Een nissenhut, een noodonderkomen, bestaande uit een gebogen dak van golfplaat.
HR, 21-12-2021, nr. 19/05058
ECLI:NL:HR:2021:1945
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
19/05058
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1945, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4937
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:786
ECLI:NL:PHR:2021:786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2019:4937
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1945
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0398
NJ 2022/95 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Opzettelijk aanwezig hebben van in de grond aangetroffen 17,60 kg MDA (art. 2.C Opiumwet) en voorbereidingshandelingen voor productie van synthetische drugs d.m.v. voorhanden hebben van in de grond aangetroffen stempels t.b.v. tabletteermachine (art. 10a.1.3 Opiumwet). Aanwezig hebben en voorhanden hebben in Opiumwet. 1. Bewijsklacht opzettelijk aanwezig hebben van MDA. 2. Bewijsklacht voorhanden hebben van stempels t.b.v. tabletteermachine. Ad 1. en 2. Van “aanwezig hebben” a.b.i. art.2.C en art. 3.C Opiumwet is sprake als verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van verdachte te bevinden. Voor bewezenverklaring van “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan verdachte toebehoren (vgl. HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid t.a.v. verdovende middelen (vgl. HR:1980:AC6985). Van “voorhanden hebben” a.b.i. art. 10a.1 Opiumwet is sprake als verdachte feitelijke macht over voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van verdachte te bevinden. Voor bewezenverklaring van “voorhanden hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid. Bewezenverklaring houdt in dat verdachte de in de grond aangetroffen 17,60 kg MDA opzettelijk “aanwezig heeft gehad” en hij de daar aangetroffen grote hoeveelheid stempels t.b.v. tabletteermachine “voorhanden heeft gehad”. Hof heeft allereerst aan bewezenverklaring van deze feiten ten grondslag gelegd dat verdachte de beschikking had over woning, omliggend perceel en daarop gevestigde loodsen en dat hij toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Daarnaast heeft hof vaststellingen gedaan t.a.v. daar aangetroffen voorwerpen. Hof heeft verder in aanmerking genomen dat het geen geloof hecht aan de door verdachte afgelegde verklaring over zogenoemde ‘paardenman’, het niet aannemelijk is dat iemand anders dan verdachte bij tlgd. goederen is betrokken en zakken MDA en stempels zijn gerelateerd aan productie van synthetische drugs. Het hierop gebaseerde oordeel dat verdachte de in de grond aangetroffen 17,60 kg MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad en dat hij de in de grond aangetroffen grote hoeveelheid stempels t.b.v. tabletteermachine voorhanden heeft gehad (waarin besloten ligt dat verdachte feitelijke macht kon uitoefenen over die MDA en die stempels en dat verdachte opzet had op de aanwezigheid van die goederen) getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05058
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 november 2019, nummer 20-001099-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S. Weening, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 17,60 kilogram MDA (aangetroffen in de grond) en
- 30 pillen bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) en
- amfetamine (aangetroffen in een aan hem toebehorende woning) en
- 9,04 kilogram MDA-hydrochloride (aangetroffen in 2 pvc buizen) en
- 4 kilogram MDA-hydrochloride (aangetroffen in een speciekuip)
zijnde MDA en/of tenamfetamine en/of MDMA en/of amfetamine en/of MDA-hydrochloride telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente [plaats] om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden heeft gehad:
- een grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine, en
- 3 kunststof potten gevuld met Platinaoxide (PTO) (in totaal 1220 gram bruto), en
- een gemodificeerde industriële centrifuge (vervuild met resten MDMA poeder (indicatief) en donkerkleurige olie (met geur MDMA)), en
- een hoeveelheid pannen, en
- een 200 liter vat (etiket ethanol, restant vloeistof), en
- een hoeveelheid jerrycans met aceton en een mengsel van aceton-propanol en
- 2 metalen bakken (196 x 96) vervuild met resten MDMA poeder (indicatief), gebruikt voor het drogen van de natte kristallen MDMA, en
- een stuk zeil (opgerold, vervuild met olie-achtige vlekken (indicatief MDMA)) waarvan verdachte wist dat die goederen bestemd waren tot het plegen van die feiten;
3. hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente [plaats], van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (€ 216.000,=), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft (gehad), terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, en een hoeveelheid geld (€ 216.000,=), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
4. hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente [plaats] een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen (type: Riot gun) en munitie van categorie III, te weten:
- 61 hagelpatronen (kaliber: 12 gauche), en/of,
- 24 kogelpatronen (kaliber: 12 gauche) voorhanden heeft gehad.”
2.2
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Inleiding en aanleiding onderzoek
Uit het dossier, onderzoek Echo, blijkt het volgende. Op woensdag 9 januari 2013 is een proces-verbaal opgemaakt door de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de Nationale Politie, Eenheid Limburg, waaruit, onder meer, naar voren komt dat verdachte zich al jaren bezig houdt met het vervaardigen van amfetamine en XTC, onder andere in de loods die ligt aan de linkerzijde op het terrein van verdachte aan de [a-straat 1] te [plaats] (pagina 88).
Op 10 april 2013 is bij de CIE informatie binnengekomen omtrent handel op grote schaal in XTC door verdachte (pagina 89). Op 18 augustus 2014 is informatie binnengekomen bij het Team Criminele Inlichtingen Eenheid Limburg (TCI), inhoudende onder meer dat verdachte veel geheime ruimtes op zijn terrein heeft en dat in deze ruimtes XTC geproduceerd wordt (pagina 90 en 91). Op 6 januari 2015 (pagina 92) en op 29 januari 2015 (pagina 93) zijn voorts TCI-processen-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat verdachte XTC aan het produceren is en dat verdachte blauwe pillen met het Mitsubishi logo slaat. Op 19 februari 2015 is een TCI-proces-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat verdachte een handelaar is in wapens en drugs (pagina 94).
Naar aanleiding van deze informatie is op zondag 1 maart 2015 door de politie binnengetreden op het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] alwaar een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Het perceel bestaat uit een woning, waaronder een ondergrondse discotheek bestaande uit verschillende verdiepingen, een tweetal loodsen (te weten een Romneyloods en een loods tegenover de woning) en een groenvoorziening c.q. bamboebosgebied (pagina 9). In de woning zijn diverse goederen in beslag genomen (pagina 10) waaronder 4 busjes traangas, 2 ploertendoders (pagina 20) en geld. In de woning werden voorts verdovende middelen aangetroffen, waaronder hasj, cocaïne en XTC-pillen. In de bijkeuken werden 3 kunststof potten aangetroffen gevuld met naar later bleek platinaoxide. In de loods (pagina 11) tegenover de woning van verdachte (aangeduid als SS5 L) werden tussen hooibalen goederen aangetroffen die gerelateerd kunnen worden aan de vervaardiging van MDMA (pvc-buizen gevuld met MDMA, centrifuge, speciekuipen, pannen, een 200 liter vat, jerrycans, bakken en zeil). In de loods werden tevens handschoenen aangetroffen: groene pvc-handschoenen in een zak, zwarte handschoenen in een speciekuip en groene pvc-handschoenen in een zak (pagina 43).
In die loods bevond zich in de linker ruimte een apart gebouwtje (pagina 642). Dit gebouwtje was verdeeld in twee ruimtes. Het plafond van de linker ruimte in het gebouwtje was evenals de TL-buizen vervuild met druppels bruinkleurige olieachtige vloeistof (pagina 644). Tevens was een muur besmet met opgedroogd bruinkleurige olieachtige vloeistof. In de rechter ruimte was een werktafel geplaatst met daarop een hoeveelheid poeder. Gelet op de analyseresultaten is volgens de interpretatie van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (hierna: LFO) het gebouwtje gebruikt voor de vervaardiging c.q. bewerking van synthetische drugs, met name MDA en MD(E)MA, waarbij het plafond en de muren van dit gebouwtje besmet zijn geraakt. Tussen dit aparte gebouwtje en de buitenmuur van de loods was een loze ruimte aanwezig, bereikbaar vanaf het dak van het aparte gebouwtje. Op de opening van de ruimte lagen diverse hooibalen. In die loze ruimte zijn goederen aangetroffen (afval) welke gerelateerd waren aan de vervaardiging van synthetische drugs (pagina 669). Vanaf de begane grond was deze ruimte onbereikbaar door een houten steunbalk. In het bosperceel, bestaande uit bamboebomen, aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning ([…], hof: in samenhang met situatieschets pagina 459) werd onder de grond een wit plastic vat met rode deksel aangetroffen met daarin stapels bankbiljetten van 50, 100 en 200 euro, totaal 216.000,= euro.
Op maandag 2 maart 2015 is in de woning een vacuümpers in beslag genomen, op het terrein een vuurwapen in een pvc-buis, te weten een Riot gun, met patronen alsmede in de grond (eveneens aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning ([…], hof: in samenhang met situatieschets pagina 459)) 14 zakken met 40,46 kilo vermoedelijk MDMA en een ton met stempels ten behoeve van een tabletteermachine (pagina 11). Op 3 maart 2015 is niets ter zake dienende meer in beslag genomen. Op 8 juli 2015 heeft wederom een onderzoek plaatsgevonden in de loods gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] in het kader van een afzonderlijk opsporingsonderzoek (pagina 53). Tijdens deze doorzoeking is onder de betonnen vloer in de loods tegenover de woning in een metalen kist een tabletteermachine alsmede losse stempels en jerrycans aangetroffen. Een stempel was voorzien van het Mitsubishi logo (pagina 55)
(...)
Bewijsoverwegingen
(...)
Met betrekking tot de tenlastegelegde feiten blijkt uit het procesdossier het volgende.
feit 1
Op maandag 2 maart 2015 is het terrein van perceel [a-straat 1] te [plaats] doorzocht. Op dit terrein is een bosperceel met bamboebomen. Onder de grond (van het bamboebos) werden aangetroffen en in beslag genomen: een witte ton met negen plastic zakken met daarin per zak 2,54 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 1,58 kilogram vermoedelijk MDMA; een oranje/bruine ton met drie plastic zakken met elk 5,04 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 0,9 kilogram vermoedelijk MDMA. Het Nederlands Forensisch Instituut (NF1) heeft monsters uit deze partijen onderzocht: met betrekking tot de partij in de witte ton (AAHY5275NL) en vier monsters uit de partij in de oranje/bruine ton (AAHY5268NL, AAHY5269NL, AAHY5270NL, AAHY5271NL). Deze monsters testten allemaal positief op MDA. Uit de aanvullende informatie in de desbetreffende rapporten van het NFI blijkt dat MDA onder het synoniem tenamfetamine is vermeld op lijst I van de Opiumwet.
In de slaapkamer van de verdachte is op 1 maart 2015 in een dressoir een paars doosje met ongeveer 30 pillen aangetroffen en in beslag genomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat die pillen van hem zijn en dat hij ze heeft gekocht als peppillen. Uit het rapport van het NFI blijkt dat de pillen amfetamine bevatten en een lage concentratie MDMA. In de loods tegenover de woning van de verdachte werden tijdens de doorzoeking op 1 maart 2015 aangetroffen: een PVC-buis, gevuld met beige poeder en brokken met een nettogewicht van 4,39 kilogram; een PVC-buis, gevuld met beige poeder en brokken met een nettogewicht van 4,65 kilogram; een speciekuip, gevuld met netto 4 kilogram beige brokken en poeder. De LFO heeft monsters van voornoemde stoffen genomen en deze monsters voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Onderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat de monsters MDA-hydrochloride bevatten. Het NFI stelt dat MDA-hydrochloride past bij het bewerken van MDA, namelijk de omzetting van MDA-base in het hydrochloridezout van MDA. Blijkens toelichting van de LFO wordt MDA bij de synthese verkregen in de vorm van een base.
Deze base kan niet goed verwerkt worden en wordt daarom omgezet in een zout dat de vorm heeft van een poeder.
Blijkens de toelichting in voormeld NFI-rapport staat MDA onder het synoniem tenamfetamine vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I van verboden middelen.
feit 2
Op 2 maart 2015 is een blauwe ton met daarin 174 stempels en 83 cilinders voor een tabletteermachine onder de grond aangetroffen tijdens de doorzoeking van het bosperceel met bamboebomen op het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats]. Deze voorwerpen zijn in beslag genomen. In de bijkeuken van de woning van de verdachte zijn tijdens de doorzoeking op I maart 2015 drie potten met 1220 gram vermoedelijk platinaoxide (PTO) aangetroffen en in beslag genomen. Na onderzoek aan de ingestuurde monsters stelt het NFI vast dat het onderzochte poeder platina bevat. Blijkens de rapporten van het NFI wordt deze stof als katalysator gebruikt bij de vervaardiging van MDMA, metamfetamine, MDEA en/of MDA, en is het - aldus het NFI - gezien de marktwaarde van het edelmetaal platina niet aannemelijk dat het poeder als een afvalproduct wordt beschouwd.
In de loods tegenover de woning van de verdachte werden door de LFO tijdens de doorzoeking op 2 maart 2015 - voor zover in het kader van de tenlastelegging relevant - aangetroffen en in beslag genomen:
- een gemodificeerde industriële centrifuge, vervuild met resten MDA-poeder en donkerkleurige olie (met geur MDMA);
- vijf pannen;
- een 200 litervat (etiket ethanol, restant vloeistof);
- een hoeveelheid jerrycans met aceton en een mengsel van aceton-propanol, dat niet als een afvalstof van de productie van verdovende middelen is te kwalificeren;
- twee metalen bakken (196 x 96) vervuild met resten MDMA-poeder (indicatief MDMA), gebruikt voor het drogen van de natte kristallen MDMA;
- een stuk zeil, opgerold en vervuild met olie-achtige vlekken (indicatief MDMA).
Deze goederen bevonden zich in de linker ruimte van de loods tussen een aantal gestapelde hooibalen, gelegen direct links van roldeur.
In een plastic zak die zich bevond tussen de spullen zoals aangetroffen bij de hooibalen in de loods zijn handschoenen aangetroffen met daarop sporen van MDA en celmateriaal met het DNA-profiel van verdachte (matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard).
feit 3
Tijdens de doorzoeking van de woning, de loodsen en het bijbehorende perceel van [a-straat 1] te [plaats], is onder de grond in het bosperceel (aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning, […]) met bamboebomen een wit plastic vat aangetroffen met daarin stapels bankbiljetten van 50, 100 en 200 euro, gewikkeld in plastic folie. In totaal gaat het om een bedrag van € 216.000,=. In het proces-verbaal van bevindingen wordt opgemerkt dat er nabij de voordeur van de woning een soortgelijke ton werd aangetroffen.
feit 4
Tijdens de doorzoeking van het terrein [a-straat 1] te [plaats] werd op 2 maart 2015 achter een afdak (schuurtje met daarin fitnessapparatuur) tussen het bamboebos en de Romneyloods in de grond een PVC-buis gevonden. In die buis zat een blauwe plastic zak met daarin een Riot gun en 85 patronen. Het wapen en de munitie werden in beslag genomen en onderzocht door een forensisch expert. Die concludeerde dat het een vuurwapen van categorie II sub 3 van de Wet wapens en munitie betreft, dat oorspronkelijk een geweer was. De totale lengte van het vuurwapen is ingekort, zodat dragen niet of minder zichtbaar is en dus heimelijk kan gebeuren. Ten aanzien van de munitie luidt de conclusie dat het gaat om 61 hagelpatronen, kaliber 12 gauche en 24 kogelpatronen, kaliber 12 gauche. Dit betreft munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie. De munitie is geschikt om met het geweer af te vuren.
Verweer: wetenschap
1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de aan hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Daartoe is - kort samengevat - aangevoerd dat verdachte niet wist dat zich binnen zijn machtssfeer, te weten op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats], de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde goederen bevonden, te weten de aangetroffen verdovende middelen (feit 1), de goederen bestemd om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen (feit 2), het geldbedrag ad € 216.000,= (feit 3) en de Riot gun en munitie (feit 4).
2. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. Verdachte is sinds 1996 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de woning en loodsen op het terrein zelf heeft gebouwd. Ook heeft hij in 2005 de betonnen vloer aangebracht in de loods tegenover de woning. Het bamboebos is door hem zelf aangelegd in 1998 als bamboekwekerij. In de kelder onder de woning had verdachte een bedrijf in motoren; hij hield zich bezig met de inkoop van onderdelen en het vervolgens zelf samenstellen van motoren. Op de ten laste gelegde datum waren deze bedrijven echter niet meer actief en hield verdachte zich bezig met werkzaamheden als discjockey en met het organiseren van feesten. Hij woont samen met zijn echtgenote, [betrokkene 1]. De tegenover de woning gelegen loods heeft verdachte op 29 april 2009 in het kader van een onteigeningsprocedure aan de provincie verkocht ten behoeve van de aanleg van een rondweg (buitenring Parkstad Limburg). Verdachte had op 1 maart 2015 echter nog steeds het gebruiksrecht op de loods, omdat hij niet wilde dat de gemeente een anti-kraak-instantie zou inschakelen om kraken te voorkomen. Volgens getuige [betrokkene 2] wilde verdachte niet dat andere mensen via zijn terrein naar die loods gingen. Afgesproken is dat verdachte voortgezet gebruik had van de loods. De verdachte mocht de loods volgens de afgesproken gebruiksregeling met de provincie niet onderverhuren. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de loods wel heeft verhuurd, vermoedelijk al vanaf 2002. Hij heeft het gebouwtje in de loods zelf gemaakt. Hij verhuurde op de tenlastegelegde datum aan een man van in de 40, die hij aanduidt als 'paardenman', die de loods gebruikte voor onder meer de opslag van twee paarden-aanhangwagens. Verdachte beschikte over een (moeder-)sleutel van de loods. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de woning, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loodsen tot de beschikkingsmacht van de verdachte behoorden en dat hij toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen.
3. Van de zijde van de verdediging is bestreden dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van de verboden goederen in zijn woning, op zijn terrein en in zijn loods, zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 tot en met 4. Verdachte heeft - voor zover hier van belang - blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 7 maart 2017 het volgende verklaard: "Van de meeste goederen had ik geen weet. Er is een gedeelte waar ik wel weet van heb gehad namelijk de goederen die in de loods zijn aangetroffen. Ik doel dan op de loods met daarin de hooibalen en de verborgen ruimte. (...) Ik ontdekte ze per toeval. Op vrijdagavond ging ik de basement klaar maken, want ik organiseerde een feest. De basement is mijn kelder en daar organiseer ik feesten. (...) Ik ben toen boven de poort gaan open maken. Daar rook ik een weeïge lucht. Dat vond ik raar, dus ik heb rondgekeken maar ik zag niets. Ik heb de moedersleutel genomen en ben de loods in gelopen. Op twee platen zag ik poeder. In een andere ruimte zag ik nog meer attributen, zoals fusten, lege kannen (...). Ik ben met de auto naar de gebruiker van de loods gereden. Die bleek niet thuis te zijn. Ik ben weer terug naar huis gereden. Een halfuur later ben ik opnieuw naar de gebruiker van de loods gereden, maar die was nog steeds niet thuis. Ik ben weer terug naar huis gegaan en ben de loods binnen gegaan. Ik heb het poeder in een speciekuip gegooid en heb die kuip bedekt om de geur te dempen. Inmiddels was het half acht of acht uur. Het was al betrekkelijk donker en om acht uur zou de basement open gaan. (...) Op weg naar buiten zag ik naast de deur van de loods een zak staan. Hierin zaten drie potjes. Ik heb die zak met potjes mee naar binnen genomen om te kijken wat er in zat. In mijn werkplaats heb ik de potjes open gemaakt. Ik zag een zwarte substantie. Ik heb er verder niet bij nagedacht en heb de potjes naast mij op de wasbox gezet. In de loods is geen verlichting, dus ik kon bij de loods niet zien wat er in zat. (...) Het was een druk bezochte avond. Mijn vrouw had voor iedereen gekookt. We hadden ongeveer zestig gasten. Het feest duurde tot 03:00 uur. Daarna ben ik gaan slapen. De volgende morgen ben ik vroeg op gestaan (...) Ik ben de loods binnen gegaan om te kijken of het poeder er nog was. Dat bleek het geval; het was nog bedekt. Ik heb in nog twee tonnen gekeken. (...) Pas om 15:00 uur heb ik de gebruiker van de loods getroffen. Ik heb een heftige woordenwisseling met hem gehad. Hij garandeerde mij dat hij het zou regelen. (...) Rond 18:00 uur zag ik hem aankomen in een busje (...). Ik had mijn vrouw niets verteld en ben toen ook niet meer naar de loods gegaan. Ik dacht dat het wel goed zou komen. Om 20.00 uur stond er bovendien een etentje gepland dat ik moest laten doorgaan. Ik wilde namelijk niet dat mijn vrouw ervan zou weten. (...) Toen ik thuis kwam ben ik niet meer naar de loods gegaan, maar ben ik gaan slapen. (...) Vier of vijf uur later was het raak: toen was de inval. (...) Als ik u de naam van de gebruiker noem, kom ik nog meer in de problemen. Ik had de loods bij iemand in gebruik gegeven. Ik heb al problemen, omdat alles wat in beslag is genomen op mij verhaald wordt. Daar krijg ik de schuld van. Ze denken dat ik iets verkeerd heb gedaan. (...) Ik heb de loods altijd verhuurd. (...) Iemand meldde zich voor de loods. Ik wist wie hij was, maar niet wat hij deed. Ik wist alleen dat hij iets met paarden deed. De huurprijs was heel laag en er was geen huurcontract (...) Ik verhuurde de loods sporadisch om een extra zakcentje te verdienen. (...) Het leverde € 1.500,00 per maand op. (...) Ik wou de stank dempen. Ik rook de geur namelijk buiten de loods en ik verwachtte gasten. Van de situatie in de loods kon ik duidelijk zien dat er iets aan de hand was. Iedereen heeft internet. Ik heb meteen de link met drugs gelegd. Ik heb die handschoenen gebruikt toen ik de loods binnenkwam. Ik heb toen de handeling verricht waar ik eerder over heb verklaard. Ik heb het poeder van de plaat in de speciekuip verplaatst. Dat zal mijn DNA verklaren en ook het poeder op de handschoenen.” Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat de ‘paardenman’ aan wie hij de loods tegenover de woning had verhuurd volgens hem verantwoordelijk is voor niet alleen hetgeen in die loods is aangetroffen, maar dat hij aanneemt dat deze ook verantwoordelijk is voor de in de grond onder het bamboebos aangetroffen goederen en het aangetroffen wapen met munitie. Desgevraagd heeft verdachte geen naam willen noemen van de paardenman, noch wenste of kon hij al te veel in (te) gaan op nadere vragen zoals leeftijd, afkomst, uiterlijk, soort auto van de ‘paardenman’. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat hij op geen enkele manier aannemelijk kan maken dat de ‘paardenman' daadwerkelijk huurder van zijn loods was. Verdachte heeft nog verklaard dat hij die huurder nooit heeft gezien bij het bamboebosje of in de fitnessruimte (onder het afdak naast de Romneyloods). Voorts heeft verdachte verklaard: “De deur van de loods stond op een kier. Het stonk op het terrein. Ik ben binnen gegaan en zag dat poeder liggen. Ik schrok toen. Ik wist dat het te maken had met het maken van synthetische drugs. Ik wist dat het foute boel was. Ik ben naar de huurder gereden en heb gebeld maar kreeg hem niet te pakken. Ik heb toen zelf in de loods dat poeder in de speciekuip gedaan. Ik heb dat met handschoenen gedaan. Die handschoenen lagen daar, net als de speciekuip. Ik heb twee keer handschoenen aangedaan. Ik weet niet of het dezelfde handschoenen waren.”
