P. 3.
HR, 28-08-2012, nr. 11/03291
ECLI:NL:HR:2012:BX3828
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-08-2012
- Zaaknummer
11/03291
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX3828
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX3828, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX3828
ECLI:NL:HR:2012:BX3828, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX3828
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0174
Conclusie 28‑08‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/03291
Mr. Vellinga
Zitting: 22 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 5, 6 sub A, B en C, 8 eerste en derde cumulatief/alternatief, 9, 13 en 16 tenlastegelegde en wegens misdrijven waaronder onder meer handelen in strijd met art. 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren. Ook heeft het Hof een tweetal voorwerpen onttrokken aan het verkeer. Voorts bevat het bestreden arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, elf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel ziet eraan voorbij dat tegen een beslissing op een verzoek tot wraking als bedoeld in art. 512 Sv ingevolge het bepaalde in art. 515, vijfde lid, Sv geen rechtsmiddel openstaat, en dat tegen een beslissing op een verzoek van raadsheren om zich te verschonen als bedoeld in art. 517 Sv ingevolge het bepaalde in art. 518, derde lid, Sv evenmin enig rechtsmiddel openstaat. De verdachte dient derhalve in zoverre in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.
Voorts merk ik op dat de in het middel geformuleerde klacht dat het bestreden arrest zou zijn gewezen door partijdige raadsheren niet van een zelfstandige onderbouwing is voorzien. In de toelichting op het middel worden slechts klachten geformuleerd tegen de beslissingen op de wrakingsverzoeken c.q. de beslissing op het verzoek tot verschoning, resulterend in de conclusie dat de beslissingen op die verzoeken dienen te worden vernietigd. Voor zover het middel een beroep op schending van het bepaalde in art. 6 EVRM behelst kan het dus buiten bespreking blijven.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt dat de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het beluisteren van ovc-gesprekken en nog niet beluisterde telefoongesprekken en het ter zitting voorhouden van bepaalde afgeluisterde gesprekken, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 - inhoudende de weergave van al hetgeen vóór het op die zitting gedane wrakingsverzoek van de verdediging is voorgevallen - houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"(...)
De raadsman deelt het navolgende mede.
Er bestaat geen discussie over het belang van de verdediging om kennis te nemen van de ovc-gesprekken. De verdediging verwacht dat er ook bij deze gesprekken geheimhoudersgesprekken tevoorschijn zullen komen. Een aantal ovc-gesprekken zijn door de rechtbank als bewijsmiddel gebezigd. Mijn cliënt betwist de uitleg die aan de gesprekken wordt gegeven.
De verdachte deelt het navolgende mede.
Er is steeds door mij gevraagd om kennis te mogen nemen van de tapgesprekken die als bewijs zijn gebruikt, waaronder de gesprekken die in de auto zijn opgenomen. Ik wil niet ontkennen dat ik in auto heb gezeten. Het gaat erom dat er ontlastend materiaal ontbreekt en dat de gesprekken heel anders zijn uitgewerkt dan dat ze zijn verlopen. Ik heb thans ook nog niet, zoals wel is toegezegd, alle tapgesprekken kunnen beluisteren.
De raadsman verzoekt aanvullend dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld om de nog niet beluisterde tapgesprekken alsnog te beluisteren.
(...)"1.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 - inhoudende de weergave van al hetgeen ná de beslissing op het op die zitting gedane wrakingsverzoek van de verdediging is voorgevallen - houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"(...)
Na hervatting van het onderzoek voert de raadsman het woord als volgt.
De verdediging verzoekt het hof het tapgesprek d.d. 1 februari 2006, inhoudende het gesprek van de verdachte met [betrokkene 2], alsmede de ovc-gesprekken ter terechtzitting af te spelen, teneinde de verdachte daarmee te kunnen confronteren.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek.
Het onderzoek wordt hervat.
Desgevraagd deelt de advocaat-generaal in reactie op het verzoek van de raadsman mede dat de verdediging dit verzoek heeft gedaan, terwijl bekend is dat de uitvoering daarvan feitelijk onmogelijk is. Het is op zichzelf geen onredelijk verzoek, maar het dient niet te worden gehonoreerd gelet op het tijdstip waarop het is ingediend.
De raadsman persisteert bij het verzoek.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de beslissing op het verzoek wordt aangehouden tot de beraadslaging in raadkamer. Daarbij merkt de voorzitter op dat het onderhavige verzoek in feite deel uitmaakt van het eerder gedane verzoek, waarvan de beslissing reeds eerder is aangehouden tot de beraadslaging in raadkamer en in zoverre dus een herhaling is van het eerdere verzoek.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. In aanvulling daarop merkt de raadsman het navolgende op.
(...)
Er is voorts geen sprake van een eerlijk proces nu de verdachte niet in de mogelijkheid is gesteld om kennis te nemen van alle opgenomen gesprekken, zijnde zowel de tapgesprekken als de ovc-gesprekken. Alle ovc-gesprekken dienen te worden uitgesloten van het bewijs."2.
9.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje "Verzoeken van de verdediging" in:
"(...)
Nu het hof de opgemaakte processen-verbaal van alle afgeluisterde gesprekken zal uitsluiten van bewijs, acht het hof de door de verdediging in dit verband ter terechtzitting van 2 december 2010 gedane verzoeken tot het beluisteren van ovc-gesprekken, de door hem nog niet beluisterde telefoongesprekken alsmede het ter zitting voorhouden van bepaalde afgeluisterde gesprekken, niet noodzakelijk en wijst deze verzoeken dan ook af."
10.
Het Hof heeft het door de verdediging gedane verzoek tot het beluisteren van ovc-gesprekken, van nog niet beluisterde telefoongesprekken en het ter zitting voorhouden van bepaalde afgeluisterde gesprekken, afgewezen op de grond dat de van deze gesprekken opgemaakte processen-verbaal van het bewijs zullen worden uitgesloten, en genoemd verzoek van de verdediging op die grond niet noodzakelijk geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte, noch zijn raadsman, heeft uitgelegd waarin de gestelde ontlastende omstandigheden zouden zijn gelegen, het Hof overeenkomstig de conclusie van verdachtes raadsman geen van de ovc-gesprekken voor het bewijs heeft gebezigd, en de verdachte ter terechtzitting van 2 december 2010 met betrekking tot de hem tenlastegelegde bedreiging van [betrokkene 2] een bekennende verklaring heeft afgelegd.
11.
Het middel faalt.
12.
Het derde middel klaagt dat het Hof niet uitdrukkelijk op het verzoek van de verdediging tot overlegging van een index c.q. lijst van alle ter beschikking gestelde tapgesprekken heeft beslist.
13.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2009 gehechte pleitaantekeningen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"(...)
De verdediging zal de komende periode ook kennis nemen van de volledige inhoud van verstrekte dvd's met telefoontaps, teneinde mede te bezien of er nog geheimhoudersgesprekken tussen zitten en of er aanwijzingen zijn te vinden dat deze gesprekken wel ter sturing van de opsporing zijn verwerkt;
Uw Hof wordt verzocht te gelasten, dat door politie of openbaar ministerie alsnog een deugdelijke index zal worden verstrekt, aangezien de taps op dit moment niet of nauwelijks toegankelijk zijn.
(...)"3.
14.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2009 houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in4.:
"De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid om op voornoemde verzoeken van de raadsman te responderen. Hij merkt daartoe het navolgende op:
Allereerst voel ik weinig voor het verzoek om een index van de verstrekte dvd's met tapgesprekken te laten opmaken; opmaak daarvan is een zeer arbeidsintensieve klus. Aan het verzoek om het uitluisteren van de tapgesprekken is niet alleen voldaan, de tapgesprekken heeft het openbaar ministerie, ten behoeve van het uitluisteren door de verdediging - gelet op de detentie van verdachte - zelfs op dvd's aan de verdediging verstrekt. Naar mijn weten bestaat er geen index van de gesprekken zoals ze op de verstrekte dvd's staan.
De raadsman deelt hierop mede dat een deel van de schriftelijke uitwerkingen van de tapgesprekken in het dossier zit, maar dat er van ieder gesprek een schriftelijke verslag zou moeten zijn.
De advocaat-generaal deelt mede dat er van ieder getapt gesprek in het onderhavige onderzoek een schriftelijk verslag bestaat, maar dat deze verslagen geen index vormen voor het uitluisteren van de verstrekte dvd's. Of een dergelijke index bestaat, weet hij niet, maar hij zegt toe dat hij dit in elk geval zal navragen.
