Zie ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252 m.nt. Sackers en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253 m.nt. Sackers.
HR, 10-11-2020, nr. 19/00820
ECLI:NL:HR:2020:1737
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/00820
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1737, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1042
ECLI:NL:PHR:2020:1042, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1737
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00820
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 februari 2019, nummer 23-002127-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klacht over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00820
Zitting 22 september 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 12 februari 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens (zaak A) 1 ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2 ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr, alsmede verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer van nader omschreven voorwerpen. Het hof heeft voorts de teruggave van enkele in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat de verdachte als gebruiker van de woning zich bewust is geweest van de aanwezigheid van en heeft kunnen beschikken over het vuurwapen en de munitie en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan volgen althans niet zonder meer begrijpelijk is. Voorts zou de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte de amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad, zo begrijp ik, onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
‘ten aanzien van het in strafzaak A onder 1 ten laste gelegde:
op 11 maart 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad sealbags bevattende een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine;
ten aanzien van het in strafzaak A onder 2 ten laste gelegde:
op 11 maart 2014 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ekol, model Volga "Grizzly", kaliber 9 mm P.A.K. en munitie van categorie III, te weten twintig gemanipuleerde knalpatronen, merk Özkursan, kaliber 9 mm P.A.K., voorhanden heeft gehad.’
5. Hetgeen ten laste van de verdachte bewezen is verklaard berust op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘De bewijsmiddelen ter zake van het in strafzaak A onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
1. Een proces-verbaal doorzoeking woning met als bijlage een goederenlijst met nummer 2014006689 van 12 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T-122 […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 11 maart 2014 te 06:45 uur werd de woning aan de [a-straat 1] , [postcode] [plaats] (het hof begrijpt: het verblijfsadres van de verdachte [verdachte] ) betreden.
In de woning werden vier personen aangetroffen, waaronder de verdachte [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] .
Te 07:37 uur werd de doorzoeking in de woning geopend.
Tijdens de doorzoeking is onder andere een vuurwapen aangetroffen in de kledingkast van slaapkamer 1.
Slaapkamer 1 (SK1) uit grote kast
• 103 Vuurwapen + kist
• 106 Patronen (uit kist vuurwapen)
Berging Begane grond (BB)
• 002A Plastic Kruidvattas met wit poeder
• 002B Plastic tas met wit poeder uit Kruidvattas
Ter zake van het in strafzaak A onder 1 bewezen verklaarde
2. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL13ZC-2014060868-3, opgemaakt door opsporingsambtenaar T-103 […],
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat 1] , [postcode] [plaats]
Datum en tijd : 11 maart 2014 te 07:37 uur
Reden : Handel e.d. harddrugs (lijst 1)
Omstandigheden : Tijdens huiszoeking 11 maart 2014
Volgnummer 1
Goednummer : PL13ZC-2014060868-4718333
Categorie omschrijving : Medicamenten/hulpmiddelen
Object : Verdovende mid
Kleur : Wit
Land : Nederland
Bijzonderheden : : Bb. 002a Kruidvattas 1 van 2 zakken wit poeder goednr. 4718333
Volgnummer 2
Goednummer : PL13ZC-2014060868-4718334
Categorie omschrijving : Medicamenten/hulpmiddelen
Object : Verdovende mid
Kleur : Wit
Land : Nederland
Bijzonderheden : Bb. 002b 2de zak wit poeder uit Kruidvattas goednr. 4718334
3. Een geschrift, zijnde een (fotokopie van een) rapport, rapportnummer 0354N14, BVH-nummer 2014060868, van Politie Amsterdam , Dienst Regionale Recherche, Laboratorium Forensische Opsporing, van 27 maart 2014, opgemaakt door [verbalisant 1] […].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Bepalingen van de Opiumwet
Amfetamine: vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet.
