Hetgeen immers nader onderzoek van de politie impliceert, welk onderzoek niets heeft opgeleverd, maar waarvan dan wel verslag zal (moeten) zijn gedaan.
HR, 23-10-2007, nr. 02250/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA5851
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-10-2007
- Zaaknummer
02250/06
- LJN
BA5851
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5851, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5851
ECLI:NL:PHR:2007:BA5851, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5851
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 69 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2007/415
Uitspraak 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).
23 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02250/06
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2006, nummer 23/006588-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 16 december 2005 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet met voldoende duidelijkheid heeft vermeld aan welk wettig bewijsmiddel een aantal in de nadere bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden zijn ontleend.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 februari 2004 te Limmen, gemeente Castricum, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 890 gram hennep."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 23 februari 2004 heb ik onderzoek gedaan in het pand [a-straat 1] te [plaats]. In de loods achter dit perceel, die bij het perceel hoort, werd een hennepplantage aangetroffen. Deze bevond zich in het achterste gedeelte van de loods. In de hennepplantage werd een kartonnen bak met delen van hennepplanten aangetroffen."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 24 februari 2004 bood een verbalisant mij een kartonnen doos (het hof begrijpt: de hiervoor, onder 2 bedoelde kartonnen bak) met plantentoppen aan, waarvan verklaard werd dat deze inbeslaggenomen waren na onderzoek in perceel [a-straat 1] te [plaats]. Ik heb de plantentoppen gewogen. Het netto totaalgewicht bedroeg 889,6 gram.
Gelet op geur en uiterlijk waren alle plantendelen vermoedelijk van de soort Cannabis Sativa L., ook bekend onder de naam hennep. Testen leverden een aanwijzing op voor de aanwezigheid van de in Cannabisplanten werkzame stof."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik ben eigenaar/gebruiker van een loods, behorende bij mijn woning te [plaats], op het adres [a-straat 1]. Het is juist dat zich in een ruimte in die loods op 23 februari 2004 een hennepkwekerij heeft bevonden en dat de politie daar op die datum 890 gram hennep heeft aangetroffen. De stroom naar genoemde ruimte liep via een elektriciteitsmeter die op mijn naam stond en waarvan ik de rekening betaalde."
3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"Uit vorenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte eigenaar/gebruiker was van een loods, waarin zich, in een aparte ruimte, een hennepplantage bevond. In die hennepplantage is de bewezenverklaarde hoeveelheid hennep aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij van de hennepplantage en de daar aanwezige hennep niet op de hoogte is geweest en dat dit het werk moet zijn geweest van een zekere [betrokkene 1], aan wie hij genoemde ruimte in zijn loods had verhuurd. Het hof hecht, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, aan die verklaring van verdachte geen geloof en neemt daarbij -onder meer- in aanmerking dat:
- verdachte in zijn aanvankelijk verhoor door de politie op 23 februari 2004 niet (aantoonbaar) heeft gesproken over een schriftelijke huurovereenkomst met genoemde [betrokkene 1] -hetgeen hem, verdachte, zou hebben kunnen ontlasten- en deze pas op 1 september 2004 aan de officier van justitie heeft doen toekomen, waarbij toen in de overeenkomst bovendien een andere huurprijs stond vermeld dan verdachte bij zijn verhoor op 23 februari 2004 heeft genoemd;
- verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de vraag of deze huurovereenkomst later is opgemaakt, niet heeft willen beantwoorden;
- verdachte in zijn verhoor op 23 februari 2004 spreekt van een zekere [betrokkene 1], maar daar nadien op terugkomt en dan spreekt van [betrokkene 1];
- genoemde [betrokkene 1], naar uit een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 3] van 20 september 2004 blijkt, weliswaar door de politie kon worden getraceerd, maar iedere betrokkenheid ontkent en ook overigens door de politie enige betrokkenheid van [betrokkene 1] niet kon worden aangetoond.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat het naar zijn oordeel hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat verdachte, die bij de betrokken loods woonde en deze ook zelf gebruikte:
- niets zou hebben gemerkt van de voor het opzetten van een hennepplantage noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden;
- geen telefoonnummer van genoemde [betrokkene 1] zou hebben gehad;
- zou hebben geaccepteerd dat hij, ook in geval van calamiteiten, geen toegang zou kunnen krijgen tot de door hem verhuurde ruimte;
- de stroommeter die op zijn, verdachtes, naam stond, maar ook de door hem verhuurde ruimte van stroom voorzag, niet vaker dan een keer per jaar zou hebben gecontroleerd;
- geen enkele poging zou hebben ondernomen de door grote stroomafname veroorzaakte (aanzienlijke) financiële schade op [betrokkene 1] te verhalen, althans zich over de mogelijkheden daartoe te laten informeren.