4. Het hof hecht geen geloof aan de door de verdachte afgelegde verklaring omtrent de huurder, de zogenaamde ‘paardenman’. Deze verklaring is door verdachte op geen enkele manier verifieerbaar gemaakt. Ook merkt het hof op dat, zoals blijkt uit de fotomap in het dossier, afgezien van enkele hooibalen, in de bewuste loods helemaal niets is te zien dat doet denken aan de aanwezigheid van een huurder die iets met paarden doet. Verdachte heeft in dat verband weliswaar koetsen of aanhangwagens genoemd, doch in de loods is geen enkel object aangetroffen verband houdend met paardenartikelen. Een contra-indicatie voor verhuur van de loods is voorts dat in de loods wel een auto van de verdachte zelf is aangetroffen en dat hij tegenover de provincie volgens getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij geen mensen op zijn terrein wil hebben die naar de loods gaan en dat hij daarom zelf het gebruiksrecht voor de loods nog heeft behouden. Het hof gaat derhalve voorbij aan de verklaring van verdachte dat de loods was verhuurd aan de ‘paardenman’ en dat deze verantwoordelijk is voor de aangetroffen goederen zoals ten laste gelegd.
Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die - door verdachte zelf gebouwd - volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangetroffen. Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren. Het hof gaat er van uit dat verdachte winst die behaald is met de verkoop heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein. Bij de fitnessruimte op het terrein van verdachte is in de grond tussen bamboebos en de Romneyloods een vuurwapen en munitie gevonden. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij nooit een wapen heeft gehad. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer twee ploertendoders zijn aangetroffen alsmede vier bussen pepperspray.
5. Gelet op het vorenoverwogene staat voor het hof genoegzaam vast dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde goederen, te weten de aangetroffen verdovende middelen (feit 1), de goederen bedoeld om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/ofte bevorderen (feit 2), het geldbedrag ad € 216.000,= (feit 3) en de Riot gun en munitie (feit 4).
6. Hiervoor is al geconcludeerd dat de woning, de Romneyloods met afdak, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loods alle behoorden tot de beschikkingsmacht van de verdachte. Hij had eenvoudig toegang tot alle delen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging nog heeft geopperd in de pleitnota, andere personen op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats], te weten [betrokkene 1], zijnde de vrouw van verdachte, of [betrokkene 3], dan wel niet nader gespecificeerde anderen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de ten laste gelegde goederen. Ten aanzien van de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [betrokkene 1] strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn geweest, overweegt het hof allereerst dat verdachte zelf op geen enkele wijze [betrokkene 1] als de mogelijke dader heeft aangewezen. Voorts heeft zij alle betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend en is zij door de rechtbank in dit verband vrijgesproken. Voor [betrokkene 3] geldt eveneens dat verdachte de beheerder van zijn terrein niet als de mogelijke dader heeft aangewezen en [betrokkene 3] zelf zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde heeft ontkend. Voorts is [betrokkene 3] ter zake van het tenlastegelegde ook niet vervolgd. Voorts merkt het hof nog op dat de sleutel die aan de poort hing niet zichtbaar was voor buitenstaanders en dat het hele terrein volgens de verdachte was afgerasterd.
Gelet op het vorenoverwogene verwerpt het hof het verweer.
(...)
Voorhanden hebben van goederen bestemd tot het plegen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet
8. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de aangetroffen goederen zoals genoemd in de tenlastelegging weliswaar kunnen worden gebruikt ten behoeve van de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, maar - zo begrijpt het hof - sprake was van een voltooide handeling en bij verdachte niet de intentie bestond om die goederen nogmaals te gebruiken voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Allereerst overweegt het hof dat de goederen waar de bewezenverklaring van feit 2 op ziet middelen en stoffen betreffen die bestemd zijn voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en deze ook meerdere keren gebruikt kunnen worden voor die productie. Het betreft stempels, platinapoeder (hetgeen meerdere malen gebruikt kan worden als katalysator voor de vervaardiging van MDA/MDMA met behulp van PMK middels de verhoogde druk methode), een centrifuge, pannen, dopvat, jerrycans, bakken en zeil. Naar hun aard zijn deze producten geschikt om te gebruiken bij de bereiding of bewerking van synthetische drugs. Verdachte beschikte over die spullen en gelet op de hoeveelheid en waarde van het geheel van die spullen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat die spullen bestemd waren tot het plegen van het ten laste gelegde feit. Het zijn ook geen producten of grondstoffen die slechts verbruikt worden bij één productieproces dan wel afvalproducten daarvan. De aanwezigheid van deze goederen als zodanig, kan daarom als zogeheten voorbereidingshandeling gezien worden. Het hof verwerpt het verweer.”
3. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover deze inhoudt dat de verdachte de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2, voor zover deze inhoudt dat de verdachte de in de grond aangetroffen grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. Deze cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De volgende bepalingen uit de Opiumwet zijn van belang:
- artikel 2:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.”
- artikel 3:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.”
- artikel 10:
“1. Hij die handelt in strijd met:
a. een in artikel 2, het in artikel 3b, eerste lid, of een in artikel 4, derde lid, gegeven verbod;
b. een krachtens artikel 3c, tweede lid, of artikel 4, eerste of tweede lid, gegeven voorschrift;
c. een krachtens artikel 8a, eerste lid, aan een ontheffing verbonden voorschrift;
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 3b, eerste lid, of het in artikel 4, derde lid, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder C, gegeven verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
6. Indien het feit, bedoeld in het tweede, derde onderscheidenlijk vijfde lid, betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, wordt gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie opgelegd.”
- artikel 10a:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°.een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°.zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°.voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Niet strafbaar is hij die de in het eerste lid omschreven feiten begaat met betrekking tot het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik.”
- artikel 11:
“1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
6. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram.
7. Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, van de in lijst II vermelde middelen, met uitzondering van hennep en hasjiesj.”
- artikel 13:
“1. De in artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
2. De in de artikelen 10, tweede tot en met zesde lid, 10a, eerste lid, 11, tweede tot en met vijfde lid, 11a en 11b strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
(...)”
3.3.1
Het aanwezig hebben van verdovende middelen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet, geldt als misdrijf indien wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard dat sprake is van opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) op dat aanwezig hebben. Als dat opzet niet wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard, of als de situatie van artikel 11 lid 6 of lid 7 Opiumwet zich voordoet, levert het handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet een overtreding op.
3.3.2
Van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren (vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985).
3.4.1
De strafbaarstelling van artikel 10a lid 1 Opiumwet betreft een misdrijf dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van 6 jaren. Ook al bevat de delictsomschrijving van artikel 10a lid 1 Opiumwet niet de term ‘opzet’, voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3°, Opiumwet, is opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet. Dit brengt met zich dat het weliswaar niet noodzakelijk is dat de tenlastelegging de term ‘opzet’ bevat, maar uit de bewijsvoering moet wel volgen dat sprake is van opzet op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.Daarnaast moet de verdachte weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
3.4.2
In lijn met wat onder 3.3.2 is overwogen over “aanwezig hebben”, geldt dat van “voorhanden hebben” als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “voorhanden hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan de verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid.
3.5
De bewezenverklaring onder 1 en 2 houdt – kort gezegd en voor zover hier van belang – in dat de verdachte de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA opzettelijk “aanwezig heeft gehad” en hij de daar aangetroffen grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine “voorhanden heeft gehad”. Het hof heeft allereerst aan de bewezenverklaring van deze feiten ten grondslag gelegd dat de verdachte – nu hij eigenaar is van het perceel [a-straat 1] te [plaats], hij de woning, de loodsen en het bamboebos die zich op dat perceel bevinden zelf heeft gebouwd/aangelegd, hij op dit perceel samenwoont met zijn echtgenote [betrokkene 1] en hij het gebruiksrecht heeft behouden van de aan de provincie verkochte loods – de beschikking had over de woning, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loodsen en dat hij toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat:
- in de woning verdovende middelen zijn aangetroffen;
- in de bijkeuken drie kunststof potten gevuld met platinaoxide (een ingrediënt voor de productie van synthetische drugs) zijn aangetroffen;
- in de loods tegenover de woning goederen zijn aangetroffen die gerelateerd kunnen worden aan de vervaardiging van synthetische drugs;
- in een plastic zak die zich bevond tussen de spullen zoals aangetroffen in de loods, handschoenen zijn aangetroffen met sporen van MDA en celmateriaal met het DNA-profiel van de verdachte;
- zich in de loods een door de verdachte zelf gebouwde ruimte bevond die gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is voor de vervaardiging en/of bewerking van synthetische drugs; en
- in de grond onder het bamboebos 14 zakken met 40,46 kilo MDMA en een ton met stempels ten behoeve van een tabletteermachine zijn aangetroffen.
Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat het geen geloof hecht aan de door de verdachte afgelegde verklaring over de zogenoemde ‘paardenman’, het niet aannemelijk is dat iemand anders dan de verdachte bij de tenlastegelegde goederen is betrokken en de zakken MDA en de stempels zijn gerelateerd aan de productie van synthetische drugs. Het hierop gebaseerde oordeel dat de verdachte de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad en dat hij de in de grond aangetroffen grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine voorhanden heeft gehad – waarin besloten ligt dat de verdachte feitelijke macht kon uitoefenen over die MDA en die stempels en dat de verdachte opzet had op de aanwezigheid van die goederen – getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6
De cassatiemiddelen falen.
4. Beoordeling van het derde tot en met het zesde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 46 maanden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 44 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
In het kader van de productie van synthetische drugs gepleegde strafbare feiten. Beschouwingen over de bestanddelen aanwezig hebben en voorhanden hebben in enkele strafbepalingen. Voorstel tot aanpassing van de structuur onder meer door in art. 26 WWM geen bewustheid maar opzet (/culpa) te lezen. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het beroep na matiging van de straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05058
Zitting 7 september 2021
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 5 november 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch deels vrijgesproken van hetgeen onder 1 en 2 is tenlastegelegd en wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, 3. “witwassen”, en 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 46 maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Op 1 t/m 3 maart 2015 vond een doorzoeking plaats op een terrein met daarop een woning met ondergrondse discotheek (tevens het GBA adres van verdachte), een tegenover de woning liggende loods, een bosperceel (bamboebos) en een zogenaamde Romneyloods1.. In de woning werden aangetroffen 3 potten Platinaoxide (een katalysator voor de productie van MDMA) (in de bijkeuken), 31 pillen MDMA, 4,8 gram cocaïne en 70 gram hasj (slaapkamer) en een vacuüm/sealapparaat (woonkamer). In het bamboebos bevonden zich ingegraven voorwerpen: wit plastic vat met rode deksel met 216.000 euro, witte ton met 24,4 kilo MDA, oranje bruine ton met 16 kilo MDA, 6 ingegraven jerrycans met onder meer 17 liter PMK en een blauwe ton met grote hoeveelheid stempels en cilinders voor een tabletteermachine. Tussen het bamboebos en de Romneyloods werd een Riot gun met 85 patronen aangetroffen.
4. Nu de middelen zich met uitzondering van het laatste richten tegen de motivering van het bewijs van voorhanden hebben of aanwezig hebben van aangetroffen voorwerpen zal ik voorafgaand aan de bespreking van de afzonderlijke middelen van cassatie het verbod tot het voorhanden hebben en aanwezig hebben van voorwerpen in enkele strafbepalingen nader bespreken. Ik realiseer mij daarbij dat de Procureur-Generaal niet lang geleden in een uitvoerige conclusie2.in het bijzonder het begrip voorhanden hebben in de Wet wapens en munitie nader onder ogen heeft gezien en dan vooral het zogenaamde subjectieve bestanddeel in dat kader. Mij gaat het vooral om de vraag of er verschillen bestaan tussen voorhanden hebben in het kader van het witwassen, van de voorbereidingshandeling in art. 10a OW en van de strafbaarstelling in art. 26 Wet wapens en munitie (WWM) en voorts tussen voorhanden hebben in de verschillende bepalingen enerzijds en aanwezig hebben in art. 2 (en 3 telkens) aanhef en C Opiumwet (OW) anderzijds.
5. De woorden ‘voorhanden hebben’ kwamen ook in 1886 al op enkele plaatsen in het toenmaals nieuwe Wetboek van Strafrecht voor. Zie de art. 214, 223 en 234 Sr. Het betreft misdrijven die grofweg het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot vervalsing strafbaar stellen.3.De Vuurwapenwet 1919 stelde het voorhanden hebben van wapens strafbaar. Bij heling (art. 416 Sr) werd de terminologie in 1992 ingevoegd. De Memorie van toelichting bij die invoeging4.vermeldt onder meer: “«Voorhanden hebben» - ter vervanging van «vervoeren», «bewaren» en «verbergen» uit de huidige delictsomschrijvingen - strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Dus ook het gebruiken van een misdrijfgoed valt hier onder. Voor «voorhanden hebben» is overigens niet nodig dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken over een goed dat elders is opgeslagen. Deze betekenis heeft deze term ook in de artikelen 214, 223 en 234 van het Wetboek van Strafrecht.5.Tenslotte moet over het «voorhanden hebben» worden opgemerkt dat niet iedereen die een goed voorhanden heeft, het goed ook heeft verworven. Zo heeft de vervoerder een goed niet verworven, maar wel voorhanden.”
6. Sinds 2001 maken de woorden (in het voetspoor van heling)6.deel uit van de omschrijving van witwassen (art. 420bis Sr). De term voorhanden hebben komt ook in de in 1994 ingevoerde algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46 Sr voor. Volgens de wetsgeschiedenis is de term gekozen om aansluiting te vinden bij het toen (1989-1990) bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling.7.Voorhanden hebben komt ook voor in de in 1985 in de Opiumwet ingevoegde strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen betreffende drugsdelicten en wel in art. 10a lid 1 onder 3 OW. Aan te nemen valt dat de term ‘voorhanden hebben’ in die bepaling van de Opiumwet dezelfde betekenis heeft als bij de algemene strafbaarstelling van voorbereiding in art. 46 Sr en daarmee ook aansluit bij dezelfde in het kader van heling gebruikte term. Kortom: ‘voorhanden hebben’ is in de wetgeving in het verleden en in het heden een regelmatig gebruikt begrip. De totstandkoming van de genoemde bepalingen waarin het voorhanden hebben is strafbaar gesteld bevat, voor zover ik zie, geen aanwijzing voor verschillen van de betekenis van de woorden.
7. De woorden ‘aanwezig hebben’ worden, in ieder geval in het Wetboek van Strafrecht bij misdrijven, niet of nauwelijks gebruikt.8.In de art. 2 en 3 OW wordt telkens onder aanhef en C het aanwezig hebben van - grof gezegd- verdovende middelen strafbaar gesteld. Sinds 1976 spreekt de wet in art. 2 onder C en 3 onder C OW alleen nog over aanwezig hebben. Daarvoor stond naast aanwezig hebben het verbod de verdovende middelen te bezitten en aan te wenden.9.De wijziging van 1976 werd gezien als zuiver terminologisch.10.Over een voorstel van een Kamerfractie bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel uitsluitend nog van bezit te spreken valt in de Memorie van antwoord11.te lezen: “De ondergetekenden geven de voorkeur aan de woorden «aanwezig hebben», omdat daarmee een zuiver feitelijke situatie wordt aangeduid, terwijl men bij het woord «bezit» nog aan een juridische kwalificatie zou kunnen denken.”
8. Naast aanwezig hebben en voorhanden hebben gebruikt de wetgever het woord in bezit hebben. Zie art. 240b Sr dat (ook) het in bezit hebben van kinderpornografie strafbaar stelt. Bezit is meer dan louter voorhanden hebben of aanwezig hebben. Zie ook het slotcitaat van het vorige randnummer.
9. Ik citeer nu eerst de strafbaarstellingen voor zover daarin de bedoelde termen aanwezig hebben en voorhanden hebben voorkomen die in de onderhavige strafzaak een rol spelen.
“Art. 2 OW
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
(…)
C. aanwezig te hebben;
(…).
Art. 10a OW
1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
(…)
3°.voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Art. 420bis Sr
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
(…).
Artikel 26 WWM
1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.
(…).”
10. In de geciteerde bepalingen wordt het woord ‘voorhanden’ of ‘aanwezig’ gebruikt in combinatie met ‘hebben’. Een enkele vooral taalkundige kanttekening. Meer gangbaar is om de beide eerstgenoemde woorden te gebruiken in combinatie met ‘zijn’.12.Met ‘zijn’ in combinatie met ‘voorhanden’ of ‘aanwezig’ wordt vooral een toestand, een stand van zaken uitgedrukt, terwijl ‘hebben’ een betrekking tot uitdrukking brengt tussen het voorwerp en degene die het voorwerp ‘heeft’.13.De taal biedt geen of weinig houvast voor het karakter van die betrekking. Voor de jurist rijst vervolgens wel de (normatieve) vraag welke betrekking voldoende is en of die betrekking telkens moet worden bewezen dan wel of het voldoende is dat bij afwezigheid van de betrekking de strafbaarheid is uitgesloten.
11. Dan de taalkundige betekenis van de woorden ‘aanwezig’ en ‘voorhanden’. Haentjes merkt op dat ‘aanwezig (hebben)’ taalkundig overeen komt met ‘voorradig’ en ‘ter beschikking staande’.14.Van Dale woordenboek meldt in 2021 als eerste betekenissen van aanwezig: ter plaatse, present; voorhanden, ter beschikking. Van Dale vermeldt bij voorhanden: aanwezig, in voorraad. Een letterlijke lezing betekent dan dat voorhanden en aanwezig vrijwel dezelfde betekenis wordt toegekend. Voorhanden is zo bezien iets ruimer, omdat daarbij naast aanwezig nog in voorraad wordt genoemd. Een relevant verschil lijkt mij dat niet.
Een eerst aanknopingspunt voor aanwezig of voorhanden is de (fysieke) afstand tot een voorwerp. Gemakkelijk feitelijk bereik indiceert ‘aanwezig’ en wellicht zelfs nog scherper ‘voorhanden’. Een voorwerp onder gemakkelijk feitelijk bereik is immers letterlijk voor de handen. Voorwerpen die zich op enige afstand buiten gemakkelijk feitelijk bereik bevinden zijn niet onmiddellijk gediskwalificeerd voor ‘aanwezig’ of ‘voorhanden’. Aan de kwalificatie kan tevens worden voldaan als de voorwerpen direct ter beschikking staan. Ook in een gehuurde garagebox kan de huurder die over de sleutel beschikt wapens voorhanden en/of drugs aanwezig hebben. Bepalend voor ‘aanwezig’ of ‘voorhanden’ is daarmee dat het voorwerp onder gemakkelijk feitelijk bereik is en/of direct ter beschikking is.15.
Taalkundig lijken mij de woorden ‘voorhanden (hebben)’ en ‘aanwezig (hebben)’ niet zonder meer een subjectief element te impliceren. Daarmee bedoel ik dat zelfs als iemand niet weet of behoort te weten dat een voorwerp aanwezig of voorhanden is, hij dat voorwerp aanwezig of voorhanden kan hebben. Het voorwerp kan toevallig in zijn voorraad terecht zijn gekomen en hem dus in abstracto ter beschikking staan.
12. De drie accenten van deze taalkundige verkenning vallen min of meer samen met drie in de literatuur ontwikkelde criteria. Allereerst accentueer ik de woorden ‘aanwezig’ en ‘voorhanden’. De feitelijke (taalkundige) betekenis is, zoals naar voren kwam, (vrijwel) identiek. Bestaat er aanleiding beide woorden een andere juridische betekenis te geven dan de feitelijke betekenis? Zo ja, is die juridische betekenis voor beide begrippen dezelfde? Als tweede leg ik het accent op ‘hebben’ dat taalkundig een betrekking veronderstelt tussen persoon en voorwerp. Is die taalkundig vrij kleurloze relatie nader normatief ingevuld bijvoorbeeld met macht, bevoegdheid of gezag? Als derde komt het accent op het subjectieve bestanddeel. Vloeien uit wet of rechtspraak hier nadere eisen van wetenschap, opzet of schuld bij de ‘aanwezig-/voorhandenhebber’ voort? De opgeworpen vragen worden hierna besproken, maar ik wijs er op dat de vragen elkaar soms overlappen. Bovendien wijs ik er op dat de antwoorden op de vragen in hun onderling verband moeten worden gezien. Er wordt wel gesproken van communicerende vaten.16.Dat relativeert de vraag naar de imperatieve cumulatie van de drie accenten of criteria. Het voorhanden of aanwezig kan gezien de feitelijke omstandigheden al zo compleet zijn dat daarmee de betrekking en het subjectieve element eveneens zijn gegeven. Ik denk aan iemand die een vuurwapen in handen heeft, het schoon maakt en laadt.17.
13. Over het eerste accent ben ik kort. De woorden ‘voorhanden’ en ‘aanwezig’ vallen mijn inziens niet alleen feitelijk (vrijwel) samen. Het zijn begrippen van feitelijke aard die geen eigen juridische betekenis hebben.18.Daarmee zijn deze woorden of begrippen inwisselbaar. Zelfs als wordt verondersteld dat niet volledig is uitgesloten dat beide woorden door de betrekking tot het voorwerp (‘hebben’) en/of een subjectief element worden gekleurd, behoeven de beide woorden hier geen nadere toelichting. De kleuring wordt dan immers niet gegeven door de bewoordingen zelf. Voor voorhanden en aanwezig geldt dat het basisvoorwaarden zijn. Daaraan is voldaan in geval van gemakkelijk feitelijk bereik is en/of directe feitelijke beschikking.19.De betekenis van de begrippen is daarmee ruim en de wetgever lijkt bij voorhanden hebben ook een ruime uitleg voor ogen te staan.20.Hier kan de vraag worden opgeworpen of de aard van het voorwerp dat voorhanden of aanwezig is nog enige rol speelt. De neiging valt moeilijk te onderdrukken om als het om een (direct) gevaarlijk voorwerp gaat dat gevaarzettende karakter mee te tellen. Niet onredelijk lijkt mij dat een dergelijk karakter om extra voorzichtigheid van iedere burger vraagt.