Ter zake van het in strafzaak A onder 2 bewezen verklaarde
4. Een proces-verbaal bevindingen aantreffen vuurwapen met nummer 2014006689 van 24 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar E020 […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 11 maart 2014 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [geboorteplaats] , het verblijfsadres van [verdachte] . Hierbij is onder andere een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen in de slaapkamer van [verdachte] , namelijk in de kledingkast aan de rechterkant. Aan deze kant lagen voornamelijk mannenkleding en een paspoort van [verdachte] . Op de bovenste plank aan de rechterkant in de kledingkast, achter en onder mannenkleding, lag een plastic tas. In deze plastic tas zat een zwart doosje met daarin een op een vuurwapen gelijkend voorwerp met patronen.
5. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL13ZC-2014060868-11, opgemaakt door opsporingsambtenaar T-159 […].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat 1] , [postcode] [geboorteplaats] (kast in slaapkamer 1)
Datum en tijd : 11 maart 2014 te 07:37 uur
Reden : Handel e.d. harddrugs (lijst 1)
Omstandigheden : Vuurwapen is aangetroffen in de kast van slaapkamer 1
tijdens doorzoeking.
Volgnummer 1
Goednummer : PL13ZC-2014060868-4718395
Categorie omschrijving : Wapens/munitie/springstof
Object : Vuurwapen
Kleur : Zilverkleurig
Land : Nederland
Overige unieke nummers : AAGR0088NL
6. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL13ZC-2014060868-12, opgemaakt door opsporingsambtenaar T-539 […].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat 1] , [postcode] [geboorteplaats] (kast in slaapkamer 1)
Datum en tijd : 11 maart 2014 te 07:37 uur
Reden : Handel e.d. harddrugs (lijst 1)
Omstandigheden : Munitie is aangetroffen in de kast van slaapkamer 1
tijdens doorzoeking
Volgnummer 1
Goednummer : PL13ZC-2014060868-4718434
Categorie omschrijving : Wapens/munitie/springstof
Object : Munitie
Kleur : Zilverkleurig
Land : Nederland
SIN : AAGR0089NL
7. Een proces-verbaal wapenonderzoek met registratienummer 2014006689-34 van 14 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] […].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 11 maart 2014 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning, perceel [a-straat 1] te [geboorteplaats] . Aldaar werd in de kast van slaapkamer aangeduid met nummer SK 1.1.03 een vuurwapen met daarbij behorende munitie aangetroffen.
Verdachte
Naam [verdachte] (M)
Adres [a-straat 1] , [postcode] [geboorteplaats]
Geboren [geboortedatum] -1979 te [geboorteplaats]
Onderzoek vuurwapen
Op 13 maart 2014 heb ik, verbalisant, een onderzoek ingesteld naar het in beslag genomen pistool.
Itemnummer: 4718395
Sin : AAGR0088NL
Voorwerp : Pistool
Merk : Ekol
Model : Volga “Grizzly”
Kaliber : 9 mm P.A.K.
Juridische omschrijving pistool
Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 lid 1 onder 3e, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1e van de Wet wapens en munitie.
Onderzoek munitie
Op 13 maart 2014 heb ik, verbalisant, een onderzoek ingesteld naar de in beslag genomen munitie.
Itemnummer: 4718434
Sin : AAGR0089NL
Voorwerp : Munitie
Merk : Özkursan
Aantal : 20
Kaliber : 9 mm P.A.K.
Bijzonderheden
Originele munitie is van Özkursan. Fabrieksmatig is deze munitie niet voorzien van een stalen kogel, maar van een groen gekleurde kunststofsluiting.
In een opbergdoos zijn twintig (20) gemanipuleerde stuks knalpatronen van de Turkse munitiefirma Özkursan aangetroffen. Bij door mij onderzochte twintig (20) patronen was de groen gekleurde kunststofsluiting aan de bovenzijde van de patroon verwijderd en was in de ontstane opening een stalen kogel met een doorsnede van zes (6) millimeter gedrukt.
Juridische omschrijving - munitie
De patroon is munitie in de zin van artikel 1, onder 4e gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.’