Het hof acht bij voormelde stand van zaken, nu ook omtrent betrokkenheid van anderen dan genoemde [betrokkene 1] niets is gesteld of gebleken, boven redelijke twijfel verheven dat het verdachte is geweest die zich aan het opzettelijk voorhanden hebben van eerderbedoelde hoeveelheid hennep heeft schuldig heeft gemaakt."
3.5. In de klacht wordt gedoeld op de hierboven door de Hoge Raad gecursiveerd weergegeven zinsgedeelten.
3.6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die - indien juist - onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).
3.7. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte eigenaar/gebruiker was van de loods waarin zich de hennepplantage bevond en zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van de desbetreffende hoeveelheid hennep.
De in de nadere bewijsoverweging neergelegde gedachtegang van het Hof komt erop neer dat de uit die bewijsmiddelen blijkende aanwijzingen dat de verdachte zich hoogstwaarschijnlijk bewust is geweest van de aanwezigheid van die hennep, de gevolgtrekking toelaten dat zijn opzet daarop was gericht. Daartegenover heeft het Hof de verklaring van de verdachte dat hij daarvan niet op de hoogte is geweest en dat de hennepplantage het werk moet zijn geweest van een zekere [betrokkene 1] niet aannemelijk geacht. Dit laatstgenoemd oordeel heeft het Hof gemotiveerd met een beroep op feiten en omstandigheden die het Hof klaarblijkelijk aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft ontleend. Van de in het middel bedoelde, hiervoor onder 3.4 cursief weergegeven feiten en/of omstandigheden kan niet worden gezegd dat deze redengevend zijn voor de bewezenverklaring als hiervoor onder 3.6 bedoeld. Zij behoefden dan ook niet op dezelfde wijze te worden aangeduid als is vereist met betrekking tot voor een bewezenverklaring redengevende feiten en/of omstandigheden. Ook overigens is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
3.8. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 oktober 2007.
Conclusie 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).
Griffienr. 02250/06
Mr Wortel
Zitting:22 mei 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het Hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt aan welke bronnen feiten en omstandigheden zijn ontleend waaraan betekenis is toegekend bij de beoordeling van verzoekers betoog van onschuld.
4. In de bestreden uitspraak is met betrekking tot de waardering van het bewijs overwogen:
"Uit vorenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte eigenaar/gebruiker was van een loods, waarin zich, in een aparte ruimte, een hennepplantage bevond. In die hennepplantage is de bewezenverklaarde hoeveelheid hennep aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij van de hennepplantage en de daar aanwezige hennep niet op de hoogte is geweest en dat dit het werk moet zijn geweest van een zekere [betrokkene 1], aan wie hij genoemde ruimte in zijn loods had verhuurd. Het hof hecht, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, aan die verklaring van verdachte geen geloof en neemt daarbij -onder meer- in aanmerking dat:
- verdachte in zijn aanvankelijk verhoor door de politie op 23 februari 2004 niet (aantoonbaar) heeft gesproken over een schriftelijke huurovereenkomst met genoemde [betrokkene 1] -hetgeen hem, verdachte, zou hebben kunnen ontlasten- en deze pas op 1 september 2004 aan de officier van justitie heeft doen toekomen, waarbij toen in de overeenkomst bovendien een andere huurprijs stond vermeld dan verdachte bij zijn verhoor op 23 februari 2004 heeft genoemd;
- verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de vraag of deze huurovereenkomst later is opgemaakt, niet heeft willen beantwoorden;
- verdachte in zijn verhoor op 23 februari 2004 spreekt van een zekere [betrokkene 1], maar daar nadien op terugkomt en dan spreekt van [betrokkene 1];
- genoemde [betrokkene 1], naar uit een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 3] van 20 september 2004 blijkt, weliswaar door de politie kon worden getraceerd, maar iedere betrokkenheid ontkent en ook overigens door de politie enige betrokkenheid van [betrokkene 1] niet kon worden aangetoond.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat het naar zijn oordeel hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat verdachte, die bij de betrokken loods woonde en deze ook zelf gebruikte:
- niets zou hebben gemerkt van de voor het opzetten van een hennepplantage noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden;
- geen telefoonnummer van genoemde [betrokkene 1] zou hebben gehad;
- zou hebben geaccepteerd dat hij, ook in geval van calamiteiten, geen toegang zou kunnen krijgen tot de door hem verhuurde ruimte;
- de stroommeter die op zijn, verdachtes, naam stond, maar ook de door hem verhuurde ruimte van stroom voorzag, niet vaker dan een keer per jaar zou hebben gecontroleerd;
- geen enkele poging zou hebben ondernomen de door grote stroomafname veroorzaakte (aanzienlijke) financiële schade op [betrokkene 1] te verhalen, althans zich over de mogelijkheden daartoe te laten informeren.
Het hof acht bij voormelde stand van zaken, nu ook omtrent betrokkenheid van anderen dan genoemde [betrokkene 1] niets is gesteld of gebleken, boven redelijke twijfel verheven dat het verdachte is geweest die zich aan het opzettelijk voorhanden hebben van eerderbedoelde hoeveelheid hennep heeft schuldig heeft gemaakt."
5. Anders dan kennelijk de stellers van het middel is mij aanstonds en volkomen duidelijk aan welke stukken het Hof de in deze overwegingen genoemde feiten en omstandigheden kan hebben ontleend.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat niet de bijzondere redenen zijn vermeld die bij de straftoemeting in aanmerking zijn genomen.
7. Bij de strafmotivering heeft het Hof met name vermeld dat verzoeker in de loods bij zijn woning een hennepplantage, en daarmee een niet geringe hoeveelheid hennep, aanwezig heeft gehad, en dat verzoeker eerder voor andersoortige delicten is veroordeeld.
8. Aldus heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat verzoeker heeft bijgedragen aan de beschikbaarheid voor gebruikers van een bedwelmend middel dat de wetgever als onwenselijke stof wenst te bestrijden, terwijl verzoeker eerder heeft laten blijken dat hij niet zonder meer bereid is zich aan wettelijke voorschriften te houden.
Het is summier, maar naar mijn inzicht een voldoende redengeving voor de straf, mede gelet op de omstandigheid dat geen vrijheidsbenemende straf is gekozen.
Ook dit middel houd ik voor tevergeefs voorgesteld.
9. In elk geval het eerste middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 15‑12‑2006
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 18 oktober 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats],
wonende aan de [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/006588-05, arrestnummer 1839/06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 12 mei 2006 rekwirant ter zake van overtreding van art. 3 onder C Opiumwet een werkstraf opgelegd voor de duur van 180 uren.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 3 onder C Opiumwet en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van hennep — zeker gelet op het ter zake gevoerde verweer — niet zonder nadere toelichting uit de bewijsmiddelen is af te leiden en het Hof zich in een aan dit feit gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in de nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 februari 2004 te Limmen, gemeente Castricum, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 890 gram hennep.’
In het arrest van het Hof is aan de bewezenverklaring een nadere bewijsoverweging gewijd. Daarin heeft het Hof overwogen:
‘Uit vorenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte eigenaar/gebruiker was van een loods, waarin zich, in een aparte ruimte, een hennepplantage bevond. In die hennepplantage is de bewezenverklaarde hoeveelheid hennep aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij van de hennepplantage en de daar aanwezige hennep niet op de hoogte is geweest en dat dit het werk moet zijn geweest van een zekere [betrokkene 1], aan wie hij genoemde ruimte in zijn loods had verhuurd. Het hof hecht, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, aan die verklaring van verdachte geen geloof en neemt daarbij — onder meer — in aanmerking dat:
- —
verdachte in zijn aanvankelijk verhoor door de politie op 23 februari 2004 niet (aantoonbaar) heeft gesproken over een schriftelijke huurovereenkomst met genoemde [betrokkene 1] — hetgeen hem, verdachte, zou hebben kunnen ontlasten — en deze pas op l september 2004 aan de officier van justitie heeft doen toekomen, waarbij toen in de overeenkomst bovendien een andere huurprijs stond vermeld dan verdachte bij zijn verhoor op 23 februari 2004 heeft genoemd;
- —
verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de waag of deze huurovereenkomst later is opgemaakt, niet heeft willen beantwoorden;
- —
verdachte in zijn verhoor op 23 februari 2004 spreekt van een zekere [betrokkene 1], maar daar nadien op terugkomt en dan spreekt van [betrokkene 1];
- —
genoemde [betrokkene 1], naar uit een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 3] van 20 september 2004 blijkt, weliswaar door de politie kon worden getraceerd, maar iedere betrokkenheid ontkent en ook overigens door de politie enige betrokkenheid van [betrokkene 1] niet kon worden aangetoond.