14. Dan de tweede vraag inzake de betrekking. Het element ‘hebben’ duidt - als gezegd - op een relatie tussen een persoon (‘hebber’) en een voorwerp. Die relatie kan in theorie bijvoorbeeld bestaan uit (in)formele zeggenschap, feitelijke macht, gezag of bevoegdheid tot bijvoorbeeld beschikking of beheer.21.Uit de rechtspraak leid ik het volgende af. Er geldt geen toebehorenseis voor de vaststelling dat iemand voorwerpen aanwezig heeft.22.Bezitten is iets anders dan aanwezig of voorhanden hebben. Bepaalde bevoegdheden zoals beschikkingsbevoegdheid en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van het aanwezige voorwerp zijn niet zonder meer vereist.23.Meer algemeen gezegd geldt niet de eis dat de betrekking van civielrechtelijke aard is. Overigens sluit dat niet uit dat een civielrechtelijk verband tussen persoon en voorwerp een sterke indicatie kan zijn voor (aanwezig/voorhanden) ‘hebben’. De relatie tot het voorwerp kan echter ook puur feitelijk en kleurloos24.zijn. Vaststelling van de mogelijkheid feitelijk beschikking (macht) over het voorwerp uit te oefenen is soms overbodig.25.Denk aan voorwerpen die gemakkelijk feitelijk onder het bereik van iemand zijn: voorwerpen die ter plaatse, present zijn. Voldoende kan een relatie tussen degene die aanwezig heeft en het voorwerp zijn die er uit bestaat dat het voorwerp feitelijk onder bereik en feitelijk ter beschikking is.26.Ik verwijs naar het hierboven al genoemde voorbeeld van iemand die een vuurwapen in handen heeft, het schoon maakt en laadt. In het kader van art. 26 WWM spreekt de Hoge Raad, zoals hierna nog zal worden uiteengezet, van de mogelijkheid om feitelijke macht over het wapen of de munitie uit te oefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De literatuur spreekt vervolgens van de beschikkingsmacht of de machtssfeer en het lijkt er vervolgens op dat dit criterium wordt toegepast op alle strafbaarstellingen waarin voorhanden hebben en aanwezig hebben worden gebruikt.27.
15. Kan de relatie tussen voorwerp en persoon bestaan uit de omstandigheid dat de persoon zich niet (actief of zichtbaar) distantieert van het voorwerp? Moet hij zich ontdoen van het verboden voorwerp, zich uit de voeten maken of -nog veel verder gaand- zich tot de politie wenden? Aanwezig of voorhanden hebben dat in de kern bestaat uit zich niet distantiëren van een voorwerp dat aanwezig of voorhanden is, gaat in het algemeen te ver.28.Dat iemand zich niet distantieert zegt namelijk weinig tot niets over de relatie tussen persoon en voorwerp of anders gezegd over de betrokkenheid bij het voorwerp. Het probleem is of distantiëren wel gevergd kan worden. Is de aanwezig/voorhanden ‘hebber’ ertoe in de gelegenheid, in staat of bij machte? Daar komt bij dat hij om zich te kunnen distantiëren moet (feitelijk en normatief) weten dat het voorwerp aanwezig/voorhanden is.
16. Voor de beoordeling door de rechter lijkt mij het betrekkingsvereiste het meest complex en daarom daarover nog enkele nadere opmerkingen. Gemakkelijk bereik van een voorwerp en/of een rechtstreekse feitelijke beschikking over het voorwerp vormen een basisvoorwaarde en daarmee een ondergrens van voorhanden/aanwezig hebben. Ze kunnen voldoende zijn als het bereik zo makkelijk is of de feitelijke beschikking zo rechtstreeks is dat bewustheid van de aanwezigheid van het voorwerp kan worden verondersteld. De prangende vraag is vooral of dat gemakkelijk bereik en/of de feitelijke rechtstreekse beschikking tevens meebrengen dat macht, gezag of bevoegdheid tot beschikking kan worden verondersteld. Ter beschikking staan is iets anders dan ter beschikking hebben. Met de vraag of ter beschikking zijn ter beschikking hebben oplevert, moet voorzichtig worden omgegaan. Het is niet uitgesloten, maar afhankelijk van de omstandigheden. Zowel bij voorhanden hebben als bij aanwezig hebben komt deze problematiek in de rechtspraak aan de orde. Ik geef enkele voorbeelden uit de rechtspraak over de woorden aanwezig hebben. Voor voorhanden hebben in de WWM verwijs ik naar de eerder genoemde recente conclusie van de PG.29.
17. Er is geen, althans niet zonder meer sprake van opzettelijk aanwezig hebben van in de keuken gevonden cocaïne bij verblijf samen met anderen in een woning en wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne in die woning.30.De Hoge Raad oordeelde dat het bewijs van opzettelijk aanwezig hebben ontoereikend was. Daarmee blijft in het midden of het probleem het bereik, de beschikking of het opzet is. De Hoge Raad gebruikt de termen beschikkingsmacht of machtssfeer hier niet. Ook de aanwezigheid van drugs in een personenauto levert soms hoofdbrekens op. Denk aan de chauffeur die met kennis van de aanwezigheid van drugs in de auto gaat rijden. En wat met de passagier die na de mededeling dat zich in de auto cocaïne bevindt toch instapt? Of voor de passagier die zich ondanks dat hij indringend hennep ruikt laat vervoeren? Of rechtstreeks feitelijk bereik en kennis van aanwezigheid voldoende zijn hangt af van de omstandigheden van het geval en zal van geval tot geval moeten worden beslist. Onvoldoende voor (medeplegen van) opzettelijk aanwezig hebben was het geval dat een ingestapte medeverdachte ondanks de indringende hennepgeur instapte, meereed en zich niet distantieerde van de aanwezigheid van de hennep. Hij hoeft de chauffeur dus bijvoorbeeld niet te vragen te stoppen om te kunnen uitstappen.31.Een veroordeling voor de niet-opzettelijke variant als pleger lijkt mij hiermee niet uitgesloten. De crux is vooral de wijze waarop het opzettelijk medeplegen is bewezen en niet zo zeer het aanwezig hebben zelf.
18. Als het rechtstreekse feitelijke bereik ontbreekt, is daarmee het aanwezig hebben van een voorwerp nog niet uitgesloten. Iemand kan voorwerpen aanwezig hebben die zich niet onder zijn rechtstreekse bereik, in zijn hand, in zijn huis, in zijn auto of in zijn tuin bevinden. Op een enige wijze moet dan wel een bijzondere relatie tot het voorwerp naar voren komen. Dat kan de (feitelijke) mogelijkheid zijn om over een voorwerp dat zich elders bevindt te beschikken (beschikken over de sleutel van de kastdeur in de woning van een kennis waar het voorwerp ligt) en/of de (juridische) beschikkingsbevoegdheid (de één bewaart een voorwerp van en/of voor een ander; (ook) de ander heeft dan aanwezig). In de praktijk brengt een dealer, chauffeur van een auto, zijn drugs soms onder bij een ander, bijvoorbeeld zijn passagier. Dat sluit de mogelijkheid om feitelijk over die drugs te beschikken niet uit.32.
19. Silvis33.noemt beschikkingsmacht een gradueel begrip dat zich in het licht van vaststellingen daaromtrent, leent voor een oriëntatie op wat van een persoon gevergd kan worden in de omstandigheden van een geval. Mijn voorkeur heeft het om niet te spreken van beschikkingsmacht, maar ruimer van een betrekkingsvereiste gelet op het woord ‘hebben’. Het gaat om de betrekking tussen persoon en voorwerp en daarbij kan inderdaad een rol spelen of de persoon feitelijk bij machte is de relatie met een voorwerp te beëindigen. Of dat van hem kan worden gevergd hangt af van de omstandigheden van het geval. Daartoe behoort het gevaarzettende karakter van een voorwerp waarop ik al eerder wees. Naar mate het voorwerp gevaarlijker is, kan van de burger meer worden gevergd.
20. Als derde nu aandacht voor het subjectief bestanddeel. Bij aanwezig hebben in art. 2 OW is er onderscheid tussen een opzettelijke variant die een misdrijf oplevert en een niet-opzettelijke variant die een overtreding oplevert (art. 10 lid 1 aanhef en onder a en lid 3 jo 13 lid 1 en 2 OW). Het subjectieve element opzet moet voor het misdrijf bewezen worden, maar voor de overtreding is bewijs van een subjectief element niet vereist. Dan het voorhanden hebben. Opmerkelijk is dat de Opiumwet dit begrip in art. 10a OW gebruikt, terwijl in de art. 2 (en 3) OW de woorden aanwezig hebben worden gebezigd. Volgens de wetsgeschiedenis is opzet op het voorbereiden en bevorderen van de feiten als bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10a OW vereist.34.Het subjectieve element van art. 10a lid 1 onder 3 OW komt voorts tot uitdrukking in de woorden ‘waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’.35.Witwassen kent voor zover het gaat om het subjectief element verschillende varianten.36.In de onderhavige zaak gaat het om art. 420bis Sr, een misdrijf waarbij wetenschap van de ‘criminele’ aard van het voorwerp is vereist. Bewezen moet worden dat verdachte (op zijn minst) bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat het een voorwerp betrof afkomstig uit enig misdrijf.37.Zie voor het misdrijf schuldwitwassen art. 420quater Sr. Art. 26 WWM spreekt alleen van voorhanden hebben en die bewoordingen wijzen op een kleurloos begrip en niet op een culpoze en/of doleuze variant. De bewoordingen van art. 26 WWM zijn echter niet doorslaggevend gebleken. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het subjectieve element ingelezen in verband met het wettelijk onderscheid tussen misdrijf en overtreding.38.Het in art. 26 lid 1 WWM strafbaar gestelde feit is een misdrijf (art. 56 jo 55 WWM). Anders gezegd een misdrijf kan niet bestaan zonder subjectief element. De systematiek van het wettelijke onderscheid misdrijf-overtreding heeft het hier gewonnen van de bewoordingen van art. 26 WWM. Ik licht dat nader toe.
21. Over de reikwijdte van ‘voorhanden hebben ‘ in art. 26 WWM overwoog de Hoge Raad in twee arresten van 31 maart 202039.het volgende:
“2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
De bewoordingen van de Hoge Raad eisen voor voorhanden hebben in art. 26 WWM allereerst: bewust aanwezig hebben. Bewustheid van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie is vereist, maar de bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Het object van het weten is daarmee dus slechts een wapen of munitie. Die bewustheid van het voorhanden hebben van een wapen of munitie kan worden bewezen in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.
23. Rechtsoverweging 2.4 van het zojuist geciteerde arrest bevat daarmee in de woorden van De Hullu (Handboek 8e druk 2021, p. 202) een verduidelijking of wellicht kan beter gesproken worden van twee aanvullingen. De eerste is dat aan het object van de wetenschap te weten aan een wapen en munitie geen specifieke eisen worden gesteld en daardoor is een beperkt, algemene bewustheid van het (voorhanden zijnde) wapen en de (voorhanden zijnde) munitie voldoende.40.Verder is er een aanwijzing voor de wijze waarop het bewijs van bewustheid van (waarschijnlijke) aanwezigheid valt te leveren. Ik laat die beide punten hier verder vrijwel geheel buiten beschouwing. Het begrip meerdere of mindere mate van bewustheid zelf is niet nader verduidelijkt. Omvat het (alle) varianten van opzet en culpa?
24. Er vallen in r.o. 2.4, voor zover deze ook al eerder is gebruikt, van de Hoge Raad drie dingen op betreffende de eis die de Hoge Raad aan voorhanden hebben stelt: meerdere of mindere mate van bewustheid van (waarschijnlijke) aanwezigheid. Allereerst valt op dat de Hoge Raad hier op zijn minst geen scherp onderscheid maakt tussen voorhanden hebben en aanwezig hebben. Immers de Hoge Raad gebruik het woord ‘aanwezig’, terwijl art. 26 WWM de woorden voorhanden hebben gebruikt. Voorts is zeker weten niet vereist. De ondergrens is een meerdere of mindere mate van bewustheid van de (waarschijnlijke) aanwezigheid. Dat brengt mij op het derde punt: wat houdt die ondergrens nu in? De bewustheidseis bij voorhanden hebben in art. 26 lid 1 WWM wordt door de Hoge Raad niet geformuleerd in de doorgaans bij opzet gebruikte woorden ‘bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans’. De Hoge Raad gebruikt bij art. 26 lid 1 WWM slechts het woord ‘bewust’ en het aanvaarden en het aanmerkelijke karakter van de kans ontbreken in de formulering. De formulering van de Hoge Raad is daarmee nogal ‘open’. Het wilselement komt, nu aanvaarden ontbreekt, niet tot uitdrukking. Het gebruik van alleen het woord bewust sluit voorwaardelijk opzet uit en dat betekent dat art. 26 WWM in zoverre niet zonder meer is gelijk te stellen met een opzettelijk misdrijf. Dat kan ook niet omdat een aanmerkelijk kans niet vereist is, maar slechts waarschijnlijkheid. Ook dat is een minder vergaande eis. De formulering sluit niet uit dat culpa in de vorm van bewuste schuld voldoende is voor voorhanden hebben. Daarop is eerder gewezen.41.
- De voorbereiding zoals strafbaar gesteld in art. 10a OW is een misdrijf en opzet is vereist. Daarbij is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijk kans op voorhanden zijn de ondergrens.
- Het (niet eenvoudig) witwassen is een misdrijf dat zowel een opzet- als een (bewuste en onbewuste) culpavariant kent. Voor de opzetvariant geldt hetzelfde als bij art. 10a OW. Zie r.o. 2.4 van HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570.
- Bij aanwezig hebben van drugs bestaat er zowel een verschijningsvorm als overtreding als een verschijningsvorm als misdrijf. Naast de opzettelijke variant van aanwezig hebben als misdrijf (art. 13 lid 2 jo 10 lid 3 en 11 lid 2 OW) staat immers de niet opzettelijke variant als overtreding (art. 13 lid 1 jo 10 lid 1 en 11 lid 1 OW).
Het niet-opzettelijk aanwezig hebben (van drugs) als overtreding neemt een eigen plaats in. De reikwijdte van het te bewijzen aanwezig hebben behoeft bij deze overtreding niet te zeer beperkt te worden door eisen van de relatie tussen voorwerp en persoon en schuld. Wanneer een voorwerp bereikbaar en ter beschikking is, kan daarmee de relatie tussen persoon en voorwerp en de schuld behoudens contra-indicatie worden verondersteld. Een contra-indicatie kan vorm gegeven worden in een beroep op afwezigheid van alle schuld (avas). Als aannemelijk wordt dat een verdachte niet wist of behoefde te weten dat een voorwerp aanwezig was, moet hij ontslagen worden van alle rechtsvervolging. En die uitspraak ligt eveneens voor de hand als hij weliswaar van de aanwezigheid van het voorwerp de hoogte was, maar hij niet in staat is daaraan een einde te maken (avas in de vorm van verontschuldigbare onmacht).
27. Ik resumeer nu kort mijn bevindingen:
- de betekenis van de woorden voorhanden en aanwezig is feitelijk en verschilt (vrijwel) niet;
- voorhanden hebben in art. 26 WWM moet gelet op de rechtspraak daarover gezien worden als een geval apart: vereist is de mogelijkheid om feitelijke macht over het voorwerp uit te oefenen in de zin dat daarover kan worden beschikt alsmede is vereist een meerdere of mindere mate van bewustheid van waarschijnlijke aanwezigheid;
- de voor voorhanden hebben in art. 26 WWM geldende eisen hebben het karakter van communicerende vaten; in de literatuur wordt verschillend gedacht of de eisen al dan niet cumulatief zijn. Mij lijkt de mate van communicatie een beperking van cumulatie;
- voor aanwezigheid hebben heeft de Hoge Raad dergelijke eisen niet met zoveel woorden gesteld.
28. De eis van bewustheid bij voorhanden hebben in art. 26 WWM is een oorzaak of in ieder geval een aanleiding voor verschil tussen voorhanden hebben (in die bepaling) enerzijds en voorhanden hebben (in andere bepalingen) en aanwezig hebben anderzijds. De vraag is of er een goede reden is voor het verschil. De formule van de bewustheid is ontleend aan rechtspraak over de Vuurwapenwet 1919. Onder die oude wet gold aanvankelijk als bepalend criterium om het voorhanden hebben van een wapen aan te merken als een misdrijf dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij het feit beging met een in één van wettelijke verzwaringsgronden genoemde extra gevaarlijke wapens.42.In 1970 merkte de wetgever alle strafbare feiten in de Wapenwet 1919 aan als misdrijf waarbij gevangenisstraf werd bedreigd.43.Voor strafbaarheid op grond van art. 3 Vuurwapenwet 1919 eiste de Hoge Raad in 198644.de mindere of meerdere mate van bewustheid die in 2020 opnieuw door de Hoge Raad werd gebruikt. De invulling van art. 26 WWM vroeg om verduidelijking en die is in 2020 gegeven, maar de opheldering is beperkt. Bovendien lijkt er in de rechtspraak een teneur om voor aanwezig hebben en voorhanden hebben in andere strafbepalingen dan art. 26 WWM aan te sluiten bij de rechtspraak over die laatste bepaling. Dat is niet nodig.
29. Voor zover de reden voor het inlezen van de bewustheidseis in art. 26 WWM is (geweest) om aansluiting te zoeken bij de Vuurwapenwet 1919, is dat tegenwoordig moeilijk te volgen. In die laatste wet was het voorhanden hebben van een wapen een misdrijf dat met gevangenisstraf was bedreigd. Indertijd werd gevangenisstraf gezien als een straf die geboden was bij opzet en ernstige mate van culpa. In dat perspectief oordeelde de Hoge Raad het in 1986 kennelijk dienstig om de reikwijdte van het in de Vuurwapenwet 1919 subjectieve bestanddeel in te perken zodat niet alle vormen van culpa er onder vielen.45.Immers tot de invoering van de Wet herijking strafmaxima46.werd bij (lichte vormen van) onvoorzichtigheid en onoplettendheid (alternatief) de hechtenisstraf bedreigd. Dat onderscheid is in 2006 vervallen, zodat culpoze misdrijven ongeacht de mate van culpa zijn bedreigd met gevangenisstraf.47.
30. Nu ik ook geen andere dwingende of goede reden zie om het beperkte criterium ontleend aan de Vuurwapenwet 1919 in te lezen in art. 26 WWM, is het thans het meest passend om de wettelijke structuur van het voorhanden hebben van een vuurwapen te herzien. Naast een opzettelijk (/culpoos)48.misdrijf bedreigd met gevangenisstraf is er ruimte voor een overtreding variant bedreigd met hechtenis. Daarmee zou een structuur ontstaan die vergelijkbaar is met het aanwezig hebben in de Opiumwet. De Hoge Raad zou een aanzet kunnen geven door nu al in het geldende art. 26 WWM opzet(/culpa) in te lezen in plaats van een meerdere of mindere mate van bewustheid.
31. Het inlezen van opzet(/culpa) in art. 26 WWM heeft mogelijk nog een ander voordeel. De verdachte moet zich dan namelijk niet alleen bewust zijn van de waarschijnlijke aanwezigheid van het voorwerp, maar hij moet die aanwezigheid ook aanvaarden (willen). Het vereiste van het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans voor alle opzetvarianten van aanwezig hebben en voorhanden hebben betekent niet dat daarmee de bewustheid zich moet uitstrekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van drugs, wapens of geld. Op dat punt dus geen wijziging. Onverhoeds of ongewild kortstondig voorhanden of aanwezig hebben verdraagt zich niet met opzet zodat de uitzondering in het arrest van 2020 is geformuleerd kan vervallen. Er is in zo’n geval geen sprake van opzettelijk voorhanden of aanwezig hebben. Bij niet-opzettelijke voorhanden hebben of aanwezig hebben (als overtreding) zal gezien de eerder geformuleerde basisvereisten (bereik en beschikking) vrij spoedig van vervulling van de delictsomschrijving sprake zijn maar er is enige ruimte voor niet-strafbaarheid door middel van een (slagend) beroep op verontschuldigbare dwaling of onmacht. Kortom zowel bij de opzettelijke als bij de niet opzettelijke variant wordt het machtscriterium in mijn benadering uitgekleed. Er blijft overigens altijd nog de uitweg van de overmacht. Een en ander moet er uiteraard toe leiden dat de onderhavige problematiek eenvoudiger en consistenter kan worden benaderd.
32. Nu kom ik tot de bespreking van de middelen. De eerste zes middelen klagen over de motivering van de bewezenverklaring van de feiten. Daarom geef ik eerst deze bewezenverklaringen weer, alsmede hetgeen door het hof, onder meer in verband met hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, is overwogen:
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
1. “hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente Brunssum opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 17,60 kilogram MDA (aangetroffen in de grond) en
- 30 pillen bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) en amfetamine (aangetroffen in een aan hem toebehorende woning) en
- 9,04 kilogram MDA-hydrochloride (aangetroffen in 2 pvc buizen), en
- 4 kilogram MDA-hydrochloride (aangetroffen in een speciekuip),
zijnde MDA en/of tenamfetamine en/of MDM en/of amfetamine en/of MDA-hydrochloride telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”,
2. “hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente Brunssum, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl MDA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden heeft gehad:
- een grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine, en
- 3 kunststof potten gevuld met Platinaoxide (PTO) (in totaal 1220 gram bruto), en
- een gemodificeerde industriële centrifuge (vervuild met resten MDMA poeder (indicatief) en donkerkleurige olie (met geur MDMA)), en
- een hoeveelheid pannen en
- een 200 liter vat (etiket ethanol, restant vloeistof), en
- een hoeveelheid jerrycans met aceton en een mengsel van aceton-propanol en
- 2 metalen bakken (196 x 96) vervuild met resten MDMA poeder (indicatief), gebruikt voor het drogen van de natte kristallen MDMA, en
- een stuk zeil (opgerold, vervuild met olie-achtige vlekken (indicatief positief MDMA)),
waarvan verdachte wist die goed(eren) bestemd waren tot het plegen van die feiten”,
3. “hij op of omstreeks 1 maart 2015, in de gemeente Brunssum, van voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (€ 216.000,=), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft (gehad), terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”,
4. “hij op of omstreeks 1 maart 2015 in de gemeente Brunssum, een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen (type: Riot gun) en munitie van categorie III, te weten:
- 61 hagelpatronen (kaliber: 12 gauche), en/of
- 24 kogelpatronen (kaliber: 12 gauche),
voorhanden heeft gehad.”
33. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende opgenomen (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Uit het dossier, onderzoek […] , blijkt het volgende.
Op woensdag 9 januari 2013 is een proces-verbaal opgemaakt door de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de Nationale Politie, Eenheid Limburg, waaruit, onder meer, naar voren komt dat verdachte zich al jaren bezig houdt met het vervaardigen van amfetamine en XTC, onder andere in de loods die ligt aan de linkerzijde op het terrein van verdachte aan de [a-straat 1] te [plaats] (pagina 88).
Op 10 april 2013 is bij de CIE informatie binnengekomen omtrent handel op grote schaal in XTC door verdachte (pagina 89). Op 18 augustus 2014 is informatie binnengekomen bij het Team Criminele Inlichtingen Eenheid Limburg (TCI), inhoudende onder meer dat verdachte veel geheime ruimtes op zijn terrein heeft en dat in deze ruimtes XTC geproduceerd wordt (pagina 90 en 91). Op 6 januari 2015 (pagina 92) en op 29 januari 2015 (pagina 93) zijn voorts TCI-processen-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat verdachte XTC aan het produceren is en dat verdachte blauwe pillen met het Mitsubishi logo slaat. Op 19 februari 2015 is een TCI-proces-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat verdachte een handelaar is in wapens en drugs (pagina 94).
Naar aanleiding van deze informatie is op zondag 1 maart 2015 door de politie binnengetreden op het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] alwaar een doorzoeking heeft plaatsgevonden.
Het perceel bestaat uit een woning, waaronder een ondergrondse discotheek bestaande uit verschillende verdiepingen, een tweetal loodsen (te weten een Romneyloods en een loods tegenover de woning) en een groenvoorziening c.q. bamboebosgebied (pagina 9).
In de woning zijn diverse goederen in beslag genomen (pagina 10) waaronder 4 busjes traangas, 2 ploertendoders (pagina 20) en geld. In de woning werden voorts verdovende middelen aangetroffen, waaronder hasj, cocaïne en XTC-pillen. In de bijkeuken werden 3 kunststof potten aangetroffen gevuld met naar later bleek platinaoxide.
In de loods (pagina 11) tegenover de woning van verdachte (aangeduid als SS5 L) werden tussen hooibalen goederen aangetroffen die gerelateerd kunnen worden aan de vervaardiging van MDMA (pvc-buizen gevuld met MDMA, centrifuge, speciekuipen, pannen, een 200 liter vat, jerrycans, bakken en zeil). In de loods werden tevens handschoenen aangetroffen: groene pvc-handschoenen in een zak, zwarte handschoenen in een speciekuip en groene pvc-handschoenen in een zak (pagina 43). In die loods bevond zich in de linker ruimte een apart gebouwtje (pagina 642). Dit gebouwtje was verdeeld in twee ruimtes. Het plafond van de linker ruimte in het gebouwtje was evenals de TL-buizen vervuild met druppels bruinkleurige olieachtige vloeistof (pagina 644). Tevens was een muur besmet met opgedroogd bruinkleurige olieachtige vloeistof. In de rechter ruimte was een werktafel geplaatst met daarop een hoeveelheid poeder. Gelet op de analyseresultaten is volgens de interpretatie van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (hierna: LFO) het gebouwtje gebruikt voor de vervaardiging c.q. bewerking van synthetische drugs, met name MDA en MD(E)MA, waarbij het plafond en de muren van dit gebouwtje besmet zijn geraakt.
Tussen dit aparte gebouwtje en de buitenmuur van de loods was een loze ruimte aanwezig, bereikbaar vanaf het dak van het aparte gebouwtje. Op de opening van de ruimte lagen diverse hooibalen. In die loze ruimte zijn goederen aangetroffen (afval) welke gerelateerd waren aan de vervaardiging van synthetische drugs (pagina 669). Vanaf de begane grond was deze ruimte onbereikbaar door een houten steunbalk.
In het bosperceel, bestaande uit bamboebomen, aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning (SS5 TR, hof: in samenhang met situatieschets pagina 459) werd onder de grond een wit plastic vat met rode deksel aangetroffen met daarin stapels bankbiljetten van 50, 100 en 200 euro, totaal 216.000,= euro.
Op maandag 2 maart 2015 is in de woning een vacuümpers in beslag genomen, op het terrein een vuurwapen in een pvc-buis, te weten een Riot gun, met patronen alsmede in de grond (eveneens aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning (SS5 TR, hof: in samenhang met situatieschets pagina 459)) 14 zakken met 40,46 kilo vermoedelijk MDMA en een ton met stempels ten behoeve van een tabletteermachine (pagina 11).
Op 3 maart 2015 is niets ter zake dienende meer in beslag genomen.
Op 8 juli 2015 heeft wederom een onderzoek plaatsgevonden in de loods gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] in het kader van een afzonderlijk opsporingsonderzoek (pagina 53). Tijdens deze doorzoeking is onder de betonnen vloer in de loods tegenover de woning in een metalen kist een tabletteermachine alsmede losse stempels en jerrycans aangetroffen. Een stempel was voorzien van het Mitsubishi logo (pagina 55).
(…)
Met betrekking tot de tenlastegelegde feiten blijkt uit het procesdossier het volgende.
feit 1
Op maandag 2 maart 2015 is het terrein van perceel [a-straat 1] te [plaats]
doorzocht. Op dit terrein is een bosperceel met bamboebomen. Onder de grond (van het bamboebos) werden aangetroffen en in beslag genomen:
- een witte ton met negen plastic zakken met daarin per zak 2,54 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 1,58 kilogram vermoedelijk MDMA;
- een oranje/bruine ton met drie plastic zakken met elk 5,04 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 0,9 kilogram vermoedelijk MDMA.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft monsters uit deze partijen onderzocht: met betrekking tot de partij in de witte ton (AAHY5275NL) en vier monsters uit de partij in de oranje/bruine ton (AAHY5268NL, AAHY5269NL, AAHY5270NL, AAHY5271NL). Deze monsters testten allemaal positief op MDA. Uit de aanvullende informatie in de desbetreffende rapporten van het NFI blijkt dat MDA onder het synoniem tenamfetamine is vermeld op lijst I van de Opiumwet.
In de slaapkamer van de verdachte is op 1 maart 2015 in een dressoir een paars doosje met ongeveer 30 pillen aangetroffen en in beslag genomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat die pillen van hem zijn en dat hij ze heeft gekocht als peppillen. Uit het rapport van het NFI blijkt dat de pillen amfetamine bevatten en een lage concentratie MDMA.
In de loods tegenover de woning van de verdachte werden tijdens de doorzoeking op 1 maart 2015 aangetroffen:
- een PVC-buis, gevuld met beige poeder en brokken met een nettogewicht van 4,39 kilogram;
- een PVC-buis, gevuld met beige poeder en brokken met een nettogewicht van 4,65 kilogram;
- een speciekuip, gevuld met netto 4 kilogram beige brokken en poeder.
De LFO heeft monsters van voornoemde stoffen genomen en deze monsters voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Onderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat de monsters MDA-hydrochloride bevatten. Het NFI stelt dat MDA-hydrochloride past bij het bewerken van MDA, namelijk de omzetting van MDA-base in het hydrochloridezout van MDA. Blijkens toelichting van de LFO wordt MDA bij de synthese verkregen in de vorm van een base.
Deze base kan niet goed verwerkt worden en wordt daarom omgezet in een zout dat de vorm heeft van een poeder.
Blijkens de toelichting in voormeld NFI-rapport staat MDA onder het synoniem tenamfetamine vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I van verboden middelen.
feit 2
Op 2 maart 2015 is een blauwe ton met daarin 174 stempels en 83 cilinders voor een tabletteermachine onder de grond aangetroffen tijdens de doorzoeking van het bosperceel met bamboebomen op het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats] . Deze voorwerpen zijn in beslag genomen.
In de bijkeuken van de woning van de verdachte zijn tijdens de doorzoeking op 1 maart 2015 drie potten met 1220 gram vermoedelijk platinaoxide (PTO) aangetroffen en in beslag genomen. Na onderzoek aan de ingestuurde monsters stelt het NFI vast dat het onderzochte poeder platina bevat. Blijkens de rapporten van het NFI wordt deze stof als katalysator gebruikt bij de vervaardiging van MDMA, metamfetamine, MDEA en/of MDA, en is het - aldus het NFI - gezien de marktwaarde van het edelmetaal platina niet aannemelijk dat het poeder als een afvalproduct wordt beschouwd.
In de loods tegenover de woning van de verdachte werden door de LFO tijdens de doorzoeking op 2 maart 2015 - voor zover in het kader van de tenlastelegging relevant - aangetroffen en in beslag genomen:
- een gemodificeerde industriële centrifuge, vervuild met resten MDA-poeder en donkerkleurige olie (met geur MDMA):
- vijf pannen;
- een 200 litervat (etiket ethanol, restant vloeistof);
- een hoeveelheid jerrycans met aceton en een mengsel van aceton-propanol, dat niet als een afvalstof van de productie van verdovende middelen is te kwalificeren;
- twee metalen bakken (196 x 96) vervuild met resten MDMA-poeder (indicatief MDMA), gebruikt voor het drogen van de natte kristallen MDMA;
- een stuk zeil, opgerold en vervuild met olie-achtige vlekken (indicatief MDMA).
Deze goederen bevonden zich in de linker ruimte van de loods tussen een aantal gestapelde hooibalen, gelegen direct links van roldeur.
In een plasticzak die zich bevond tussen de spullen zoals aangetroffen bij de hooibalen in de loods zijn handschoenen aangetroffen met daarop sporen van MDA en celmateriaal met het DNA-profiel van verdachte (matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard).
feit 3
Tijdens de doorzoeking van de woning, de loodsen en het bijbehorende perceel van [a-straat 1] te [plaats] , is onder de grond in het bosperceel (aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning, […] ) met bamboebomen een wit plastic vat aangetroffen met daarin stapels bankbiljetten van 50, 100 en 200 euro, gewikkeld in plastic folie. In totaal gaat het om een bedrag van € 216.000,=.
In het proces-verbaal van bevindingen wordt opgemerkt dat er nabij de voordeur van de woning een soortgelijke ton werd aangetroffen.
feit 4
Tijdens de doorzoeking van het terrein [a-straat 1] te [plaats] werd op 2 maart 2015 achter een afdak (schuurtje met daarin fitnessapparatuur) tussen het bamboebos en de Romneyloods in de grond een PVC-buis gevonden. In die buis zat een blauwe plastic zak met daarin een Riot gun en 85 patronen. Het wapen en de munitie werden in beslag genomen en onderzocht door een forensisch expert. Die concludeerde dat het een vuurwapen van categorie II sub 3 van de Wet wapens en munitie betreft, dat oorspronkelijk een geweer was. De totale lengte van het vuurwapen is ingekort, zodat dragen niet of minder zichtbaar is en dus heimelijk kan gebeuren. Ten aanzien van de munitie luidt de conclusie dat het gaat om 61 hagelpatronen, kaliber 12 gauche en 24 kogelpatronen, kaliber 12 gauche. Dit betreft munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie.
De munitie is geschikt om met het geweer af te vuren.
Verweer: wetenschap
1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de aan hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Daartoe is - kort samengevat - aangevoerd dat verdachte niet wist dat zich binnen zijn machtssfeer, te weten op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] , de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde goederen bevonden, te weten de aangetroffen verdovende middelen (feit 1), de goederen bestemd om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen (feit 2), het geldbedrag ad € 216.000,= (feit 3) en de Riot gun en munitie (feit 4).
2.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Verdachte is sinds 1996 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats] . Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de woning en loodsen op het terrein zelf heeft gebouwd. Ook heeft hij in 2005 de betonnen vloer aangebracht in de loods tegenover de woning. Het bamboebos is door hem zelf aangelegd in 1998 als bamboekwekerij. In de kelder onder de woning had verdachte een bedrijf in motoren; hij hield zich bezig met de inkoop van onderdelen en het vervolgens zelfsamenstellen van motoren. Op de ten laste gelegde datum waren deze bedrijven echter niet meer actief en hield verdachte zich bezig met werkzaamheden als discjockey en met het organiseren van feesten. Hij woont samen met zijn echtgenote, [betrokkene 1] .
De tegenover de woning gelegen loods heeft verdachte op 29 april 2009 in het kader van een onteigeningsprocedure aan de provincie verkocht ten behoeve van de aanleg van een rondweg (buitenring Parkstad Limburg). Verdachte had op 1 maart 2015 echter nog steeds het gebruiksrecht op de loods, omdat hij niet wilde dat de gemeente een anti-kraak-instantie zou inschakelen om kraken te voorkomen.
Volgens getuige [getuige] wilde verdachte niet dat andere mensen via zijn terrein naar die loods gingen. Afgesproken is dat verdachte voortgezet gebruik had van de loods. De verdachte mocht de loods volgens de afgesproken gebruiksregeling met de provincie niet onderverhuren. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de loods wel heeft verhuurd, vermoedelijk al vanaf 2002. Hij heeft het gebouwtje in de loods zelf gemaakt. Hij verhuurde op de tenlastegelegde datum aan een man van in de 40, die hij aanduidt als 'paardenman', die de loods gebruikte voor onder meer de opslag van twee paarden-aanhangwagens. Verdachte beschikte over een (moeder-)sleutel van de loods.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de woning, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loodsen tot de beschikkingsmacht van de verdachte behoorden en dat hij toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen.
3.
Van de zijde van de verdediging is bestreden dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van de verboden goederen in zijn woning, op zijn terrein en in zijn loods, zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 tot en met 4.
Verdachte heeft - voor zover hier van belang - blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 7 maart 2017 het volgende verklaard:
"Van de meeste goederen had ik geen weet. Er is een gedeelte waar ik wel weet van heb gehad namelijk de goederen die in de loods zijn aangetroffen. Ik doel dan op de loods met daarin de hooibalen en de verborgen ruimte. (...) Ik ontdekte ze per toeval. Op vrijdagavond ging ik de basement klaar maken, want ik organiseerde een feest. De basement is mijn kelder en daar organiseer ik feesten. (...) Ik ben toen boven de poort gaan open maken. Daar rook ik een weeïge lucht. Dat vond ik raar, dus ik heb rondgekeken maar ik zag niets. Ik heb de moedersleutel genomen en ben de loods in gelopen. Op twee platen zag ik poeder. In een andere ruimte zag ik nog meer attributen, zoals fusten, lege kannen (...). Ik ben met de auto naar de gebruiker van de loods gereden. Die bleek niet thuis te zijn. Ik ben weer terug naar huis gereden. Een halfuur later ben ik opnieuw naar de gebruiker van de loods gereden, maar die was nog steeds niet thuis. Ik ben weer terug naar huis gegaan en ben de loods binnen gegaan. Ik heb het poeder in een speciekuip gegooid en heb die kuip bedekt om de geur te dempen. Inmiddels was het half acht of acht uur. Het was al betrekkelijk donker en om acht uur zou de basement open gaan. (...) Op weg naar buiten zag ik naast de deur van de loods een zak staan. Hierin zaten drie potjes. Ik heb die zak met potjes mee naar binnen genomen om te kijken wat er in zat. In mijn werkplaats heb ik de potjes open gemaakt. Ik zag een zwarte substantie. Ik heb er verder niet bij nagedacht en heb de potjes naast mij op de wasbox gezet. In de loods is geen verlichting, dus ik kon bij de loods niet zien wat er in zat. (...) Het was een druk bezochte avond. Mijn vrouw had voor iedereen gekookt. We hadden ongeveer zestig gasten. Het feest duurde tot 03:00 uur. Daarna ben ik gaan slapen. De volgende morgen ben ik vroeg op gestaan (...) Ik ben de loods binnen gegaan om te kijken of het poeder er nog was. Dat bleek het geval; het was nog bedekt. Ik heb in nog twee tonnen gekeken. (...) Pas om 15:00 uur heb ik de gebruiker van de loods getroffen. Ik heb een heftige woordenwisseling met hem gehad. Hij garandeerde mij dat hij het zou regelen. (...) Rond 18:00 uur zag ik hem aankomen in een busje (...). Ik had mijn vrouw niets verteld en ben toen ook niet meer naar de loods gegaan. Ik dacht dat het wel goed zou komen. Om 20.00 uur stond er bovendien een etentje gepland dat ik moest laten doorgaan. Ik wilde namelijk niet dat mijn vrouw ervan zou weten. (...) Toen ik thuis kwam ben ik niet meer naar de loods gegaan, maar ben ik gaan slapen. (...) Vier of vijf uur later was het raak: toen was de inval. (...) Als ik u de naam van de gebruiker noem, kom ik nog meer in de problemen. Ik had de loods bij iemand in gebruik gegeven. Ik heb al problemen, omdat alles wat in beslag is genomen op mij verhaald wordt. Daar krijg ik de schuld van. Ze denken dat ik iets verkeerd heb gedaan. (…) Ik heb de loods altijd verhuurd. (…) Iemand meldde zich voor de loods. Ik wist wie hij was, maar niet wat hij deed. Ik wist alleen dat hij iets met paarden deed. De huurprijs was heel laag en er was geen huurcontract. (...) Ik verhuurde de loods sporadisch om een extra zakcentje te verdienen. (…) Het leverde € 1.500,00 per maand op. (...) Ik wou de stank dempen. Ik rook de geur namelijk buiten de loods en ik verwachtte gasten. Van de situatie in de loods kon ik duidelijk zien dat er iets aan de hand was. Iedereen heeft internet. Ik heb meteen de link met drugs gelegd. Ik heb die handschoenen gebruikt toen ik de loods binnenkwam. Ik heb toen de handeling verricht waar ik eerder over heb verklaard. Ik heb het poeder van de plaat in de speciekuip verplaatst. Dat zal mijn DNA verklaren en ook het poeder op de handschoenen.”
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat de ‘paardenman’ aan wie hij de loods tegenover de woning had verhuurd volgens hem verantwoordelijk is voor niet alleen hetgeen in die loods is aangetroffen, maar dat hij aanneemt dat deze ook verantwoordelijk is voor de in de grond onder het bamboebos aangetroffen goederen en het aangetroffen wapen met munitie. Desgevraagd heeft verdachte geen naam willen noemen van de paardenman, noch wenste of kon hij al te veel in (te) gaan op nadere vragen zoals leeftijd, afkomst, uiterlijk, soort auto van de ‘paardenman’. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat hij op geen enkele manier aannemelijk kan maken dat de ‘paardenman' daadwerkelijk huurder van zijn loods was. Verdachte heeft nog verklaard dat hij die huurder nooit heeft gezien bij het bamboebosje of in de fitnessruimte (onder het afdak naast de Romneyloods).
Voorts heeft verdachte verklaard:
“De deur van de loods stond op een kier. Het stonk op het terrein. Ik ben binnen gegaan en zag dat poeder liggen. Ik schrok toen. Ik wist dat het te maken had met het maken van synthetische drugs. Ik wist dat het foute boel was. Ik ben naar de huurder gereden en heb gebeld maar kreeg hem niet te pakken. Ik heb toen zelf in de loods dat poeder in de speciekuip gedaan. Ik heb dat met handschoenen gedaan. Die handschoenen lagen daar, net als de speciekuip. Ik heb twee keer handschoenen aangedaan. Ik weet niet of het dezelfde handschoenen waren.”
4.
Het hof hecht geen geloof aan de door de verdachte afgelegde verklaring omtrent de huurder, de zogenaamde ‘paardenman’. Deze verklaring is door verdachte op geen enkele manier verifieerbaar gemaakt. Ook merkt het hof op dat, zoals blijkt uit de fotomap in het dossier, afgezien van enkele hooibalen, in de bewuste loods helemaal niets is te zien dat doet denken aan de aanwezigheid van een huurder die iets met paarden doet. Verdachte heeft in dat verband weliswaar koetsen of aanhangwagens genoemd, doch in de loods is geen enkel object aangetroffen verband houdend met paardenartikelen. Een contra-indicatie voor verhuur van de loods is voorts dat in de loods wel een auto van de verdachte zelf is aangetroffen en dat hij tegenover de provincie volgens getuige [getuige] heeft verklaard dat hij geen mensen op zijn terrein wil hebben die naar de loods gaan en dat hij daarom zelf het gebruiksrecht voor de loods nog heeft behouden.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de verklaring van verdachte dat de loods was verhuurd aan de ‘paardenman’ en dat deze verantwoordelijk is voor de aangetroffen goederen zoals ten laste gelegd.
Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in
de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die - door verdachte zelf gebouwd - volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangetroffen.
Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren.
Het hof gaat er van uit dat verdachte winst die behaald is met de verkoop heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein.
Bij de fitnessruimte op het terrein van verdachte is in de grond tussen bamboebos en de Romneyloods een vuurwapen en munitie gevonden. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij nooit een wapen heeft gehad. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer twee ploertendoders zijn aangetroffen alsmede vier bussen pepperspray.
5.
Gelet op het vorenoverwogene staat voor het hof genoegzaam vast dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde goederen, te weten de aangetroffen verdovende middelen (feit 1), de goederen bedoeld om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/ofte bevorderen (feit 2), het geldbedrag ad € 216.000,= (feit 3) en de Riot gun en munitie (feit 4).
6.
Hiervoor is al geconcludeerd dat de woning, de Romneyloods met afdak, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loods alle behoorden tot de beschikkingsmacht van de verdachte. Hij had eenvoudig toegang tot alle delen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging nog heeft geopperd in de pleitnota, andere personen op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] , te weten [betrokkene 1] , zijnde de vrouw van verdachte, of [betrokkene 2] , dan wel niet nader gespecificeerde anderen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de ten laste gelegde goederen.
Ten aanzien van de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [betrokkene 1] strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn geweest, overweegt het hof allereerst dat verdachte zelf op geen enkele wijze [betrokkene 1] als de mogelijke dader heeft aangewezen. Voorts heeft zij alle betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend en is zij door de rechtbank in dit verband vrijgesproken.
Voor [betrokkene 2] geldt eveneens dat verdachte de beheerder van zijn terrein niet als de mogelijke dader heeft aangewezen en [betrokkene 2] zelf zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde heeft ontkend. Voorts is [betrokkene 2] ter zake van het tenlastegelegde ook niet vervolgd. Voorts merkt het hof nog op dat de sleutel die aan de poort hing niet zichtbaar was voor buitenstaanders en dat het hele terrein volgens de verdachte was afgerasterd.
Gelet op het vorenoverwogene verwerpt het hof het verweer.
(…)
Voorhanden hebben van goederen bestemd tot het plegen van een feit bedoeld in het vierde
of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet
8
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de aangetroffen goederen zoals genoemd in de tenlastelegging weliswaar kunnen worden gebruikt ten behoeve van de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, maar - zo begrijpt het hof- sprake was van een voltooide handeling en bij verdachte niet de intentie bestond om die goederen nogmaals te gebruiken voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Allereerst overweegt het hof dat de goederen waar de bewezenverklaring van feit 2 op ziet middelen en stoffen betreffen die bestemd zijn voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en deze ook meerdere keren gebruikt kunnen worden voor die productie. Het betreft stempels, platinapoeder (hetgeen meerdere malen gebruikt kan worden als katalysator voor de vervaardiging van MDA/MDMA met behulp van PMK middels de verhoogde druk methode), een centrifuge, pannen, dopvat, jerrycans, bakken en zeil. Naar hun aard zijn deze producten geschikt om te gebruiken bij de bereiding of bewerking van synthetische drugs. Verdachte beschikte over die spullen en gelet op de hoeveelheid en waarde van het geheel van die spullen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat die spullen bestemd waren tot het plegen van het ten laste gelegde feit.
Het zijn ook geen producten of grondstoffen die slechts verbruikt worden bij één productieproces dan wel afvalproducten daarvan. De aanwezigheid van deze goederen als zodanig, kan daarom als zogeheten voorbereidingshandeling gezien worden.
Het hof verwerpt het verweer.”
34. Het eerste middel betreft het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover is bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer: - 17,60 kilogram MDA (aangetroffen in de grond). De klacht is dat dit niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. Kortom de bewijsmotivering is niet toereikend.
35. Het middel zelf richt zich in het bijzonder op twee overwegingen van het hof onder 4 resp. onder 6. Onder 4 overweegt het hof: “Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren.” Onder 6 overweegt het hof: “Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging nog heeft geopperd in de pleitnota, andere personen op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] , te weten [betrokkene 1] , zijnde de vrouw van verdachte, of [betrokkene 2] , dan wel niet nader gespecificeerde anderen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de ten laste gelegde goederen.”
36. De zojuist geciteerde overweging onder 4 verbindt de in de grond aangetroffen MDA volledig aan het opzettelijk aanwezig hebben van voorwerpen gerelateerd aan de productie van XTC aangetroffen in de loods en de woning. Door dat verband komt het hof tot de slotsom dat de MDA in de grond aan verdachte toebehoorde. Toebehoren is niet vereist voor aanwezig hebben, maar indien er van toebehoren sprake is, duidt dat op een nauwe band tussen voorwerp en verdachte. Het hof heeft onder 2 vastgesteld dat verdachte toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen.49.Overigens blijkt uit de bewijsvoering dat verdachte het terrein en daarop geplaatste loodsen heeft ingericht. Het hof is er daarmee kennelijk allereerst van uitgegaan dat de MDA gelet op de vindplaats op het terrein van de verdachte onder het gemakkelijke bereik en/of tot de feitelijke beschikking van verdachte was. Ik noemde dat eerder een basisvereiste. Deze vaststelling van het hof is niet onbegrijpelijk. Het hof concludeert in de bestreden overweging tot een verdergaande betrekking omdat het oordeelt dat de MDA verdachte toebehoorde. Het was ‘zijn’ MDA.
37. In het kader van dit middel wordt niet aan de orde gesteld of verdachte de vele in loods en woning aangetroffen voorwerpen die gebruikt worden (en voeg ik toe: essentieel zijn) bij de productie van synthetische drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad. Dat is kennelijk ook het uitgangspunt van de steller van het middel. Het gaat om de vraag of gelet op dat uitgangspunt kan worden geoordeeld dat verdachte eveneens de aangetroffen MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het lijkt mij een niet onbegrijpelijke conclusie. Als iemand een groot deel van een (gedeeltelijk) eerder gebruikt instrumentarium van een drugslaboratorium opzettelijk aanwezig heeft, ligt het voor de hand dat hij het product van dat laboratorium (MDA) eveneens opzettelijk voorhanden heeft. Dat is een ervaringsregel. Zoals ook uit het aantreffen van een brood in de bakkerij waarvan de oven uit is mag worden geconcludeerd dat het brood van de bakker(ij) is.
38. De overweging in het arrest van het hof onder 6 is in hoofdzaak te lezen als een respons op het verweer dat niet verdachte, maar de ‘paardenman’ de voorwerpen in de loods opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof acht dat niet geloofwaardig en dat is in het licht van hetgeen is aangevoerd en de uitvoerige beoordeling daarvan door het hof niet onbegrijpelijk. Dat de vrouw van verdachte en de beheerder van het terrein de voorwerpen opzettelijk aanwezig hebben gehad is slechts door de verdediging geopperd en in het geheel niet onderbouwd. Bij deze stand van zaken kon het hof oordelen dat er geen derden zijn die de voorwerpen die verband houden met de (productie van) (synthetische) drugs in de loods (en de woning) aanwezig hebben gehad. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof deze redenering kennelijk tevens van toepassing acht op de MDA in de grond. Overigens wijs ik er nog op dat opzettelijke aanwezig hebben van een voorwerp door een derde niet zonder meer uitsluit dat ook verdachte dat voorwerp opzettelijk aanwezig heeft (als van pleger of als medepleger).
39. In de bewijsvoering van het hof komt het te bewijzen opzet als volgt tot uitdrukking. Onder punt 5 van de geciteerde bewijsoverweging stelt het hof vast dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van onder meer de aanwezigheid van de aangetroffen verdovende middelen zoals genoemd in feit 1. Deze in het kader van voorhanden hebben in art. 26 WWM gebruikelijke formulering kan worden beschouwd als een belangrijke bouwsteen voor opzet, maar is daarvoor op zich nog onvoldoende. Nu over dat verschil tussen bewustheid en opzet in het middel niet wordt geklaagd, volsta ik met het volgende. Gelet op de omstandigheden van het geval ligt het bewijs van opzet in de bewijsvoering van het hof besloten. Immers verdachte heeft zelf verklaard dat hij wist dat hetgeen hij in de loods aantrof te maken had met de productie van synthetische drugs. Het hof heeft geen geloof gehecht aan de verklaring van verdachte over verhuur van de loods aan de paardenman en daarmee dus ook niet aan het verhaal van verdachte om contact met de huurder op te nemen. Daarin ligt in de bewijsvoering toereikend besloten dat verdachte de aanwezigheid van de productiemiddelen voor MDA en de MDA bewust heeft aanvaard.
40. De motivering van het opzettelijk aanwezig hebben van de MDA is toereikend gemotiveerd, zodat het eerste middel faalt.
41. Het tweede middel betreft het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover is bewezenverklaard dat verdachte een grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine (aangetroffen in de grond) voorhanden heeft gehad. Het middel zelf acht de bewijsmotivering niet begrijpelijk om (vrijwel) dezelfde redenen als hiervoor bij het middel onder 1. Ik citeer: “De vaststelling van het hof dat de in de grond aangetroffen stempels ten behoeve van een tabletteermachine aan requirant toebehoren, omdat requirant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van producten die zijn aangetroffen in zijn loods en die eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Dat geldt ook voor de overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor de in de grond aangetroffen stempels.”
42. De woorden voorhanden hebben zijn in de bewezenverklaring gebruikt in dezelfde betekenis als in art. 10a lid 1 onder 3 OW. Ik wees er al op dat volgens de wetsgeschiedenis opzet op het voorbereiden en bevorderen van de feiten als bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10a OW is vereist50.alsmede dat het subjectieve element van art. 10a lid 1 onder 3 OW voorts tot uitdrukking komt in de woorden ‘waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’.51.
43. Voor zover het middel berust op dezelfde gronden als hiervoor bij het eerste middel besproken, volsta ik met verwijzing daar naar. Er is echter ook een verschil en daarover het volgende. Het subjectieve bestanddeel is voor wat betreft het hier te bewijzen voorhanden hebben - anders dan de steller van het middel meent - niet opzet, maar weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen bestemd zijn tot het plegen van dat feit (lees: de productie van synthetische drugs). Zoals bij de bespreking van het eerste middel bleek, acht het hof bewustheid van aanwezigheid van de voorwerpen bewezen. Gelet op karakter van de aangetroffen voorwerpen die in samenhang een duidelijke indicatie zijn voor de productie van synthetische drugs, is het niet onjuist of onbegrijpelijk daaruit af te leiden dat verdachte moet hebben geweten, althans ernstige reden had om te vermoeden dat de stempels bestemd zijn tot het plegen van drugsproductie. Het bewijs van het vereiste subjectieve bestanddeel ligt zo bezien besloten in de vaststelling van het hof dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de stempels (in samenhang met de overige voorwerpen voor de productie van synthetisch drugs).
44. Het tweede middelfaalt.
45. Het derde middel betreft het onder 3 bewezenverklaarde, voor zover is bewezenverklaard dat verdachte van “een hoeveelheid geld (€ 216.000,=), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft (gehad), terwijl hij wist dat voornoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf”. Ook hier is de kern van het middel dat de grondslag van het bewijs voor het verbergen, verhullen of voorhanden hebben van het geld aangetroffen onder grond in het bamboebos op het terrein van verdachte niet toereikend is, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. Die grondslag ziet het hof, zoals ook bij de bespreking van de vorige middelen al naar voren kwam, in de omstandigheid dat - in de woorden van de steller van het middel - “requirant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de producten die in zijn loods zijn aangetroffen en die gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC”.
46. In de overwegingen van het hof lees ik de grondslag die de steller van middel meent te zien voor de vaststelling dat verdachte het in de grond aangetroffen geld aanwezig of voor handen had niet met zoveel woorden. De motivering houdt immers voor het aangetroffen geld slechts in: “Het hof gaat er van uit dat verdachte winst die behaald is met de verkoop heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein.” In deze motivering specificeert het hof het bewezenverklaarde “afkomstig uit enig misdrijf” zonder overigens te beslissen dat het verdachte is geweest die de synthetische drugs heeft geproduceerd, verkocht en de winst heeft behaald. Voor zover het middel op uitgangspunt berust dat het telkens ging om handelen van verdachte behoeft het geen bespreking.
47. In de bewijsmotivering ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat verdachte het geld heeft verborgen, verhuld en voorhanden gehad. Kennelijk heeft het hof namelijk uit de omstandigheid dat verdachte voorwerpen die in verband kunnen worden gebracht met de productie van synthetische drugs voorhanden had, afgeleid dat er ook daadwerkelijk synthetische drugs zijn geproduceerd, dat die drugs zijn verkocht, daarmee winst is behaald en verdachte dientengevolge het aangetroffen geld voorhanden heeft gehad dat hij heeft verborgen en verhuld. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval waaronder de aard en hoeveelheid van de voorwerpen die in verband kunnen worden gebracht met de productie van synthetische drugs, de aangetroffen vele kilo’s MDA, de vindplaats van deze voorwerpen en het geld (een terrein met opstallen die door verdachte - die op die locatie ook is ingeschreven in het GBA - zijn ingericht en onderhouden) en het ontbreken van een (aannemelijke) verklaring van de kant van verdachte voor de herkomst van het aangetroffen geld in het bijzonder van betekenis. Dat heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk gezien als een toereikende grondslag voor het voorhanden hebben van het geld door verdachte. Het subjectieve bestanddeel (opzet52.) is hier gelet op de aard van de gedraging niet problematisch. Men bewaart een zeer aanzienlijke som geld nu eenmaal niet uit onachtzaamheid, nonchalance of toevallig onder de grond. Dat het hof in de overwegingen onder 5 spreekt van zich in meerdere of mindere mate bewust zijn is niet gelukkig, maar doet niet af aan de omstandigheid dat de opzet voldoende in de bewijsvoering ligt besloten. De bewustheid fungeert als een bouwsteen voor het bewezen opzet.
48. Het derde middelheeft geen kans van slagen.
49. Het vierde middel klaagt over de motivering van het vierde feit. Ook hier gaat het om op het terrein van verdachte in de grond aangetroffen voorwerpen te weten een Riot gun en twee soorten munitie. Ik citeer de kern van het middel: “De overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor het vuurwapen en de munitie, is niet begrijpelijk. Het feit dat requirant volgens het hof verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van producten die zijn aangetroffen in zijn loods en die gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, kan niet redengevend zijn voor het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie die in de grond werden aangetroffen, terwijl ook het feit dat het hof geen geloof hecht aan de verklaring van requirant dat hij nooit een wapen heeft gehad niet redengevend kan zijn voor een bewezenverklaring van feit 4 op dit onderdeel.”
50. In dit kader roep ik de slotzin van de overweging van het hof onder punt 4 (zie randnummer 33) in herinnering:
“Bij de fitnessruimte op het terrein van verdachte is in de grond tussen bamboebos en de Romneyloods een vuurwapen en munitie gevonden. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij nooit een wapen heeft gehad. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer twee ploertendoders zijn aangetroffen alsmede vier bussen pepperspray.”
51. Zowel het oordeel van het hof over de onaannemelijkheid van anderen voor de aanwezigheid van de wapens en munitie als het oordeel over de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat hij nooit een wapen heeft gehad, moet worden gezien in het licht van het basisvereiste voor het voorhanden hebben van een wapen en munitie. Het hof heeft (onder 2) vastgesteld dat verdachte toegang had tot alle onderdelen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Overigens blijkt uit de bewijsvoering dat verdachte het terrein en daarop geplaatste loodsen heeft ingericht. Het hof is er daarmee kennelijk van uitgegaan dat het wapen en de munitie gelet op de vindplaats op het terrein van de verdachte onder het gemakkelijke bereik en/of tot de feitelijke beschikking van verdachte was. Deze vaststelling van het hof is niet onbegrijpelijk.
52. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk aan de onaannemelijkheid van de verantwoordelijkheid van anderen voor de aanwezigheid van de wapens en munitie en uit de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat hij nooit een wapen heeft gehad, aanvullende bewijsbetekenis heeft toegekend. Die omstandigheden versterken het gemakkelijke bereik van verdachte en/of de feitelijke beschikking door verdachte. Er komen immers volgens het hof geen andere personen in aanmerking die voor handen hebben gehad en bovendien is het anders dan verdachte verklaart niet zo dat hij nooit wapens voorhanden heeft gehad.
53. Anders dan de steller van het middel lees ik niet met zoveel woorden in de overwegingen van het hof dat de aanwezigheid van de overige aangetroffen voorwerpen bewijsbetekenis heeft voor de aanwezigheid van wapen en munitie, zodat de klacht daarover feitelijke grondslag mist. Voor zover daarover anders wordt gedacht en het hof uit de aanwezigheid van MDA, de in art. 10a OW bedoelde voorwerpen en het geld mede afleidt dat verdachte het wapen de munitie voorhanden heeft, is dat niet onbegrijpelijk. Het is immers een ervaringsgegeven dat in het drugsmilieu de drugs, de productiemiddelen voor drugs en de opbrengst daarvan zo nodig met (wapen)geweld worden beschermd. Daartoe heeft men dan een wapen en munitie voorhanden.
54. Als ik het goed zie, legt de toelichting op het middel het accent voor het overige vooral op de bewustheid van de aanwezigheid. Dat accent sluit enigszins moeizaam aan bij het middel zelf. Desondanks het volgende. Eerder kwam naar voren dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een veroordeling ter zake van art. 26 WWM is vereist dat wordt bewezen dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is van de aanwezigheid van het wapen en de munitie. De aanwezigheid van wapens en munitie op het terrein staat vast en het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte zich er gelet op alle omstandigheden van het geval wel in meerdere of mindere mate bewust van moet zijn geweest dat hij een wapen en munitie voor handen had. Dat is niet onbegrijpelijk.
55. Ook het vierde middelheeft geen kans van slagen.
56. Het vijfde middel richt zich tegen de motivering van het opzet op het voorbereiden en/of bevorderen in feit 2. In het bijzonder zou het hof niet hebben gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv in dat kader.
57. Al eerder werd door mij gewezen op een passage in de wetgeschiedenis waaruit naar voren komt dat voor een veroordeling ter zake van art. 10a Opiumwet het voorbereiden en/of bevorderen opzettelijk moet geschieden.53.De steller van het middel wijst terecht op die passage.
58. De steller van het middel wijst op de volgende passage in de pleitnota in hoger beroep die hij aanmerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt:
“Primair: ontbreken opzet/geen sprake van medeplegen: vrijspraak. Gelet op de verklaring van cliënt ter terechtzitting is er sprake geweest van opruimen van goederen die in verband kunnen worden gebracht met het vervaardigen van harddrugs. Het voorhanden hebben had derhalve niet als doel de opzet om voor te bereiden. Van medeplegen is geen sprake nu het opzet van een cliënt op een ander doel was gericht dan de opzet van de pleger. Verwezen wordt naar bijlage 4 van de pleitnota in eerste aanleg waaruit blijkt van een feest in de basement op 27 februari 2015.
Verder bijlage 5 van de pleitnota in eerste aanleg waaruit blijkt van etentje op 28 februari 2015 met lachende gezichten, waar bij sommige het lachen niet snel hierna zal vergaan.”
59. Het hof heeft daarop gereageerd als weergegeven onder 8 in de overweging van het hof geciteerd onder randnummer 33. Daaruit blijkt dat het hof heeft gereageerd op hetgeen in feitelijke aanleg naar voren is gebracht te weten - in de woorden van het hof – dat verdachte niet de intentie had om de goederen nogmaals te gebruiken. Daaronder is uiteraard begrepen dat volgens het verweer in hoger beroep verdachte de goederen juist wilde opruimen. In de overweging van het hof is het hof vooral ingegaan op de bestemming van de goederen: ze waren volgens het hof naar hun aard geschikt om te gebruiken bij de bereiding of bewerking van synthetische drugs. Over die vaststelling van het hof wordt in het kader van dit middel niet geklaagd. Aan de conclusie van het hof valt ook wel heel moeilijk te ontkomen.
60. Ik neem ondanks dat de onderbouwing van het standpunt in de geciteerde passage uit de pleitnota schamel is tot uitgangspunt dat er sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In een eerdere overweging geciteerd onder randnummer 33 oordeelde het hof al het verhaal over de ‘paardenman’ niet geloofwaardig te vinden. Dat verdachte alleen maar wilde opruimen is daarmee van alle onderbouwing ontdaan. In de onderhavige overweging wijst het hof op de hoeveelheid en de waarde van de goederen en oordeelt dat verdachte over die goederen beschikte. Het hof concludeert dat de aanwezigheid van de goederen als zodanig, als een zogenaamde voorbereidingshandeling kan worden gezien. Daarmee doelt het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk op een voorbereidingshandeling vereist voor strafbaarheid als bedoeld in art. 10a OW en daarmee op een opzettelijke voorbereidingshandeling.
61. Het hof heeft hiermee voldoende inzicht gegeven in de bewijsredenering omtrent het opzettelijke karakter van art. 10a OW. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof heeft gereageerd op het onderbouwde standpunt en voeg daaraan toe dat die reactie niet ontoereikend of onbegrijpelijk is.
62. Het vijfde middelfaalt.
63. Het zesde middel richt zich opnieuw tegen de motivering van het tweede bewezenverklaarde feit, nu in het bijzonder voor zover het de bestemming van de voorwerpen betreft. Ik citeer het middel: “Uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gehanteerd kan niet worden afgeleid met welk doel requirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen voorhanden heeft gehad, terwijl het hof daar ook in de nadere bewijsoverwegingen geen aandacht aan heeft besteed, zodat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring van feit 2 op dit onderdeel.”
64. Bij de zojuist al gedeeltelijke besproken overweging onder 8 van het hof (randnummer 33) wordt in de toelichting op het middel de vraag gesteld of daarmee het oordeel van het hof dat de voorwerpen bestemd waren om een opiumfeit te plegen toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt een beroep gedaan op r.o. 2.4 uit een arrest van de Hoge Raad van 13 maart 201854.:
“Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu het voor het bewijs onder meer heeft gebezigd de verklaring van de verdachte voor zover die inhoudt: "De goederen zijn aangetroffen in de oude ruimte, waar vroeger een hennepplantage is aangetroffen. Ik heb die spullen gewoon niet opgeruimd. Ik heb de kelder waarin de goederen zijn aangetroffen dichtgemaakt. Ik heb het luik nog wel eens geopend, maar maakte dat vervolgens dicht. Ik vind het goed zo dacht ik.”
65. Met de steller van het middel meen ik dat deze passage die de voorbereiding van een softdrugsdelict betreft eveneens toepasselijk is bij de voorbereiding van een harddrugsdelict zoals de productie van synthetische harddrugs. De bestemming van voorwerpen wordt niet alleen objectief bepaald, maar tevens is van betekenis wat verdachte met die voorwerpen voor ogen staat. Ik val hier in herhaling, maar wijs opnieuw op de overweging van het hof over de ‘paardenman’ waaruit blijkt dat verdachte volgens het hof niet ogen stond om de voorwerpen op te ruimen. In het licht van de hoeveelheid en het karakter van de voorwerpen kon het hof oordelen dat de voorwerpen bestemd waren voor de productie van synthetische drugs en dat verdachte dat wist.
66. Het zesde middelfaalt.
67. Het zevende middel ten slotte klaagt over de redelijke termijn in de cassatiefase.
68. Dit middel is terecht voorgesteld nu er tussen het instellen van beroep in cassatie op 7 november 2019 en het binnenkomen van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 6 januari 2021 meer dan acht maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling, te weten een afdoening van de zaak binnen 16 maanden na het instellen van cassatie, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
69. De eerste zes middelen falen en het vierde, vijfde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zevende middel is terecht voorgesteld.
70. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
71. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2021
ECLI:NL:PHR:2019:1109. Het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad en twee gelijktijdig gewezen arresten over dezelfde materie (HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, 510 en 507, NJ 2020/251-253 m.nt. Sackers) inspireerden kennelijk T.M. de Groot en W. Albers, Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen, DD 2020/65.
In H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tjeenk Willink Haarlem 1881, tweede deel, wordt aan de term geen bijzondere aandacht besteed.
Kamerstukken II 1989-1990, 21 565, nr. 3, p. 4. Zie ook Fokkens in NLR aantek 2 bij art. 416 Sr (bijgewerkt tot 1 augustus 2019): “Voor ‘voorhanden hebben’ is niet nodig, dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken van iets dat elders is opgeslagen. Zo had degene die achterop een gestolen bromfiets sprong en meereed de bromfiets samen met de bestuurder voorhanden in de zin van art. 416 (HR 21 maart 2000, NJ 2000/736, m.nt. T.M. Schalken en HR 15 mei 2018, NJ 2019/175 m.nt. H.D. Wolswijk).”
(hernummerde noot origineel) HR 9 juni 1916, NJ 471, HR 30 november 1942, NJ 1943, 73, HR 28 maart 1944, NJ 401.
Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 15: “De termen «verwerven, voorhanden hebben en overdragen» hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt.”
Zie Kamerstukken II, 1951/52, 2526, nr. 10, p. 27: “Tegen het euvel van het roken van deze sigaretten, dat zich in de havensteden verbreidt, kan bezwaarlijk worden opgetreden, omdat artikel 3 slechts de in-, uit- of doorvoer van Indische hennep verbiedt. Voorgesteld wordt daarom dit artikel uit te breiden met het verbod van het bezitten of aanwezig hebben of aanwenden.” Zie voor art. 3 OW bijvoorbeeld N. Seijlhouwer-de Visser, De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand, Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-5, p. 349-357
Zie Kamerstukken II 1974/75, 13407, nr. 3, p. 14: “Tot een wijziging van zuiver terminologische aard strekt het voorstel om het woord 'aanwenden' - in de praktijk met 'gebruiken' aangeduid - in de reeks van strafbaar gestelde feiten te schrappen. Daar 'aanwezig hebben', hetwelk eveneens verboden is, 'aanwenden' mede omvat, brengt dit voorstel geen wijziging in de strafrechtelijke positie van de gebruiker.” In zoverre was wel van wijziging sprake dat het enkele gebruik van drugs niet strafbaar meer was. Zie Kamerstukken II 1975/75, 13407, nr.7, p. 2: “Het is niet de bedoeling aan de term «aanwezig hebben» een zo ruime uitleg te geven dat daaronder ook «gebruik» valt.”
Het is kennelijk geen gangbaar Nederlands, aldus ook J. Denie, Handboek Strafzaken, hoofdstuk 98.4.2.3.
In: H.G.M. Krabbe (red.), De Opiumwet, Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1989, p.111. Zo ook T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, Wolters Kluwer 2015, p. 129.
Gemakkelijk bereik en directe beschikking zijn termen ontleend aan het een beslissing van het HMG over het aanwezig hebben van en radio-elektrische zendinrichting zoals aan de orde in HR 27 april 1982, DD 82.303. Zie daarover H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Gouda Quint Arnhem 1985, p. 198.
De Groot en Albers, a.w. p. 866.
In het kader van art. 261 Sv zijn de begrippen voldoende feitelijk om zonder nadere omschrijving in de tenlastelegging te gebruiken. Zie bijvoorbeeld voor voorhanden hebben HR 9 februari 1999, NJ 1999/327.
Dat aanwezigheid van een voorwerp in de rechtspraak van de Hoge Raad geen zelfstandige plaats heeft (De Groot en Albers, a.w., p. 864) zegt mij niet zoveel. Er moet bij het ontbreken van gemakkelijk feitelijk bereik wel worden vastgesteld dat er feitelijke beschikking is. Daarna volgt pas het tweede criterium van de normatieve betekenis van het beschikken, in de literatuur veelal aangeduid als de beschikkingsmacht. In de rechtspraak ligt op dat laatste vanzelfsprekend de nadruk.
Bij de totstandkoming van art. 10a OW werd over voorhanden in 10a lid 1 onder 3 OW in de MvT opgemerkt (Kamerstukken II 1982-1983, 17975, nrs. 1-3, p. 14): “Onder voorhanden hebben behoeft niet uitsluitend te worden verstaan dat men te allen tijde onverwijld in de gelegenheid is over het voorwerp, het vervoermiddel of de gelden te beschikken. Het gaat erom, dat men de beschikkingsmacht heeft, niet dat die beschikking onmiddellijk gerealiseerd kan worden.”
HR 28 mei 1985, NJ 1985/855 m.nt. Van Veen.
HR 23 september 1980, NJ 1981/15 en HR 28 mei 1985, NJ 1985/822.
De term is ontleend aan de conclusie van AG Mok voor HR 23 september 1980, NJ 1981/15.
Vgl. ook AG Remmelink in zijn conclusie voor HR 15 februari 1977, NJ 1978/19.
Gemakkelijk bereik en directe beschikking zijn termen ontleend aan het een beslissing van het HMG over het aanwezig hebben van en radio-elektrische zendinrichting zoals aan de orde in HR 27 april 1982, DD 82.303. Zie daarover H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Gouda Quint Arnhem 1985, p. 198.
Zie voor aanwezig hebben Blom in T&C Sr (13e druk), aantek. 9 bij art. 2 OW met een beroep op HR 15 september 1986, NJ 1987/359 (bestuurder auto heeft - als pleger - hasj aanwezig bij passagier onder diens kleding) en 14 april 2008, ECLI:NL:HR:2009:BH1437. In r.o. 6.2 het genoemde arrest uit 1987 gebruikt de Hoge Raad inderdaad het woord macht (die zodanig is dat verdachte de hasj in de auto aanwezig heeft), maar dat woord ontbreekt in het arrest uit 2008 (en bijvoorbeeld ook in HR 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437, HR 14 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4319 en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572. Ik kom daarop nog terug.
Soortgelijke problematiek speelt bij medeplegen. Zie r.o. 3.2.2 in het arrest van HR van 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390.
ECLI:NL:PHR:2019:1109 met name randnummers 12 t/m 17 alwaar worden besproken: HR 4 maart 1980, LJN AB7452, NJ 1980/435; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, NJ 2010/682; Zaaknummer 09/01637, ECLI:NL:PHR:2011:BO7976 (niet gepubliceerd), HR 1 februari 2011 ECLI:NL:HR:2011:BO7976 (niet gepubliceerd); HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725.
HR 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437. Zie ook HR 15 december 1998, NJ 1999/203: bij zijn vader inwonende zoon verklaart de beschikking te hebben over de gehele woning, maar beroept zich overigens op zijn zwijgrecht. Veroordeling wegens opzettelijk aanwezig hebben van in sporttas op zolder gevonden softdrugs (in totaal bijna 4 kilo) blijft in stand. AG Fokkens vindt het bewijs mager en wijst op niet ontkennen, maar zwijgen en tevens een veroordeling van verdachte voor het vervaardigen van MDMA. Mij lijkt deze zaak casuïstisch en bovendien getuigen van nogal wat begrip voor de bewijsconstructie van het hof.
HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2089, NJ 2018/456.
Ik wees al op HR 15 september 1986, NJ 1987/359 waarin de HR het woord macht gebruikt.
ECLI:NL:PHR:2019:1109 onder 17.
Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12 (MvT).
In de MvT p. 13 wordt opgemerkt: “… de culpose variant («ernstige reden om te vermoeden») zeker niet lichter mag worden geacht dan de elders wel gebruikte culpa-omschrijving van «redelijkerwijs hebben moeten vermoeden».
De strafbaarstelling als misdrijf van zogenaamde eenvoudig witwassen in art. 420bis.1 Sr en 420quater.1 Sr laat ik evenals gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) buiten beschouwing.
De wet spreekt van afkomstig uit enig misdrijf en mede gelet daarop behoeft wetenschap van de specifieke aard van dat misdrijf niet te worden bewezen (HR 29 april 1997, NJ 1997/547 inzake heling).
Vgl. voor de formulering van het subjectieve element HR 10 juni 1986, NJ 1987/85 (Wapenwet 1919) en voor dezelfde formulering voor art. 26 WWM HR 6 juni 1995, ECLI:LNL:HR:1995:ZD1123, NJ 1995/653, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:ZD1169, NJ 1999/537, HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:680, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3192 en HR 23 april 2019:ECLI:NL:HR:2019:679 alsmede de in de volgende noot genoemde arresten.
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504 en 510, NJ 2020/251 resp. 252 m.nt. Sackers (herhaald in HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:1727, NJ 2021/4 m.nt. Sackers). Vgl. ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253 m.nt. Sackers.
Zie daarover de conclusie van mijn ambtgenote Paridaens ECLI:NL:PHR:2019:1075.
Zie ECLI:NL:PHR:2019:1109 onder verwijzing naar: “Marius Duker, “Het subjectieve element bij het voorhanden hebben van wapens”, in: Stijn Franken/ Thijs Kelder, “Sporen in het strafrecht; liber amicorum Jan Sjöcrona”, Deventer 2014, p. 49-59, p. 58/59.” Ook H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Wolters Kluwer 2020, p. 300 ziet naar ik begrijp geen ruimte voor de onbewuste schuld, maar wel voor voorwaardelijk opzet. Als gezegd pleit tegen voorwaardelijk opzet sterk dat de formule slechts over bewust spreekt. De Hullu (Handboek, 6e druk, 2015, p. 210 en idem 7e druk, 2018, p. 212) schreef aanvankelijk dat een soort ‘bewuste schuld’ minimaal lijkt te moeten worden bewezen. Hij noemde de formule van de Hoge Raad bovendien een ‘wonderlijke’ (2018, p. 212). Onlangs liet hij die beide constateringen in de betreffende passage weg (Handboek, 8e druk, 2021, p. 202). De formule is echter door de HR in 2020 gehandhaafd en de verduidelijking heeft geen betrekking op de wonderlijke formule, maar op het object van de bewustheid en het bewijs ervan. Ook volgens De Groot en Albers, a.w. p. 865, is voorwaardelijk opzet niet voldoende voor de bewustheid waarop de Hoge Raad het oog heeft.
M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Gouda Quint Arnhem 2001, p. 62.
Zie Kessler, a.w., p. 62/63.
HR 10 juni 1986, NJ 1987/85. In het middel bepleitte Spong opzet in te lezen, terwijl AG Meijers wees op eerdere rechtspraak die leerde dat een bewustheid bij de dader moet bestaan.
Daarbij moet verder bedacht worden dat het leerstuk van het voorwaardelijk opzet in 1986 nog minder ver was ontwikkeld dan thans.
Wet van 12 december 2005, Stb. 2006, 11 (i.w.tr. 1 februari 2006).
Vgl. Bleichrodt/Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer 2021, p. 102.
Ik laat de vraag of er behoefte is aan een culpoze variant in het midden. Of de mindere mate van bewustheid (onbewuste schuld) thans in de praktijk een rol van betekenis heeft weet ik niet, al betwijfel ik het wel.
Vgl. ook HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:484 waar het ging om voorwerpen aangetroffen op een perceel.
Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12 (MvT).
In de MvT p. 13 wordt opgemerkt: “… de culpose variant («ernstige reden om te vermoeden») zeker niet lichter mag worden geacht dan de elders wel gebruikte culpa-omschrijving van «redelijkerwijs hebben moeten vermoeden».
De steller van het middel wijst terecht op r.o. 2.4 van HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570.
Kamerstukken II 1982/83, nr. 3, p. 12. Voorts wordt gewezen op de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:650.
Beroepschrift 18‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.: 19/05058
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[requirant].
Advocaat: mr. S. Weening
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer het navolgende middel van cassatie voor te stellen:
I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, aangezien deze bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat requirant de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. De vaststelling van het hof dat de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA aan requirant toebehoort, omdat requirant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van producten die zijn aangetroffen in zijn loods en die eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Dat geldt ook voor de overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA. Dit dient te leiden tot de conclusie dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring van feit 1 op dit onderdeel.
Toelichting:
Het hof heeft onder feit 1 bewezenverklaard dat requirant (onder andere) opzettelijk 17,60 kilogram MDA aanwezig had. De betreffende MDA was blijkens de bewijsmiddelen onder de grond begraven te midden van een bosperceel met bamboebomen dat op het terrein van requirant stond:
‘Op maandag 2 maart 2015 is het terrein van perceel [a-straat 1] te [a-plaats] doorzocht. Op dit terrein is een bosperceel met bamboebomen. Onder de grond (van het bamboebos) werden aangetroffen en in beslag genomen:
- —
een witte ton met negen plastic zakken met daarin per zak 2,54 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 1,58 kilogram vermoedelijk MDMA;
- —
een oranje/bruine ton met drie plastic zakken met elk 5,04 kilogram vermoedelijk MDMA en één zak met 0,9 kilogram vermoedelijk MDMA.’1.
In hoger beroep stond de vraag centraal of aan de hand van de bewijsmiddelen kon worden bewezen dat requirant deze MDA opzettelijk aanwezig heeft gehad. Om tot een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben in de zin van art. 10, derde lid, juncto art. 2 onder C van de Opiumwet te komen, is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het middel, althans dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit middel in zijn machtssfeer aanwezig was. A-G Hofstee heeft dit in zijn conclusie van 2 juli 2019 uiteen gezet:
- ‘40.
Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C van de Opiumwet, is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren. Van een beschikkings- of beheersbevoegdheid van de verdachte hoeft evenmin sprake te zijn, maar de drugs zullen zich wel in zijn machtssfeer moeten bevinden. Ingevolge art. 10, derde lid, Opiumwet levert het ‘opzettelijk’ aanwezig hebben van een op lijst I bij de Opiumwet genoemd middel een misdrijf op. Voor dit opzet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van het middel, althans de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat dit middel in zijn machtssfeer aanwezig is. De door het hof in zijn bewijsoverwegingen gebruikte maatstaf dat ‘de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid’ volstaat daartoe eigenlijk niet. Weliswaar leest de Hoge Raad dit subjectieve bestanddeel zelf in bij art. 26, eerste lid, WWM — de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie -, maar die ruimte is er in dat verband omdat die strafbepaling geen subjectief bestanddeel in de zin van opzet of culpa vermeldt, ook al betreft het een misdrijf. In de onderhavige zaak gaat het echter, en als gezegd, om een misdrijf in de zin van de Opiumwet en het ‘opzettelijk’ aanwezig hebben. Aangenomen wordt evenwel dat een soort bewuste schuld voor de vervulling van ‘in meer of mindere mate bewust zijn’ voldoende is. Dat de verdachte in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van xtc-pillen in zijn woning wil derhalve nog niet zeggen dat hij daarmee ook zonder meer de aanmerkelijke kans op die aanwezigheid bewust heeft aanvaard.’2.
Om tot een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben in de zin van art. 10, derde lid, juncto art. 2 onder C van de Opiumwet te komen, dient dus te worden vastgesteld dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat er een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I in zijn machtssfeer aanwezig is bewust heeft aanvaard. Volgens Hofstee dient er daarbij niet te veel te worden teruggevallen op algemene ervaringsregels, maar zijn vooral de omstandigheden van het geval bepalend. Hofstee benoemt een aantal omstandigheden die in dit verband in het bijzonder van belang zijn:
- ‘42.
Dat de verdachte zich (in meer of mindere mate) bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de vier xtc-pillen, heeft het hof kennelijk afgeleid uit de ervaringsregel dat een persoon die reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van een woning is en tot alle in de woning aanwezige ruimten toegang heeft, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de aldaar aangetroffen voorwerpen en stoffen. Voor het bewijs dat de verdachte wetenschap draagt dat zich in zijn machtssfeer drugs bevinden, bedient de rechter zich vaker van algemene ervaringsregels. Op zichzelf hoeft daartegen geen overwegend bezwaar te bestaan. Naar het mij voorkomt zal echter wel ertegen moeten worden gewaakt dat een gebrek aan wettige bewijsmiddelen waaruit het opzet kan worden afgeleid, wordt ondervangen door middel van ervaringsregels waarvan moet worden betwijfeld of zij in genoeg gevallen opgaan om daarop zonder meer steevast te mogen vertrouwen.
- 43.
Uit de cassatierechtspraak over het bewijs van opzet op het aanwezig hebben van verdovende middelen maak ik op dat de vraag of in beginsel kan worden aangenomen dat de bewoner van een woning van de aldaar aanwezige middelen en stoffen op de hoogte is, afhangt van de omstandigheden van het gevat. In het bijzonder komt in dit verband veel gewicht toe aan de vraag of ook anderen in de woning wonen, althans daartoe toegang hebben op een wijze dat niet onaannemelijk is dat zij de drugs daar hebben achtergelaten. Andere factoren die in de beoordeling kunnen worden betrokken zijn: de ruimte waarin of de plaats waarop het middel wordt gevonden; de omstandigheden waaronder het wordt aangetroffen; of het aldaar voor een ieder eenvoudig zichtbaar was, dan wel op een plaats was verborgen waar een bewoner met enige regelmaat pleegt te kijken; of het middel een (sterke) geur draagt; en gedurende welke tijd het middel zich in de woning heeft bevonden. Van een hennepkwekerij in de slaapkamer op de eerste verdieping kan vanzelfsprekend eenvoudiger worden aangenomen dat (alle) bewoners daarvan bewust moeten zijn geweest dan van een paar gram cocaïne in een afgesloten schoenendoos op de zolder.’3.
Aan de hand van de door Hofstee genoemde omstandigheden kan worden beoordeeld of uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA in zijn machtssfeer aanwezig was.
Er dient dan dus allereerst te worden bekeken of ook anderen toegang hadden tot het terrein op een wijze dat niet onaannemelijk was dat zij de drugs daar hebben achtergelaten. In dat verband is het relevant dat het hof het onaannemelijk heeft geacht dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA. Het hof komt tot dat oordeel op grond van de volgende overweging:
‘Hiervoor is al geconcludeerd dat de woning, de Romneyloods met afdak, het omliggende perceel en de daarop gevestigde loods alle behoorden tot de beschikkingsmacht van de verdachte. Hij had eenvoudig toegang tot alle delen van het terrein en de zich daarop bevindende gebouwen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging nog heeft geopperd in de pleitnota, andere personen op het adres aan de [a-straat 1] te [a-plaats], te weten [betrokkene 1], zijnde de vrouw van verdachte, of [betrokkene 3], dan wel niet nader gespecificeerde anderen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de ten laste gelegde goederen.
Ten aanzien van de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [betrokkene 1] strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn geweest, overweegt het hof allereerst dat verdachte zelf op geen enkele wijze [betrokkene 1] als de mogelijke dader heeft aangewezen. Voorts heeft zij alle betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend en is zij door de rechtbank in dit verband vrijgesproken.
Voor [betrokkene 3] geldt eveneens dat verdachte de beheerder van zijn terrein niet als de mogelijke dader heeft aangewezen en [betrokkene 3] zelf zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde heeft ontkend. Voorts is [betrokkene 3] ter zake van het tenlastegelegde ook niet vervolgd. Voorts merkt het hof nog op dat de sleutel die aan de poort hing niet zichtbaar was voor buitenstaanders en dat het hele terrein volgens de verdachte was afgerasterd. ‘4.
Deze overweging van het hof is niet begrijpelijk. Het hof lijkt doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het feit dat requirant mevrouw [betrokkene 1] en meneer [betrokkene 3] niet als daders heeft aangewezen. Wanneer requirant zich echter niet bewust is geweest van de aanwezigheid van de betreffende MDA, heeft hij ook niemand als dader aan kunnen wijzen, simpelweg omdat hij dan niet wist dat iemand de betreffende hoeveelheid MDA op zijn terrein had begraven. De dader zal dan ook voor requirant onbekend zijn gebleven, zodat hij ook niemand als verantwoordelijke voor de in de grond aangetroffen MDA kon aanwijzen. Ook het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] hebben ontkend dat zij de aangetroffen MDA aanwezig hebben gehad, kan de vaststelling van het hof dat het onaannemelijk is dat zij verantwoordelijk waren voor die MDA niet dragen. Indien zij daar immers wel voor verantwoordelijk waren, hadden zij er belang bij om die verantwoordelijkheid te ontkennen. Voorts doet het feit dat de sleutel aan de poort niet zichtbaar was voor buitenstaanders niet af aan het feit dat personen die wisten dat die sleutel daar hing het terrein konden betreden zonder dat requirant daar weet van had. Dit alles brengt met zich mee dat de overweging van het hof dat het niet aannemelijk is dat andere personen verantwoordelijk waren voor de in de grond aangetroffen MDA, niet zonder meer begrijpelijk is. Dit betekent dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat ook anderen toegang hadden tot het terrein op een wijze dat niet onaannemelijk was dat zij de MDA daar hebben achtergelaten. Dat vormt een belangrijke indicatie dat requirant zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de 17,60 kilogram zich in zijn machtssfeer bevond.
Vervolgens dient er nog te worden gekeken naar de andere door Hofstee genoemde omstandigheden. Zelfs als de bewijsvoering niet de mogelijkheid openlaat dat het niet onaannemelijk was dat anderen verantwoordelijk waren voor de aangetroffen MDA, spelen die omstandigheden een belangrijke rol. Deze omstandigheden zijn immers bijzonder relevant voor de vraag in hoeverre requirant zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de in de grond begraven MDA. Uit het arrest blijkt echter niet dat het hof deze factoren ook in de afweging heeft meegenomen. Ik zal deze omstandigheden nalopen.
Volgens Hofstee dient er te worden gekeken naar de plaats waar het middel werd gevonden, de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen en de tijd gedurende welke het middel zich daar heeft bevonden, en dient ook te worden bekeken of het daar voor eenieder eenvoudig zichtbaar was, of het op een plaats was verborgen waar een bewoner met regelmaat pleegt te kijken en of het middel een (sterke) geur droeg. In de onderhavige zaak kan uit de bewijsvoering worden afgeleid dat de betreffende 17,60 kilogram MDA in de grond was begraven in het midden van een bamboebos op het zeer omvangrijke terrein van requirant. De MDA was dus niet zichtbaar verborgen op een plaats waar een bewoner normaliter nooit pleegt te kijken. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook niet dat het middel een sterke geur droeg.
Wanneer voorgaande factoren in de onderhavige zaak in samenhang worden bekeken, dient te worden geconcludeerd dat niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat requirant zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de in de grond begraven 17,60 kilogram MDA zich in zijn machtssfeer bevond. Het hof is echter toch tot een bewezenverklaring gekomen op dit punt. Wanneer het hof tot een bewezenverklaring komt die niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, mag van het hof worden verwacht dat het in een nadere bewijsoverweging uiteenzet welke feiten en omstandigheden redengevend zijn voor het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring. In casu bevat het arrest ook daadwerkelijk een nadere bewijsmotivering waarin uiteen wordt gezet welke feiten en omstandigheden volgens het hof redengevend zijn voor het oordeel dat requirant zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de in de grond begraven 17,60 kilogram MDA zich in zijn machtssfeer bevond:
‘Het hof hecht geen geloof aan de door de verdachte afgelegde verklaring omtrent de huurder, de zogenaamde 'paardenman’. Deze verklaring is door verdachte op geen enkele manier verifieerbaar gemaakt. Ook merkt het hof op dat, zoals blijkt uit de fotomap in het dossier, afgezien van enkele hooibalen, in de bewuste loods helemaal niets is te zien dat doet denken aan de aanwezigheid van een huurder die iets met paarden doet. Verdachte heeft in dat verband weliswaar koetsen of aanhangwagens genoemd, doch in de loods is geen enkel object aangetroffen verband houdend met paardenartikelen. Een contra-indicatie voor verhuur van de loods is voorts dat in de loods wel een auto van de verdachte zelf is aangetroffen en dat hij tegenover de provincie volgens getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij geen mensen op zijn terrein wil hebben die naar de loods gaan en dat hij daarom zelf het gebruiksrecht voor de loods nog heeft behouden.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de verklaring van verdachte dat de loods was verhuurd aan de ‘paardenman’ en dat deze verantwoordelijk is voor de aangetroffen goederen zoals ten laste gelegd.
Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die — door verdachte zelf gebouwd — volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is -voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangétroffen.
Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren.’5.
Het hof komt dus tot de conclusie dat uit de vaststelling dat requirant verantwoordelijk was voor de producten in de loods, die gerelateerd konden worden aan de productie van XTC, kan worden afgeleid dat de in de grond begraven 17,60 kilogram MDA aan requirant toebehoorde. Deze overweging is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Indien requirant de spullen in de loods voorhanden heeft gehad, betekent dat nog niet dat hij zich ook bewust is geweest van de MDA die in de grond was begraven. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat requirant daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de spullen in de loods om de in de grond begraven MDA te produceren, of dat hij daar op een andere manier bij betrokken was. Het hof lijkt hier in zijn bewijsoverweging wel impliciet van uit te gaan, maar heeft dit niet vastgesteld. Er kan dan niet worden vastgesteld dat de MDA in de grond aan requirant toebehoorde. Het enkele voorhanden hebben van spullen voor de productie van XTC laat ook andere mogelijkheden open. De bewijsvoering laat bijvoorbeeld de mogelijkheid open dat requirant de loods met de spullen voor de productie van XTC aan anderen ter beschikking heeft gesteld en dat zij de 17,60 kilogram MDA zonder medeweten van requirant op zijn terrein hebben begraven.
De vaststelling van het hof dat de in grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA ‘toebehoorde’ aan requirant, is dus niet begrijpelijk. Van de mogelijkheid dat requirant zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat deze MDA zich binnen zijn machtssfeer bevond, zonder dat dit middel aan requirant toebehoorde, is het hof niet uitgegaan, terwijl dit ook niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Geconcludeerd kan worden dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor het opzettelijk aanwezig hebben van de in de grond aangetroffen 17,60 kilogram MDA, zodat de bewezenverklaring van feit 1 op dit onderdeel onvoldoende met redenen is omkleed. Dit brengt op grond van art. 359, tweede, derde en achtste lid Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, aangezien deze bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat requirant de in de grond aangetroffen grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. De vaststelling van het hof dat de in de grond aangetroffen stempels ten behoeve van een tabletteermachine aan requirant toebehoren, omdat requirant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van producten die zijn aangetroffen in zijn loods en die eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Dat geldt ook voor de overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor de in de grond aangetroffen stempels. Dit dient te leiden tot de conclusie dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring van feit 2 op dit onderdeel.
Toelichting:
Het hof heeft onder feit 2 bewezenverklaard dat requirant een grote hoeveelheid stempels ten behoeve van een tabletteermachine voorhanden heeft gehad. De betreffende stempels waren blijkens de bewijsmiddelen onder de grond begraven te midden van een bosperceel met bamboebomen dat op het terrein van requirant stond:
‘Op 2 maart 2015 is een blauwe ton met daarin 174 stempels en 83 cilinders voor een tabletteermachine onder de grond aangetroffen tijdens de doorzoeking van het bosperceel met bamboebomen op het perceel aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Deze voorwerpen zijn in beslag genomen.’6.
In hoger beroep stond de vraag centraal of aan de hand van de bewijsmiddelen kon worden bewezen dat requirant deze stempels voorhanden heeft gehad. Om tot een bewezenverklaring te komen van het voorhanden hebben in de zin van art. 10a, eerste lid onder 3 van de Opiumwet, dient er te worden vastgesteld dat het betreffende voorwerp zich in de machtssfeer van de verdachte bevond, aldus A-G Knigge in zijn conclusie van 24 mei 2016:
‘6.5.
Het onder 2 bewezenverklaarde heeft betrekking op het voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen in de wetenschap dat zij bestemd zijn om een feit bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet voor te bereiden. Voor ‘voorhanden hebben’ geldt eveneens dat is vereist dat er een bepaalde machtsrelatie bestaat tussen de verdachte en het desbetreffende voorwerp.’7.
A-G Aben heeft in een conclusie van 23 april 2019 uiteen gezet dat het begrip ‘voorhanden hebben’ tevens een opzetvereiste omvat:
- ‘7.
Over artikel 10a lid 1 sub 3 Opiumwet (Ow) meer in het algemeen eerst het volgende. Voor zover relevant, namelijk toegespitst op het voorliggende geval, is strafbaar degene die stoffen voorhanden heeft waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het opzettelijk vervaardigen van een (verdovend) middel van lijst I en hij die stoffen voorhanden heeft om dat vervaardigen voor te bereiden of te bevorderen. Het gaat dus om (1) het voorhanden hebben van stoffen (2) die zijn bestemd tot het vervaardigen van een middel van lijst I, en (3) dit ter voorbereiding of bevordering van dat vervaardigen.
- 8.
Aan deze drie bestanddelen zijn psychische componenten verbonden. Het onder (1) genoemde ‘voorhanden hebben’ en de onder (3) bedoelde bedoeling (namelijk de voorbereiding of bevordering) vereisen opzet, met inbegrip van de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet.’8.
We spreken dus van voorhanden hebben in de zin van art. 10a, eerste lid onder 3 van de Opiumwet, indien een verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald voorwerp zich binnen zijn machtssfeer bevond. Dat is dezelfde maatstaf als bij het opzettelijk aanwezig hebben in de zin van art. 10, derde lid, juncto art. 2 onder C van de Opiumwet. In dat geval kan er opnieuw worden verwezen naar de conclusie van A-G Hofstee van 2 juli 2019 die in de toelichting bij het eerste middel reeds werd genoemd.9. Aan de hand van de door Hofstee genoemde factoren kan worden beoordeeld of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de in de grond begraven stempels zich in zijn machtssfeer bevonden.
In de toelichting bij het eerste middel is aan de hand van de door A-G Hofstee genoemde omstandigheden uiteengezet dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de grond begraven spullen zich in zijn machtssfeer bevonden.10. De overweging op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat het niet aannemelijk is dat een ander verantwoordelijk was voor de spullen, is immers niet begrijpelijk, zodat het niet onaannemelijk kan worden geacht dat de in de grond aangetroffen spullen aan een ander toebehoorden. Daarnaast moet worden meegewogen dat de spullen in het midden van een bamboebos op het omvangrijke terrein van requirant onder de grond waren begraven, en dat de betreffende voorwerpen dus niet zichtbaar waren verborgen op een plaats waar een bewoner normaliter nooit pleegt te kijken. Het voorgaande geldt ook voor de in de grond aangetroffen stempels ten behoeve van een tabletteermachine. Uit de bewijsvoering vloeit niet zonder meer voort dat requirant bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze stempels zich in zijn machtssfeer bevonden.
Aangezien het hof wel tot een bewezenverklaring is gekomen op dit punt, dient te worden bekeken of het hof in een nadere bewijsoverweging voldoende heeft gemotiveerd welke feiten en omstandigheden redengevend zijn voor het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring. Op grond van de volgende overweging is het hof tot het oordeel gekomen dat requirant de begraven stempels voorhanden heeft gehad:
‘Het hof hecht geen geloof aan de door de verdachte afgelegde verklaring omtrent de huurder, de zogenaamde ‘paardenman’. Deze verklaring is door verdachte op geen enkele manier verifieerbaar gemaakt. Ook merkt het hof op dat, zoals blijkt uit de fotomap in het dossier, afgezien van enkele hooibalen, in de bewuste loods helemaal niets is te zien dat doet denken aan de aanwezigheid van een huurder die iets met paarden doet. Verdachte heeft in dat verband weliswaar koetsen of aanhangwagens genoemd, doch in de loods is geen enkel object aangetroffen verband houdend met paardenartikelen. Een contra-indicatie voor verhuur van de loods is voorts dat in de loods wel een auto van de verdachte zelf is aangetroffen en dat hij tegenover de provincie volgens getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij geen mensen op zijn terrein wil hebben die naar de loods gaan en dat hij daarom zelf het gebruiksrecht voor de loods nog heeft behouden.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de verklaring van verdachte dat de loods was verhuurd aan de ‘paardenman’ en dat deze verantwoordelijk is voor de aangetroffen goederen zoals ten laste gelegd.
Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die — door verdachte zelf gebouwd — volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is -voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangétroffen.
Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren.’11.
Het hof komt dus tot de conclusie dat uit de vaststelling dat requirant verantwoordelijk was voor de producten in de loods, die gerelateerd konden worden aan de productie van XTC, kan worden afgeleid dat de in de grond begraven stempels ten behoeve van een tabletteermachine aan requirant toebehoorden. Deze overweging is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Indien requirant de spullen in de loods voorhanden heeft gehad, betekent dat nog niet dat hij zich ook bewust is geweest van de stempels die in de grond waren begraven. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat requirant daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de spullen in de loods om XTC te produceren, of dat hij daar op een andere manier bij betrokken was. Het hof lijkt hier in zijn bewijsoverweging wel impliciet van uit te gaan, maar heeft dit niet vastgesteld. Er kan dan niet worden vastgesteld dat de stempels in de grond aan requirant toebehoorden. Het enkele voorhanden hebben van spullen voor de productie van XTC laat ook andere mogelijkheden open. De bewijsvoering laat bijvoorbeeld de mogelijkheid open dat requirant de loods met de spullen voor de productie van XTC aan anderen ter beschikking heeft gesteld en dat zij de stempels zonder medeweten van requirant op zijn terrein hebben begraven.
De vaststelling van het hof dat de in grond aangetroffen stempels ‘toebehoorden’ aan requirant, is dus niet begrijpelijk. Van de mogelijkheid dat requirant zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat deze stempels zich binnen zijn machtssfeer bevonden, zonder dat ze aan requirant toebehoorden, is het hof niet uitgegaan, terwijl dit ook niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Geconcludeerd kan worden dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor het voorhanden hebben van de in de grond aangetroffen stempels ten behoeve van een tabletteermachine, zodat de bewezenverklaring van feit 2 op dit onderdeel onvoldoende met redenen is omkleed. Dit brengt op grond van art. 359, tweede, derde en achtste lid Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
III.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat de bewezenverklaring van feit 3 niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, aangezien deze bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat requirant van een in de grond aangetroffen geldbedrag (€ 216.000,-) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag is en/of het geldbedrag voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. De overweging dat het hof ervan uitgaat dat requirant de winst die behaald is met de verkoop van XTC heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein, omdat requirant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de producten die in zijn loods zijn aangetroffen en die gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Dat geldt ook voor de overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor het in de grond aangetroffen geldbedrag. Dit dient te leiden tot de conclusie dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring van feit 3 op dit onderdeel.
Toelichting:
Het hof heeft onder feit 3 bewezen verklaard dat requirant van een geldbedrag van € 216.000,- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft verhuld wie de rechthebbende op dat gelbedrag was en/of het geldbedrag voorhanden heeft gehad. Het betreffende geldbedrag was blijkens de bewijsmiddelen onder de grond begraven te midden van een bosperceel met bamboebomen dat op het terrein van requirant stond:
‘Tijdens de doorzoeking van de woning, de loodsen en het bijbehorende perceel van [a-straat 1] te [a-plaats], is onder de grond in het bosperceel (aangeduid als het terrein behorend bij de loods tegenover de woning, SS5 TR) met bamboebomen een wit plastic vat aangetroffen met daarin stapels bankbiljetten van 50, 100 en 200 euro, gewikkeld in plastic folie. In totaal gaat het om een bedrag van € 216.000,=.’12.
In hoger beroep stond de vraag centraal of aan de hand van de bewijsmiddelen kon worden bewezen dat requirant de tenlastegelegde witwashandelingen heeft begaan. Er kan dan allereerst worden bekeken of requirant het betreffende geldbedrag voorhanden heeft gehad. Om tot een bewezenverklaring te komen van het voorhanden hebben in de zin van art. 420 bis, eerste lid, Sr, dient te worden vastgesteld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het witgewassen voorwerp zich in zijn machtssfeer bevond. Dat blijkt uit een arrest van uw Raad van 21 april 2020:
‘2.4
Voor het — als pleger — ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. ’13.
Indien requirant zich niet ten minste bewust was van de waarschijnlijke aanwezigheid van het geldbedrag, zal er dus geen sprake zijn van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis, eerst lid, Sr. In dat geval zullen de overige tenlastegelegde witwashandelingen zich ook niet voordoen. Er dient dus te worden bekeken of uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat requirant zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het in de grond aangetroffen geldbedrag in zijn machtssfeer aanwezig was.
A-G Spronken is in een conclusie van 4 februari 2020 ingegaan op de vraag aan de hand van welke factoren kan worden bekeken of de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van een uit misdrijf afkomstig voorwerp. Zij betoogt dat er aansluiting kan worden gezocht bij de eisen die worden gesteld aan het voorhanden hebben in het kader van art. 13 en 26 WWM:
‘3.4.
Mijn ambtgenoot A-G Keulen heeft in een conclusie van 12 februari 201911 onderzocht welke indicaties uit de rechtspraak kunnen worden afgeleid met betrekking tot de eisen die aan het bewijs van bewustheid met betrekking tot art. 13 en 26 WWM worden gesteld. Hij onderscheidt in de jurisprudentie twee factoren die een rol spelen bij het oordeel over de toereikendheid van de bewijsconstructie. De eerste factor die van belang is, is waar het wapen en/of de munitie wordt aangetroffen en de tweede factor heeft betrekking op de mate waarin een alternatieve bezitter van het wapen in beeld is. Twee arresten die door Keulen worden aangehaald springen in het oog als het gaat om een vergelijkbare situatie met de onderhavige zaak. In een arrest van 25 januari 2011 was tijdens een doorzoeking in de afzuigkap van de woning een pistool aangetroffen. Namens de verdachte was aangevoerd dat het wapen was aangetroffen op een plaats waar de verdachte niet kwam en dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van dit wapen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in het licht van wat was aangevoerd zijn in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen, nader had moeten motiveren. In een arrest van 25 september 2007 werd een wapen en munitie aangetroffen onder de bijrijdersstoel in een huurauto. Deze auto was door de vriendin van de verdachte gehuurd. De verdachte kon beschikken over de auto en had de autosleutels in zijn bezit maar had verklaard dat hij niet wist dat er een vuurwapen in de auto lag. Het hof had de bewezenverklaring niet nader gemotiveerd. Het kennelijk oordeel van het hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen was volgens de Hoge Raad daarom niet zonder meer begrijpelijk.
3.5.
De jurisprudentie is ontegenzeglijk casuïstisch. Desondanks meen ik met A-G Keulen dat de vindplaats een belangrijke indicatie is voor een eventuele bewustheid van de aanwezigheid van een voorwerp. A-G Hofstee overweegt in dit kader dat als een wapen wordt aangetroffen in een typisch voor de verdachte toegankelijke ruimte, dit redengevend kan zijn voor de vaststelling van de bewustheid (indien de verdachte daar geen redelijke verklaring voor heeft gegeven). Dat geldt ook voor de mate van aanwezigheid van een andere bezitter dan de verdachte. Hoe duidelijker die in beeld is, bijvoorbeeld omdat meerdere personen toegang hebben tot een bepaalde ruimte of omdat meerdere personen in een auto zitten, hoe eerder een verklaring van een verdachte aannemelijk wordt bevonden dat een ander dan verdachte de bezitter is van het wapen. ’14.
De eerste factor waar dus naar kan worden gekeken, is de plaats waar het uit misdrijf afkomstige voorwerp is aangetroffen. In casu was het geldbedrag in het midden van een bamboebos op het omvangrijke terrein van requirant onder de grond begraven. Het geld werd dus buiten het zicht bewaard op een plaats waar de bewoner normaliter niet pleegt te kijken.
Daarnaast dient te worden bekeken of er een alternatieve bezitter van het uit misdrijf afkomstige voorwerp in beeld was. In de toelichting bij het eerste middel is reeds uiteengezet dat het hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk is dat een ander verantwoordelijk was voor de in de grond begraven spullen, maar dat deze overweging niet begrijpelijk is, terwijl er wel meer personen waren die toegang hadden tot het terrein van requirant.15. De bewijsmiddelen laten dus de mogelijkheid open dat het geldbedrag het bezit was van een ander dan requirant.
Aan de hand van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat requirant bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het in de grond begraven geldbedrag zich in zijn machtssfeer bevond. Aangezien het hof wel tot een bewezenverklaring is gekomen op dit punt, dient te worden bekeken of het hof in een nadere bewijsoverweging toereikend uiteen heeft gezet welke feiten en omstandigheden redengevend zijn voor het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring. Op grond van de volgende overweging heeft het hof geoordeeld dat requirant zich bewust was van de aanwezigheid van het begraven geldbedrag op zijn terrein:
‘Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die — door verdachte zelf gebouwd — volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is -voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangétroffen.Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren. Het hof gaat er van uit dat verdachte winst die behaald is met de verkoop heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein.’16.
Het hof komt dus tot het oordeel dat requirant verantwoordelijk was voor de producten in de loods, die gebruikt konden worden voor de productie van XTC. Hieruit leidt het hof af dat requirant winst heeft behaald met de verkoop van verdovende middelen. Deze overweging is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat requirant daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de spullen in de loods om XTC te produceren, of dat hij daar op een andere manier bij betrokken was. Het hof lijkt hier in zijn bewijsoverweging wel impliciet van uit te gaan, maar heeft dit niet vastgesteld. Er kan dan niet worden vastgesteld dat het in de grond aangetroffen geldbedrag aan requirant toebehoorde. Het enkele voorhanden hebben van spullen voor de productie van XTC laat ook andere mogelijkheden open. De bewijsvoering laat bijvoorbeeld de mogelijkheid open dat requirant de loods met de spullen voor de productie van XTC aan anderen ter beschikking heeft gesteld, dat zij winst hebben behaald met de verkoop van XTC en dat deze derden het geldbedrag zonder medeweten van requirant op zijn terrein hebben begraven.
De vaststelling van het hof dat het in de grond aangetroffen geldbedrag winst betrof die requirant met de verkoop van XTC had behaald, is dus niet begrijpelijk. Van de mogelijkheid dat requirant zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat dit geldbedrag zich binnen zijn machtssfeer bevonden, zonder dat requirant deze winst had behaald, is het hof niet uitgegaan, terwijl dit ook niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Geconcludeerd kan worden dat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor de onder feit 3 bewezenverklaarde witwashandelingen, zodat de bewezenverklaring van feit 3 op dit onderdeel onvoldoende met redenen is omkleed. Dit brengt op grond van art. 359, tweede, derde en achtste lid Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
IV.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, aangezien deze bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat requirant het in de grond aangetroffen vuurwapen van het type Riot gun, de in de grond aangetroffen 61 hagelpatronen van het kaliber 12 gauche en de in de grond aangetroffen 24 kogelpatronen van het kaliber 12 gauche voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. De overweging van het hof dat het onaannemelijk is dat anderen verantwoordelijk kunnen zijn voor het vuurwapen en de munitie, is niet begrijpelijk. Het feit dat requirant volgens het hof verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van producten die zijn aangetroffen in zijn loods en die gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, kan niet redengevend zijn voor het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie die in de grond werden aangetroffen, terwijl ook het feit dat het hof geen geloof hecht aan de verklaring van requirant dat hij nooit een wapen heeft gehad niet redengevend kan zijn voor een bewezenverklaring van feit 4 op dit onderdeel.
Toelichting:
Het hof heeft onder feit 4 bewezen verklaard dat requirant een vuurwapen van het type Riot gun, 61 hagelpatronen van het kaliber 12 gauche en 24 kogelpatronen van het kaliber 12 gauche voorhanden heeft gehad. Het vuurwapen en de munitie waren blijkens de bewijsmiddelen onder de grond begraven op het terrein van requirant:
‘Tijdens de doorzoeking van het terrein [a-straat 1] te [a-plaats] werd op 2 maart 2015 achter een afdak (schuurtje met daarin fitnessapparatuur) tussen het bamboebos en de Romneyloods in de grond een PVC-buis gevonden. In die buis zat een blauwe plastic zak met daarin een Riot gun en 85 patronen. ’17.
In hoger beroep stond de vraag centraal of aan de hand van de bewijsmiddelen kon worden bewezen dat requirant het vuurwapen en de munitie die in de grond werden aangetroffen voorhanden heeft gehad. Om tot een bewezenverklaring te komen van het voorhanden hebben in de zin van art. 26 WWM, is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen of de munitie. In dit verband kan worden gewezen op een conclusie van A-G Keulen van 19 februari 2019:
- ‘8.
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. In het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ wordt door Uw Raad derhalve een subjectief bestanddeel ingelezen, waarbij de ondergrens ligt bij een soort ‘bewuste schuld’. Met die bewustheid van het wapen of de munitie is het voorhanden hebben echter nog niet gegeven. Vereist is ook een relatie tussen dader en vuurwapen dan wel munitie die door Knigge eerder is aangeduid met de term ‘machtsuitoefening’.’18.
Indien requirant zich niet in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie die in de grond werden aangetroffen, zal er dus geen sprake zijn van voorhanden hebben in de zin van art. 26 WWM. Er dient dus te worden bekeken of uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat van een dergelijk bewustzijn sprake was. In dat kader kan worden gekeken naar een conclusie van A-G Keulen van 22 september 2020. Keulen noemt twee factoren aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of requirant zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie:
- ‘12.
Uit deze en andere arresten van Uw Raad kunnen indicaties worden afgeleid van de eisen die aan het bewijs van de genoemde bewustheid worden gesteld. Een van de factoren die van belang is bij het beoordelen van de toereikendheid van de bewijsconstructie is de vindplaats van het vuurwapen en de munitie. Het hof wijst daar ook op, door te overwegen dat aan de voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 26 WWM geldende voorwaarden veelal zal zijn voldaan ‘indien het (vuur)wapen is aangetroffen op een plaats waartoe de verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats de verdachte ook gebruikte’. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de omstandigheden dat het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van de verdachte, de conclusie rechtvaardigen ‘dat de verdachte als gebruiker van de woning, de slaapkamer en (dat deel van) de kast, bewust was van de aanwezigheid van en kon beschikken over het vuurwapen en de munitie, en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad’.
- 13.