6. Het hof heeft door de raadsvrouw van de verdachte gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het in strafzaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde aan de hand van haar pleitnota aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat uit het dossier niet wettig en overtuigend kan volgen dat de verdachte de ten laste gelegde goederen, te weten de drugs en het vuurwapen met munitie, aanwezig dan wel voorhanden heeft gehad, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de voor het opzet noodzakelijke wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de ten laste gelegde goederen. Geen van de goederen lag direct in het zicht en de verdachte heeft reeds in een vroeg stadium verklaard dat de goederen niet van hem zijn.
Voorts heeft verdachtes broer, [betrokkene 1] , verklaard dat hij de drugs en het vuurwapen buiten medeweten van de verdachte op de betreffende plaatsen heeft neergelegd nu hij ook vrijelijk toegang tot de woning van de verdachte had. [betrokkene 1] is een betrouwbare getuige die uit eigen waarneming heeft verklaard. [betrokkene 1] heeft zich -naar eigen zeggen- op eigen initiatief gemeld en heeft bij de politie een duidelijke en specifieke verklaring afgelegd, onder meer het uiterlijk van het vuurwapen, de munitie, de naam en de beschrijving van de vindplaats komen overeen, evenals de beschrijving van de verpakking van de drugs en de vindplaats. Daarnaast heeft [betrokkene 1] ook ten overstaan van de rechter-commissaris een volledige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Het dossier bevat geen bevindingen die deze verklaringen weerspreken. Daarnaast zijn de in beslag genomen goederen niet op sporen onderzocht. Derhalve dient de verdachte van het in strafzaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
Op 11 maart 2014 is de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] te [geboorteplaats] doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is een vuurwapen met munitie aangetroffen in de kledingkast van de slaapkamer van de verdachte. Verder is in de zich in de woning bevindende berging een plastic Kruidvat-tas aangetroffen met een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine. Vast staat dat de verdachte samen met zijn vrouw en kinderen op genoemd adres wonen. Uitsluitend de verdachte en zijn vrouw hadden zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen. Vast staat dat die ruimten, een voorraadkast in de berging en een kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, ook door de verdachte en zijn vrouw werden gebruikt.
Voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie dient, naast de al dan niet fysieke aanwezigheid van het (vuur)wapen of de munitie, te worden vastgesteld dat de verdachte in meer of mindere mate bewust was van die aanwezigheid en dat hij enige handelingsbevoegdheid had ten aanzien van het goed. Aan die voorwaarden zal veelal zijn voldaan indien het (vuur)wapen is aangetroffen op een plaats waartoe de verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats de verdachte ook gebruikte. Een bewoner wordt immers, behoudens contra-indicaties, geacht te weten wat zich in de woning -en dan met name in veelgebruikte en bij uitstek privé-gedeelten daarvan- bevindt.
In de onderhavige strafzaak is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van de verdachte. Die omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte als gebruiker van de woning, de slaapkamer en (dat deel van) de kast, bewust was van de aanwezigheid van en kon beschikken over het vuurwapen en de munitie, en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad.
Verder merkt het hof op dat er in dit geval geen contra-indicaties zijn anders dan de verklaring van [betrokkene 1] dat hij het vuurwapen (en de amfetamine) heeft neergelegd in de woning van de verdachte en wel, zo begrijpt het hof, buiten medeweten van de verdachte. Het hof schuift die verklaring geheel terzijde, omdat [betrokkene 1] wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en, ter terechtzitting in eerste aanleg geconfronteerd met het gebrek aan eenduidigheid of gevraagd naar details, verder geen antwoord of uitleg heeft willen geven. Evenals de rechtbank beschouwt het hof de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] daarom als volstrekt onbetrouwbaar en niet bruikbaar om als bewijs van enig feit te dienen.