(...)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, geeft de raadsman een korte reactie op het voorgaande:
Het verzoek om een index of lijst van de tapgesprekken op de verstrekte dvd's, geldt uitsluitend indien en voor zover deze reeds bestaat. Ik heb vaker tapgesprekken uitgeluisterd en normaliter zie je een dergelijke index meteen bij het opstarten van een dergelijke dvd, maar bij de onderhavige dvd's is dat niet zo.
(...)
Door de voorzitter daartoe in de gelegenheid gesteld, deelt de verdachte vervolgens mede:
Hoe moet ik mijn onschuld bewijzen als verzoeken tot nader onderzoek worden afgewezen? Eerst zouden er veertig dvd's met tapgesprekken ter beschikking worden gesteld en nu hebben we er ineens maar drieëndertig ontvangen. Ik wil de originele geluidsdragers laten onderzoeken naar manipulatie of sabotage. Bij originele optical disks moet altijd een bepaalde index zitten; alle getapte gesprekken worden geklokt en afgetekend.
(...)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de behandeling van de zaak tot 12:00 uur zal worden onderbroken om de advocaat-generaal de gelegenheid te geven zich te verstaan met de politie omtrent het bestaan van een eventuele index van de ter beschikking gestelde tapgesprekken, zodat dit bij een eventuele beslissing op het verzoek door het hof kan worden meegenomen.
(...)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, legt de advocaat-generaal een schrijven over, met als onderwerp "Bevindingen met betrekking tot indexering tapgesprekken", welk schrijven in kopie aan dit proces-verbaal zal worden gehecht. De advocaat-generaal voert vervolgens het woord overeenkomstig dit schrijven.
(...)
Desgevraagd door de jongste raadsheer deelt de advocaat-generaal voorts mede dat er van ieder tapgesprek een schriftelijk verslag bestaat; dat wil zeggen een A4'tje met technische gegevens en ofwel de letterlijke uitwerking van het gesprek ofwel een opmerking als "niet relevant" of "privégesprek". Een groot deel van de getapte gesprekken is niet letterlijk uitgewerkt. In totaal zijn er misschien wel een miljoen van deze schriftelijke verslagen en nu deze verslagen op geen enkele manier zijn te linken aan de gesprekken op de ter beschikking gestelde dvd's, lijkt het hem dan ook niet zinvol om deze enorme stapel papier aan de verdediging te doen toekomen.
(...)
De raadsman legt vervolgens handgeschreven aantekeningen over, met als onderwerp "Reactie verdediging d.d. 3 december 2009 op 'Bevindingen met betrekking tot indexering tapgesprekken'", welk schrijven in kopie aan dit proces-verbaal zal worden gehecht. De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig dit schrijven.
De advocaat-generaal respondeert als volgt:
(...)
Voorts heb ik niet gezegd dat er alleen met betrekking tot relevante tapgesprekken iets op papier is terug te vinden; van alle getapte gesprekken bestaat een schriftelijke vastlegging, zoals ik voor de onderbreking heb uiteengezet. Tussen deze vastleggingen en de verstrekte dvd's bestaat echter geen samenhang.
De raadsman deelt hierop mede:
Het lijkt mij logisch, dat op het moment van overzetting op de dvd's, er wordt bijgehouden welke gesprekken dat zijn. Dit zal waarschijnlijk bij één van de zeven tapcentra in Nederland zijn gebeurd.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof de navolgende beslissingen heeft genomen:
(...)
Voorts stelt de voorzitter - ten overvloede - vast, dat het openbaar ministerie op eigen initiatief er voor heeft gekozen de tapgesprekken op dvd's over te zetten en aan de verdediging ter beschikking te stellen, zodat de verdediging de gesprekken op eigen tijd en plaats kan beluisteren. Of verdere facilitering van de verdediging in de vorm van een index bij de dvd's redelijkerwijs van het openbaar ministerie mag worden worden verlangd is in eerste aanleg dan ook een zaak van overleg tussen het openbaar ministerie en de verdediging.
Het verzoek aan het hof om de advocaat-generaal te gelasten om een index van de tapgesprekken op de dvd's aan te leveren, houdt het hof derhalve voorshands aan."
15.
Het hof heeft geoordeeld dat het een zaak tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging is of eerstgenoemde een index behorende bij de aan de verdediging verstrekte dvd's aan de verdediging zal doen toekomen, en het verzoek van de verdediging daarom voorlopig aangehouden. In aanmerking genomen dat de verdediging na de terechtzitting van 3 december 2009 niet op het op genoemde zitting gedane verzoek is teruggekomen, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdediging genoemd verzoek heeft laten varen dan wel dat het Openbaar Ministerie en verdediging de kwestie van de index in onderling overleg hebben opgelost en dat dus een uitdrukkelijke beslissing op genoemd verzoek niet meer was vereist. Daarbij merk ik nog op dat in het oordeel van het Hof dat de processen-verbaal van alle afgeluisterde gesprekken voor het bewijs zullen worden uitgesloten, zoals hiervoor bij de bespreking van het tweede middel aan de orde kwam, besloten ligt dat het Hof het verzoek tot overlegging van een index (overigens) niet noodzakelijk heeft geacht.
16.
Het middel faalt.
17.
Het vierde middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Voorts wordt geklaagd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
18.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie", in:
"(...)
Ad 6.
De verdediging is van mening dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie leidt schending van de redelijke termijn op zich niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en kan daar ook niet aan bij dragen zoals betoogd door de verdediging.
Het hof stelt vervolgens vast dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde op 23 april 2006 in verzekering is gesteld, waarna de rechtbank te Den Haag op 9 februari 2007, derhalve binnen twee jaar, vonnis heeft gewezen.
Op 13 februari 2007 is namens de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Nu het strafdossier eerst 11 maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof is binnengekomen en het hof op 20 december 2010 arrest wijst, stelt het hof vast dat in deze fase van het proces inderdaad sprake is van een overschrijding van de termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Echter, daarbij dient niet uit het oog te worden verloren dat de overschrijding van de duur van het onderzoek in hoger beroep mede veroorzaakt is door inwilliging van de arbeidsintensieve onderzoekswensen van de verdediging. Het hof volstaat dan ook met een declaratoir van de schending."
19.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof bij zijn oordeel dat de overschrijding van de duur van het onderzoek in hoger beroep mede is veroorzaakt door inwilliging van de arbeidsintensieve onderzoekswensen van de verdediging en derhalve volstaan wordt met een enkele vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden, onder meer is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat door de actieve opstelling van de verdediging een veelheid aan afgeluisterde en niet vernietigde gesprekken met geheimhouders zijn ontdekt welke voor het bewijs zijn uitgesloten en het openbaar ministerie toegezegde termijnen over de uitwerking van tapgesprekken heeft geschonden.
20.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde schending van de redelijke termijn in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.5.
21.
Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest vastgesteld dat zowel de in deze toepasselijke inzendtermijn van acht maanden6. als ook de afdoeningstermijn van zestien maanden - nu de verdachte zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevond - zijn overschreden, waarbij ten aanzien van de termijn van afdoening van de zaak in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de afdoeningstermijn met maar liefst dertig maanden en een week. Het oordeel van het Hof dat genoemde overschrijding mede is veroorzaakt door arbeidsintensieve onderzoekswensen van de verdediging, en derhalve kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden, is gelet op de ruime mate waarin genoemde termijn is overschreden en niet is uiteengezet in hoeverre genoemde overschrijding voor rekening komt van de verdachte, niet zonder meer begrijpelijk. Terzijde merk ik op dat - anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld - de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld, nu de behandeling van de zaak binnen zestien maanden7. - te weten binnen 9 maanden en 17 dagen - met een vonnis is afgerond.
22.
Ten aanzien van de klacht inzake overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase merk ik het volgende op. Namens verdachte, die ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in de onderhavige zaak gedetineerd was, is op 22 december 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 27 juni 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Gelet op de geringe mate waarin genoemde termijn is overschreden - te weten met slechts vijf dagen - kan hier mijns inziens met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan. Deze klacht kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.8.
23.
Het middel slaagt.
24.
Het vijfde middel komt op tegen de afwijzing door het Hof van een aantal verzoeken tot het horen van getuigen.
25.
In de eerste plaats wordt geklaagd over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot het (hernieuwd) oproepen van [betrokkene 2] als getuige. Deze afwijzing zou in het licht van de omstandigheid dat na het verhoor van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris nieuwe informatie aannemelijk is geworden die voor de beoordeling van zijn bij de politie en rechter-commissaris afgelegde verklaringen van belang kan zijn, ontoereikend zijn gemotiveerd.
