Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, Stb. 2014, 444.
HR, 13-03-2018, nr. 16/04228
ECLI:NL:HR:2018:328
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
16/04228
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:328, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1586
ECLI:NL:PHR:2017:1586, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:328
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/281 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2018-0117
NbSr 2018/242
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Voorbereidingshandelingen hennepteelt, art. 11a Opiumwet. Uitleg bestanddeel “bestemd zijn tot”. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming a.b.i. art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu het voor het bewijs o.m. gebruik heeft gemaakt van de verklaring van verdachte die inhoudt dat de goederen zijn aangetroffen in een ruimte waarin vroeger een hennepplantage is aangetroffen en dat hij die spullen gewoon niet heeft opgeruimd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/04228
EC/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 augustus 2016, nummer 20/000196-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 augustus 2015 te Brunssum stoffen en/of voorwerpen heeft voorhanden gehad, te weten
- 40 assimilatielampen en
- 1 schakelbord en
- 1 snelheidsregelaar en
- 20 transformators en
- 1 afzuigslang en
- 2 koolstoffilters en
- 285 plantenpotten gevuld met potaarde en
- 3 ventilatoren en
- 2 slakkenhuizen en
- 1 Co2 booster/Hotbox en
- 1 water- beluchting- en dompelpomp en
- 2 x 5 liter groeimiddel en
- 2 cannacutters en
- 1 weegschaal
waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid strafbaar gestelde feiten."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Proces-verbaal van doorzoeking d.d. 14 augustus 2015 (...), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] :
(...)
Er was informatie binnengekomen dat de bewoner van het adres [a-straat 1] te [plaats] , [verdachte] , een vuurwapen voorhanden zou hebben. (...)
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 1] , zagen in de meterkast dat de meters van de elektriciteit en gas niet aanwezig waren. Wij zagen dat er wel stroom in de woning was. Wij zagen dat op de plaats van de gasmeter een zwarte rubberen slang zat. Wij zagen dat de gaskraan openstond en dientengevolge werd er gas afgenomen zonder dat deze geregistreerd werd op een gasmeter. Wij zagen dat er geen klep op de doos van de zekeringen van Enexis aanwezig was. Vanaf de zekeringen van Enexis waren twee elektriciteitsdraden aangebracht. Deze elektriciteitsdraden waren doorverbonden naar de zekeringen van de huisinstallatie. Ten gevolge van deze illegaal aangebrachte elektriciteitsdraden werd de woning voorzien van elektriciteit. De afgenomen elektriciteit werd niet geregistreerd op een elektriciteitsmeter.
(...)
Nadat de fraude-inspecteur van Enexis, [betrokkene 1] , de illegale aansluiting van elektriciteit had weg gehaald, zagen [verbalisant 4] en [verbalisant 1] dat de televisie in de woonkamer nog in werking was. Bij een verder ingesteld onderzoek voelden wij dat aan de rechterkant van de woning een lucht uit een provisorisch gemaakte uitgang kwam. Wij hoorden en voelden dat er lucht uit kwam.
(...)
Ik, [verbalisant 3] vond onder de bank aan de rechterkant van de woonkamer een doorgang naar de kelder. In de kelderruimte zijn twee kweekinrichtingen zonder hennepplanten aangetroffen.
2. Proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 14 augustus 2015 (...), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
(...)
De woning aan de [a-straat 1] is van mijn ex-schoonvader. Ik betaal huur.
(...)
Ze hebben me een paar jaar geleden voor een wietplantage opgepakt. Waarom die meters nog niet teruggeplaatst zijn, zou ik niet weten. Ik dacht: "Val kapot Essent. Ik blijf wachten."
4. Ruimlijst Hennep d.d. 14 augustus 2015 (pg. 72), voor zover inhoudende:
Adres van inbeslagname: [a-straat 1] , te [plaats]
Datum van inbeslagname: 14 augustus 2015
Omschrijving goederen:
-20 aangesloten assimilatielampen
-20 armaturen
-1 schakelbord
-1 snelheidsregelaar
-20 transformatoren
-1 afzuigslang
-2 koolstoffilters
-2 slakkenhuizen
-3 ventilatoren
-1 Co2 Booster/Hotbox
-1 water- beluchting- en dompelpomp
-2 x 5 liter groeimiddelen
-2 knipbenodigdheden, waarvan lx cannacutter
-1 weegschaal
5. Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij d.d. 22 september 2015 (...), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
(...)
Ter zake een verdenking van overtreding van de Opiumwet stelde ik op vrijdag 14 augustus 2015 een onderzoek in op het adres de [a-straat 1] te [plaats] .
(...)
In kweekruimte 1 stonden in totaal 148 plantenpotten. De plantenbakken waren gevuld met potaarde.
In kweekruimte 2 stonden in totaal 137 plantenpotten. De plantenbakken waren gevuld met potaarde.
6. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 29 juli 2016, voor zover inhoudende:
Twee jaar geleden, in augustus 2013, is een hennepplantage gevonden bij mij. Voorwerpen die daarmee verband hielden zijn niet opgeruimd, maar ze zijn blijven liggen.
