Hof 's-Hertogenbosch, 15-05-2017, nr. 20-001609-16
ECLI:NL:GHSHE:2017:2102
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-05-2017
- Zaaknummer
20-001609-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2102, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑05‑2017; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad, Op tegenspraak)
Uitspraak 15‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Het hof spreekt, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, de verdachte vrij van de onder 1. ten laste gelegde voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet en veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 4. ten laste gelegde bezit van 5 XTC-pillen tot een geldboete van € 500,00.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001609-16
Uitspraak : 15 mei 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2013, parketnummer 02-800971-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft verdachte bij voornoemd vonnis ter zake van:
1. (primair) Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10
van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen
voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen
van dat feit;
2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
3. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
4. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder
C, van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij afzonderlijke beslissing van 8 april 2013 heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met zaaknummer 99-000097-49 toegewezen en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 425 dagen.
De verdachte heeft zowel tegen voormeld vonnis als tegen voornoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 april 2014 heeft dit gerechtshof een beslissing gegeven zowel in voormelde strafzaak als op voormelde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze beslissingen zijn neergelegd in één arrest, derhalve niet in twee afzonderlijke beslissingen. Daarbij is de verdachte vrijgesproken van de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten en veroordeeld ter zake van de onder 1. primair en 4. ten laste gelegde feiten tot gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en is voormelde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
De verdachte heeft vervolgens beroep in cassatie tegen laatstgenoemd arrest ingesteld.
Bij arrest van 26 april 2016 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof zal in dit arrest beslissen zowel over de ten laste gelegde feiten als over de vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in - zo begrijpt het hof - dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal beslissen overeenkomstig het hof bij zijn arrest van 16 april 2014, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1. zal worden geoordeeld dat de uit de bewijsmiddelen naar voren komende handelingen van de verdachte, handelingen betreffen waarmee hij een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet, heeft bevorderd.
De verdediging heeft:
- -
bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde feit onder 1. zal worden vrijgesproken;
- -
zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 4. gerefereerd aan het oordeel van het hof;
- -
ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bepleit dat deze zal worden afgewezen, dan wel dat de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht verrekend zal worden met de termijn genoemd in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 17 oktober 2012 te Bavel, gemeente Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) daartoe voorwerpen en/of stoffen, te weten een speciekuip, een koelbox, twee lege flessen methanol, ph meters, handschoenen en roerspatels en/of een of meer andere voorwerpen en/of stoffen, voorhanden gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
subsidiair
hij op 17 oktober 2012 te Bavel, gemeente Breda, opzettelijk aanwezig heeft gehad in de kofferbak van een auto met kenteken [kenteken] ongeveer 11,63 gram amfetamine, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als vermeld op Lijst I van de Opiumwet;
2.
hij op of omstreeks 17 oktober 2012 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, munitie van categorie II en/of III te weten 50 stuks 7.65 mm patronen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 17 oktober 2012 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 252 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op of omstreeks 17 oktober 2012 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 12 pillen bevattende MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA, althans een middel vermeld op Lijst I van de Opiumwet, zijnde MDMA en/of MDEA en/of N-ethylMDA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 1
Uit het procesdossier blijkt het volgende.
De verdachte reed op 17 oktober 2012 als bestuurder in een personenauto op de openbare weg in Bavel toen hem door de politie een stopteken werd gegeven waaraan hij voldeed. De politie heeft daarop een identiteitsfouillering ter vaststelling van de identiteit van verdachte en zijn bijrijder, medeverdachte [medeverdachte] , uitgevoerd. Tijdens deze identiteitsfouillering werd bij de bijrijder een zakje met daarin een witte substantie, naar later bleek amfetamine, aangetroffen. Hierop hebben de betrokken verbalisanten de auto onderzocht. In de kofferbak van de auto trof de politie een speciekuip en koelbox aan, met daarin resten van een witte substantie, naar later bleek amfetamine (te weten: de onder 1. subsidiair ten laste gelegde hoeveelheid). In de speciekuip en koelbox werden vuilniszakken met daarin afvalspullen als flessen met daarin chemische substantie, handschoenen en naalden aangetroffen die mogelijk geschikt zijn voor de vervaardiging van synthetische drugs. Na aanhouding van verdachte en zijn bijrijder is de auto in beslag genomen voor onderzoek. Eén van de betrokken verbalisanten heeft gerelateerd dat hij bij de goederen een penetrante chemische geur rook, hem ambtshalve bekend als de geur van amfetamine. In de kofferbak trof de politie, naast voormelde goederen, nog o.a. mondkapjes, een maatbeker, een glas, twee emmers met daarin een witte poeder/pasta (deels nog nat), roerspatels en twee lege jerrycans met opschrift ‘Methanol’ aan.
De verklaringen van de verdachte komen erop neer dat hij enkel als vriendendienst voor medeverdachte [medeverdachte] op diens verzoek voormelde goederen, waarvan het merendeel verpakt was, naar de milieustraat zou brengen en dat [medeverdachte] tegen hem had gezegd dat de materialen gebruikt zijn bij stucwerkzaamheden in diens woning, hetgeen hij ook heeft aangenomen.
Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat een aantal van de genoemde voorwerpen onder omstandigheden kunnen dienen ter voorbereiding en/of ter bevordering van de productie van amfetamine, kan op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen en vervoeren van die materialen wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze op enige wijze in verband stonden met het productieproces van dergelijke synthetische drugs. Mede gelet op de wijze waarop die materialen kennelijk waren verpakt, is niet boven redelijke twijfel verheven dat de verdachte, op het moment dat hij deze goederen in zijn auto laadde, daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerde dat het hier om materialen ging die waren gebruikt bij stucwerkzaamheden. Daaraan kan niet afdoen het feit dat rondom de materialen een penetrante chemische geur hing, die ook de verdachte redelijkerwijs moet hebben geroken. Er is immers geen bewijs dat de verdachte die geur in verband had moeten brengen met de productie van synthetische drugs.
Bijgevolg zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1. primair ten laste gelegde.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat de door hem vervoerde materialen op enige wijze in verband stonden met het productieproces van synthetische drugs, kan evenmin worden bewezen dat hij ervan op de hoogte was dat zich in de kofferbak van zijn auto een hoeveelheid (restant) amfetamine bevond.
Gelet daarop zal de verdachte eveneens worden vrijgesproken van het hem onder 1. subsidiair ten laste gelegde misdrijf van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine.
Vrijspraak van de feiten 2 en 3
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bij de doorzoeking in de woning [adres 2] te Breda op 17 oktober 2012 is onder meer aangetroffen een hoeveelheid munitie (feit 2) en een hoeveelheid softdrugs (feit 3). De verdachte heeft ontkend dat de 50 patronen en de 252 gram hasjiesj van hem zijn en heeft verklaard dat hij deze voorwerpen nooit heeft gezien en niet wist dat ze in een doos op de zolder lagen.
Het hof is van oordeel dat, hoewel er aanwijzingen bestaan dat de verdachte deze voorwerpen (mede) voorhanden c.q. opzettelijk aanwezig heeft gehad, deze aanwijzingen niet voldoende zijn om de verklaring van de verdachte dat een ander of anderen tijdens zijn detentieperiode, buiten zijn medeweten/medewerking, deze voorwerpen in de woning kunnen hebben neergelegd of verstopt, als geheel onaannemelijk terzijde te stellen. Derhalve komt het hof, anders dan de rechtbank, niet tot een bewezen verklaring van de feiten 2 en 3.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 oktober 2012 te Breda tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 5 pillen bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
1. Het ambtsedig proces-verbaal van doorzoeking van Politie Midden en West Brabant, Team Opsporing Breda, nr. 2012222374, d.d. 18 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] , inspecteur van politie (p. 211-212 van het proces-verbaal met registratienr. PL202M 2012222374).
2. Het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van Politie Midden en West Brabant, District Breda, Team Opsporing Breda, nr. 202 M 2012222374-47, d.d. 18 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie (p. 174-175 van het proces-verbaal met registratienr. PL202M 2012222374).
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknr. 2012.10.25.025, d.d. 8 november 2012, opgemaakt door dr. J.D.J. van den Berg, vast gerechtelijk deskundige (p. 271-272 van het proces-verbaal met registratienr. PL202M 2012222374).
4. De bekennende verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in van het hof van 24 april 2017.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4. bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op:
- -
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 31 januari 2017, waaruit blijkt dat hij een aantal keren eerder door de strafrechter is veroordeeld, maar niet ter zake van feiten als de onderhavige;
- -
zijn overige persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, met name de omstandigheid dat hij een baan heeft op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat zijn werkgever zeer tevreden over hem is.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder zaaknummer
99-000097-49
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 8 februari 2011 in de zaak met parketnummer
02-811030-09 heeft de rechtbank Breda de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dat vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdachte is op 3 november 2011 op de voet van het bepaalde in artikel 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de op 425 dagen gestelde proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De officier van justitie heeft bij vordering van 19 december 2012 gevorderd dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel zal herroepen wegens het niet naleven van de daaraan verbonden algemene voorwaarde, nu de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 02-800971-12.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende en toegewezen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan de thans bewezen verklaarde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 15g, eerste volzin, van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Blijkens de wetsgeschiedenis is herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde indien sprake is van een ernstige schending van een dergelijke voorwaarde. De rechter dient derhalve aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen welke reactie op overtreding van een voorwaarde passend is. Hij is daarbij vrij in de keuze en de waardering van de factoren die voor zijn beslissing van belang zijn.
Gelet op de relatief geringe ernst van het bewezen verklaarde feit, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat sprake is van een dergelijke ernstige schending, zodat de vordering zal worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en subsidiair en het onder 2. en onder 3. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 4. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder zaaknummer 99-000097-49 (parketnummer 02-811030-09) af.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. T. Kooijmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 15 mei 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hilverda en mr. Kooijmans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.