26.
Het (eerste) verzoek [betrokkene 2] als getuige te horen is door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2008 gedaan. Blijkens het proces-verbaal van genoemde terechtzitting9. wenste de verdediging hem te horen over de aan de verdachte tenlastegelegde bedreiging en de teruggave van verdachtes spullen, nu dat allemaal niet zou kloppen. Het horen van genoemde getuige zou volgens de verdediging derhalve noodzakelijk zijn. Het Hof heeft genoemd verzoek toegewezen, en bevolen dat [betrokkene 2] door de rechter-commissaris zou worden gehoord. Bij brief van 16 oktober 2010 heeft verdachtes raadsman een hernieuwd verzoek gedaan om [betrokkene 2] als getuige te doen oproepen. Dit verzoek is door de Advocaat-Generaal bij brief van 11 november 2010 afgewezen.
27.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 - inhoudende de weergave van al hetgeen vóór de beslissing op het op die zitting gedane wrakingsverzoek van de verdediging is voorgevallen - houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"De raadsman deelt mede te persisteren bij het eerder gedane verzoek om [betrokkene 2] als getuige te horen. In aanvulling op de eerdere toelichting deelt de raadsman het navolgende mede.
[Betrokkene 2] heeft in 2009 een verklaring afgelegd. Op dat moment was niet bekend dat hij een arbeidsconflict heeft en dat er ten aanzien van hem een onderzoek door de rijksrecherche gaande is. Er bestaan aanwijzingen dat hij zelf de hand heeft gehad in het versturen van de kogelbrieven. Mijn cliënt heeft er belang bij dit, alsmede de reden van het feit dat [betrokkene 2] pas na verloop van tijd aangifte heeft gedaan, opnieuw aan de orde te stellen.
De verdachte deelt het navolgende mede.
Ik had een conflict met [betrokkene 2] over de in beslag genomen goederen die ik ook thans nog niet heb terug gekregen. Het gesprek met [betrokkene 2] én de gesprekken die ik vlak daarna heb gevoerd staan niet op de door mij beluisterde discs. Op de plek waar ik het gesprek had verwacht heb ik het niet aangetroffen. Ik betwist niet dat er op 1 februari 2006 een gesprek tussen mij en [betrokkene 2] heeft plaats gevonden. Het klopt dat ik geagiteerd heb gereageerd, waarbij mijn taalgebruik erg grof was. Ik heb het daarna geprobeerd te dempen. Er zijn echter drie heel verschillende uitwerkingen van het gesprek in het dossier terug te vinden. Door de weergave in het dossier heeft het onderzoeksteam het erger gemaakt dan dat het was. Als hij zich echt bedreigd had gevoeld had hij wel direct aangifte gedaan in plaats van veel later.
De advocaat-generaal deelt mede dat het onderzoek door de rijksrecherche ten aanzien van [betrokkene 2] arbeidsrechtelijk van aard is. [Betrokkene 2] claimt dat hij arbeidsongeschikt is geraakt onder meer ten gevolge van de bedreiging door verdachte.
Daarin is de reden van de inzage in het onderhavige dossier van de rijksrecherche gelegen. Onderzoek heeft geen resultaat opgeleverd met betrekking tot de afzender van de kogelbrieven.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad en de nuttiging van de lunch.
Het onderzoek wordt hervat en de voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat de beslissingen op de verzoeken zullen worden aangehouden tot aan de beraadslaging in raadkamer. Het hof wenst de verzoeken te bezien in samenhang met de gehele zaak, mede inhoudende de beantwoording van de voorvragen.
(...)"10.
28.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje "Verzoeken van de verdediging" in:
"Ter terechtzitting van 2 december 2010 heeft de verdediging desgevraagd aangegeven dat naast hiernavolgende te bespreken verzoeken, enkel nog resteert het verzoek om [betrokkene 2] opnieuw te horen als getuige.
Nu verdachte ter terechtzitting van 2 december 2010 heeft verklaard dat hij in de vroege ochtend van 1 februari 2006, in boosheid en na behoorlijk wat te hebben gedronken, genoemde [betrokkene 2] op zijn standplaats te Driebergen-Rijsenburg heeft gebeld, en heeft erkend dat het goed kan zijn dat hij die [betrokkene 2] soortgelijke woorden als tenlastegelegd heeft toegevoegd, acht het hof het nader horen van die reeds eerder bij de rechter-commissaris gehoorde [betrokkene 2], niet noodzakelijk."
29.
Vooropgesteld moet worden dat het Hof bij de afwijzing van het (hernieuwde) verzoek om [betrokkene 2] nader als getuige te horen het juiste criterium, te weten het noodzakelijkheidscriterium (art. 418 lid 3 Sv), heeft toegepast.
30.
In aanmerking genomen dat het hernieuwde verzoek van de verdediging om [betrokkene 2] als getuige te horen in de kern is gegrond op de omstandigheid dat genoemde [betrokkene 2] ondervraagd zou dienen te worden over het mogelijk door [betrokkene 2] zelf verstuurd zijn van kogelbrieven, terwijl het versturen van kogelbrieven door de verdachte aan genoemde [betrokkene 2] niet aan de verdachte is ten laste gelegd, en mede gelet op verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 inhoudende dat hij [betrokkene 2] op de ten laste gelegde datum heeft gebeld en het goed kan zijn dat hij [betrokkene 2] soortgelijke woorden als ten laste gelegd heeft toegevoegd, is 's Hofs oordeel dat het nader horen van genoemde [betrokkene 2] - die reeds eerder bij de rechter-commissaris is gehoord - niet noodzakelijk is, niet onbegrijpelijk.
31.
In de tweede plaats wordt geklaagd over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot het doen horen van de tapcoördinator van het ICE-onderzoek als getuige.
32.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"De raadsman legt vervolgens handgeschreven aantekeningen over, met als onderwerp "Reactie verdediging d.d. 3 december 2009 op 'Bevindingen met betrekking tot indexering tapgesprekken'", welk schrijven in kopie aan dit proces-verbaal zal worden gehecht. De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig dit schrijven."11.
33.
Genoemd aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2009 gehecht schrijven, houdt onder meer in:
"(...) Ook horen tapcoördinator mede gelet op inhoud bijlage (door Ag overgelegd)"
34.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Het hof wijst het verzoek om het (doen) horen van de tapcoördinator van het ICE-onderzoek voorshands af, nu - gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd - thans onduidelijk is wie daarmee wordt bedoeld en wat exact zijn/haar taakomschrijving is."12.
35.
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging tot het (doen) horen van de tapcoördinator van het ICE-onderzoek op de zitting van 3 december 2009 (voorshands) afgewezen op de grond dat genoemd verzoek onvoldoende was onderbouwd. In aanmerking genomen dat ter onderbouwing van het verzoek slechts wordt verwezen naar de inhoud van de door de Advocaat-Generaal bij het Hof overgelegde bijlage zonder dat concreet wordt aangegeven op welke punten de verdediging genoemde, qua persoon en functieomschrijving niet nader aangeduide en bij de Advocaat-Generaal en bij het Hof niet bekende13. "tapcoördinator" zou willen horen, is 's Hofs oordeel dat het verzoek als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen, niet onbegrijpelijk.
36.
In de derde plaats wordt geklaagd over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 4], tweede chef van de MIVD, als getuige te horen.
37.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2008 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Na hervatting van het onderzoek krijgt de raadsman het woord, waarop hij mededeelt dat zijn cliënt nog drie aanvullende getuigen wenst te horen, te weten [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2].
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld geeft de verdachte een korte toelichting op deze verzoeken en merkt hiertoe het navolgende op - zakelijk weergegeven -:
(...)
Daarnaast wil ik [betrokkene 4], tweede chef van de Militaire Inlichtingen Dienst, horen omtrent de wapenvondst in mijn woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. De aangetroffen wapens zijn vroeger aan verzetstrijders gegeven, voor bewezen diensten; dit is nog een keer op televisie, in het programma Zembla, geweest. Er zijn meerdere DNA-sporen op de wapens aangetroffen, misschien wordt [betrokkene 4] wel een verdachte in deze zaak. Ik heb zelf waargenomen dat hij een koffier aan iemand heeft gegeven (zaaksdossier "Wapenhof").
(...)
Het Hof wijst af het verzoek [betrokkene 4] als getuige te horen, nu - gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd - het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het Hof is de noodzaak dan ook niet gebleken om deze getuige te horen."14.