Het hof wijst er in dat verband op dat [betrokkene 1] op 2 april 2014 bij de politie onder meer heeft verklaard dat hij het vuurwapen en twee kilo speed van [betrokkene 2] heeft gekregen en dat hij na ontvangst daarvan naar zijn schoonzus, de vrouw van de verdachte, is gegaan en de spullen daar heeft neergelegd. Het vuurwapen zat in een zwart plastic doosje en heeft hij in de kledingkast achter in de slaapkamer van zijn broer gelegd. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij het doosje gelijk heeft weggebracht en dat hij het wapen nog even bij zich heeft gedragen, twee dagen ofzo. De speed zat in twee Kruidvattasjes. Het was per kilo gevacuümd. Het waren twee pakjes.
Ten overstaan van de rechter-commissaris op 2 februari 2015 heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat hij het vuurwapen, (ongeveer) één kilo speed en een paar honderd euro van [betrokkene 2] heeft gekregen om te bewaren. Hij is eerst bij een vriend blijven slapen en heeft de volgende dag de spullen bij de verdachte neergelegd. Het vuurwapen zat in een kist. Op vragen van de officier van justitie heeft hij vervolgens verklaard dat het vuurwapen in een zwart plastic doosje zat. De speed was vacuüm verpakt en zat in een plastic Kruidvattas. Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij het vuurwapen twee à drie keer in zijn zak heeft gedragen. Het hof merkt hierbij op dat dit inhoudt dat [betrokkene 1] meermalen in de slaapkamer van de verdachte moet zijn geweest om het vuurwapen te pakken en later weer terug te leggen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat hij het vuurwapen meteen achter de kleren heeft gelegd en dat de kilo speed in een zak van de Kruidvat in een soort voorraadruimte bij de verdachte heeft neergelegd. De speed was dubbel vacuüm verpakt.
Ten overvloede merkt het hof op dat de verklaring, dat een ander de ten laste gelegde goederen in de woning heeft geplaatst, niet uitsluit dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad of gekregen, en die situatie kennelijk in stand heeft gelaten.
Onder ‘opzettelijk aanwezig hebben’ als bedoeld in artikelen 2 en 3 juncto 10 en 11 van de Opiumwet wordt verstaan het feit dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden. De verdachte moet daar ten minste voorwaardelijk opzet op hebben gehad, hetgeen betekent dat hij ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. Daarvan is in de onderhavige strafzaak sprake, nu uitsluitend de verdachte en zijn vrouw zelfstandig toegang hadden tot de woning en -zo blijkt afdoende uit de tapgesprekken- de verdachte zich bezighield met drugshandel en op enig moment aan een ander heeft gevraagd drugs op te halen uit de woning van de verdachte. Hieruit kan worden afgeleid dat deze woning gebruikt werd als opslagplaats voor drugs. Voor wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor over deze verklaring is opgemerkt.
Het hof acht, evenals de rechtbank, bewezen dat de verdachte het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad en dat hij opzettelijk een hoeveelheid amfetamine aanwezig heeft gehad. Met de advocaat- generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte ten aanzien van die feiten nauw en bewust met een ander of anderen heeft samengewerkt, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van beide feiten.’
7. Uw Raad heeft in HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 m.nt. Sackers het volgende overwogen:1.
‘2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.’
8. Aan Uw Raad zijn eerder zaken voorgelegd waarin in de woning van de verdachte vuurwapens en/of munitie waren aangetroffen. In HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537 m.nt. Schalken had het hof vastgesteld dat tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte in een kledingkast in de slaapkamer een vuurwapen met daarin munitie werd aangetroffen in een blauw colbert. De verdachte had op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat er wapens in zijn huis waren aangetroffen, onder andere in de woonkamer, in zijn slaapkamer en in de slaapkamer van zijn zoon, dat hij niet wist dat deze wapens in zijn huis lagen en dat het blauwe colbertjasje waarin ook een wapen was aangetroffen niet van hem was. Hij had voorts verklaard dat hij ook niet wist dat zijn zoon zich met wapens bezighield en dat zijn zoon een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd had gekregen. Uw Raad oordeelde dat uitgaande van de vaststellingen van het hof en in aanmerking genomen hetgeen door en namens de verdachte was aangevoerd, het kennelijk oordeel van het hof dat sprak was geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie niet zonder meer begrijpelijk was, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen was omkleed.
