 en 15 zijn gericht tegen 's Hofs verwerping (in rov. 17) van het beroep van Maassluis op een tussen haar en Pakwoningen overeengekomen exoneratieclausule, welke volgens Maassluis aan de bewoners was ''doorgegeven''. Het Hof heeft deze verwerping gegrond op zijn oordeel dat een beroep op die clausule in strijd is met de goede trouw. Hierbij heeft het Hof ten overvloede opgemerkt dat de clausule niet duidelijk aan de bewoners werd doorgegeven.
De onderdelen 13 en 14 kunnen reeds bij gebrek aan belang niet slagen nu zij zich richten tegen evenbedoelde opmerking die 's Hofs beslissing niet draagt.
Onderdeel 15 klaagt dat het Hof zijn beslissing omtrent het beroep van Maassluis op de exoneratieclausule in het geheel niet heeft gemotiveerd. Deze klacht mist feitelijke grondslag: het Hof verwijst in rov. 17 naar ''al het bovenstaande'' en geeft aldus aan dat het de in de voorafgaande overwegingen vastgestelde schuld van Maassluis van dien aard acht dat de goede trouw zich tegen een beroep op de exoneratie verzet. Ook dit onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
4.5 De onderdelen 16 en 17 zijn gericht tegen hetgeen het Hof in rov. 18 heeft overwogen met betrekking tot het beroep van Maassluis op verjaring ingevolge de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, waarin voor zover te dezen van belang is bepaald dat de rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van de gemeenten in elk geval verjaren door verloop van vijf jaren na de 31e december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. De onderdelen kunnen bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden op grond van het volgende.
Een redelijke uitleg van het in voormelde wet bepaalde brengt mee dat de daarin voorziene verjaringstermijn van vijf jaren in gevallen als de onderhavige, waarin pas na verloop van tijd schade als gevolg van bodemverontreiniging aan de dag treedt, niet geacht kan worden eerder te zijn aangevangen dan op de dag volgende op de 31e december van het jaar waarin aan de benadeelde bekend is geworden dat de grond onder en bij zijn woning verontreinigd is. Het tijdstip van dit bekend worden behoort redelijkerwijs te worden aangemerkt als het tijdstip waarop de vordering te dier zake tegen de gemeente ''opvorderbaar'' in de zin van voormelde wet is geworden.
De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat pas in de loop van 1983 aan de bewoners bekend is geworden dat de grond onder en bij hun huizen verontreinigd is. Nu de inleidende dagvaardingen tegen Maassluis in 1986 en 1987 zijn uitgebracht, volgt uit het vorenoverwogene dat de vorderingen van de bewoners niet krachtens voormelde wet zijn verjaard. Het Hof heeft dan ook terecht beslist dat Maassluis zich niet op verjaring kan beroepen, wat er overigens zij van de door het Hof gebezigde gronden.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de cassatieberoepen moeten worden verworpen.
5. Beoordeling van het middel in de zaak nr. 14.671
5.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt 's Hofs oordelen (rov. 8) dat in een geval als het onderhavige de schade in verband met de waardedaling van een woning abstract mag worden berekend en dat reeds ten tijde van 's Hofs beslissing aannemelijk was dat [verweerders 4] door de bodemverontreiniging schade hebben geleden.
Deze oordelen moeten, gelet op rov. 7, aldus worden verstaan dat aannemelijk is dat [verweerders 4] niettegenstaande het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht, schade hebben geleden in de vorm van waardedaling van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging, en dat deze schade voor abstracte berekening in aanmerking komt.
Met deze oordelen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs motivering is niet onbegrijpelijk en het Hof was niet tot nadere uiteenzettingen op dit punt gehouden. Het onderdeel faalt mitsdien.
5.2 De onderdelen 2 tot en met 18 voeren klachten aan die gelijk zijn aan de klachten welke door Maassluis in de zaken nrs. 14.668, 14.669 en 14.670 met de onderdelen 1 tot en met 17 van het daar aangevoerde middel zijn opgeworpen. De onderdelen zijn dan ook, zoals volgt uit het hiervoor onder 4 overwogene, tevergeefs voorgesteld.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt de beroepen;
veroordeelt Maassluis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot
- aan de zijde van [verweerders 1] op f 557,20 aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris,
- aan de zijde van [verweerders 2] op f 557,20 aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris,
- aan de zijde van [verweerders 3] op f 557,20 aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris, en
- aan de zijde van [verweerders 4] op f 557,20 aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Roelvink, als voorzitter, Davids, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 9 oktober 1992.