38.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek [betrokkene 4] als getuige te horen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is, nu de verdediging aan genoemd verzoek ten grondslag heeft gelegd dat deze getuige uit eigen waarneming en ondervinding kan verklaren omtrent de wapenvondst in de kelder van de huurflat alsmede omtrent andere punten.
39.
In aanmerking genomen dat het verzoek van de verdediging om [betrokkene 4] als getuige te horen niet van een onderbouwing is voorzien, in die zin dat concreet is aangegeven waarover genoemde [betrokkene 4] met betrekking tot de wapenvondst zou kunnen verklaren, is 's Hofs oordeel dat het verzoek als onvoldoende onderbouwd heeft te gelden en bijgevolg het Hof de noodzaak van het horen van genoemde [betrokkene 4] als getuige niet is gebleken, niet onbegrijpelijk.
40.
In de vierde plaats wordt geklaagd over de afwijzing door het Hof van de verzoeken tot het horen als getuige de verbalisanten [verbalisant 1 t/m 4], verbalisant 15, verbalisant 32, verbalisant 92, de ingezette politiële informant(en), de chef van de ingezette politiële informant(en), het hoofd van de AIVD en het hoofd van het MOT. Deze afwijzingen zouden in het licht van hetgeen door de verdediging met betrekking tot genoemde verzoeken is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk zijn, nu op voorhand niet gezegd kan worden dat deze getuigen niets aangaande de zaak zouden kunnen verklaren. Met betrekking tot de afwijzing van de verzoeken tot het horen als getuige van de verbalisanten [verbalisant 1 t/m 4] wordt voorts opgemerkt dat het Hof zich schuldig maakt aan verboden prognose en 's Hofs motivering onbegrijpelijk is nu ook ingeval het belang van de verdachte niet wordt geschaad niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de orde kan zijn. Ten aanzien van de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de verbalisanten 15, 32 en 92 wordt opgemerkt dat het Hof door te oordelen dat de verdediging heeft verzuimd vooraf vragen op te geven een eis stelt die het recht niet kent.
41.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant15., in:
"De voorzitter deelt mede dat voorts is verzocht tot het horen van [verbalisant 1 t/m 4], respectievelijk hoofdagent, brigadier, hoofdagent en inspecteur van politie Haaglanden, directie recherche en vreemdelingenzaken, bureau regionale recherche, welk verzoek door de advocaat-generaal is afgewezen met toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang".
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld licht de verdachte deze verzoeken toe - zakelijk weergegeven -:
Toen mijn vrouw ([betrokkene 1]) werd verhoord, was zij zwanger. Zij is zeer onder druk gezet tijdens deze verhoren, terwijl ik al tegenover de politie had verklaard dat zij niets wist. Het was mensonterend en heeft mij mijn kind gekost.
Middels deze verhoren wil ik aantonen dat getuigen zijn gemanipuleerd en onder druk zijn gezet. Ik kreeg rechtmatig geld van die mensen; er is nooit sprake van een overval geweest.
Met betrekking tot het bovenstaande geeft de raadsman een korte aanvulling - zakelijk weergegeven -:
De politie heeft bepaalde personen tijdens verhoren onder druk gezet. Dit kan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak jegens mijn cliënt raken.
(...)
De voorzitter deelt voorts mede dat er is verzocht om het horen van de verbalisanten 15, 32 en 92, welk verzoek door de advocaat-generaal is afgewezen wegens het ontbreken van enige nadere onderbouwing hiervan.
De raadsman verwijst hieromtrent naar zijn voornoemde faxbericht d.d. 14 september 2008.
(...)
Voorts deelt de voorzitter mede dat is verzocht om het horen van de op de voet van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering in de zaak ingezette politiële informanten, welk verzoek de advocaat-generaal heeft afgewezen met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium.
(...)
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld hierop te responderen - zakelijk weergegeven -:
Ook dit raakt de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Er staan veel vragen open: Waren de informanten Nederlanders, die zijn ingezet in het buitenland, of andersom? Wie had de regie, welke afspraken zijn er gemaakt, is er waarheidsgetrouw gerelateerd, is er inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van mijn cliënt, is er ontlastend materiaal uit het dossier gehouden en is er sprake geweest van uitlokking? Onderhavig verzoek is meer dan een zogenoemde ' fishing expedition'.
(...)
De voorzitter doet voorts mededeling van het verzoek tot het horen van de chef van het ingezette politieel infiltratieteam, welk verzoek door de advocaat-generaal is afgewezen wegens het ontbreken van enige noodzaak hiertoe.
De raadsman handhaaft dit verzoek en verwijst hierbij naar zijn toelichting ter zake in zijn voornoemde faxbericht d.d. 14 september 2008.
(...)
Desgevraagd door de voorzitter verwijst de raadsman wat betreft zijn verzoek tot het doen horen van het hoofd van de AIVD naar zijn toelichting ter zake in zijn voornoemde faxbericht d.d. 14 september 2008.
(...)
Voorts deelt de voorzitter mede dat is verzocht om het horen van het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (hierna: MOT), welk verzoek door de advocaat-generaal is afgewezen wegens het ontbreken van enige nadere toelichting waaruit de noodzakelijkheid tot het horen van deze persoon zou blijken.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld geeft de raadsman een nadere toelichting op het betreffende verzoek en merkt hiertoe op - zakelijk weergegeven -:
Ik wens het hoofd van het MOT te horen omtrent de meldingen van ongebruikelijke transacties van mijn cliënt. Ik vraag me af hoe ongebruikelijk deze waren, nu hij enkel kleine bedragen heeft overgemaakt. Er zijn criteria opgesteld wat betreft het melden van dergelijke transacties en die zijn opgerekt terzake van mijn cliënt, hetgeen alles te maken heeft met zijn persoon. Ook dit raakt de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdachte verklaart hieromtrent - zakelijk weergegeven -:
Gedurende die periode werd ik getapt, gevolgd en er liep ook al een strafrechtelijk financieel onderzoek jegens mij. Vervolgens kreeg ik een partij juwelen terug ter waarde van twee miljoen euro en zijn enkele van mijn panden verkocht, gewoon via de ABN AMRO bank, van welke transacties geen melding is gemaakt. Ik vind het vreemd dat er dan wel melding wordt gemaakt van het overmaken van € 2.000,- naar Rusland voor mijn gezin. Justitie heeft zich vooral beziggehouden een dossier tegen mij op te bouwen om mij zwart te maken; zelfs wanneer justitie zelf geld terugstortte op mijn rekening resulteerde dat wederom in een melding van het MOT.
(...)
Het hof wijst af de verzoeken [verbalisant 1 t/m 4] als getuigen te horen. Ondervraging van deze getuigen kan niet leiden tot de - voor zover betoogde - niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu de veronderstelde onregelmatigheden in elk geval niet jegens de verdachte in het kader van zijn strafzaak zijn begaan.
Aan te nemen valt dan ook dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
(...)
Het hof wijst af het verzoek de verbalisanten 15, 32 en 92 als getuigen te horen, nu - gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd - het verzoek onvoldoende is onderbouwd, noch heeft de raadsman aangegeven welke relevante vragen aan deze getuigen zouden kunnen worden gesteld. Aan te nemen valt dan ook dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst af het verzoek de op de voet van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering in de zaak ingezette politiële informant(en) die stelselmatig informatie in de zaak heeft/hebben ingewonnen als getuigen te horen. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van voornoemde getuige(n), de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, nu de verdediging geen concrete feiten of omstandigheden of begin van aannemelijkheid van deze feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek.
Het hof wijst af het verzoek de chef van het ingezette politieel infiltratieteam als getuige te horen, nu - gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd - het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Aan te nemen valt dan ook dat de verdachte door het niet horen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst af het verzoek het hoofd van de AIVD als getuige te horen, nu de verdediging geen concrete feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek, slechts een 'gevoel' dat geenszins aannemelijk is gemaakt, zodat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Aan te nemen valt dan ook dat de verdachte door het niet horen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst af het verzoek het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties als getuige te horen, nu - gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd - het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Aan te nemen valt dan ook dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad."
42.
Het in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2008 genoemde faxbericht van de raadsman van de verdachte van 14 september 2008 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Ressortsparket 's-Gravenhage
t.a.v. de advocaat-generaal
(...)
In opgemelde zaak van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965, verzoek ik U, in aanvulling van de reeds door de vorige raadsman bij schriftuur opgegeven getuigen, de navolgende getuigen te doen oproepen voor de nader te bepalen terechtzitting van het Hof Den Haag, dan wel U niet te verzetten tegen een verwijzing en verhoor door de raadsheer-commissaris dan wel de rechter-commissaris.