9. In HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133 bleek uit de bewijsmiddelen dat de politie een pistool had aangetroffen in de afzuigkap in de keuken van een woning. Uit de in het arrest weergegeven bewijsmiddelen wordt de aard van de betrokkenheid van de verdachte bij de woning niet duidelijk; A-G Machielse geeft aan dat in feitelijke aanleg noch in cassatie is betwist dat het adres de woning was waarin de verdachte met zijn vriendin verbleef (randnummer 11.5). In de meterkast van die woning was een patroonhouder met munitie aangetroffen. Door de raadsman van de verdachte was in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte alleen wist van het wapen dat verstopt was in de kluis, dat dit niet het tenlastegelegde wapen was, en dat het tenlastegelegde wapen was verstopt op een plaats waar de verdachte nooit kwam, zodat hij van de aanwezigheid van het wapen niet op de hoogte was. Het hof had geen nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van het voorhanden hebben. De veroordeling hield geen stand. Uw Raad oordeelde dat het hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen, de patroonhouder en de munitie nader had moeten motiveren.
10. In de zaak die heeft geleid tot HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164 was tijdens een doorzoeking van een woning bijna 4,6 miljoen cash gevonden. Daarnaast was in een koffer in de klerenkast in de slaapkamer van het pand een automatisch wapen en munitie aangetroffen. De verdachte was de huurder van de woning. Hij had verklaard dat hij met de verhuurder had afgesproken om voor een bepaald bedrag de woning te huren onder de voorwaarde dat hij er dan alleen gebruik van kon maken, zonder dat er anderen kwamen. Het hof verklaarde ten laste van de verdachte bewezen dat hij het vuurwapen en de munitie voorhanden had gehad. Daarbij overwoog het hof dat op grond van algemene ervaringsregels kan worden aangenomen dat verdachte als huurder van de woning bekend was met de aanwezigheid van het wapen en de munitie, terwijl bovendien niet aannemelijk was geworden dat derden/de verhuurder het wapen en de munitie daar zou(den) hebben neergelegd. Het hof liet bij zijn oordeel als bijzondere omstandigheid meewegen ‘de enorme hoeveelheid opgeslagen contant geld in de woning, waar de verdachte wetenschap van had’. Daaruit leidde het hof af dat ‘er kennelijk vanuit beveiligingsoogpunt voor is gekozen in de woning ook een vuurwapen voorhanden te hebben’. Uw Raad deed het middel, waarmee onder meer werd geklaagd over de bewijsvoering inzake de aanwezigheid van een ‘meerdere of mindere mate’ van bewustheid bij de verdachte, af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
11. In de zaak die leidde tot HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 was in de ouderslaapkamer in de woning van de verdachte een rode tas met opdruk Dirk van den Broek met daarin munitie aangetroffen. De verdachte had verklaard dat dit de slaapkamer was van hem en zijn vriendin. De raadsman had aangevoerd dat de verdachte niets van de patronen afwist, dat zijn vrouw daar ook sliep en dat het ‘een zoete inval in huis’ was. Het hof overwoog dat de verklaring van de verdachte dat hij de tas niet had gezien niet geloofwaardig voorkwam. Een eventueel alternatief scenario waarin een ander zonder wetenschap van de verdachte de tas met munitie in zijn slaapkamer zou hebben geplaatst, kon volgens het hof als hoogst onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven omdat daarvoor ‘nog geen begin van aannemelijkheid’ was gebleken. Voorts had het hof overwogen dat in geval de rode tas de verdachte onbekend was voorgekomen het op zijn weg had gelegen om de tas en de inhoud daarvan te onderzoeken. In geval de tas hem wel bekend was voorgekomen, hield het hof het er voor dat hij ook bekend was met de inhoud daarvan. A-G Knigge achtte het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Dat gold onder meer voor ‘s hofs overweging dat de ‘enkele verklaring’ van de verdachte dat hij de bewuste tas niet in de gezamenlijke slaapkamer van hem en zijn vriendin had gezien, niet geloofwaardig kon worden geacht. Daarbij nam Knigge in aanmerking dat het hof niets had vastgesteld over de plaats waar de tas in de slaapkamer werd aangetroffen (in het zicht of juist niet), noch over de aan- of afwezigheid van andere (rondslingerende) voorwerpen in de slaapkamer (sprong de tas in het oog of juist niet?) en over de duur van de aanwezigheid van de tas in de slaapkamer (is de verdachte in de slaapkamer geweest toen die tas daar lag?). Daarbij zou, ook als wel sprake zou zijn van een onderzoeksplicht, daaruit nog niet volgen dat de verdachte zich van de mogelijke aanwezigheid van munitie bewust is geweest. Uw Raad was van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een onderzoek naar de inhoud van de tas achterwege had gelaten, niet met zich bracht dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust was geweest van de aanwezigheid van (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden had gehad.