De mate waarin een alternatieve bezitter van het wapen in beeld is, is een tweede factor die een rol speelt bij de beoordeling of de bewijsconstructie toereikend is. Ook die factor komt in de bestreden uitspraak van het hof aan de orde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met zijn vrouw en kinderen woont op het adres waar op 11 maart 2014 tijdens een doorzoeking een vuurwapen met munitie is aangetroffen in de kledingkast van de slaapkamer van de verdachte. Uitsluitend de verdachte en zijn vrouw hadden ‘zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen’. Vast staat volgens het hof dat die ruimten, een voorraadkast in de berging en een kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, ook door de verdachte en zijn vrouw werden gebruikt. Het hof overweegt vervolgens dat er geen contra-indicaties zijn anders dan de verklaring van [betrokkene 1] (de broer van verdachte) dat hij het vuurwapen buiten medeweten van de verdachte heeft neergelegd in de woning van de verdachte. Die verklaring is door het hof terzijde geschoven omdat [betrokkene 1] — kort gezegd — wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en daarmee geconfronteerd geen antwoord of uitleg heeft willen geven. Ik merk op dat door de stellers van het middel geen specifieke klachten over deze overwegingen van het hof naar voren worden gebracht.’19.
De eerste factor waar dus naar kan worden gekeken, is de plaats waar het wapen is aangetroffen. In casu waren het vuurwapen en de munitie op het omvangrijke terrein van requirant onder de grond begraven. Ze werden dus buiten het zicht bewaard op een plaats waar de bewoner normaliter niet pleegt te kijken.
Daarnaast dient te worden bekeken of er een alternatieve bezitter van het wapen in beeld was. In de toelichting bij het eerste middel is reeds uiteengezet dat het hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk is dat een ander verantwoordelijk was voor de in de grond begraven spullen, maar dat deze overweging niet begrijpelijk is, terwijl er wel meer personen waren die toegang hadden tot het terrein van requirant.20. De bewijsmiddelen laten dus de mogelijkheid open dat het wapen en de munitie het bezit waren van een ander dan requirant.
Aan de hand van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat requirant zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie. Aangezien het hof wel tot een bewezenverklaring is gekomen op dit punt, dient te worden bekeken of het hof in een nadere bewijsoverweging toereikend uiteen heeft gezet welke feiten en omstandigheden redengevend zijn voor het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring. Op grond van de volgende overweging heeft het hof geoordeeld dat requirant zich bewust was van de aanwezigheid van de Riot gun en de patronen op zijn terrein:
‘Het hof concludeert voorts dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde goederen in de loods aanwezig heeft gehad. In de loods bevond zich een ruimte die — door verdachte zelf gebouwd — volgens LFO gelet op de oliedruppels aan het plafond en op de muren gebruikt is -voor de vervaardiging/bewerking van synthetische drugs. Een en ander was zichtbaar voor de verdachte. Ook heeft hij zelf verklaard over de stank die buiten de loods te ruiken was en is hij het geweest die verschillende handschoenen heeft gebruikt, waarop sporen van MDA zaten.
Voorts is in de woning van verdachte een zeer kostbaar ingrediënt benodigd voor de productie van synthetische drugs, te weten 1220 gram platinaoxide, aangétroffen.
Nu verdachte derhalve verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van genoemde producten in zijn loods en in zijn woning gaat het hof er van uit dat de in het bamboebos aangetroffen zakken met MDA en stempels, welke goederen eveneens gerelateerd kunnen worden aan de productie van XTC, ook aan verdachte toebehoren. Het hof gaat er van uit dat verdachte winst die behaald is met de verkoop heeft trachten te verhullen door dit te verstoppen in een plastic ton onder de grond in het bamboebos op zijn terrein.
Bij de fitnessruimte op het terrein van verdachte is in de grond tussen bamboebos en de Romneyloods een vuurwapen en munitie gevonden. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij nooit een wapen heeft gehad. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer twee ploertendoders zijn aangetroffen alsmede vier bussen pepperspray.’21.
De vaststelling van het hof dat requirant verantwoordelijk was voor de producten in de loods, die gerelateerd konden worden aan de productie van XTC, kan niet redengevend worden geacht voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de Riot gun en de munitie. Er is immers geen verband tussen de productie van XTC en het bezit van een vuurwapen. Het enkele feit dat de verkoop van XTC doorgaans plaatsvindt binnen een milieu waarin het gebruik van vuurwapens ook niet altijd geschuwd wordt, volstaat daartoe niet. Daarbij dient er ook op te worden gewezen dat het vuurwapen en de munitie op een andere plek waren begraven dan de MDA en de stempels ten behoeve van een tabletteermachine.
Daarnaast kan ook de overweging van het hof dat het geen geloof hecht aan de verklaring van requirant dat hij nooit een wapen heeft gehad niet redengevend worden geacht voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een vuurwapen. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat requirant zich meer of minder bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie in de grond.
Geconcludeerd kan worden dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat requirant zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de Riot gun en de munitie. De in het arrest opgenomen bewijsmiddelen omvatten geen feiten en omstandigheden die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring op dit punt, zodat de bewezenverklaring van feit 4 onvoldoende met redenen is omkleed. Dit brengt op grond van art. 359, tweede, derde en achtste lid Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
V.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat het hof onder feit 2 bewezen heeft verklaard dat requirant voorwerpen voorhanden heeft gehad om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, en/of het hof niet (toereikend) heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat verzoeker van dit feit moest worden vrijgesproken omdat requirant geen opzet had op het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, terwijl uit de feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gehanteerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer kan worden afgeleid dat requirant opzet heeft gehad op het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet, en/of terwijl verzoekers raadsman het standpunt dat voor feit 2 een vrijspraak moest volgen omdat requirant geen opzet had op het voorbereiden en/of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet uitdrukkelijk had onderbouwd.
Toelichting:
Onder feit 2 heeft het hof bewezen verklaard dat requirant verschillende voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot het plegen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet, met de bedoeling om een dergelijk feit voor te bereiden of te bevorderen.
Om tot een bewezenverklaring komen van het in art. 10a lid 1 onder 3 van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingsdelict, dient te worden vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op het voorbereiden of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet. Dat blijkt in de eerste plaats uit de wetsgeschiedenis:
‘De in het nieuwe artikel 10a omschreven gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Bij dit vereiste dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het z.g. voorwaardelijk opzet (de dader heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat, enz.). Het is dus niet zo, dat alleen ‘oogmerk’ (dat wil zeggen naaste doel) toereikend zou zijn, omdat anders bewijsproblemen kunnen ontstaan. Anderzijds is het niet voldoende dat de gedraging op zichzelf geschikt is om de hier bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ongeacht de intentie van de dader.’22.
Verder kan ook worden gewezen op een conclusie van A-G Aben van 23 april 2019. Aben zet daarin uiteen hoe het opzetvereiste doorwerkt in de strafbaarstelling van art. 10a lid 1 onder 3 van de Opiumwet:
- ‘7.
Over artikel 10a lid 1 sub 3 Opiumwet (Ow) meer in het algemeen eerst het volgende. Voor zover relevant, namelijk toegespitst op het voorliggende geval, is strafbaar degene die stoffen voorhanden heeft waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het opzettelijk vervaardigen1 van een (verdovend) middel van lijst I en hij die stoffen voorhanden heeft om dat vervaardigen voor te bereiden of te bevorderen. Het gaat dus om (1) het voorhanden hebben van stoffen (2) die zijn bestemd tot het vervaardigen van een middel van lijst I, en (3) dit ter voorbereiding of bevordering van dat vervaardigen.
- 8.
Aan deze drie bestanddelen zijn psychische componenten verbonden. Het onder (1) genoemde ‘voorhanden hebben’ en de onder (3) bedoelde bedoeling (namelijk de voorbereiding of bevordering) vereisen opzet, met inbegrip van de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet.
Wat betreft (3) is de ondergrens van voorwaardelijk opzet op het eerste gezicht verwarrend omdat de aldaar bedoelde bedoeling (de voorbereiding of bevordering) doorgaans ‘oogmerk’ vergt, een wettelijk begrip waarvan de vervulling hogere eisen stelt dan (alleen) opzet. Die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid komt echter te vervallen indien in aanmerking wordt genomen dat het hier eventueel gaat om hetgeen anderen voor ogen staat, gevoegd bij de wetenschap van de verdachte — mogelijk in voorwaardelijke zin — dat hij aan de verwezenlijking van dat oogmerk van anderen een bijdrage levert.’23.
In hoger beroep heeft de raadsman van requirant het verweer gevoerd dat de opzet van requirant niet was gericht op het voorbereiden of bevorderden van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet:
‘Primair: ontbreken opzet/geen sprake van medeplegen: vrijspraak
Gelet op de verklaring van cliënt ter terechtzitting is er sprake geweest van opruimen van goederen die in verband kunnen worden gebracht met het vervaardigen van harddrugs.
Het voorhanden hebben had derhalve niet als doel de opzet om voor te bereiden.
Van medeplegen is geen sprake nu het opzet van een cliënt op een ander doel was gericht dan de opzet van de pleger.
Verwezen wordt naar bijlage 4 van de pleitnota in eerste aanleg waaruit blijkt van een feest in de basement op 27 februari 2015.
Verder bijlage 5 van de pleitnota in eerste aanleg waaruit blijkt van etentje op 28 februari 2015 met lachende gezichten, waar bij sommige het lachen niet snel hierna zal vergaan.’24.
Het hof heeft in het arrest niet gereageerd op dit verweer, maar is direct ingegaan op het subsidiaire verweer van de raadsman dat de aangetroffen voorwerpen niet bestemd waren tot het plegen van een feit zoals bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet:
‘De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de aangetroffen goederen zoals genoemd in de tenlastelegging weliswaar kunnen worden gebruikt ten behoeve van de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, maar — zo begrijpt het hof- sprake was van een voltooide handeling en bij verdachte niet de intentie bestond om die goederen nogmaals te gebruiken voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Allereerst overweegt het hof dat de goederen waar de bewezenverklaring van feit 2 op ziet middelen en stoffen betreffen die bestemd zijn voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en deze ook meerdere keren gebruikt kunnen worden voor die productie. Het betreft stempels, platinapoeder (hetgeen meerdere malen gebruikt kan worden als katalysator voor de vervaardiging van MDA/MDMA met behulp van PMK middels de verhoogde druk methode), een centrifuge, pannen, dopvat, jerrycans, bakken en zeil. Naar hun aard zijn deze producten geschikt om te gebruiken bij de bereiding of bewerking van synthetische drugs. Verdachte beschikte over die spullen en gelet op de hoeveelheid en waarde van het geheel van die spullen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat die spullen bestemd waren tot het plegen van het ten laste gelegde feit. Het zijn ook geen producten of grondstoffen die slechts verbruikt worden bij één productieproces dan wel afvalproducten daarvan. De aanwezigheid van deze goederen als zodanig, kan daarom als zogeheten voorbereidingshandeling gezien worden.’25.
Met deze overweging heeft het hof niet toereikend gereageerd op het in hoger beroep door de raadsman van requirant gevoerde primaire verweer. Het hof heeft gemotiveerd waarom de voorwerpen bestemd waren voor het plegen van een in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet bedoeld feit, maar uit de motivering blijkt niet om welke redenen het hof tot het oordeel is gekomen dat de opzet van requirant was gericht op het voorbereiden of bevorderen van een dergelijk feit.
Het is dan de vraag of het in hoger beroep door de raadsman van requirant primair gevoerde verweer moet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Indien dat het geval is, had het hof op grond van art. 359 lid 2 Sv de redenen op moeten geven waarom het van dit standpunt is afgeweken. Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad is er sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als het verweer duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.26. In de visie van requirant voldoet het verweer dat de opzet van requirant niet gericht was op het voorbereiden van een in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet bedoeld feit wel aan deze vereisten. Nu het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het van dit standpunt is afgeweken, is het voorschrift van art. 359 lid 2 Sv geschonden. Dit dient op grond van het achtste lid van art. 359 Sv te leiden dat de conclusie van het hof nietig is.
Ook als het door de raadsman van requirant in hoger beroep gevoerde verweer niet als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden beschouwd, is het oordeel van het hof dat requirant opzet had op het voorbereiden of bevorderen van een in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet genoemd feit ontoereikend gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat requirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen voorhanden heeft gehad met het opzet om een in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet bedoeld feit voor te bereiden of te bevorderen. De bewijsvoering maakt niet duidelijk met welke bedoeling requirant de voorwerpen voorhanden heeft gehad. Het enkele feit dat het hof de verklaring van requirant dat de spullen aan de huurder van de loods toebehoorden en dat requirant ze slechts wilde opruimen niet aannemelijk acht, kan de gevolgtrekking dat requirant opzet heeft gehad op het voorbereiden of bevorderen van een Opiumfeit niet dragen. Dat blijkt uit een arrest van uw Raad van 6 januari 2015:
‘2.3.
Uit de bewijsvoering kan het opzet van de verdachte op het bevorderen van de invoer van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne niet worden afgeleid. De enkele omstandigheid dat de verklaring van de verdachte dat hij op verzoek van een kennis naar het airside-gedeelte van Schiphol was gegaan om aldaar € 20.000, — voor die kennis in ontvangst te nemen, door het Hof zo onwaarschijnlijk is geacht dat daaraan moet worden voorbijgegaan, kan de gevolgtrekking dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld niet dragen. De klacht is gegrond.’27.
Het hof had dus nader moeten motiveren welke feiten en omstandigheden redengevend waren voor het oordeel dat requirant opzet had op het voorbereiden of bevorderen van een Opiumfeit. Dat heeft het hof nagelaten. Om die reden is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed, zodat het in het tweede lid van art. 359 Sv opgenomen voorschrift is geschonden. Dit brengt op grond van het achtste lid van art. 359 Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
VI.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 359, tweede lid, Sv en/of artikel 359, derde lid, Sv juncto artikel 415 Sv, doordat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, aangezien deze bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen bestemd waren tot het plegen van feiten bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering. Uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gehanteerd kan niet worden afgeleid met welk doel requirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen voorhanden heeft gehad, terwijl het hof daar ook in de nadere bewijsoverwegingen geen aandacht aan heeft besteed, zodat de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen geen feiten en omstandigheden omvatten die redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring van feit 2 op dit onderdeel.
Toelichting:
Het hof heeft onder feit 2 bewezen verklaard dat requirant voorwerpen voorhanden heeft gehad die bestemd waren om een in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet bedoeld feit te plegen. De raadsman van requirant heeft in hoger beroep het verweer gevoerd dat die bestemming ontbrak. Dat verweer werd door het hof met de volgende overweging verworpen:
‘Allereerst overweegt het hof dat de goederen waar de bewezenverklaring van feit 2 op ziet middelen en stoffen betreffen die bestemd zijn voor de productie van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en deze ook meerdere keren gebruikt kunnen worden voor die productie. Het betreft stempels, platinapoeder (hetgeen meerdere malen gebruikt kan worden als katalysator voor de vervaardiging van MDA/MDMA met behulp van PMK middels de verhoogde druk methode), een centrifuge, pannen, dopvat, jerrycans, bakken en zeil. Naar hun aard zijn deze producten geschikt om te gebruiken bij de bereiding of bewerking van synthetische drugs. Verdachte beschikte over die spullen en gelet op de hoeveelheid en waarde van het geheel van die spullen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte wist dat die spullen bestemd waren tot het plegen van het ten laste gelegde feit. Het zijn ook geen producten of grondstoffen die slechts verbruikt worden bij één productieproces dan wel afvalproducten daarvan. De aanwezigheid van deze goederen als zodanig, kan daarom als zogeheten voorbereidingshandeling gezien worden.’28.
Het is de vraag of het oordeel van het hof dat de voorwerpen bestemd waren om een opiumfeit te plegen daarmee toereikend is gemotiveerd.
Met betrekking tot art. 11a Opiumwet lijkt A-G Bleichrodt in een conclusie van 28 november 2017 aan te geven dat de intentie van degene die een voorwerp voorhanden heeft van invloed is op de vraag of dit voorwerp bestemd is om een opiumfeit te plegen:
- ‘14.
Tot 1 februari 2007 was voor strafbaarheid op grond van art. 46 Sr vereist dat sprake was van een voorbereidingsmiddel dat ‘kennelijk bestemd’ was tot het begaan van een misdrijf. Dit begrip gaf aanleiding tot discussie. In de parlementaire geschiedenis leek de nadruk te worden gelegd op de objectieve bepaalbaarheid van die kennelijke bestemming. In de Kamerstukken was daarover het volgende te lezen: 'de misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen’. Aan de andere kant bieden de toelichtende stukken ook aanknopingspunten voor een meer subjectieve benadering. De Hoge Raad heeft in lijn hiermee overwogen dat bij de beoordeling of voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. In het zogenoemde Ford Transit-arrest had het hof geoordeeld dat uit de omstandigheden van het geval kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachte kennelijk de bank die zij wilden overvallen aan ‘het afleggen’ waren en dat zij de auto op dat moment bezigden voor dat criminele doel. De Hoge Raad overwoog dat het hof de auto onjuist noch onbegrijpelijk had beoordeeld op zijn uiterlijke verschijningsvorm, op het daarvan gemaakte gebruik en op het misdadige doel dat de verdachte en zijn mededader met het gebruik van die auto voor ogen hadden.
(…)
- 19.
De steller van het middel keert zich wel tegen het oordeel van het hof dat het voor een bewezenverklaring van art. 11a Opiumwet niet relevant is of de verdachte daadwerkelijk de feiten als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet wilde plegen.
- 20.
Ik meen dat het middel in zoverre doel treft. Met zijn overweging dat het voor een bewezenverklaring op grond van art. 11a Opiumwet irrelevant is of de verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2959 biedt een bevestiging dat voor een bewezenverklaring van de bestemming in de zin van art. 11a Opiumwet niet toereikend is dat de voorwerpen ooit bestemd waren tot het plegen van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feiten en dat de verdachte dat wist. Bestemming ziet immers op de toekomst, niet op het verleden. Voor een bewezenverklaring is vereist dat die bestemming ten tijde van het ten laste gelegde nog actueel is en dat de verdachte daarvan weet. Het hof had dan ook niet in het midden mogen laten of de desbetreffende voorwerpen ten tijde van het bewezen verklaarde nog steeds bestemd waren voor beroeps- of bedrijfsmatige dan wel grootschalige hennepteelt. Daarbij merk ik nog op dat het hof de verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, inhoudende dat na het ontdekken van de hennepkwekerij de spullen niet zijn opgeruimd, dat de ruimte waarin de hennepkwekerij zich bevond was dichtgemaakt en dat hij het ‘zo’ wel ‘goed vond’. Ook uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde wist dat de voorwerpen bestemd waren tot het plegen van één van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen. Dit brengt mee dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.’30.
In het op deze conclusie volgende arrest heeft uw Raad bevestigd dat het doel waarmee de verdachte de voorwerpen voorhanden heeft gehad van belang is voor de vraag of deze voorwerpen bestemd waren om een opiumfeit te plegen:
‘2.4.
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu het voor het bewijs onder meer heeft gebezigd de verklaring van de verdachte voor zover die inhoudt: ‘De goederen zijn aangetroffen in de oude ruimte, waar vroeger een hennepplantage is aangetroffen. Ik heb die spullen gewoon niet opgeruimd. Ik heb de kelder waarin de goederen zijn aangetroffen dichtgemaakt. Ik heb het luik nog wel eens geopend, maar maakte dat vervolgens dicht. Ik vind het goed zo dacht ik.’’31.
Nu het bestanddeel ‘bestemd tot’ in art. 10a Opiumwet op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als in art. 11a Opiumwet, is ook in casu het doel waarmee requirant de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad van invloed op de bestemming van die voorwerpen. Nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt met welk doel requirant de bewezenverklaarde handeling heeft verricht, en het hof hier ook geen nadere bewijsoverweging aan heeft gewijd, omvat de bewijsvoering van feit 2 onvoldoende feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwerpen bestemd waren om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 van de Opiumwet te plegen. Dat betekent dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, zodat het voorschrift van art. 359 lid 2 Sv is geschonden. Dit brengt op grond van art. 359 lid 8 Sv de nietigheid van het arrest van het hof met zich mee.
VII.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, aangezien de termijn voor het inzenden van stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld is overschreden. De stukken van het geding zijn eerst op 6 januari 2021 ter griffie van uw Raad binnengekomen, terwijl op 7 november 2019 beroep in cassatie is ingesteld.
Toelichting:
Op 5 november 2019 heeft het hof in de onderhavige zaak arrest gewezen. Op 7 november 2019 is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld, zo volgt uit de akte rechtsmiddel.
Uit de mededeling van de betekening blijkt dat de stukken van het geding op 6 januari 2021 ter griffie van uw Raad zijn ontvangen.
De tussenliggende periode bedraagt een termijn van 1 jaar, 1 maand en 30 dagen. Het gaat aldus om een periode van meer dan 8 maanden.
Uit het standaardarrest32. van uw Raad volgt dat de stukken van het geding binnen 8 maanden nadat beroep in cassatie is ingesteld naar uw Raad moeten worden verzonden. Indien deze termijn met zes maanden of minder wordt overschreden, dient dit te worden gecompenseerd met een strafvermindering van 5% van het onvoorwaardelijk strafdeel.
Dat brengt in de onderhavige zaak met zich mee dat de opgelegde gevangenisstraf van 46 maanden dient te worden verminderd met 5%.
Requirant verzoekt aldus onderhavige middel gegrond te verklaren en de schending van de redelijke termijn te compenseren met een strafvermindering van 5% van het onvoorwaardelijk strafdeel.
Maastricht, 18 maart 2021
mr. S. Weening
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2021
Zie p. 7 van het arrest van het hof.
Conclusie van A-G Hofstee van 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:697.
Conclusie van A-G Hofstee van 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:697.
Zie p. 13 van het arrest van het hof.
Zie p. 12 van het arrest van het hof.
Zie p. 8 van het arrest van het hof.
Conclusie van A-G Knigge van 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:683.
Conclusie van A-G Aben van 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:650.
Zie p. 3–4 van deze cassatieschriftuur.
Zie p. 4–6 van deze cassatieschriftuur.
Zie p. 12 van het arrest van het hof.
Zie p. 9 van het arrest van het hof.
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570.
Conclusie van A-G Spranken van 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:106.
Zie p. 4–5 van deze cassatieschriftuur.
Zie p. 12 van het arrest van het hof.
Zie p. 9 van het arrest van het hof.
Conclusie van A-G Keulen van 19 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:357.
Conclusie van A-G Keulen van 22 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1042.
Zie p. 4–5 van deze cassatieschriftuur.
Zie p. 12 van het arrest van het hof.
Conclusie van A-G Aben van 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:650.
Zie p. 18 van het pleidooi van de raadsman van requirant in hoger beroep.
Zie p. 13–14 van het arrest van het hof.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393.
HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:7.
Zie p. 14 van het arrest van het hof.
Conclusie van A-G Bleichrodt van 28 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1586.
HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.