Opgegeven getuigen:
- 1.
de op de voet van art. 126j Sv in de zaak ingezette politiële informant(en) NN die stelselmatig informatie in de zaak heeft/hebben ingewonnen
(...)
5.
de chef van het ingezette politieel infiltratieteam
(...)
7.
het hoofd van de AIVD
8.
het hoofd van het MOT
(...)
Toelichting:
Deze opgegeven (rechtmatigheids)getuigen kunnen vragen van de verdediging beantwoorden omtrent ingezette, mogelijk onrechtmatige, opsporingsbevoegdheden- en trajecten en andere aspecten omtrent de integriteit van de opsporing. (...)
De getuigen onder 1 en 5 kunnen vragen beantwoorden omtrent hetgeen waargenomen en ondervonden zou zijn, verslaglegging, mogelijke schending Tallon-criterium, gemaakte afspraken, verkregen onderzoeksresultaten, niet relateren van mogelijk ontlastend materiaal, inwinning in het buitenland e.d. (...)
Het hoofd AIVD kan vragen beantwoorden over de betrokkenheid van de AIVD in de onderhavige zaak. Op de komende regiezitting zal ik omtrent hetgeen deze getuigen zouden kunnen verklaren nader toelichten.
(...)"
43.
Ik merk allereerst op dat het Hof bij de afwijzing van de verzoeken tot het horen als getuige van de verbalisanten [verbalisant 1 t/m 4], verbalisant 15, verbalisant 32 en verbalisant 92 de juiste maatstaf heeft gehanteerd, nu genoemde verzoeken door de verdediging tijdig bij appelschriftuur (art. 410, derde lid, Sv) zijn gedaan, zodat dienaangaande het criterium van het verdedigingsbelang geldt (art. 418, eerste lid, juncto art. 288 lid 1 onder c Sv). Met betrekking tot de overige verzoeken heeft het Hof ten onrechte het criterium van het verdedigingsbelang toegepast, nu genoemde verzoeken niet bij appelschriftuur zijn gedaan. Het Hof had deze verzoeken aan de hand van het noodzaakcriterium (art. 418 lid 3 Sv) dienen te beoordelen. Nu het Hof een voor de verdachte gunstigere maatstaf heeft gehanteerd16., wordt de verdachte door dit verzuim niet in zijn belangen geschaad.
44.
Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [verbalisant 1 t/m 4] als getuigen te horen doen steunen op de omstandigheid dat de ondervraging van deze getuigen niet kan leiden tot de betoogde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat de veronderstelde onregelmatigheden niet jegens de verdachte in het kader van zijn strafzaak zijn begaan, en daarom aan te nemen valt dat de verdachte door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte door een mogelijk jegens een ander begaan vormverzuim in het voorbereidend onderzoek niet wordt geschaad in het belang dat het (mogelijk) overtreden voorschrift beoogt te beschermen17., en derhalve geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
45.
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging om de verbalisanten 15, 32 en 92 als getuige te horen, afgewezen op de grond dat genoemd verzoek onvoldoende is onderbouwd, en de raadsman niet heeft aangegeven welke relevante vragen aan deze personen zouden kunnen worden gesteld. Blijkens de appelschriftuur wenste de verdediging genoemde verbalisanten vragen te stellen omtrent de door hen uitgevoerde observaties op het perceel [a-straat] te Rotterdam. Ter terechtzitting is door de raadsman ter onderbouwing van het verzoek verwezen naar zijn faxbericht d.d. 14 september 2008. In aanmerking genomen dat de appelschriftuur niet concreet inhoudt waarover de verdediging genoemde verbalisanten wenst te horen, en het faxbericht d.d. 14 september 2008 niet als (nadere) onderbouwing kan gelden nu dit faxbericht geen betrekking heeft op het verzoek tot het horen van de verbalisanten 15, 32 en 92, is 's Hofs oordeel dat het verzoek als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen niet onbegrijpelijk.
46.
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging de op de voet van artikel 126j Sv in de zaak ingezette politiële informant(en) die stelselmatige informatie in de zaak heeft/hebben ingewonnen als getuige(n) te horen, afgewezen op de grond dat de verdediging geen concrete feiten of omstandigheden of begin van aannemelijkheid van deze feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek, en bijgevolg redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van genoemde getuige(n) de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat hetgeen in het faxbericht van de raadsman van 14 september 2008 en ter terechtzitting van 25 september 2008 door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet meer inhoudt dan het opwerpen van algemene vragen over gevolgde procedures en in dat kader mogelijk begane verzuimen, zonder dat concreet wordt aangegeven waarin het mogelijk niet naleven van de procedures zou bestaan, dan wel welke mogelijke schendingen zouden zijn begaan.
47.
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging de chef van het ingezette politieel infiltratieteam als getuige te horen als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman in zijn faxbericht van 14 september 2008 een groot aantal onderwerpen opwerpt waarover de verdediging de chef van het ingezette politieel infiltratieteam zou willen bevragen, zonder dat concreet wordt gemaakt wat de verdediging genoemde persoon over die onderwerpen zou willen vragen.
48.
Het door de verdediging gedane verzoek het hoofd van de AIVD als getuige te doen horen, heeft het Hof afgewezen op de grond dat door de verdediging aan genoemd verzoek geen concrete feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, maar slechts een geenszins aannemelijk gemaakt 'gevoel', en het verzoek derhalve als onvoldoende onderbouwd beschouwd. Het als onvoldoende onderbouwd aanmerken van genoemd verzoek door het Hof is niet onbegrijpelijk, nu het faxbericht van de raadsman van 14 september 2008 slechts inhoudt dat het hoofd van de AIVD vragen kan beantwoorden over de betrokkenheid van de AIVD in de onderhavige zaak, zonder dat wordt aangegeven wat de verdediging genoemde persoon daarover zou willen vragen.
49.
Het Hof heeft het verzoek van de verdediging het hoofd van het MOT als getuige te horen eveneens als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door de verdediging niet is gesteld op welke punten de transacties van de verdachte zouden afwijken van de door het MOT gehanteerde criteria, en het gestelde verband tussen het afwijken van de criteria en de persoon van de verdachte evenmin nader is onderbouwd.
50.
Ik merk nog op dat het Hof het merendeel van de verzoeken heeft afgewezen wegens het onvoldoende onderbouwd zijn daarvan. Dat brengt mee dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, het Hof niet is vooruitgelopen op hetgeen de verzochte getuigen zouden kunnen verklaren, en van de gestelde verboden prognose derhalve geen sprake is.
51.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
52.
Het zesde middel klaagt dat het Hof het verweer dat de gecombineerde inzet van BOB-bevoegdheden in totaal zo lang heeft geduurd dat daarmee artikel 8 EVRM is geschonden, in het licht van hetgeen door de verdediging op dit punt is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
53.
De door de raadsman ter terechtzitting van 2 december 2010 overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Ten tweede zijn een aantal opsporingsmiddelen veel te lang ingezet, terwijl de aanvraag de latere inzet niet zonder meer rechtvaardigde. Daar komt bij, dat van een zgn. Zee-Arend-geval sprake was, waarbij door de bundeling van de inzet van vele vergaande BOB-middelen gedurende lange tijd een te diepgaand beeld van het privéleven van [verdachte] en zijn omgeving is verkregen. Zo heeft het tactisch team op veel te ruime schaal vele in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende BOB-middelen toegepast, als gevolg waarvan het recht van [verdachte] op persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 EVRM op ongerechtvaardigde wijze is geschonden. Cliënt is immers zeer regelmatig en in sommige gevallen langdurig onderwerp geweest van diepgaand in de persoonlijke levenssfeer ingrijpend opsporingsonderzoek. De inzet van geheime informanten, stelselmatige observaties, het plaatsen van bakens, afluisteren van vertrouwelijke telecommunicatieverkeer en het meeluisteren met geheimhoudersgesprekken, financieel onderzoek en nog vele andere vormen van intensief is jarenlang naar hem en zijn directe omgeving ingesteld. Het is met name de combinatie van het gebruikte arsenaal van bijzondere opsporingsbevoegdheden dat een meer dan beperkte inbreuk heeft gemaakt op het privé-leven van [verdachte] en nagenoeg een compleet beeld van het persoonlijke leven van mijn cliënt en zijn gezinsleven heeft gegeven, hetgeen niet zonder meer toelaatbaar is.