12. Uit deze en andere arresten van Uw Raad kunnen indicaties worden afgeleid van de eisen die aan het bewijs van de genoemde bewustheid worden gesteld.2.Een van de factoren die van belang is bij het beoordelen van de toereikendheid van de bewijsconstructie is de vindplaats van het vuurwapen en de munitie. Het hof wijst daar ook op, door te overwegen dat aan de voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 26 WWM geldende voorwaarden veelal zal zijn voldaan ‘indien het (vuur)wapen is aangetroffen op een plaats waartoe de verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats de verdachte ook gebruikte’. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de omstandigheden dat het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van de verdachte, de conclusie rechtvaardigen ‘dat de verdachte als gebruiker van de woning, de slaapkamer en (dat deel van) de kast, bewust was van de aanwezigheid van en kon beschikken over het vuurwapen en de munitie, en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad’.3.
13. De mate waarin een alternatieve bezitter van het wapen in beeld is, is een tweede factor die een rol speelt bij de beoordeling of de bewijsconstructie toereikend is.4.Ook die factor komt in de bestreden uitspraak van het hof aan de orde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met zijn vrouw en kinderen woont op het adres waar op 11 maart 2014 tijdens een doorzoeking een vuurwapen met munitie is aangetroffen in de kledingkast van de slaapkamer van de verdachte. Uitsluitend de verdachte en zijn vrouw hadden ‘zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen’. Vast staat volgens het hof dat die ruimten, een voorraadkast in de berging en een kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, ook door de verdachte en zijn vrouw werden gebruikt. Het hof overweegt vervolgens dat er geen contra-indicaties zijn anders dan de verklaring van [betrokkene 1] (de broer van verdachte) dat hij het vuurwapen buiten medeweten van de verdachte heeft neergelegd in de woning van de verdachte. Die verklaring is door het hof terzijde geschoven omdat [betrokkene 1] – kort gezegd – wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en daarmee geconfronteerd geen antwoord of uitleg heeft willen geven. Ik merk op dat door de stellers van het middel geen specifieke klachten over deze overwegingen van het hof naar voren worden gebracht.