Het hof overweegt in dit verband voorts dat het naar zijn oordeel hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat verdachte, die bij de betrokken loods woonde en deze ook zelf gebruikte:
- —
niets zou hebben gemerkt van de voor het opzetten van een hennepplantage noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden;
- —
geen telefoonnummer van genoemde [betrokkene 1] zou hebben gehad;
- —
zou hebben geaccepteerd dat hij, ook in geval van calamiteiten, geen toegang zou kunnen krijgen tot de door hem verhuurde ruimte;
- —
de stroommeter die op zijn, verdachtes, naam stond, maar ook de door hem verhuurde ruimte, van stroom voorzag, niet vaker dan een keer per jaar zou hebben gecontroleerd;
- —
geen enkele poging zou hebben ondernomen de door grote stroomafname veroorzaakte (aanzienlijke) financiële schade op [betrokkene 1] te verhalen, althans zich over de mogelijkheden daartoe te laten informeren.
Het hof acht bij voormelde stand van zaken, nu ook omtrent betrokkenheid van anderen dan genoemde [betrokkene 1] niets is gesteld of gebleken, boven redelijke twijfel verheven dat het verdachte is geweest die zich aan het opzettelijk voorhanden hebben van eerderbedoelde hoeveelheid hennep heeft schuldig heeft gemaakt..’
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).
Het Hof heeft verzuimd in zijn hiervoor weergegeven overweging met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan het heeft ontleend dat:
- —
rekwirant pas op 1 september 2004 de schriftelijke huurovereenkomst heeft doen toekomen aan de officier van justitie en dat daarin een andere huurprijs stond dan verdachte in zijn verhoor d.d. 23 februari 2004 had genoemd;
- —
rekwirant (nadien) is teruggekomen op zijn eerdere verklaring over de voorletter(s) van de huurder van de loods;
- —
ook overigens door de politie enige betrokkenheid van [betrokkene 1] niet kon worden aangetoond1.;
- —
rekwirant geen nummer van genoemde [betrokkene 1] zou hebben gehad;
- —
hij zou hebben geaccepteerd dat hij, ook in geval van calamiteiten, geen toegang zou kunnen krijgen tot de door hem verhuurde ruimte;
- —
hij de stroommeter van de ruimte waarin de hennep werd aangetroffen niet vaker dan een keer per jaar zou hebben gecontroleerd;
- —
hij geen enkele poging zou hebben ondernomen de door grote stroomafname veroorzaakte (aanzienlijke) financiële schade op [betrokkene 1] te verhalen, althans zich over de mogelijkheden daartoe te laten informeren.
De nadere bewijsoverweging van het Hof voldoet daardoor niet aan de daaraan op grond van HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 te stellen eisen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Een en ander klemt te meer nu de nadere bewijsoverweging ziet op het opzet van rekwirant en dit opzet door en namens rekwirant uitvoerig was betwist.
Nu een deugdelijke motivering, zeker op dit punt, van wezenlijk belang is leidt het eerder geconstateerde gebrek in de verantwoording van de nadere bewijsoverweging tot nietigheid van het arrest van het Hof (zie annotatie Reijntjes bij eerder genoemd arrest, waarin hij verwijst naar HR 24 oktober 1932, NJ 1933 p.13 en HR 12 december 1961, NJ 1962, 85, hetgeen is bevestigd door uw College in HR 5 december 2006, LJN AZ0662). Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 359 lid 5 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof ten onrechte nagelaten in de strafmotivering van het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die de aan rekwirant opgelegde straf hebben bepaald en lijdt het arrest van het hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 5 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
In casu motiveert het Hof de opgelegde taakstraf in het arrest van onder het kopje ‘Opgelegde straffen’ als volgt:
‘Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit, mede gelet op de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft in een bij zijn woning behorende loods— waar zich een hennepplantage bevond — een niet geringe hoeveelheid hennep aanwezig gehad, aldus de wettelijke bepalingen terzake negerend.