In de geruchtmakende Zeearendzaak (met als verdachten o.a. [B]) heeft de Haagse rechtbank al eerder uitgemaakt dat als gevolg van de combinatie van opsporingsmiddelen de grenzen van artikel 8 EVRM in het geding waren en dat bij de strafmaat rekening moest worden gehouden met de gepleegde inbreuk op het privé-leven van de verdachte (LJN: AA8415, Rechtbank Den Haag 21 november 2000). In de onderhavige zaak lijkt hetzelfde aan de hand te zijn. Het is een van de vele onrechtmatige aspecten die de ontvankelijkheid in combinatie met die van de andere onregelmatigheden onderuit halen.
(...)"18.
54.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 - inhoudende de weergave van al hetgeen ná de beslissing op het op die zitting gedane wrakingsverzoek van de verdediging is voorgevallen - houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"(...)
Ten aanzien van de schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte geldt dat er ten aanzien van hem eerder dan bij anderen sprake is van een dergelijke inbreuk nu hij werkzaam is in de escortbranche, hetgeen gevoelige informatie oplevert."19.
55.
Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer blijkens het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"(...)
2.
de gecombineerde inzet van BOB-bevoegdheden heeft in totaal zolang geduurd, dat daarmee artikel 8 EVRM is geschonden.
(...)
Ad 2.
Ook van schending van artikel 8 EVRM, zoals betoogd en weergegeven in de pleitaantekeningen, is geen sprake. Immers, uit het onderzoek in hoger beroep is gebleken dat de inzet van de in deze uitgeoefende BOB-bevoegdheden telkens heeft berust op de wet. Dat meerdere BOB-bevoegdheden gecombineerd en soms gedurende langere tijd zijn uitgeoefend, maakt dat, mede gelet op de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenkingen, niet anders."
56.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat zelfs indien - zoals het Hof overweegt - de inzet van de bijzondere opsporingsmethoden op de wet berust, daarmee niet is gezegd dat tevens is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en evenmin dat het recht op persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM niet op ongerechtvaardigde wijze is geschonden.
57.
Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest geoordeeld dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is, nu de inzet van de uitgeoefende BOB-bevoegdheden telkens heeft berust op de wet, en het soms gedurende langere tijd dan wel gecombineerd uitgeoefend zijn van bevoegdheden, gelet op de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenkingen, niet maakt dat een ontoelaatbare inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privé-leven is gemaakt. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd ligt in genoemd oordeel - gelet op de verwijzing door het Hof naar de ernst van de tegen verdachte gerezen verdenkingen - besloten dat het Hof de inzet van de BOB-bevoegdheden proportioneel heeft geacht, en verdachtes recht op respect voor zijn privé-leven niet op ongerechtvaardigde wijze is geschonden.
58.
Het middel faalt.
59.
Het zevende middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de bij de R-C gehoorde getuigen [getuige 1 en 2] niet altijd waarheidsgetrouw, volledig en/of juist hebben verklaard, welke verwerping onbegrijpelijk en ontoereikend zou zijn gemotiveerd. Voorts wordt geklaagd dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat door de R-C ten onrechte relevante vragen zijn belet.
60.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 2 december 2010 overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Ten vierde hebben de gehoorde rechtmatigheidsgetuigen niet altijd waarheidsgetrouw, volledig en/of juist verklaard bij de rechter-commissaris, hetgeen bijna een doodzonde is. Ten aanzien van de verhoren van [getuige 1 en 2] het volgende. Een van de vragen die in de onderhavige vraag aan de orde is, is de vraag naar de hardheid van de criminele informatie, en naar de vraag of één en dezelfde informant ten grondslag kan liggen aan cie-pv;s van twee verschillende cie-en. De vraag is dan met name,of 1 informant kan worden gerund bij meerdere cie-en. Die vraag wordt echter door [getuige 1 en 2] verschillend beantwoord. Zie verhoor [getuige 2] punt 7 en verhoor [getuige 1] punt 10.
Bij punt 35 van [getuige 2] zegt hij, dat er nooit meer (informatie) wordt verstrekt dan waarom gevraagd wordt. Hoe zit dat dan met ontlastende informatie, zo vraagt de verdediging zich af? Het team kan immers niet weten, dat er mogelijk ook ontlastende informatie bij de CIE kan zijn. Bij punt 36 is [getuige 2] ook niet correct. Niet het tactisch team, maar het overlegorgaan Politie en OM bepalen de keus welk onderzoek er wordt gestart. Zie antwoord [getuige 1] punt 15 ! Vervolgens kan de teamleider in samenspraak met de CIE de informatieverstrekking "reguleren". Er wordt dus op onderdelen onjuist bij de rc verklaard door overheidsfunctionarissen, zo stel ik vast.
Bij punt 7 doet [getuige 1] het voorkomen, alsof elk gesprek met een informant en zijn runners mondeling wordt besproken met de coördinatoren. Dat is niet zo, wel wordt van elk gesprek een verslag gemaakt. Uiteraard ligt dat anders bij topics. Deze worden wel direct besproken. Iedere CIE-er kan op de hoogte zijn van alle Cie-informatie die in het Zwacri is verwerkt.
Bij punt 9 zegt [getuige 1] iets merkwaardigs. Het is contrair met wat [getuige 2] hierover verklaart. Volgens [getuige 1] wordt de informatie aan het tactisch team in beginsel uitgegeven middels een proces verbaal. "Om veiligheidsredenen wordt er ook buiten het proces verbaal informatie verstrekt aan het tactisch team. Het zou dan kunnen gaan om de inzet van het AT-team bij de aanhouding van een vuurwapengevaarlijke verdachte". Waarom kan deze informatie niet
geverbaliseerd worden, zo kan worden afgevraagd?
Bij punt 17 in het verhoor van [getuige 1] geeft hij een verklaring waarom niet alle beschikbare Cie-informatie in 1 keer wordt uitgegeven. De reden om dat niet te doen ligt volgens hem in het feit dat door stapeling van de informatie deze gemakkelijker herleidbaar zou zijn op de informant. Ook in dit onderzoek is volgens [getuige 1] van deze "afschermingmethodiek" gebruik gemaakt en volgens hem is dat altijd zo! Dit lijkt mij een eerder een gelegenheidsredenering, want als uiteindelijk toch alle informatie verstrekt is, kan alsnog door stapeling mogelijk de bron in beeld komen. Gewoon flauwekul dus, men wil het kruit droog houden om in een later stadium bob-bevoegdheden te kunnen toepassen op basis van reeds bestaande Cie-informatie, zoals in de onderhavige zaak ook het geval was!
Bij punt 18 zegt [getuige 1] dat pas bij de feitelijke tactische opstart de Cie-informatie bekend was bij het team. Zoals bekend is alle Cie-informatie die bij proces verbaal wordt uitgegeven, zogenaamde 1.1 informatie (operationeel bruikbaar). Hierdoor is het goed mogelijk dat al veel eerder dan het tactisch onderzoek begon, door het team navraag is gedaan bij de Cie naar 1.1 informatie met betrekking tot [verdachte] en anderen. Weliswaar wordt er dan nog geen proces verbaal verstrekt en de aanvrager zal bij de Cie-balie de inhoud van het zogenaamde Zwacrirapport te horen krijgen (het voormalige 4x4 formulier!).
Bij punt 23 gaat het om de toetsingsmogelijkheden voor de Cie als het gaat om de betrouwbaarheid van de informant. Dit raakt de integriteit van de opsporing (informant versus infiltrant en zie ook LJN BG1440) en er wordt naar mijn mening te snel genoegen genomen met de antwoorden van [getuige 1] hierover. Letterlijk zegt hij: "ik wil over de informant niets kwijt anders dan de informatie zoals die in het proces verbaal staat als betrouwbaar kan worden aangemerkt". Elke nadere vraag naar de wijze van toetsing van deze "betrouwbaarheid" wordt bijkans gesmoord in een donzen kussen waar ook de RC intrapt, die ten onrechte veel te veel vragen belet. Het ware beter en feitelijker geweest te verklaren dat de betrouwbaarheidstoetsing in de praktijk marginaal is. Intern en extern is er nauwelijks enige toetsing mogelijk, anders dan de informant bedreigde getuige te maken. Het enkele feit dat de informant op tijd zijn afspraken nakomt maakt hem nog niet tot een betrouwbare informant. Het weinige licht dat [getuige 1] hierover laat schijnen is dat hij verklaart zich een beeld te vormen van de informant,en daar moet men het maar mee doen.