14. Het hof heeft vastgesteld dat het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van de verdachte, terwijl die slaapkamer en specifiek dat deel van de kast door de verdachte werd gebruikt. Het vuurwapen en de munitie zijn derhalve niet gevonden in een in de slaapkamer aangetroffen tas waarover door het hof verder geen nadere vaststellingen zijn gedaan (vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679). Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn vrouw op het betreffende adres wonen; daarin verschilt de zaak van die waarin de verdachte het verweer voerde dat hij nooit bij de afzuigkap kwam waarin het wapen was aangetroffen (vgl. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133). Daar komt bij dat de vindplaats sterker aan de verdachte is gekoppeld dan de afzuigkap. Van belang is voorts dat een alternatieve bezitter niet duidelijk in beeld is. Het hof heeft omstandig beargumenteerd waarom de verklaring van de broer van de verdachte dat hij het vuurwapen daar heeft neergelegd als onbetrouwbaar terzijde kan worden geschoven. Daarin verschilt de zaak van die waarin de zoon van de verdachte als bezitter van het blauwe colbert met vuurwapen in beeld was (HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537). Ik neem daarbij in aanmerking dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat de mannenkleding waarachter het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen, niet van hem was. En dat de zoon in de zaak uit 1999 (anders dan de broer van de verdachte in deze zaak) ook in het betreffende huis woonde. Al met al heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte het pistool en de munitie voorhanden heeft gehad. En het heeft de bewezenverklaring ook overigens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
15. Inzake het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine bevat het middel nog de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudend dat verdachte de amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad, onvoldoende met redenen zou zijn omkleed. De stellers van het middel wijzen op ’s hofs overweging dat ‘de verdachte en zijn vrouw zelfstandig toegang hadden tot de woning en – zo blijkt afdoende uit de tapgesprekken – de verdachte zich bezighield met drugshandel en op enig moment aan een ander heeft gevraagd drugs op te halen uit de woning van de verdachte’. Deze redengevend geachte feiten en omstandigheden kunnen niet uit de bewijsmiddelen volgen, terwijl het hof niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid het bewijsmiddel zou hebben aangeduid waaraan het hof dit heeft ontleend, aldus de stellers van het middel. Ook om die reden zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
16. De stellers van het middel merken terecht op dat de tapgesprekken waarop de vaststelling is gebaseerd dat de verdachte zich bezighield met drugshandel en op enig moment aan een ander heeft gevraagd drugs op te halen uit de woning van de verdachte niet in de aanvulling zijn opgenomen. Het hof heeft, met de verwijzing naar ‘de tapgesprekken’, aangegeven aan welk type wettig bewijsmiddel het deze redengevende omstandigheden heeft ontleend. Daarmee is de verwijzing evenwel nog niet voldoende nauwkeurig.5.Er bevinden zich nogal wat uitgewerkte tapgesprekken in het dossier.
17. In het start proces-verbaal worden diverse in het dossier opgenomen tapgesprekken weergegeven. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte zich bezig hield met de handel in verdovende middelen.6.Tussen de kort weergegeven gesprekken staat onder meer een telefoongesprek van 20 december 2013 dat als volgt wordt weergegeven: ‘In dit gesprek zegt [verdachte] dat [betrokkene 3] naar het huis van [verdachte] moet rijden om een rugzak te pakken. Daarnaast zegt [verdachte] dat [betrokkene 3] het snel hier heen moet brengen en moet kijken of een ander persoon een weegschaal of een blik heeft meegenomen.’7.Daarover wordt in het start proces-verbaal opgemerkt dat het ambtshalve bekend is dat een weegschaal veelvuldig wordt gebruikt tijdens het bewerken van en de handel in verdovende middelen. Als mag worden aangenomen dat de verdachte met ‘het’ op drugs duidt, de context maakt dat aannemelijk, heeft het hof uit het start proces-verbaal ook kunnen afleiden dat de verdachte aan zijn broer heeft gevraagd drugs voor hem op te halen. Nu met een korte zoekslag valt te achterhalen dat het hof de in de bewijsoverweging vermelde redengevende feiten en omstandigheden aan dit proces-verbaal en de weergave van de daarin besproken tapgesprekken heeft kunnen ontlenen, meen ik dat de verdachte bij deze klacht geen belang heeft en de klacht dus tevergeefs is voorgesteld.8.