Blijkens eerdergenoemd Uittreksel Justitiële Documentatie is verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van — andersoortige — strafbare feiten.
Al het vorenstaande overwegende, acht het hof oplegging van de hierboven vermelde straf passend en geboden.’
Hoewel uw College lange tijd genoegen heeft genomen met standaardformules zoals het hof die in deze zaak heeft gehanteerd ter motivering van de opgelegde straf heeft uw College in een tweetal arresten d.d. 29 augustus 2006 (LJN AX 6411 en AX 3925) — in ieder geval voor wat betreft de motiveringsplicht ex art. 359 lid 6 Sv — met die gewoonte gebroken.
In LJN AX 6411 oordeelde uw College dat de standaardoverweging (zoals het hof die ook in deze zaak heeft gebruikt) en in aanvulling daarop de verwijzing naar de documentatie van de verdachte waaruit bleek dat de verdachte in het verleden al eerder ter zake van soortgelijke zaken door de rechter tot straf was veroordeeld, geen opgave van de redenen bevatte die in het bijzonder hadden geleid tot de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. In LJN AX 3925 oordeelde uw College dat de gebruikelijke standaardformule, gevolgd door een uitgebreide omschrijving van het bewezenverklaarde feit met daarin ook de verwerping van door de verdachte naar voren gebrachte stellingen/verweren, als ook de overweging dat de omstandigheid dat het slachtoffer in die zaak geen zwaar lichamelijk letsel had opgelopen een gelukkige niet aan de verdachte te danken omstandigheid was, eveneens een onvoldoende motivering was bezien naar de eisen die daaraan conform art. 359 lid 6 Sv moeten worden gesteld.
In de onderhavige strafzaak heeft het Hof geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd aan rekwirant. Art. 359 lid 5 Sv is echter van toepassing in alle zaken waarin een straf of maatregel wordt opgelegd, zo ook op de onderhavige zaak. De omschrijving van de plicht tot motiveren is in dat artikellid in die zin hetzelfde dat met betrekking tot beide motiveringsplichten de eis wordt gesteld dat de uitspraak van de rechter in het bijzonder de redenen dient op te geven die tot de opgelegde straf of maatregel hebben geleid. Lid 6 eist in aanvulling daarop dat de rechter in het bijzonder uitlegt waarom hij heeft gekozen voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel.
Nu uw Raad er, gelet op de eerder genoemde arresten van 29 augustus 2006, geen genoegen (meer) mee neemt dat de rechter zich ter motivering van een vrijheidsbenemende straf volstaat met een standaardformule, ook niet als daarbij nog wel wordt verwezen naar bijvoorbeeld eerdere veroordelingen ter zake soortgelijke delicten of de specifieke kenmerken van het gepleegde delict, dan kan het niet zo zijn dat ten aanzien van straffen of maatregelen die geen (directe) vrijheidsbeneming met zich meebrengen wel genoegen kan worden genomen met een standaardformule en de enkele verwijzing naar het bewezen verklaarde feit en de andersoortige documentatie van rekwirant. Dit te meer nu de straf dezelfde is als de in eerste aanleg opgelegde en rekwirant ter zitting in hoger beroep expliciet had aangegeven die straf te zwaar te vinden. De wijze van motiveren zoals door het Hof in deze zaak gehanteerd, is dan ook in strijd met de bewoordingen van de wet (de motiveringsplicht ex art. 359 lid 5 Sv) en de wetsgeschiedenis (zie daarvoor onder meer Corstens, Handboek, 5e druk, pag. 704).
Opmerking verdient tot slot dat de verwijzing van het Hof naar de andersoortige documentatie van rekwirant zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet begrijpelijk is, nu rekwirant in het verleden alleen is veroordeeld voor rijden onder invloed (in 1988 en 1997) en overtreding van de Bestrijdingsmiddelenwet (in 1994). Waarom die veroordelingen relevant zouden zijn voor de bepaling van de strafmaat in de onderhavige zaak (overtreding van de Opiumwet) is zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk.
Gelet op het bovenstaande is de door het Hof opgelegde straf in de onderhavige zaak niet voldoende met redenen omkleed. Blijkens art. 359 lid 8 Sv heeft dit nietigheid tot gevolg. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 12 mei 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 15 december 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2006