Bij punt 25 van [getuige 1] blijkt niet van voortschrijdend inzicht bij hem. Hij vindt dat de betrouwbaarheid van een informant wel kan worden getoetst! Vervolgens zegt [getuige 1] dat hij geen zaken doet met onbetrouwbare informanten. Het maakt hem dus kennelijk niet uit wat de rol van de informant is, hoe hij zich gedraagt, welke strafbare feiten hij zelf pleegt, of hij uitsluit dat er is uitgelokt of mede gepleegd, kortom als de informantmaar op tijd bij zijn runners verschijnt en niet zegt dat de zon om de aarde draait, krijgt hij het predicaat "betrouwbaar. De toetsing van CIE-bronnen en verstrekte criminele inlichtingen in de onderhavige zaak stelt dus niet of nauwelijks iets voor, en uw hof kan daarop niet zonder meer op afgaan.
Tenslotte nog een opmerking bij punt 33 in het verhoor van [getuige 1]. Hij merkt op dat de informant meerdere namen heeft genoemd en dat deze namen in de vervolgprocessen verbaal zijn vermeld. Dat is echter maar een half antwoord. Zijn er door de informant ook namen genoemd van personen/verdachten die niet in een tactisch onderzoek zijn terechtgekomen of mogelijk in een elders lopend onderzoek, zo vraagt de verdediging zich af? Dit zou van belang kunnen zijn als mocht blijken dat de informant in dat onderzoek een verwijtbare rol heeft gespeeld."20.
61.
Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer blijkens het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"(...)
4.
de door de rechter-commissaris gehoorde rechtmatigheidsgetuigen hebben niet altijd waarheidsgetrouw, volledig en/of juist verklaard;
(...)
Ad 4 en 5
(...)
De door de verdediging aangegeven discrepantie tussen de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] zijn naar het oordeel van het hof op zich onvoldoende voor de gevolgtrekking die de verdediging daaraan geeft en zulks is op grond van het onderzoek ter terechtzitting ook niet aannemelijk geworden."
62.
Het oordeel van het Hof dat de door de verdediging aangegeven discrepantie tussen de verklaringen van [getuige 1 en 2] op zich onvoldoende zijn voor de gevolgtrekking van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, is in het licht van de aangevoerde discrepanties niet onbegrijpelijk. Voor het overige is het oordeel van het Hof zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
63.
Met betrekking tot de klacht dat door de R-C ten onrechte relevante vragen zouden zijn belet, merk ik op dat het Hof niet gehouden was daarop gemotiveerd te reageren, nu dit verweer niet van een nadere onderbouwing is voorzien, in die zin dat specifiek is aangegeven welke vragen zijn belet en waarom het antwoord op deze vragen van belang zou kunnen zijn voor enige door het Hof te nemen beslissing.
64.
Het middel faalt.
65.
Het achtste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd.
66.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 23 april 2006 te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten
- -
wederrechtelijke vrijheidsberoving (282 WSr) en/of
- -
afpersing in vereniging (317 WSr),
althans een met anderen of een ander te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk gsm's en een vuurwapen en patronen en een bivakmuts en panty's en handschoenen en voertuigen (personenauto's) kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;"
67.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof de juistheid van verdachtes alternatieve lezing van de gebeurtenissen in het midden heeft gelaten, waardoor de mogelijkheid is opengebleven dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van art. 46 Sr.
68.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 - inhoudende de weergave van al hetgeen ná de beslissing op het op die zitting gedane wrakingsverzoek van de verdediging is voorgevallen - heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het volgende verklaard:
"Ik ben op 23 april 2006 naar Aerdenhout gestuurd door [betrokkene 5]. Ik betwist dat het een geplande overval was. Het was een incasso. Ik ging daarheen met [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. We wisten dat er afluisterapparatuur in de auto was geplaatst. We zijn voor de schijn naar Aerdenhout gegaan, om [betrokkene 5] te ontmantelen en we wilden de politie in de maling nemen. Hij is een informant van de politie."
69.
In aanmerking genomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onder meer inhouden dat medeverdachte [betrokkene 8] van de verdachte hoorde dat er een man in Aerdenhout woonde die geld achterover gedrukt zou hebben van een paar mensen, deze man zou moeten worden teruggepakt en het plan was om de man te ontvoeren (bewijsm. 7), vindt de lezing van de verdachte zijn weerlegging in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.21.
70.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte vrijwillig zou zijn teruggetreden, merk ik op dat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd.
71.
Het middel faalt.
72.
Het negende middel klaagt dat de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4, in het licht van een door de verdediging dienaangaande gevoerd verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
73.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie, verder WWM, is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999, 537).22.
74.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden slechts in dat de door het Hof onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde wapens en munitie op 24 april 2006 in de kelderbox behorende bij de door de verdachte en zijn vriendin gehuurde woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam zijn aangetroffen. In aanmerking genomen dat namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 is betoogd dat de aangetroffen wapens en munitie niet in het zicht lagen en dat ook anderen dan de verdachte over een sleutel van de kelderbox waar de wapens en munitie zijn aangetroffen beschikten - welke omstandigheden niet door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen weersproken worden -, is het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde voorwerpen in de door hem gehuurde kelderbox, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.23. De bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
75.
Het middel slaagt.
76.
Het tiende middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 12 ontoereikend is gemotiveerd.
77.
Ten laste van de verdachte is onder 12 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 februari 2006 te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug, [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 2] dreigend de woorden toegevoegd: "Maar dan zoek ik je echt een keer op. Want mijn interesseert het echt geen kanker meer. Snap je wat ik bedoel [betrokkene 2] want ik schiet je echt af.", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;"
78.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.24. Dit brengt mee dat voor de vraag of sprake is van bedreiging niet van belang is dat volgens de verdachte geen sprake zou zijn van een reële bedreiging.
79.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte [betrokkene 2] op zijn werkplek boos heeft opgebeld en hem de woorden "Ik kom nu naar je toe en ik schiet je een kogel door je kop" heeft toegevoegd, en voornoemde [betrokkene 2] - die ambtshalve bekend was met de verdachte - gelet op verdachtes reputatie en antecedenten de bedreiging uiterst serieus nam en zich ernstig bedreigd voelde. Het kennelijke oordeel van het Hof dat genoemde bewoordingen bij [betrokkene 2] in redelijkheid de vrees konden doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, en genoemde bewoordingen derhalve een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [betrokkene 2] opleveren, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij merk ik op dat het Hof niet gehouden was zijn beslissing tot het gebruik voor het bewijs van het proces-verbaal van aangifte inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 2] nader te motiveren, nu hetgeen omtrent de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd in wezen niet meer inhoudt dan dat tegen [betrokkene 2] een disciplinair onderzoek is gestart - naar verdachte begrijpt - wegens integriteitsschendingen, en bovendien door de verdediging niet is gesteld dat genoemde verklaring niet voor het bewijs zou mogen worden gebezigd.25.
80.
Terzijde merk ik nog op dat het sturen van een kogelbrief door de verdachte aan [betrokkene 2] in de onderhavige zaak niet is tenlastegelegd, en van een vrijspraak door het Hof van genoemd feit - zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld - derhalve geen sprake kan zijn.
81.
Het middel faalt.
82.
Het elfde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 15 ontoereikend is gemotiveerd.
83.
Ten laste van de verdachte is onder 15 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 april 2006 te Rotterdam, in het bezit was van een reisdocument, te weten een Belgisch paspoort ten name van [betrokkene 9] 1. en een Belgisch paspoort ten name van [betrokkene 10] 2. en een Litouws paspoort ten name van [betrokkene 11] 3., waarvan hij wist dat de reisdocumenten vals en/of vervalst waren, immers:
- -
is op die paspoorten een foto aangebracht van [betrokkene 1] 1. en 2. en [verdachte] 3. en
- -
is op die paspoorten de naam aangebracht van [betrokkene 9] 1. en [betrokkene 10] 2. en [betrokkene 11] 3. en
- -
ontbreekt op die paspoorten 1. en 2. de plaatdruk en de originele vezelmunitering en het originele watermerk;"
84.
Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden dat onder de term "bezit" als bedoeld in art. 231, tweede lid, Sr, feitelijke zeggenschap moet worden verstaan.26.
85.