U zegt mij dat ik, toen de thans ten laste gelegde feiten werden geconstateerd, stond ingeschreven op de [a-straat 2] te [plaats] , maar dat ik feitelijk woonde op nummer [1] in die straat. Dat klopt, ik woonde daar al een paar jaar. Ik huurde die woning van mijn ex-schoonvader [betrokkene 2] . Toen in augustus 2013 de hennepkwekerij in de kelder werd ontdekt en de meters voor gas en elektra door Enexis waren verwijderd heb ik een halfjaar tot driekwart jaar bij een vriend gewoond op nummer [2] . Ik bleef echter netjes huur betalen voor de woning. Voor zover ik weet heeft daar in de tussentijd niemand in de woning gewoond.
Daarna ben ik weer gaan wonen op nummer [1] . Toen de thans ten laste gelegde feiten werden geconstateerd woonde ik daar net weer 3 tot 4 maanden. Ik gebruikte wel gas en licht.
De goederen zijn aangetroffen in de oude ruimte, waar vroeger een hennepplantage is aangetroffen. Ik heb die spullen gewoon niet opgeruimd. Ik heb de kelder waarin de goederen zijn aangetroffen dichtgemaakt. Ik heb het luik nog wel eens geopend, maar maakte dat vervolgens dicht. Ik vind het goed zo dacht ik. Het zou goed kunnen dat de aangetroffen spullen, die worden genoemd op de ruimlijst, van mij waren."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet de intentie had om met de goederen die in zijn kelder zijn aangetroffen de onder lid 3 en 5 van artikel 11 van de Opiumwet bedoelde strafbare feiten te plegen, zodat niet bewezen kan worden dat die goederen waren bestemd tot het plegen van die feiten en de verdachte van dit feit vrijgesproken dient te worden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de goederen in zijn woning aanwezig waren en dat deze goederen de bestemming konden hebben om de in artikel 11 lid 3 en 5 Opiumwet bedoelde feiten te plegen.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist dat in de kelder onder zijn woning de voorwerpen lagen die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Volgens de verdachte waren die voorwerpen niet opgeruimd nadat bij hem in augustus 2013 een hennepkwekerij was aangetroffen. Hij had zelf echter niet de intentie om een nieuwe kwekerij te starten. Het hof is van oordeel dat, om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet genoemde strafbare feiten. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij dit wist. De in zijn kelder aangetroffen voorwerpen zijn in het verleden immers daadwerkelijk gebruikt voor het in stand houden van een hennepkwekerij, die in augustus 2013 is ontmanteld. Of verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet is daarvoor irrelevant. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen."
2.3.1.
Het onder 3 tenlastegelegde is toegesneden op art. 11a Opiumwet. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip "bestemd zijn tot" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet:
"3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel."
- art. 11a Opiumwet:
"Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.3.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt (Stb. 2014, 444), op grond waarvan art. 11a Opiumwet is komen te luiden als hiervoor weergegeven, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht."
2.4.
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu het voor het bewijs onder meer heeft gebezigd de verklaring van de verdachte voor zover die inhoudt: "De goederen zijn aangetroffen in de oude ruimte, waar vroeger een hennepplantage is aangetroffen. Ik heb die spullen gewoon niet opgeruimd. Ik heb de kelder waarin de goederen zijn aangetroffen dichtgemaakt. Ik heb het luik nog wel eens geopend, maar maakte dat vervolgens dicht. Ik vind het goed zo dacht ik."
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Voorbereidingshandelingen hennepteelt, art. 11a Opiumwet. Uitleg bestanddeel “bestemd zijn tot”. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor een bewezenverklaring van de bestemming a.b.i. art. 11a Opiumwet vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is. Gelet daarop heeft het Hof de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, nu het voor het bewijs o.m. gebruik heeft gemaakt van de verklaring van verdachte die inhoudt dat de goederen zijn aangetroffen in een ruimte waarin vroeger een hennepplantage is aangetroffen en dat hij die spullen gewoon niet heeft opgeruimd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/04228 Zitting: 28 november 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 12 augustus 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, 3. “stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten” en 4. “diefstal, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van een maand gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in het kader van het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde ten onrechte heeft geoordeeld dat voor een bewezenverklaring van art. 11a Opiumwet voldoende is dat de verdachte wist dat de aangetroffen stoffen voorwerpen bestemd waren tot het plegen van feiten als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet, althans dat de bewezenverklaring in dit opzicht onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 14 augustus 2015 te Brunssum stoffen en/of voorwerpen heeft voorhanden gehad, te weten:- 40 assimilatielampen en- 1 schakelbord en- 1 snelheidsregelaar en- 20 transformators en- 1 afzuigslang en- 2 koolstoffilters en- 285 plantenpotten gevuld met potaarde en- 3 ventilatoren en- 2 slakkenhuizen en- 1 Co2 booster/Hotbox en- 1 water- beluchting- en dompelpomp en- 2x5 liter groeimiddel en- 2 cannacutters en- 1 weegschaalwaarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid strafbaar gestelde feiten.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Onder de aanhef “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” heeft het hof voorts, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 3 De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet de intentie had om met de goederen die in zijn kelder zijn aangetroffen de onder lid 3 en 5 van artikel 11 van de Opiumwet bedoelde strafbare feiten te plegen, zodat niet bewezen kan worden dat die goederen waren bestemd tot het plegen van die feiten en de verdachte van dit feit vrijgesproken dient te worden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de goederen in zijn woning aanwezig waren en dat deze goederen de bestemming konden hebben om de in artikel 11 lid 3 en 5 Opiumwet bedoelde feiten te plegen.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist dat in de kelder onder zijn woning de voorwerpen lagen die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Volgens de verdachte waren die voorwerpen niet opgeruimd nadat bij hem in augustus 2013 een hennepkwekerij was aangetroffen. Hij had zelf echter niet de intentie om een nieuwe kwekerij te starten. Het hof is van oordeel dat, om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet genoemde strafbare feiten. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij dit wist. De in zijn kelder aangetroffen voorwerpen zijn in het verleden immers daadwerkelijk gebruikt voor het in stand houden van een hennepkwekerij, die in augustus 2013 is ontmanteld. Of verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet is daarvoor irrelevant. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen.”
6. Tot het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde is onder meer de volgende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, gebezigd:
“Twee jaar geleden, in augustus 2013, is een hennepplantage gevonden bij mij. Voorwerpen die daarmee verband hielden zijn niet opgeruimd, maar ze zijn blijven liggen.
U zegt mij dat ik, toen de thans ten laste gelegde feiten werden geconstateerd, stond ingeschreven op de [a-straat 2] te [plaats] , maar dat ik feitelijk woonde op nummer [1] in die straat. Dat klopt, ik woonde daar al een paar jaar. Ik huurde die woning van mijn ex-schoonvader [betrokkene 2] . Toen in augustus 2013 de hennepkwekerij in de kelder werd ontdekt en de meters voor gas en elektra door Enexis waren verwijderd heb ik een halfjaar tot driekwart jaar bij een vriend gewoond op nummer [2]. Ik bleef echter netjes huur betalen voor de woning. Voor zover ik weet heeft daar in de tussentijd niemand in de woning gewoond.
Daarna ben ik weer gaan wonen op nummer [1] . Toen de thans ten laste gelegde feiten werden geconstateerd woonde ik daar net weer 3 tot 4 maanden. Ik gebruikte wel gas en licht.
De goederen zijn aangetroffen in de oude ruimte, waar vroeger een hennepplantage is aangetroffen. Ik heb die spullen gewoon niet opgeruimd. Ik heb de kelder waarin de goederen zijn aangetroffen dichtgemaakt. Ik heb het luik nog wel eens geopend, maar maakte dat vervolgens dicht. Ik vind het goed zo dacht ik. Het zou goed kunnen dat de aangetroffen spullen, die worden genoemd op de ruimlijst, van mij waren.”
7. De steller van het middel voert aan dat het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen op grond van art. 11a Opiumwet alleen strafbaar is als er een voornemen bestaat dat er met die stoffen en voorwerpen strafbare feiten als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet zullen worden gepleegd. Door te overwegen dat het irrelevant is of de verdachte daadwerkelijk de feiten als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet wilde plegen, heeft het hof volgens de steller van het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 11a Opiumwet.
8. Artikel 11a Opiumwet luidt:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
9. Artikel 11a Opiumwet is in werking getreden op 1 maart 2015.1.De wetgever heeft met deze strafbepaling willen voorzien in een zelfstandige strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of bevordering van illegale hennepteelt en uitvoer van grote hoeveelheden hennep.2.De term ‘illegale hennepteelt’ wordt in dit verband gebruikt voor de bedrijfs- en beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden en voor het gehele productieproces van cannabis, inclusief diensten en handelingen die met het oog daarop en op de verhandeling van cannabis worden verricht, alsmede de illegale uitvoer van grote hoeveelheden cannabis.3.
10. In art. 11a Opiumwet wordt verwezen naar de in artikel 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Artikel 11, derde lid, Opiumwet betreft het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van middelen die op lijst II van de Opiumwet staan. Artikel 11, vijfde lid, Opiumwet betreft dezelfde gedragingen, zij het niet verbonden aan de uitoefening van een beroep of bedrijf, maar betrekking hebbend op ‘een grote hoeveelheid van een middel’ dat voorkomt op lijst II.4.
11. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid bij voorbereidingshandelingen in de zin van art. 11a Opiumwet onder meer het volgende opgemerkt:5.
“Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. (…) Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht.”
12. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van art. 11a Opiumwet is in de benadering die uit de wetsgeschiedenis spreekt steeds vereist dat er sprake is van een ‘criminele intentie’ en een in voornoemde bepaling opgenomen handeling ten aanzien van de daar genoemde voorbereidingsmiddelen.6.De ‘criminele intentie’ omvat daarbij de bestanddelen ‘weet’ of ‘ernstige reden heeft om te vermoeden’. Doordat strafbare voorbereidings- of bevorderingshandelingen op grond van art. 11a Opiumwet zelfstandig strafbaar worden gesteld, brengt dit voor de bestrijding van – kort gezegd - illegale hennepteelt voorts mee dat strafbare voorbereiding ook kan worden bewezen zonder dat er een illegale hennepkwekerij is aangetroffen. Daardoor kunnen (ook) personen die op uiteenlopende wijze illegale hennepteelt faciliteren zonder zelf te telen en personen die het voornemen hebben te gaan telen onder het bereik van de strafbepaling vallen.7.Daaronder valt bijvoorbeeld ook de situatie waarin sprake is van een volledig ingerichte kweekruimte, zonder planten.8.
13. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bij de redactie van art. 11a Opiumwet onder meer aansluiting heeft gezocht bij de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46 Sr en art. 10a van de Opiumwet.9.Dit brengt mee dat voor de betekenis van het bestanddeel ‘bestemd zijn tot’ aansluiting kan worden gezocht bij de uitleg die daaraan in het kader van beide artikelen wordt gegeven.
14. Tot 1 februari 2007 was voor strafbaarheid op grond van art. 46 Sr vereist dat sprake was van een voorbereidingsmiddel dat ‘kennelijk bestemd’ was tot het begaan van een misdrijf.10.Dit begrip gaf aanleiding tot discussie.11.In de parlementaire geschiedenis leek de nadruk te worden gelegd op de objectieve bepaalbaarheid van die kennelijke bestemming. In de Kamerstukken was daarover het volgende te lezen: ‘de misdadige bestemming moet voor de gemiddelde rechtsgenoot, gelet op de omstandigheden waaronder de middelen werden gebruikt en aangetroffen, in het oog springen’.12.Aan de andere kant bieden de toelichtende stukken ook aanknopingspunten voor een meer subjectieve benadering.13.De Hoge Raad heeft in lijn hiermee overwogen dat bij de beoordeling of voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm "kennelijk bestemd" zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.14.In het zogenoemde Ford Transit-arrest15.had het hof geoordeeld dat uit de omstandigheden van het geval kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachte kennelijk de bank die zij wilden overvallen aan ‘het afleggen’ waren en dat zij de auto op dat moment bezigden voor dat criminele doel. De Hoge Raad overwoog dat het hof de auto onjuist noch onbegrijpelijk had beoordeeld op zijn uiterlijke verschijningsvorm, op het daarvan gemaakte gebruik en op het misdadige doel dat de verdachte en zijn mededader met het gebruik van die auto voor ogen hadden.16.
15. De wetgever heeft in 2007 het geldende recht willen verduidelijken en het begrip ‘kennelijk’ geschrapt.17.Daarmee streefde de wetgever geen wijziging ten opzichte van de rechtspraak na. In de memorie van toelichting wordt in dit verband zelfs opgemerkt dat de subjectieve bestemming, het opzet, van de dader, toereikend is voor strafbaarheid.18.
16. Zoals opgemerkt, heeft de wetgever bij de redactie van art. 11a Opiumwet ook aansluiting gezocht bij art. 10a van de Opiumwet. Tegen die achtergrond is het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743 van belang. In deze zaak werd in de kofferbak van de auto van de verdachte drugsafval aangetroffen dat vrijkomt bij de bereiding van synthetische drugs. De verdachte wilde zich van dit drugsafval ontdoen. Ten laste van de verdachte was – kort gezegd - bewezen verklaard dat hij het bereiden van amfetamine heeft bevorderd, door het voorhanden hebben van onder meer een speciekuip en roerspatels met resten van wat na onderzoek bleken te zijn amfetamine, een koelbox, twee lege flessen methanol, ph-meters en handschoenen, waarvan de verdachte ernstige reden had te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van dat feit. Daartoe had het hof overwogen dat het zich ontdoen van het drugsafval onderdeel uitmaakt van een productieproces, dat dankzij de verwijdering van afval kan doorlopen c.q. worden voortgezet. De Hoge Raad overwoog dat bij het karakter van art. 10a Opiumwet als zelfstandig voorbereidings- of bevorderingsdelict niet past om daaronder ook handelingen te rubriceren die zijn verricht na afloop van het voltooien van het voor te bereiden of te bevorderen delict. De Hoge Raad oordeelde dat het hof met zijn overwegingen onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang. Voor zover het hof tot uitdrukking had willen brengen dat ook van strafbare bevorderingshandelingen sprake is nadat de productie van de verdovende middelen reeds is voltooid, getuigde dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. In het andere geval was het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Uit de bewijsvoering kon volgens de Hoge Raad niet volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden hebben van die materialen ernstige reden had om te vermoeden dat die “bestemd” waren voor (de voortgang van) het productieproces van synthetische drugs. Dit arrest doet recht aan het wettelijke vereiste dat de voorwerpen “bestemd zijn tot het plegen van dat feit”.19.‘Bestemd zijn tot’ is immers iets anders dan ‘afkomstig zijn uit’, zoals in de witwasbepalingen.20.De bestemming is toekomstgericht.
17. Ten slotte verdient HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2959 onze aandacht. Daarin stond, evenals in de onderhavige zaak, een op art. 11a Opiumwet toegesneden bewezenverklaring centraal. In deze zaak waren bij een growshop koolstoffilters en een zogenaamde kweektent aangetroffen. De Hoge Raad oordeelde dat het bewezen verklaarde niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Daarbij nam hij mede in aanmerking dat de verdediging onder meer had aangevoerd dat de koolstoffilters waren beschadigd, dat er gaten zaten in de kweektent en dat de desbetreffende goederen op de in de tenlastelegging genoemde datum niet (meer) bestemd waren voor beroepsmatige of bedrijfsmatige hennepteelt.
18. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft het volgende vastgesteld. Op vrijdag 14 augustus 2015 heeft in de woning van de verdachte een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden waarbij een op een echt vuurwapen gelijkend voorwerp en verschillende patronen in beslag zijn genomen. Tijdens die doorzoeking werd geconstateerd dat in de meterkast de elektriciteit- en gasmeter ontbraken, terwijl in de woning wel stroom aanwezig was. Op de plaats van de gasmeter was een zwarte rubberen slang aangesloten en de gaskraan stond open, waardoor gas werd afgenomen zonder dat dit werd geregistreerd op een gasmeter. Twee elektriciteitsdraden, aangebracht aan de zekeringen van Enexis en verbonden met de zekeringen van de huisinstallatie, voorzagen de woning van elektriciteit. Registratie op een elektriciteitsmeter bleef daarbij achterwege. In de woonkamer leidde een luchtstroom de verbalisanten naar een doorgang naar de kelder, die zich bevond onder de bank. In de kelderruimte zijn vervolgens twee kweekinrichtingen zonder hennepplanten aangetroffen. De verdachte heeft daarover ten overstaan van de politie verklaard dat er in augustus 2013 een hennepplantage in de kelderruimte bij hem is aangetroffen en dat de voorwerpen die daarmee verband hielden destijds niet zijn opgeruimd. Hij heeft voorts verklaard de kelder daarna nog wel eens te hebben geopend, maar hem vervolgens te hebben dichtgemaakt.
19. De steller van het middel keert zich wel tegen het oordeel van het hof dat het voor een bewezenverklaring van art. 11a Opiumwet niet relevant is of de verdachte daadwerkelijk de feiten als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet wilde plegen.
20. Ik meen dat het middel in zoverre doel treft. Met zijn overweging dat het voor een bewezenverklaring op grond van art. 11a Opiumwet irrelevant is of de verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2959 biedt een bevestiging dat voor een bewezenverklaring van de bestemming in de zin van art. 11a Opiumwet niet toereikend is dat de voorwerpen ooit bestemd waren tot het plegen van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde feiten en dat de verdachte dat wist. Bestemming ziet immers op de toekomst, niet op het verleden. Voor een bewezenverklaring is vereist dat die bestemming ten tijde van het ten laste gelegde nog actueel is en dat de verdachte daarvan weet. Het hof had dan ook niet in het midden mogen laten of de desbetreffende voorwerpen ten tijde van het bewezen verklaarde nog steeds bestemd waren voor beroeps- of bedrijfsmatige dan wel grootschalige hennepteelt. Daarbij merk ik nog op dat het hof de verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, inhoudende dat na het ontdekken van de hennepkwekerij de spullen niet zijn opgeruimd, dat de ruimte waarin de hennepkwekerij zich bevond was dichtgemaakt en dat hij het “zo” wel “goed vond”. Ook uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde wist dat de voorwerpen bestemd waren tot het plegen van één van de in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen. Dit brengt mee dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
21. Het middel slaagt.
22. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
23. Namens de verdachte is op 18 augustus 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 10 mei 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden.
24. Nu uit de bespreking van het eerste middel volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, kan de Hoge Raad het tweede middel buiten bespreking laten. Het tijdsverloop kan immers bij na terugwijzing aan de orde worden gesteld.21.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft het onder 3 bewezen verklaarde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
Kamerstukken II 2010/11, 32842, nr. 3, p. 3. Hierbij moet worden opgemerkt dat de strafbaarstellingen in art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet, waar art. 11a Opiumwet naar verwijst, betrekking hebben op alle middelen van lijst II van de Opiumwet. Ook de voorbereidingshandelingen ten aanzien van andere middelen dan hennep vallen daarmee onder het bereik van de strafbaarstelling van art. 11a Opiumwet. Zie Kamerstukken II 2010/11, 32842, nr. 3, p. 8 en Kamerstukken II 2011/12, 32842, nr. 6, p. 11. Zie daarover ook M. Borgers en E. van Poecke, Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt, Ars Aequi 2012, p. 171-181.
Borgers en Poecke merken daarbij nog op dat er veelal sprake zal zijn van een overlap tussen deze twee bepalingen, te weten in die gevallen waarin het beroeps- of bedrijfsmatig telen etc. van hennep betrekking heeft op een grote hoeveelheid. Zie M. Borgers en E. van Poecke, Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt, Ars Aequi 2012, p. 171-181.
Zie ook Handelingen II 2012/13, 32842, nr. 67, item 9, p. 1, Kamerstukken I 2012/13, 32842, nr. B, p. 8-9. Handelingen I 2014/15, 32842, nr. 6, item 4, p. 24-25.
Kamerstukken II 2012/13, 32842, nr. 13, p. 6-7. In die situatie hoeft er nog geen sprake te zijn van een poging tot het telen van hennep: de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3566 geoordeeld dat het aanwezig hebben van een ruimte die is ingericht voor het kweken van hennep, zonder enige verdere activiteit van de verdachte op zichzelf niet een gedraging vormt die naar haar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het telen van hennep.
Kamerstukken II 2010/11, 32 842, nr. 3, p. 7, Kamerstukken II 2011/12, 32 842, nr. 6, p. 6. Zie daarover ook M. Borgers en E. van Poecke, Op weg naar het einde: de strafbaarstelling van voorbereiding en vergemakkelijking van professionele hennepteelt, Ars Aequi 2012, p. 171-181.
Art. 46 Sr kan alleen toepassing vinden indien er sprake is van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Een tenlastelegging die is toegesneden op deze bepaling dient duidelijk te maken op welk in de strafwet omschreven misdrijf de voorbereidingshandelingen waren gericht. Zie hierover HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4200, NJ 2002, 626 en HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011, 316 m.nt. Mevis.
Zie voor literatuurverwijzingen onder meer J. de Hullu, Het materiële strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2015, p. 409-412.
Vgl. Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 18 en p. 16 en Kamerstukken II 1992/93, 22 268, nr. 7, p. 14.
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 (rov. 3.7).
HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0535.
Zie nader T. Kooijmans, ‘Voorbereiding: bestemd tot het begaan van dat misdrijf?’, AA 2014, p. 208-213.
Wet van 20 november 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, Stb. 2006, 580.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 49 en Kamerstukken II 2005/06, 30 164, nr. 7, p. 56. Zie voorts De Hullu over de vraag of die slotsom van de wetgever niet te ver doorschiet: J. de Hullu, Het materiële strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2015, p. 410. Door Knigge/Wolswijk is er nog op gewezen dat de discussie zich daarmee heeft verplaatst naar de vraag of de uiteindelijke strafbaarheid ook alleen op die criminele intentie kan worden gebaseerd of dat het bereik van art. 46 Sr anderszins toch wordt beperkt. Knigge en Wolswijk komen tot de slotsom dat dit laatste het geval is, zie G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 241.
Voorts sluit dit uitgangspunt aan op de algemene regel die inhoudt dat deelneming aan een strafbaar feit na de voltooiing van dat strafbare feit niet strafbaar is, tenzij daarin door een bijzondere delictsomschrijving is voorzien, of indien onder omstandigheden een handeling na afloop van een strafbaar feit op basis van een eerder gemaakte afspraak kan worden gezien als hulp vanaf het tijdstip van die afspraak. Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743 (rov. 3.5.2).
Zie ook Keijzer in zijn noot onder HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743, NJ 2016/282.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.5.3).
Beroepschrift 18‑08‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE:
Inzake: [requirant]/O.M.
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 12 augustus 2016 (parketnummer: 20-000196-16).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragende navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 11a Opiumwet en/of de artt. 359 leden 2 en 3 jo. art. 415 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in het kader van de bewezenverklaring van het derde feit op de inleidende dagvaarding ten onrechte heeft overwogen dat voor een bewezenverklaring voldoende is dat requirant wist dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd waren tot het plegen van feiten als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet en dat het voor strafbaarheid op grond van art. 11a Opiumwet irrelevant is te achten of daadwerkelijk feiten als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet werden beoogd.
Toelichting:
Ten laste van requirant is door het Hof onder feit drie bewezen verklaard dat (arrest, p. 3 en 4):
hij op 14 augustus 2015 te Brunssum stoffen en/of voorwerpen heeft voorhanden gehad, te weten
- —
40 assimilatielampen en
- —
1 schakelbord en
- —
1 snelheidsregelaar en
- —
20 transformators en
- —
1 afzuigslang en
- —
2 koolstoffilters en
- —
285 plantenpotten gevuld met potaarde en
- —
3 ventilatoren en
- —
2 slakkenhuizen en
- —
1 Co2 booster/Hotbox en
- —
1 water- beluchting- en dompelpomp en
- —
2 × 5 liter groeimiddel en
- —
2 cannacutters en
- —
1 weegschaal
waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid strafbaar gestelde feiten.
Ten aanzien van deze bewezenverklaring heeft het Hof overwogen (arrest, p. 5–6):
‘De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet de intentie had om met de goederen die in zijn kelder zijn aangetroffen de onder lid 3 en 5 van artikel 11 van de Opiumwet bedoelde Strafbare feiten te plegen, zodat niet bewezen kan worden dat die goederen waren bestemd tot het plegen van die feiten en de verdachte van dit feit vrijgesproken dient te worden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de goederen in zijn woning aanwezig waren en dat deze goederen de bestemming konden hebben om de in artikel 11 lid 3 en 5 Opiumwet bedoelde feiten te plegen.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist dat in de kelder onder zijn woning de voorwerpen lagen die in de bewezenverklaring zijn genoemd. Volgens de verdachte waren die voorwerpen niet opgeruimd […] nadat bij hem in augustus 2013 een hennepkwekerij was aangetroffen. Hij had zelf echter niet de intentie om een nieuwe kwekerij te starten. Het hof is van oordeel dat, voor om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen, voldoende is dat de verdachte wist dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het plegen van de in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet genoemde strafbare feiten. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij dit wist. De in zijn kelder aangetroffen voorwerpen zijn in het verleden immers daadwerkelijk gebruikt voor het in stand houden van een hennepkwekerij, die in augustus 2013 is ontmanteld. Of verdachte daadwerkelijk feiten wilde plegen als bedoeld in lid 3 en lid 5 van artikel 11 van de Opiumwet is daarvoor irrelevant. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen.’
Naar ondergetekende meent, volgt uit de wetsgeschiedenis dat in het kader van art. 11a Opiumwet wel relevant is te achten of de verdachte met de stoffen en voorwerpen die hij voorhanden had een misdrijf als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet wilde plegen.
Zie in dit verband (onderstrepingen door ondergetekende):
Kamerstukken II, 2011–2012, 32842, nr. 6, p. 2–3:
‘Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht.’
Kamerstukken II, 2012–2013, 32842, nr. 13, p. 6:
‘Het gaat erom dat voorwerpen, of zo u wilt legale producten, ter beschikking worden gesteld terwijl men ernstige redenen heeft om te vermoeden of weet dat met die voorwerpen of legale producten strafbare handelingen zullen worden begaan. Het gaat dus om het ‘ter beschikking stellen van de voorwerpen’ en niet om de voorwerpen die ter beschikking zijn gesteld.’
Handelingen Tweede Kamer, 2012–2013, 32842, nr. 67, item 9, p. 1:
‘Wanneer is voorbereiding strafbaar? Het antwoord op die vraag bestaat uit twee bestanddelen. Het eerste is de criminele intentie van de dader en het tweede is de daaruit voortvloeiende handeling.’
Handelingen Eerste Kamer, 2014–2015, 32842, nr. 6, item 4, p. 24–25:
‘Het bewijs van het ernstig vermoeden dat stoffen, voorwerpen en dergelijke zullen dienen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, zal telkens afhangen van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. In het ene geval zal het bijzondere karakter van de stof of het voorwerp doorslaggevend zijn voor het bewijs dat deze spullen ingezet zullen worden voor de illegale hennepteelt. In het andere geval kan dat minder duidelijk liggen, bijvoorbeeld wanneer de voorwerpen of gedragingen een meer alledaags karakter hebben. Het zijn dan vooral de handelingen of gedragingen die worden verricht met de spullen die bepalend zijn voor het ontstaan van een vermoeden dat illegale hennepteelt wordt voorbereid. Het bewijs zal genoeg aanknopingspunten moeten leveren dat de te leveren voorwerpen of goederen een criminele bestemming krijgen.’
Uit bovenstaande passages uit de wetsgeschiedenis van art. 11a Opiumwet volgt dat het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen alleen dan strafbaar is als er een voornemen bestaat dat er met die stoffen en voorwerpen misdrijven als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet zullen worden gepleegd.
Het Hof heeft dit miskend door te overwegen dat het irrelevant is of er daadwerkelijk de bedoeling was om met de stoffen en voorwerpen feiten als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet te plegen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 11a Opiumwet.
Ook uit de (tot op heden vrij spaarzame) jurisprudentie met betrekking tot het onderhavige aspect van art. 11a Opiumwet lijkt te volgen dat de criminele intentie waarmee voorwerpen en stoffen voorhanden worden gehouden van belang is voor strafbaarheid op grond van art. 11a Opiumwet.
Zie in dit verband de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West Brabant d.d. 28 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4979.
‘De Opiumwet is gewijzigd bij ‘Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt’. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Het beslag op de goederen is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wegens de verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklag procedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578).
Bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient de rechtbank na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klager de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Blijkens de parlementaire geschiedenis moet sprake zijn van zowel een criminele intentie als de daaruit voortvloeiende handeling.
Alles overziend bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Zo, gelet op de beperkte informatie in het dossier over de goederen die in beslag zijn genomen en de verklaring van verdachte in raadkamer over deze goederen, al vast zou staan dat klager goederen voorhanden heeft gehad die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, is dit onder deze omstandigheden onvoldoende om een criminele intentie ten aanzien van de bestemming van deze goederen aan te nemen. Daarnaar gevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer verklaard dat daar naar ook geen onderzoek is verricht. Gelet daarop acht de rechtbank het op basis van het thans beschikbare dossier hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Ook overigens is niet gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Derhalve dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.’
Uit deze beschikking lijkt volgen dat het enkel voorhanden hebben van voorwerpen die geschikt zijn voor hennepteelt niet strafbaar is op basis van art. 11a Opiumwet. Wel als bij dat voorhanden hebben van voorwerpen gepaard gaat met een criminele intentie dat daarmee misdrijven als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet gaan worden gepleegd.
Zie voorts de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. Knigge d.d. 30 augustus 2016, ECLI:NL:PHR:2016:906, met betrekking tot een andere beschikking van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (d.d. 21 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4948) omtrent dezelfde problematiek:
‘3.4.
Uit de beschikking van de rechtbank kan worden afgeleid dat het beslag is gegrond op art. 94 Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag heeft de rechtbank aan haar oordeel dat het belang van strafvordering zich in het onderhavige geval niet tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen verzet ten grondslag gelegd dat er in casu onvoldoende aanwijzingen zijn dat de inbeslaggenomen goederen die de klager in zijn winkel voorhanden had bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, laat staan dat de klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Daarbij is de rechtbank, bij gebrek aan nader onderzoek door de officier van justitie naar de afgelegde verklaringen door de klager en diens medewerker, uitgegaan van de verklaring van de klager, die inhoudt dat hij zijn internetwinkel had gesloten per 1 maart 2015 en dat hij sindsdien geen goederen meer heeft verkocht. Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van het door de klager aangevoerde, het thans beschikbare dossier in aanmerking genomen. Het enkele voorhanden hebben van goederen, die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt is onvoldoende reden om een criminele intentie aan te nemen, aldus de rechtbank. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen zal bevelen.
3.5.
De steller van het middel meent dat de rechtbank door aldus te oordelen in haar overwegingen voorbij is gegaan aan het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure. Hij wijst daarbij op hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd en steunt vindt in het door de desbetreffende verbalisanten opgemaakte proces-verbaal, namelijk dat het ging om enorme hoeveelheden goederen die gelet op hun aard veelal bij bedrijfsmatige hennepteelt worden gebruikt. Erkend kan worden dat de aard en de hoeveelheid van de aangetroffen goederen in het algemeen het redelijke vermoeden kunnen wekken dat die goederen bestemd zijn voor de bedrijfsmatige hennepteelt. Het bijzondere van het onderhavige geval is echter dat de inbeslagneming plaatsvond in een growshop waar deze goederen tot 1 maart 2015 legaal werden verkocht. Het lijdt dan ook geen twijfel dat deze goederen bestemd waren geweest voor in het bijzonder de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. Dat wordt door de klager ook niet ontkend. De vraag is of die goederen die bestemming vanaf 1 maart 2015 nog steeds hadden. De onschuldpresumptie brengt daarbij mee dat ervan uitgegaan moet worden dat de klager zich aan de op 1 maart 2015 in werking getreden wet heeft gehouden. Een verdenking die uitsluitend is gebaseerd op hetgeen vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden, zou ik dan ook een onredelijke verdenking willen noemen.
3.6.
De politie is op 2 maart 2015 — een dag na de inwerkingtreding van de nieuwe verbodsbepaling — in de growshop van klager binnengevallen. Het proces-verbaal waarop het middel een beroep doet, bevat geen feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de goederen nog steeds bestemd waren voor (kort gezegd) de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt (of — zeg ik er voor de volledigheid bij — voor een in art. 11 lid 5 Opiumwet strafbaar gesteld feit). Van nader onderzoek waaruit dergelijke feiten en omstandigheden zijn gebleken, is evenmin sprake. De officier van justitie heeft zich bij de behandeling in raadkamer dan ook niet op dergelijke feiten en omstandigheden beroepen. Tegenover dit totale gebrek aan bewijs staan de verklaringen van de klager en zijn medewerker, inhoudende dat het bedrijf van de klager vanwege de inwerkingtreding van art. 11a Opiumwet met het verkopen van goederen ten behoeve van de bedrijfsmatige hennepteelt is gestopt. Gelet op dit alles komt het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er geen sprake (meer) is van een redelijk vermoeden van schuld jegens de klager, althans dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat nader opsporingsonderzoek alsnog belastend bewijsmateriaal oplevert dat de verklaring van de klager ontkracht, mij niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
3.7.
Het middel faalt derhalve.’
Het cassatieberoep van de (plaatsvervangende) Officier van Justitie werd door Uw Raad op de voet van art. 81 R.O. verworpen (HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2192).
Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal lijkt wederom te volgen dat het voorhanden hebben van voorwerpen die geschikt zijn voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt of voor het begaan van bepaalde handelingen met betrekking tot een grote hoeveelheid hennep an sich niet strafbaar is op grond van art. 11a Opiumwet. Het gaat om de bestemming die de voorwerpen (vanaf 01 maart 2015) hadden.
Er kan overigens een mooie parallel worden getrokken tussen de casus van deze beschikking en de zaak van requirant. Het Hof heeft immers als uitgangspunt de verklaring van requirant genomen, inhoudende dat de in de kelder door de politie aangetroffen voorwerpen waren achtergebleven nadat in augustus 2013 een hennepplantage in de woning van requirant was ontmanteld en dat hij nadien niet de intentie had om met de voorwerpen een nieuwe kwekerij te starten. In augustus 2013 was het huidige art. 11a Opiumwet nog niet van kracht. Er moet, op basis van requirant's verklaring, van worden uitgegaan dat hij zich aan de wet (meer in het bijzonder aan het per 01 maart 2015 in werking getreden art. 11a Opiumwet) heeft willen houden.
Hoe dan ook, Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 11a Opiumwet door te overwegen dat voor een bewezenverklaring voldoende is dat requirant wist dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd waren tot — in de zin van: geschikt kunnen zijn voor — het plegen van feiten als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet en dat het voor strafbaarheid op grond van art. 11a Opiumwet irrelevant is te achten of daadwerkelijk feiten als bedoeld in art. 11 leden 3 en 5 Opiumwet werden beoogd. In ieder geval heeft het Hof ontoereikend gemotiveerd waarom het van oordeel is dat requirant een criminele intentie zou hebben met de aangetroffen voorwerpen in de kelder van zijn woning.
Gelet hierop kan het bestreden arrest in zoverre niet in stand blijven.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in deze zaak op 12 augustus 2016 arrest heeft gewezen, requirant daartegen tijdig — op 18 augustus 2016 namelijk — cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan acht maanden na het instellen van het rechtsmiddel heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter Griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (i.c. 10 mei 2017). Daarmee is naar het oordeel van requirant de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2004,366).
Maastricht, 18 augustus 2017
E. Maessen