HR, 29-08-2006, nr. 02729/05
ECLI:NL:HR:2006:AX3925
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-08-2006
- Zaaknummer
02729/05
- LJN
AX3925
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX3925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX3925
ECLI:NL:HR:2006:AX3925, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑08‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX3925
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/328
Conclusie 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
1. Strafmotivering ex art. 359.6 Sv. 2. Art. 164 jo. 179.6 WVW 1994. Ad 1. ‘s Hofs strafmotivering (standaardzin over feit en persoon verdachte + uitgebreide omschrijving feit) voldoet niet aan art. 359.6 Sv, op welk verzuim bij art. 359.9 Sv (oud) nietigheid is gesteld. Ad 2. HR ambtshalve: Het hof had de tijd gedurende welke het rijbewijs o.g.v. art. 164 WVW 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest, ex art. 179.6 van die wet op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering moeten brengen.
Nr. 02729/05
Mr. Knigge
Zitting: 16 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is op 19 november 2004 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens poging tot zware mishandeling veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk en 240 uur taakstraf subsidiair 120 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 334, 71 en aan de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen de beslissing van het Hof ten aanzien van de redelijke termijn.
4. Het Hof heeft in zijn overweging met betrekking tot de strafoplegging het volgende vermeld omtrent de redelijke termijn van berechting:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd (enz.)
(...)
De advocaat-generaal heeft aangegeven bij de voormelde vorderingen rekening te hebben gehouden met het tijdsverloop sinds de datum van het vonnis van de rechtbank Haarlem, t.w. 17 oktober 2002.
(...)
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het tijdsverloop nu hij deze in haar geheel als redelijk beschouwt (aanvang criminal charge: 23 juni 2002, vonnis rechtbank: 17 oktober 2002 en datum van dit arrest: 19 november 2004)."
5. De zaak is in hoger beroep in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman behandeld. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat op de termijnoverschrijding (van minder dan een maand in hoger beroep) door de verdediging beroep is gedaan. Onder die omstandigheden geldt dat het Hof in zijn arrest geen blijk behoefde te geven van onderzoek naar een eventuele inbreuk op de garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Voorts geldt dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In dat geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.(1) Door de steller van het middel wordt derhalve tevergeefs opgekomen tegen de hierboven weergegeven overweging van het Hof. Overigens merk ik nog op dat het Hof gelet op het voorgaande vrij was om - zoals het kennelijk in respons op het requisitoir van de advocaat-generaal overwoog - bij de strafoplegging geen rekening te houden met het tijdsverloop en daarbij de totale duur van de berechting in aanmerking te nemen.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof niet in het bijzonder heeft gemotiveerd waarom het een vrijheidsstraf heeft opgelegd.
7. Het Hof heeft in het kader van de strafoplegging voor zover hier van belang het volgende overwogen:
"Oplegging van straf en/of maatregel
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan twee maanden voorwaardelijk met twee jaar proeftijd. (...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
(...)
Het hof heeft bij het bepalen van de straf in het bijzonder ook het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Verdachte was naar eigen zeggen -zonder dat daarvan overigens op enigerlei wijze steun is te vinden in het dossier- getuige van onbehoorlijk verkeersgedrag dat werd vertoond door een motorrijder, het latere slachtoffer [slachtoffer].
Verdachte, die zich in zijn auto tussen de verkeersdeelnemers bevond, voelde de behoefte terstond de motorrijder terecht te wijzen en op zijn (rij)gedrag aan te spreken. Verdachte is de motorrijder daartoe achterna gereden en heeft deze op een smalle dijkweg tot stilstand gedwongen. De voorgenomen terechtwijzing escaleerde en verdachte is, na -eerst dreigend achteruit gereden te zijn om op korte afstand van hem te stoppen- vervolgens met zijn auto gekeerd en wederom met flinke snelheid op het slachtoffer afgereden, nadat hij een zich in de weg bevindende chicane was gepasseerd, waarna hij snelheid minderde en zijn rijrichting corrigeerde op zodanige wijze dat een aanrijding met het slachtoffer het gevolg was. Verdachte bevond zich toen op de linkerrijbaan, welke bestemd is voor het tegemoetkomend verkeer.
