De bewezenverklaring maakt melding van het “opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren” (van amfetamine) en is dus juist niet (uitsluitend) toegespitst op het vervaardigen daarvan, als bedoeld in art. 2 onder D Ow. Wat betreft synthetische drugs als amfetamine zie ik echter geen betekenisverschil tussen ‘bereiden’ en ‘vervaardigen’, en heb ik om louter stilistische redenen ervoor gekozen het woord ‘vervaardigen’ hier in de plaats te stellen van de reeks handelingen die het delict van art. 2 onder B Ow, jo art. 10 lid 4 Ow (kunnen) constitueren.
HR, 18-06-2019, nr. 17/03751
ECLI:NL:HR:2019:977
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/03751
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:977, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:6571, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:650
ECLI:NL:PHR:2019:650, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:977
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelict (art. 10a en 10.4 en .5 Opiumwet). Voorbereiden en/of bevorderen van amfetamineproductie. (Voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van een precursor van amfetamine (APAAN). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03751
Datum 18 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 juli 2017, nummer 21/004500-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren
Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelict (art. 10a en 10.4 en .5 Opiumwet). Voorbereiden en/of bevorderen van amfetamineproductie. (Voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van een precursor van amfetamine (APAAN). HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/03751 Zitting: 23 april 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 31 juli 2017 de verdachte ter zake van “om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan zes maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
3. Het middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover dat betrekking heeft op het (voorwaardelijk) opzet op het voorhanden hebben van een precursor van amfetamine.
4. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij op 16 oktober 2014 te Ochten, gemeente Neder-Betuwe, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van amfetamine of een andere stof genoemd op lijst I van de Opiumwet, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen 505 kilo Alfa-fenylAcetoAcetoNitril (APAAN), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat die bestemd was tot het plegen van dat/die feit(en).”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (onder weglating van de voetnoten met verwijzingen naar bewijsmiddelen):
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij met de rechtbank in het bijzonder het volgende.
Op 16 oktober 2014 bevond verdachte zich in zijn bestelauto in Ochten. In de bestelbus van verdachte stonden 19 vaten met in totaal 505 kilo Alfa-fenylAcetoAcetoNitril (APAAN), een stof met behulp waarvan amfetamine kan worden geproduceerd.
Voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet is vereist dat de dader daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde. Dit opzet, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak over artikel 10a Opiumwet, omvat ook voorwaardelijk opzet, waarvan sprake is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de genoemde omstandigheid zich zal voordoen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep verklaard dat hij een koeriersbedrijf had en dat hij van de opdrachtgever, wiens naam hij niet wenst te noemen, de opdracht heeft gekregen om de lading die in zijn bestelbus is aangetroffen, te bezorgen op een voor hem op dat moment nog onbekend adres. Hij zou voor die klus 300 euro ontvangen. Met betrekking tot de omstandigheden van die klus heeft verdachte het volgende verklaard:
- Hij moest op 15 oktober 2014 zijn bestelbus in Ochten bij een bedrijf neerzetten. Daar werd de bus geladen.
- De dag erna zou de bus voor hem klaarstaan op de carpoolplaats in Ochten. De sleutel lag op het linker voorwiel.
- De lading bestond uit tonnen met scheikundige namen.
- Hem was verteld dat hij naar Eindhoven moest rijden, maar hij zou pas onderweg horen naar welk adres.
- Er zaten geen vrachtbrieven bij de lading.
- Dat hij door voornoemde omstandigheden misschien ook wel wist dat het foute boel was.
Verder heeft [verbalisant] verklaard dat verdachte, nadat hij oogcontact had gehad met de verbalisant die in een opvallend surveillancevoertuig de carpoolplaats opreed waar verdachte met zijn bestelbus stond, wegreed naar de achterzijde van de carpoolplaats, hetgeen een omweg is om bij de uitgang van de carpoolplaats te komen.
Evenals de rechtbank weegt het hof ten slotte mee dat het door de uitgebreide media-aandacht voor drugscriminaliteit (in de zin van het aantreffen van productielaboratoria en/of chemisch productieafval) in Noord-Brabant een feit van algemene bekendheid is dat aldaar regelmatig synthetische drugs worden geproduceerd. Verdachte heeft bovendien hierover ter terechtzitting in hoger beroep zelf verklaard dat hij uit de media wist dat in Noord-Brabant veel laboratoria zijn waar men synthetische drugs produceert.
Anders dan in het arrest dat door de raadsman is aangehaald (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 15 mei 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:2102)) had verdachte in het onderhavige geval, gelet onder meer de chemische benamingen en de wijze van verpakken in vaten, en de ongebruikelijke omstandigheden waaronder het transport plaats vond een ernstige reden te vermoeden dat de materialen die hij vervoerde in verband stonden met het productieproces van dergelijke synthetische drugs.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de vracht die hij vervoerde niet uit legale goederen bestond en dat verdachte op zijn minst ernstige redenen heeft gehad om te vermoeden dat de inhoud van de tonnen, die hij in de bus vervoerde, bestemd was voor de bereiding van amfetamine of andere synthetische drugs als vermeld op lijst I van de Opiumwet.
Het hof is op grond van dezelfde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het vervoer van deze tonnen een belangrijke schakel betreft in het productieproces van harddrugs. Verdachte heeft hiermee in voorwaardelijke zin opzet gehad op de door hem gepleegde voorbereidingshandelingen gericht op het vervaardigen van amfetamine of andere verdovende middelen als vermeld op lijst I van de Opiumwet.”