In aanmerking genomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat genoemde paspoorten in de woonkamer resp. in de kastenwand in de slaapkamer resp. in de slaapkamer, van het door de verdachte en zijn vriendin gehuurde huis, zijn aangetroffen (bewijsm. 10 en 11), heeft het Hof daaruit kunnen afleiden dat de verdachte feitelijke zeggenschap over genoemde paspoorten had en verdachte genoemde paspoorten derhalve in zijn bezit heeft gehad.27. Daarbij merk ik nog op dat de verdachte met betrekking tot de valse paspoorten die in de kast lagen - blijkens bewijsmiddel 11 betreft dat in ieder geval het paspoort dat op naam staat van [betrokkene 9] - heeft verklaard dat deze van hem waren (bewijsm. 8). Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot dit feit is aangevoerd - kort gezegd inhoudende dat voor het bewijs niet redengevend is dat de verdachte slechts incidenteel in de woning verbleef en de paspoorten op niet zichtbare plaatsen zijn aangetroffen - maakt het voorgaande niet anders, en noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
86.
Het middel faalt.
87.
De middelen kunnen, afgezien van het vierde en negende middel, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
88.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
89.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de beslissingen van het Hof op de wrakingsverzoeken en het verzoek tot verschoning, en tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2012
P. 2, 6.
P. 3.
P. 4-10.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.7. onder b.
Het hoger beroep is ingesteld vóór 1 september 2008, te weten op 13 februari 2007, zodat een inzendtermijn van acht maanden gold (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.17).
Verdachte zat ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg in de onderhavige zaak preventief gedetineerd. Het Hof gaat per abuis uit van een termijn van twee jaren.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
P. 10.
P. 3, 4.
P. 8.
P. 9.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2009, p. 8, 9.
P. 9, 12.
P. 4 - 9, 11.
Zie HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, m.nt. Mevis, rov. 3.3.1.
HR 30 maart 2003, LJN AM2533, NJ 2004, 376, m.nt. YB, rov. 3.5.
P. 4.
P. 6.
P. 5-7.
Zie HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010, 314, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5.
HR 7 december 2010, LJN BN2370, NJ 2010, 682, rov. 3.4.1.
Vgl. HR 14 juni 2011, LJN BQ3804, NJ 2011, 287 (m.b.t. voorhanden hebben ex art. 13 WWM) en HR 7 december 2010, LJN BN2370, NJ 2010, 682.
Zie bijv. HR 20 september 2011, LJN BR0444.
Zie HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1., HR 6 juli 1999, NJ 2000, 379, rov. 3.2 en HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, m.nt. Kn., rov. 3.1.2.
P. 3.
P. 2, 6.
P. 3.
P. 3.
P. 2, 6.
P. 3.
P. 3.
P. 2, 6.
P. 3.
P. 3.
P. 2, 6.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 231, aant. 5, (suppl. 147, juli 2009), waarbij door de auteur een vergelijking wordt gemaakt met de term 'voorhanden hebben' in de zin van art. 225 lid 2 en art. 232 lid 2 Sr, welke term aldus moet worden verstaan dat de dader het geschrift tot zijn beschikking heeft in die zin dat hij gebruik kan maken van de bewijsbestemming van het geschrift, indien hij dit wenst (art. 225, aant. 6.2; suppl. 139, augustus 2007).
Vgl. HR 20 september 2011, LJN BP5992, rov. 4.5.
Uitspraak 28‑08‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 515.5 en 518.3 Sv. 2. Slagende bewijsklacht. Ad 1. Tegen een beslissing op een verzoek tot wraking dan wel verschoning staat geen rechtsmiddel open, terwijl i.h.k.v. een cassatieberoep tegen een einduitspraak niet met vrucht kan worden opgekomen tegen zodanige beslissingen, nu de einduitspraak daarop niet mede berust. Ad 2. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN ZD1169. ’s Hofs kennelijke oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van de bewezenverklaarde wapens en munitie is niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
28 augustus 2012
Strafkamer
nr. S 11/03291
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2010, nummer 22/001213-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de beslissingen van het Hof op de wrakingsverzoeken en het verzoek tot verschoning, en tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel beoogt, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, kennelijk onder meer te klagen dat (de wrakingskamer van) het Hof de in deze zaak gedane wrakings- en verschoningsverzoeken ten onrechte heeft afgewezen.
2.2.
Tegen een beslissing op een verzoek tot wraking dan wel verschoning staat ingevolge art. 515, vijfde lid, onderscheidenlijk art. 518, derde lid, Sv geen rechtsmiddel open, terwijl in het kader van een cassatieberoep tegen een einduitspraak niet met vrucht kan worden opgekomen tegen zodanige beslissingen, nu de einduitspraak daarop niet mede berust. De klacht moet dus onbesproken blijven.
3. Beoordeling van het negende middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4 ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2, 3 en 4 bewezenverklaard dat:
"2.
hij op 24 april 2006 te Rotterdam, voorhanden heeft gehad
- -
(A) een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 van categorie III onder 1°, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3° en
- -
(B) onderdelen die specifiek bestemd zijn voor een wapen van categorie III onder 1° en
- -
(C) munitie van categorie III,
te weten:
- -
(A) een pistool (merk Smith & Wesson, kaliber 9 mm) en
- -
(B) een aantal patroonhouders en
- -
(C) een groot aantal patronen;
- 3.
hij op 24 april 2006 te Rotterdam, voorhanden heeft gehad
- -
(A) een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 van categorie II onder 2°, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3°, geschikt om automatisch te vuren en
- -
(B) munitie van categorie II,
te weten:
- -
(A) een automatisch vuurwapen (merk Uzi, kaliber 9 mm) en
- -
(B) een grote hoeveelheid patronen;
- 4.
hij op 24 april 2006 te Rotterdam, voorhanden heeft gehad
- -
(A) een wapen van categorie II onder 7°, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing en
- -
(B) onderdelen die specifiek bestemd zijn voor een wapen van categorie II onder 7°,
te weten:
- -
(A) een handgranaat en elektrische ontstekers (slagpijpjes) en
- -
(B) twee mechanische/elektrische tijdsmachines;"
3.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die is weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"feit 2 t/m 4 (overtreding Wet wapens en munitie, zaak [A])
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat [verdachte] op 24 april 2006 in een kelderbox van een door hem gehuurde woning een aantal (vuur)wapens en andere voorwerpen als bedoeld in de zin van de WWM voorhanden zou hebben gehad.
De gebezigde bewijsmiddelen zijn evenwel daarvoor niet zonder meer redengevend. Kort samengevat blijkt slechts uit de gebezigde bewijsmiddelen, dat [verdachte] huurder is ook van de berging, dat daar verboden wapens, onderdelen en munitie zijn aangetroffen en in beslag genomen die niet in het zicht lagen, dat hij samenwoont met [betrokkene 1] en dat deze voorwerpen zijn onderzocht.
Een significante relatie naar [verdachte] en zijn partner valt uit die bewijsmiddelen echter niet af te leiden. Niet alleen is [verdachte] ten tijde van de doorzoeking in die kelderbox niet aangetroffen, doch ook zijn er geen belastende technische sporen (dacty, dna of anderszins ) die in zijn richting wijzen aangetroffen. Dat klemt temeer, daar hier niet eens onderzoek naar is gedaan.
Ik heb echter geen enkel toereikend bewijsmiddel aangetroffen op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden, dat [verdachte] wetenschap had van deze voorwerpen. Uit niets blijkt dat bedoelde voorwerpen zodanig in die berging waren opgeborgen dat die zichtbaar moeten zijn geweest voor [verdachte]. Zijn partner en gasten verbleven veelal buiten zijn aanwezigheid in de woning en ook in die berging. Zij hadden daarmee alle gelegenheid zich met zaken bezig te houden waar [verdachte] niet van op de hoogte was. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat hij wist of had moeten weten, dat er verboden wapens, onderdelen daarvan en munitie in die gehuurde berging lagen.
Niet alleen [verdachte] doch ook zijn partner woont in die woning met bijbehorende berging. Er waren ook meer sleutels van het pand en de berging in omloop, zelfs bij de eigenaar van het pand, terwijl [verdachte] en zijn partner regelmatig de nodige gasten ontvingen tijdens zgn. sexfeestjes, die ook de gelegenheid hebben gehad in de berging wapens op te slaan. Ook de werkster beschikte over een sleutel van zowel woning als berging, en kwam daar ook regelmatig.
Het is bij deze stand van zaken de uitdrukkelijke stelling van de verdediging, dat een ander dan [verdachte] in strafrechtelijke zin verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de in beslaggenomen in de telastelegging genoemde verboden voorwerpen, en dat cliënt deze voorwerpen niet voorhanden heeft gehad."
3.3.
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999/537).
3.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte is aangevoerd is het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van voormelde wapens en munitie niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste middel voor het overige, het tweede, het derde, het vijfde, het zesde, het zevende, het achtste, het tiende en het elfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 augustus 2012.