Het slachtoffer stond -toen verdachte met de door hem -verdachte- bestuurde auto op het slachtoffer afreed- klem tussen zijn motorfiets en een aldaar stilstaande auto en zag slechts als enige uitweg vanuit die positie gelet op de recht op hem afkomende auto van verdachte, zich te begeven, staande op de -vanuit verdachte bezien- linkerrijbaan, in de richting van de -vanuit verdachte bezien- rechterrijbaan. Verdachte was bekend met de verkeerssituatie ter plekke en beschikte over een goede voertuig beheersing. Hij heeft verklaard niet voornemens te zijn geweest frontaal tegen de geparkeerd staande auto aan te rijden, waarbij het slachtoffer zou worden geplet maar dat hij wel rekening hield met de omstandigheid dat het slachtoffer de rijbaan op zou "vluchten".
Het hof verwerpt de lezing van verdachte dat hij aldus niet opzettelijk heeft gepoogd voormelde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen doch dat het hem er louter om te doen was om [slachtoffer] schrik aan te jagen.
Immers, verdachte heeft door zijn rijgedrag gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de door hem uitgevoerde manoeuvres met flinke snelheid welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer geraakt zou worden door de door hem bestuurde auto en daardoor ernstige verwondingen zou oplopen.
De omstandigheid dat het slachtoffer geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is een gelukkige, die echter geenszins aan verdachte is te danken."
8. De vraag is of het Hof in deze overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Afgaande op de jurisprudentie meen ik dat dit niet het geval is. Weliswaar is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het licht van de ernst van het bewezenverklaarde geenszins onbegrijpelijk te noemen, maar in de strafmotivering wordt dat op geen enkele wijze geëxpliciteerd. Het woord gevangenisstraf komt daarin - op de weergave van de vordering van de advocaat-generaal na - niet voor.(2) Op de keper beschouwd volstaat het Hof ten aanzien van de gevangenisstraf met de standaardformule (ernst feit, omstandigheden waaronder en persoon verdachte).(3) Wat daarna volgt is op zijn best een verduidelijking van de ernst van het feit, maar eigenlijk vooral een nadere overweging met betrekking tot het bewijs van het opzet.
9. Ik heb mij afgevraagd of dit motiveringsgebrek in het onderhavige geval tot cassatie zou moeten leiden. Naar mijn mening zou de aan het motiveringsvoorschrift verbonden nietigheid kunnen worden gerelativeerd in gevallen waarin het daardoor beschermde belang - te weten dat niet lichtvaardig tot oplegging van gevangenisstraf wordt overgegaan - niet in het gedrang is gekomen. Een dergelijk geval doet zich hier mijns inziens voor. Ik neem daarbij het volgende in aanmerking. De opgelegde gevangenisstraf is gelijk aan de gevangenisstraf die ter zitting werd gevorderd en die in eerste aanleg werd opgelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat door of namens de verdachte op enigerlei wijze tegen de oplegging van gevangenisstraf bezwaar is gemaakt. Aangenomen mag worden dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf reeds geheel in voorarrest is uitgezeten.(4) Dat is kennelijk voor het Hof - dat naar mag worden aangenomen van oordeel was dat de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht deed aan de ernst van het feit(5) - de strafverzwaring niet te zoeken in een verhoging van (het onvoorwaardelijk gedeelte van) de gevangenisstraf, maar in de oplegging van een additionele taakstraf. Daaruit blijkt dat het Hof de door de wetgever verlangde terughoudendheid met de oplegging van vrijheidsstraffen daadwerkelijk heeft betracht.
10. Het tweede middel faalt daarom.
11. Het derde middel behelst de klacht dat de uitspraak van het Hof innerlijk tegenstrijdig is. De innerlijke tegenstrijdigheid zou daarin bestaan dat de overwegingen van het Hof ten aanzien van de straftoemeting niet in overeenstemming zijn met de door het Hof aan het opzet gewijde overweging en evenmin met de bewezenverklaring.
12. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 juni 2002 te Zwaanshoek, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto, merk Volkswagen, type Golf GTI, met flinke snelheid op [slachtoffer] is afgereden en vervolgens tegen de benen van [slachtoffer] is aangereden, waardoor [slachtoffer] op de motorkap van de Volkswagen Golf terecht kwam en daar vervolgens weer vanaf viel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
13. Het Hof heeft voor de bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling van het slachtoffer [slachtoffer] onder meer het volgende bewijsmiddel gebezigd:
"3. Een proces-verbaal van politie d.d. 23 juni 2002 inhoudende de verklaring van [slachtoffer]:
Op 23 juni 2002 reed ik als bestuurder van een motorfiets te Bennebroek. Ik zag dat achter mij een zilverkleurige personenauto stond, na later bleek een Volkswagen Golf. Halverwege de Bennebroekerdijk zag ik dat de bestuurder van de eerder genoemd personenauto mij links inhaalde, voor mij ging rijden en boven op zijn rem ging staan. Ik ben afgestapt en stond naast mijn motor. De bestuurder gaf vol gas en reed met spinnende wielen vooruit. Op het moment dat ik bij mijn motorfiets stond, kwam de bestuurder van de personenauto met spinnende banden achteruit in mijn richting rijden. Met hoge snelheid reed hij achteruit en reed hij op een haar na langs mij. Vervolgens reed de bestuurder vol gas en met spinnende wielen vooruit langs mij heen. Ik moest op zij springen anders had hij mij geraakt. Ik zag dat de bestuurder ongeveer 20 a 30 meter vooruit reed, vol in de remmen ging en zijn auto in een keer omdraaide. Ik hoorde de banden van de auto gillen. Ik zag dat de bestuurder vol gas op mij af kwam rijden. Ik kon geen kant op. Ik zag dat de bestuurder mij vol raakte bij mijn knieen. Door de klap kwam ik op de motorkap terecht. Ik rolde zelf van de motorkap af en kwam op de rijbaan terecht. Door de klap van de auto had ik een pijnlijke rechter knie en een pijnlijke nek."
14. De overwegingen die het Hof wijdde aan de strafoplegging zijn hiervoor onder 7 weergegeven. Ik begrijp de klacht van het middel aldus dat het klaagt over de vermeende discrepantie tussen enerzijds de in die overwegingen voorkomende passage dat verdachte "na - eerst dreigend achteruit gereden te zijn om op korte afstand van hem te stoppen - vervolgens met zijn auto is gekeerd en wederom met flinke snelheid op het slachtoffer afgereden, nadat hij een zich in de weg bevindende chicane was gepasseerd, waarna hij snelheid minderde en zijn rijrichting corrigeerde op zodanige wijze dat een aanrijding met het slachtoffer het gevolg was" en anderzijds de bewezenverklaring, inhoudende dat "de verdachte met flinke snelheid op [slachtoffer] is afgereden" en de - opmerkelijk genoeg eveneens als motivering van de op te leggen straf opgenomen - overweging ten aanzien van het voorwaardelijk opzet van de verdachte luidende dat "verdachte door zijn rijgedrag gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de door hem uitgevoerde manoeuvres met flinke snelheid welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer geraakt zou worden".
15. Van een innerlijke tegenstrijdigheid noch van een "wezenlijk" verschil in toedracht is mijns inziens sprake. Het Hof preciseert in de eerste hiervoor weergegeven passage slechts het (bewezenverklaarde) rijgedrag van de verdachte en verwerpt vervolgens het verweer van de verdachte dat hij door "aldus" te handelen niet opzettelijk heeft gepoogd het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Overeind blijft immers - zo begrijp ik 's Hofs overweging - dat de verdachte door met grote snelheid op het slachtoffer in te rijden welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zou aanrijden. Het oordeel dat daaraan niet af kan doen dat de verdachte op het laatste moment (enigszins) vaart heeft verminderd, acht ik daarbij niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
16. Het vierde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, aangezien de stukken van het geding niet binnen acht maanden na het instellen van het beroep in cassatie bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen.
17. De verdachte heeft op 3 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De inzendtermijn van acht maanden is met nagenoeg twee maanden overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf reeds in voorarrest is uitgezeten.(6) Het middel slaagt.
18. Het vijfde, bij aanvullende schriftuur ingediende middel voert aan dat de strafoplegging niet naar behoren is gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof in het licht van hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, explicieter had dienen te motiveren waarom het Hof een aanmerkelijk zwaardere straf dan in eerste aanleg heeft opgelegd en laten blijken zich rekenschap te hebben gegeven van het grote nadeel dat de straf in een aantal opzichten voor verzoeker mee zou brengen.
19. Het Hof heeft met betrekking tot de opgelegde straffen - na de vordering van de advocaat-generaal te hebben weergegeven - overwogen zoals hiervoor, onder 7 is vermeld. Daarnaast heeft het Hof nog overwogen dat het, anders dan de advocaat-generaal, geen rekening houdt met het tijdsverloop (zie het eerste middel) en dat het, evenals de advocaat-generaal, rekening houdt met het feit dat het rijbewijs van de verdachte feitelijk reeds ongeveer zeven maanden ingevorderd is geweest.
20. Bij de beoordeling van de klacht staat voorop dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.(7)
21. Met betrekking tot de strafmotivering is de algemene lijn dat de daarin opgenomen feiten en omstandigheden de opgelegde straf en/of maatregel moeten kunnen verklaren. In de kern gaat het er daarbij om dat de rechter de verbazing wegneemt die zijn straf zou kunnen wekken in het licht van wat ter zitting is aangevoerd of uit de stukken blijkt. Zo zal de rechter bij (verwerping van) een indringend strafmaatverweer moeten aangeven waarom dit verweer niet gevolgd wordt.(8)
22. In casu is de verdachte door de Rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Dit na een vordering van de officier van justitie tot oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden onvoorwaardelijk en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaar.(9) De officier van justitie stelde vanwege de opgelegde straf hoger beroep in. De advocaat-generaal vorderde naast de door de Rechtbank opgelegde gevangenisstraf - waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte inmiddels reeds in voorarrest was uitgezeten - een taakstraf van 240 uur en een ontzegging voor de duur van 23 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Het Hof week alleen in zoverre van deze eis af, dat het de duur van de ontzegging bepaalde op 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
23. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd onder andere medegedeeld dat hij alleenstaand huisvader is, zijn zoon bij hem woont en één maal per twee weken een weekend naar zijn moeder gaat. Voorts heeft hij verklaard dat hij bezig is met de voorbereiding van het opzetten van een eigen klusbedrijf en dat het onmogelijk wordt een klusbedrijf te beginnen indien hij een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd krijgt. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt niet dat de aldaar aanwezige raadsman met klem van argumenten een strafmaatverweer heeft gevoerd. Door hem is ter verdediging (slechts) aangevoerd dat het rijbewijs van de verdachte zes maanden ingevorderd is geweest. Van een indringend tot gemotiveerde afwijzing nopend strafmaatverweer in evenbedoelde zin is mijns inziens derhalve geen sprake.
24. De door het Hof opgelegde straf wekt in het licht van het voorgaande geen verbazing. In de strafmotivering ligt als het kennelijk oordeel van het Hof besloten dat de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht deed aan de ernst van het bewezenverklaarde. Dat oordeel is - in aanmerking genomen wat het Hof omtrent die ernst heeft vastgesteld en de op het feit gestelde straf - niet onbegrijpelijk. Ook voor de verdachte kan de strafverzwaring na het appel van de officier van justitie en de eis van de advocaat-generaal niet als een complete verrassing zijn gekomen. Mede daarom noopte het ter terechtzitting door de verdachte met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden aangevoerde het Hof niet nader te motiveren waarom het een zwaardere straf dan in eerste aanleg heeft opgelegd. De strafoplegging is toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt.
25. Het vierde middel slaagt. De middelen 1, 3 en 5 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot vermindering van de opgelegde straf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, r.o. 3.8. en 3.9.
2 Daarin verschilt deze motivering van die in HR 13 mei 2003, LJN AF5693, waarin de Hoge Raad bereid bleek tot een welwillend inlezen van de vereiste bijzondere redengeving.
3 Dat met een dergelijke standaardformule niet aan de eis van art. 359 lid 6 Sv wordt voldaan, vindt bevestiging in HR 14 januari 2003, LJN AF1191 en in HR 11 februari 2003, LJN AF 2307. In deze arresten casseerde de Hoge Raad ambtshalve.
4 De Rechtbank hief in haar vonnis de voorlopige hechtenis op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde vrijheidsstraf. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat dit niet een omstandigheid is die maakt dat art. 359 lid 6 Sv toepassing mist. Zie HR 5 februari 1985, NJ 1985, 473.
5 In casu was het hoger beroep ingesteld door de officier van justitie - die in eerste aanleg een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden vorderde alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid van drie jaar - vanwege (zoals de advocaat-generaal ter zitting opgaf) de door de Rechtbank opgelegde straf.
6 Navraag bij de Rechtbank bevestigde wat op dit punt reeds uit haar vonnis valt af te leiden. Anders dan in HR 20 mei 2003, LJN AF6260 bestaat in casu de mogelijkheid om hetzij het aantal uren taakstraf, hetzij de de duur van de rijontzegging te verminderen.
7 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 220.
8 Vgl. Van Dorst, a.w., p. 221.
9 Mogelijk had deze strafeis betrekking op de primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Uit de overgelegde vordering valt dat evenwel niet op te maken.
Uitspraak 29‑08‑2006
Inhoudsindicatie
1. Strafmotivering ex art. 359.6 Sv. 2. Art. 164 jo. 179.6 WVW 1994. Ad 1. ‘s Hofs strafmotivering (standaardzin over feit en persoon verdachte + uitgebreide omschrijving feit) voldoet niet aan art. 359.6 Sv, op welk verzuim bij art. 359.9 Sv (oud) nietigheid is gesteld. Ad 2. HR ambtshalve: Het hof had de tijd gedurende welke het rijbewijs o.g.v. art. 164 WVW 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest, ex art. 179.6 van die wet op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering moeten brengen.
29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 02729/05
JB/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 2004, nummer 23/000616-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 17 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde straffen als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan twee maanden voorwaardelijk met twee jaar proeftijd. (...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
(...)
Het hof heeft bij het bepalen van de straf in het bijzonder ook het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Verdachte was naar eigen zeggen -zonder dat daarvan overigens op enigerlei wijze steun is te vinden in het dossier- getuige van onbehoorlijk verkeersgedrag dat werd vertoond door een motorrijder, het latere slachtoffer [slachtoffer].
Verdachte, die zich in zijn auto tussen de verkeersdeelnemers bevond, voelde de behoefte terstond de motorrijder terecht te wijzen en op zijn (rij)gedrag aan te spreken. Verdachte is de motorrijder daartoe achterna gereden en heeft deze op een smalle dijkweg tot stilstand gedwongen. De voorgenomen terechtwijzing escaleerde en verdachte is, na -eerst dreigend achteruit gereden te zijn om op korte afstand van hem te stoppen- vervolgens met zijn auto gekeerd en wederom met flinke snelheid op het slachtoffer afgereden, nadat hij een zich in de weg bevindende chicane was gepasseerd, waarna hij snelheid minderde en zijn rijrichting corrigeerde op zodanige wijze dat een aanrijding met het slachtoffer het gevolg was. Verdachte bevond zich toen op de linkerrijbaan, welke bestemd is voor het tegemoetkomend verkeer.
Het slachtoffer stond -toen verdachte met de door hem -verdachte- bestuurde auto op het slachtoffer afreed- klem tussen zijn motorfiets en een aldaar stilstaande auto en zag slechts als enige uitweg vanuit die positie gelet op de recht op hem afkomende auto van verdachte, zich te begeven, staande op de -vanuit verdachte bezien- linkerrijbaan, in de richting van de -vanuit verdachte bezien- rechterrijbaan. Verdachte was bekend met de verkeerssituatie ter plekke en beschikte over een goede voertuig beheersing. Hij heeft verklaard niet voornemens te zijn geweest frontaal tegen de geparkeerd staande auto aan te rijden, waarbij het slachtoffer zou worden geplet maar dat hij wel rekening hield met de omstandigheid dat het slachtoffer de rijbaan op zou "vluchten".
Het hof verwerpt de lezing van verdachte dat hij aldus niet opzettelijk heeft gepoogd voormelde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen doch dat het hem er louter om te doen was om [slachtoffer] schrik aan te jagen.
Immers, verdachte heeft door zijn rijgedrag gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de door hem uitgevoerde manoeuvres met flinke snelheid welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer geraakt zou worden door de door hem bestuurde auto en daardoor ernstige verwondingen zou oplopen.
De omstandigheid dat het slachtoffer geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is een gelukkige, die echter geenszins aan verdachte is te danken."
3.3. Het Hof heeft aldus niet voldaan aan het in het zesde lid van art. 359 Sv gegeven voorschrift, op welk verzuim bij het negende lid (oud) van dat artikel nietigheid is gesteld. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 3 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 29 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
5. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De stukken van het geding houden in dat het rijbewijs van de verdachte op 24 juni 2002 ingevolge art. 164 WVW 1994 is ingevorderd. Gelet daarop had het Hof de tijd gedurende welke het rijbewijs op grond van die bepaling ingevorderd en/of ingehouden is geweest, ingevolge art. 179, zesde lid van die wet op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering moeten brengen.
7. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, het vijfde middel geen behandeling behoeft en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 augustus 2006.