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering onvoldoende volgt dat de verdachte de vaten die hij voorhanden had in verband heeft (of moet hebben) gebracht met de productie van synthetische drugs. Met name is niet uit de bewijsmiddelen af te leiden dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de productie van synthetische drugs bevorderde, aldus de steller van het middel.
7. Over artikel 10a lid 1 sub 3 Opiumwet (Ow) meer in het algemeen eerst het volgende. Voor zover relevant, namelijk toegespitst op het voorliggende geval, is strafbaar degene die stoffen voorhanden heeft waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het opzettelijk vervaardigen1.van een (verdovend) middel van lijst I en hij die stoffen voorhanden heeft om dat vervaardigen voor te bereiden of te bevorderen. Het gaat dus om (1) het voorhanden hebben van stoffen (2) die zijn bestemd tot het vervaardigen van een middel van lijst I, en (3) dit ter voorbereiding of bevordering van dat vervaardigen.
8. Aan deze drie bestanddelen zijn psychische componenten verbonden. Het onder (1) genoemde ‘voorhanden hebben’ en de onder (3) bedoelde bedoeling (namelijk de voorbereiding of bevordering) vereisen opzet, met inbegrip van de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet.2.
Wat betreft (3) is de ondergrens van voorwaardelijk opzet op het eerste gezicht verwarrend omdat de aldaar bedoelde bedoeling (de voorbereiding of bevordering) doorgaans ‘oogmerk’ vergt, een wettelijk begrip waarvan de vervulling hogere eisen stelt dan (alleen) opzet. Die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid komt echter te vervallen indien in aanmerking wordt genomen dat het hier eventueel gaat om hetgeen anderen voor ogen staat, gevoegd bij de wetenschap van de verdachte – mogelijk in voorwaardelijke zin – dat hij aan de verwezenlijking van dat oogmerk van anderen een bijdrage levert.
9. Wat betreft (2), de bestemming van de voorhanden stoffen, is wetenschap in voorwaardelijke zin voldoende, maar kan ook een variant van culpa toereikend zijn, te weten een ernstige reden om te vermoeden dat die stoffen zijn bestemd voor het vervaardigen van een middel van lijst I.3.Er moeten dus objectieve bezwaren bestaan die bij de verdachte een ernstig vermoeden (moeten) hebben teweeggebracht dat de voorhanden stof bestemd is voor het vervaardigen van een harddrug.4.
10. Waar het eventueel in belangrijke mate gaat om de intenties van anderen dan de verdachte zelf, is voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen niet vereist dat de verdachte vooraf op de hoogte is van alle details van het voorgenomen synthetiseren van drugs, zoals de precieze aard van het beoogde middel van lijst I, de kenmerken van het productieproces en de bijdrage die de voorhanden stof daarin vervult. In die zin kan een globaal opzet voldoende zijn en is kennis van de toegepaste scheikunde niet nodig.
11. Ik tracht het voorgaande in mijn woorden nog eens samen te vatten. Voor strafbaarheid op grond van artikel 10a lid 1 sub 3 Ow is in dit geval noodzakelijk dat de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij de productie van een synthetische harddrug voorbereidt of bevordert door een stof voorhanden te hebben waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij dient als voorloper van die synthetische harddrug.
12. Terug naar de voorliggende zaak. De motiveringsklacht houdt in dat het hof geen bewijs heeft gepresenteerd voor de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de verdachte de productie van synthetische drugs bevorderde.
13. Volgens de vaststellingen van het hof moest de verdachte met zijn bestelbus negentien vaten die kennelijk waren gevuld met een chemische substantie onder ongebruikelijke omstandigheden van het Gelderse Ochten vervoeren naar een locatie in Noord-Brabant waarvan hem het adres pas op het allerlaatste moment zou worden meegedeeld. De verdachte trachtte bij het wegrijden van de carpoolplaats de politie te ontlopen en verklaarde later desgevraagd dat hij wist dat het foute boel was. Hij wist eveneens dat in Noord-Brabant relatief veel productielaboratoria voor synthetische drugs bestaan.
14. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zodoende de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het vervoer van deze lading een schakel vormde in het productieproces van harddrugs. Onder de door het hof geschetste omstandigheden acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en overigens toereikend gemotiveerd.
15. Het hof heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat in Noord-Brabant regelmatig synthetische drugs worden geproduceerd. Het komt mij voor dat het hof deze omstandigheid – vanwege de frequentie waarmee daarmee samenhangende omstandigheden de media halen – inderdaad als feit van algemene bekendheid kon aanmerken. Overigens heeft het hof ook vastgesteld dat de verdachte naar eigen zeggen weet had van het bestaan van relatief veel drugslaboratoria in Noord-Brabant, zodat het genoemde feit van algemene bekendheid als zodanig in de bewijsvoering geen doorslaggevende rol vervulde.
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
De delictsomschrijving van art. 10a lid 1 sub 3 Ow eist niet met zoveel woorden dat het daarin strafbaar gestelde ‘voorhanden hebben’ opzettelijk plaatsvindt. Echter, nog daargelaten dat er in de praktijk sowieso weinig ruimte is voor het ‘onopzettelijk voorhanden hebben’ van verdovende middelen, laat de eis dat het voorhanden hebben plaatsvindt ter voorbereiding of bevordering van een delict van art. 10 lid 4 of lid 5 Ow van die weinige ruimte voor onopzettelijk voorhanden hebben van drugs m.i. niets meer over. Om die reden acht ik het verantwoord om de opzeteis hier ook het ‘voorhanden hebben’ te laten bestrijken.
Zie voor het begrip ‘bestemming’ rechtspraak ten aanzien van art. 46 Sr, zoals HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, NJ 2007/659. Zie bovendien De Hullu, a.w., p. 417-418.