18. Los daarvan is de bewezenverklaring van feit 1 ook op uit de bewijsmiddelen blijkende redengevende feiten en omstandigheden gebaseerd en in ’s hofs bewijsoverwegingen ook los van de overweging waar de stellers van het middel op wijzen nader gemotiveerd. Uit het proces-verbaal doorzoeking blijkt dat de betreffende woning op 11 maart 2014 om 06.45 uur werd betreden, dat daar vier personen aanwezig waren waaronder de verdachte, dat in de slaapkamer in de kledingkast een vuurwapen en patronen zijn aangetroffen en in de berging op de begane grond een plastic Kruidvattas met wit poeder en een plastic tas met wit poeder uit de Kruidvattas (bewijsmiddel 1). Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat de reden voor de doorzoeking was gelegen in ‘(h)andel e.d. harddrugs’. Uit de bewijsmiddelen 2 en 3 blijkt dat de inhoud van de in de berging aangetroffen tassen amfetamine bevatte. Uit de bewijsoverweging volgt dat het hof ook ten aanzien van de ‘aanzienlijke hoeveelheid amfetamine’ die in de plastic Kruidvattas is aangetroffen heeft vastgesteld dat de verdachte samen met vrouw en kinderen op het betreffende adres woont, en dat uitsluitend de verdachte en zijn vrouw zelfstandig en vrijelijk de toegang hadden tot de woning en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen. En dat vaststaat dat de voorraadkast in de berging ook door de verdachte en zijn vrouw werd gebruikt. Daar komt bij dat ook ten aanzien van de amfetamine het scenario dat de broer van verdachte de amfetamine buiten medeweten van de verdachte in zijn woning had neergelegd als volstrekt onbetrouwbaar terzijde is geschoven omdat deze broer wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en daarmee (ter terechtzitting in eerste aanleg) geconfronteerd verder geen antwoord of uitleg heeft willen geven. Geheel ten overvloede wijs ik er nog op dat zowel een vuurwapen en munitie als amfetamine zijn aangetroffen en dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte het vuurwapen en de munitie voorhanden had. Dat maakt het scenario dat de verdachte niets van de amfetamine afwist niet waarschijnlijker.9.
19. Al met al doet zich naar mij voorkomt de situatie voor dat het bewijs toereikend is, ook als de in de bewijsoverwegingen vervatte redengevende feiten en omstandigheden waarop het middel het oog heeft worden weggedacht. Dat brengt mee dat belang bij cassatie ook om die reden ontbreekt.10.
20. Het middel leidt niet tot cassatie.
21. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn is geschonden, en dat dit tot strafverlaging dient te leiden.
22. Namens de verdachte is op 15 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. Op 17 december 2019 zijn de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
23. Het tweede middel is gegrond.
24. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
Zie ook - de jurisprudentie vermeld in - de conclusie voorafgaand aan HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, onder 31-40.
Zie ook HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992.
De door de stellers van het middel in de schriftuur aangehaalde jurisprudentie heeft vooral op deze tweede factor betrekking. Naast in de tekst genoemde arresten gaat het om HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, NJ 2010/682 (opslagbox); HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287 (metalen kast in kantoorruimte) en HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3828 (kelderbox). Zie over deze arresten ook de conclusie van A-G Knigge voorafgaand aan HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 onder 5.5.
Zie voor de eis van een voldoende nauwkeurige verwijzing onder meer HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 m.nt. Reijntjes, rov. 4.2 en HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69 m.nt. Borgers, rov. 3.6. Aan deze eis was onder meer niet voldaan in HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:708; HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1362; HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1060 en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:846. Voldoende duidelijk was wel de verwijzing naar de door de verdachte tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring in HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1128. Mij lijkt doorslaggevend dat het bewijsmiddel als zodanig nauwkeurig is aangeduid, en dat niet aan de hand van een waardering van de (redengevende) inhoud behoeft te worden beslist of het tot de in de bewijsoverweging aangeduide bewijsmiddelen behoort.
Start proces-verbaal onderzoek 13Ordino, p. 1001 e.v.. Zie ook het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnr. 2014006689, p. 1151 e.v.
Start proces-verbaal onderzoek 13Ordino, p. 1003
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202.
Ik wijs in dit verband op HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164, waar het hof een verband legde tussen de aangetroffen hoeveelheid cash geld en het aantreffen van een automatisch vuurwapen met munitie.
Vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:234, vermeld in HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen.