HR NJ 1948, 502.
HR, 17-09-2002, nr. 01355/01
ECLI:NL:HR:2002:AE4200
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
01355/01
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AE4200
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4200, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4200
ECLI:NL:HR:2002:AE4200, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4200
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4200
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4200
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/244
Conclusie 17‑09‑2002
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 01355/01
Mr. Machielse
Zitting: 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Op 18 april 2001 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - het medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld in vereniging of het medeplegen van voorbereiding van afpersing in vereniging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar.
2.
Verzoeker heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingediend houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof een in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot de nietigheid van de inleidende dagvaarding ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
- "a)
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard, omdat daarin niet alle bestanddelen van de misdrijven, bedoeld in de artikelen 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen. Het hof verwerpt deze stelling, omdat naar zijn mening de misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, in hetgeen aan verdachte (primair) wordt tenlastegelegd, voldoende concreet zijn omschreven.
- b)
In de tenlastelegging is opgenomen de zinsnede "-een bivakmuts, althans een voor vermomming geschikt voorwerp en/of". Het hof heeft zich afgevraagd of voldoende duidelijk is of deze woorden betrekking hebben op de mombakkes die de politie (blijkens het proces-verbaal met het documentatienummer 01/AH/01) op 9 november 1999 in de kofferbak van de door verdachte bestuurde auto is aangetroffen, dan wel op de bivakmuts die (blijkens het proces-verbaal met het documentatienummer 01/AH/10) op 1 maart 2000 in de [a-straat 1] te Rotterdam is aangetroffen. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging betrekking heeft op de periode van 9 november 2000 tot en met 24 januari 2000, is voldoende duidelijk dat de geciteerde passage betrekking heeft op de mombakkes die op 9 november 1999 in de kofferbak van de door verdachte bestuurde auto is aangetroffen."
3.3.
Blijkens de toelichting op het middel wordt tegen zowel de overweging onder a) als onder b) opgekomen.
3.4.
Art. 261 Sv strekt ertoe dat de opgave van het tenlastegelegde feit zo duidelijk is dat de verdachte zich naar behoren kan verdedigen1., terwijl bovendien voor de rechter duidelijk moet zijn wat het object van diens onderzoek is.2. Dat brengt mee dat de beschuldiging niet in algemene, kwalificatieve termen mag zijn gevat, maar voldoende feitelijk van inhoud moet zijn. Naast duidelijk dient de dagvaarding ook compleet te zijn, dat wil zeggen dat alle noodzakelijke bestanddelen van de wettelijke delictsomschrijving in de tenlastelegging dienen te zijn opgenomen.3. Ondeugdelijkheid van de tenlastelegging kan derhalve liggen in haar onduidelijkheid en in haar incompleetheid. In het eerste geval zal de inleidende dagvaarding nietig dienen te worden verklaard, de tweede situatie zal veelal - als hetgeen tenlastegelegd is bewezen wordt - tot ontslag van alle rechtsvervolging leiden wegens niet kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde.4.
3.5.
Het middel stoelt klaarblijkelijk op de stelling dat in de tenlastelegging van voorbereidingshandelingen de delictsomschrijving van het misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zijn gericht integraal dient te worden overgenomen (toelichting A). Deze stelling vindt geen steun in het recht. Zolang uit de tenlastelegging voldoende duidelijk is op welk misdrijf de voorbereidingshandelingen zijn gericht en uit de tenlastelegging (en de kwalificatie) bovendien blijkt dat het gaat om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld5. kan met het overnemen van een (korte) kwalificatie van dat misdrijf (in casu "diefstal met geweld in vereniging" of "afpersing in vereniging") in de tenlastelegging onder verwijzing naar de betreffende wettelijke bepalingen worden volstaan.
3.6.
's Hofs verwerping onder a) getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.7.
Ten aanzien van de overwegingen van het hof onder b) geldt het volgende:
Zoals hierboven reeds werd opgemerkt is dan sprake van een onduidelijke tenlastelegging als voor de verdachte of de rechter niet duidelijk is om welk feit het gaat. Door of namens verzoeker is ter terechtzitting niet expliciet aangevoerd dat onduidelijk was welke bivakmuts in de tenlastelegging werd bedoeld. In de pleitnota heeft de raadsman gesteld dat de tenlastelegging "kennelijk doelt" op de bivakmuts die op 17 januari 2000 is gevonden. Klaarblijkelijk heeft het hof hierin aanleiding gezien om ambtshalve enige overwegingen aan de tenlastegelegde "bivakmuts, althans een voor vermomming geschikt voorwerp" te wijden. Gelet op de feiten die door het hof zijn vastgesteld en de overige stukken is dat overigens geen overbodige luxe, nu er blijkbaar tijdens het opsporingsonderzoek op drie verschillende momenten bivakmutsen of voor vermomming geschikte voorwerpen zijn gevonden, te weten op 9 november 1999 een mombakkes6. in de auto van verzoeker, op 17 januari 2000 een bivakmuts op de achterbank van een auto die werd bestuurd door mededader [medeverdachte] en op 1 maart 2000 een bivakmuts in de [a-straat 1] te Schiedam.7.
3.8.
Gelet op 's hofs vaststelling dat de mombakkes op 9 november 1999 is gevonden, terwijl de bivakmuts op 1 maart 2000 is gevonden en in aanmerking genomen dat in de (gewijzigde) tenlastelegging als pleegdatum is opgenomen "in of omstreeks de periode van 9 november 1999 tot en met 24 januari 2000", is 's hofs uitleg van de tenlastelegging dat de betreffende passage betrekking heeft op de op 9 november 1999 gevonden mombakkes niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de mombakkes volgens bewijsmiddel 1 is aangetroffen bij een onderzoek in de auto waarin verdachte en zijn medeverdachte waren gezeten terwijl zij te Capelle aan den IJssel op argwaan wekkende wijze een geldtelcentrale aan het observeren waren. Deze uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet derhalve in cassatie volgens vaste jurisprudentie worden geëerbiedigd.8.
In zoverre verschilt deze casus van de situatie in bijvoorbeeld HR NJ 1986, 646 waarin uit de gebezigde bewijsmiddelen bleek dat meerdere gelijksoortige feiten zich binnen het door de telastelegging bestreden tijdvak hadden voorgedaan.9.
3.9.
De klacht die thans in cassatie wordt opgeworpen dat het hof niet de op 17 januari gevonden bivakmuts heeft betrokken in zijn overwegingen doet aan de begrijpelijkheid ervan niet af, nu het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging op de mombakkes van 9 november 1999 ziet en dus niet op de op 17 januari 2000 gevonden bivakmuts.
3.10.
Het middel faalt dus.
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van voorbereiding van een geweldsdelict en evenmin dat de voor te bereiden diefstal of afpersing in vereniging zou worden begaan.
Voorts wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen 4 en 5 niet zou volgen dat de getuige [getuige] verzoeker en zijn mededader heeft gezien, nu zij (de steller van het middel gaat er ten onrechte van uit dat getuige [getuige] een man is) verzoeker noch zijn mededader naderhand heeft herkend als één van de inzittenden van de door haar waargenomen auto.
4.2.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- -
verzoeker zit op 9 november 1999 samen met [medeverdachte] in een auto, te weten een Mercedes met kenteken [AA-00-AA], op het parkeerterrein Rivium te Capelle aan den IJssel, terwijl zij belangstelling hadden voor de geldcentrale van de ING-bank. Na onderzoek in de auto wordt in de kofferbak een zogenaamde mombakkes aangetroffen (bewijsmiddel 1);
- -
op 3 januari 2000 staat een auto met kenteken [AA-00-AA] op hetzelfde parkeerterrein te Capelle aan den IJssel. In de auto zitten twee mannen, die nadat zij worden aangesproken door een medewerker van een beveiligingsbedrijf, wegrijden. De bijrijder heeft een kaal geschoren hoofd en wordt later door de beveiligingsbeambte herkend als [medeverdachte], terwijl de bestuurder wordt herkend als verzoeker (bewijsmiddel 2);
- -
op 3 januari 2000 komt een geldwagen aan bij de vestiging van ABN-AMRO GTC gevestigd op het bedrijventerrein Rivium te Capelle aan den IJssel. Op het terrein staat een Mercedes met kenteken [AA-00-AA] met twee inzittenden zodanig geparkeerd dat de inzittenden direct zicht hebben op de aanrijroute van het waardetransport. Op het moment dat de geldtransportauto het pand binnenrijdt, rijdt de Mercedes weg (bewijsmiddel 3);
- -
Nadat de Mercedes op 3 januari 2000 van het bedrijventerrein is afgereden, staat de auto enige tijd later geparkeerd bij een benzinepompstation te Rotterdam om vervolgens weer terug te rijden in de richting van het bedrijvenpark. De auto houdt zich vervolgens ongeveer 15 minuten op in de directe nabijheid van het bankgebouw van de ABN AMRO (bewijsmiddel 3);
- -
op 25 november 1999 loopt een man met een kaal hoofd een aantal malen heen en weer richting een filiaal van de ING-bank te Maasland. Vervolgens is de man met zijn rug tegen de muur van de bank gaan staan, terwijl hij de hoek om kijkt in de richting van een geldtransportauto die bij de ING-bank stond geparkeerd. Op het moment dat de geldtransportauto wegrijdt, rent de man weg en stapte in een Mercedes met kenteken [AA-00-AA] met draaiende motor, waarin een man achter het stuur zit. De eerdergenoemde man stapt in op de bijrijderplaats. De Mercedes rijdt vervolgens direct achter de geldtransportauto aan en volgt deze (bewijsmiddelen 4 en 5);
- -
op 6 januari 2000 houdt een Mercedes met kenteken [AA-00-AA] zich gedurende 35 minuten op in de omgeving van het pand van Geldnet aan de Rivium Boulevard te Capelle aan den IJssel. Als bestuurder wordt herkend verzoeker en als bijrijder [medeverdachte]. De Mercedes rijdt vervolgens weg en stopt bij een tankstation waar hij korte tijd blijft staan om daarna richting Delft te rijden, waar hij achter een Geldnetauto aanrijdt. Daarna rijdt de Mercedes naar Vlaardingen nabij het postkantoor, waar een auto van Geldnet staat. De Mercedes rijdt achter de Geldnetauto aan. Als de Geldnetauto stilstaat om te laden of te lossen, rijdt de Mercedes rond in de omgeving. [medeverdachte] stapt uit de auto en kijkt in de richting van de Geldnetauto. Als de Geldnetauto vertrekt volgt de Mercedes de auto gedurende vijf minuten. Vervolgens stapt [medeverdachte] uit en stapt in een, naar later blijkt gestolen, Volkswagen Golf, terwijl hij een zwarte muts en handschoenen draagt. Nadat [medeverdachte] de Volkswagen Golf heeft geparkeerd en opnieuw in de Mercedes is gestapt, stapt hij weer uit en komt even later aanrijden in een andere, naar later blijkt eveneens gestolen, Volkswagen Golf.
- -
verzoeker rijdt in een Mercedes met kenteken [AA-00-AA].
4.3.
Uit bovenstaande vaststellingen heeft het hof kunnen afleiden dat de twee mannen, over wie getuige [getuige] in haar verklaring zoals opgenomen in bewijsmiddel 4 en 5 verklaart, verzoeker en diens mededader [medeverdachte] waren.
Het feit dat de getuige beide mannen kennelijk niet heeft herkend doet daar niet aan af.
4.4.
Voorts heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, kunnen afleiden dat verzoeker en zijn mededader voorbereidingen troffen voor hetzij diefstal met geweld hetzij afpersing, namelijk een overval op een voertuig van een geld- en/of waardetransport. Ik kan mij weinig andere verklaringen indenken voor het gedrag van verzoeker en zijn mededader zoals dat op verschillende momenten en op verschillende plaatsen is waargenomen: het wachten in een auto op een bedrijventerrein met zicht op een geldwagen, het met de auto volgen van een geldwagen, het in de gaten houden van geldwagen en in de buurt rondrijden terwijl die geldwagen staat te laden of lossen, terwijl tijdens minstens één van die momenten een voor vermomming geschikt voorwerp op de achterbank van de auto ligt en bovendien twee gestolen auto's bij de autoritten zijn betrokken. In aanmerking genomen dat verzoeker noch zijn mededader voor hun gedrag enige verklaring hebben gegeven, heeft het hof hieruit kunnen afleiden dat het in dezen voorbereidingshandelingen voor een overval op een geldwagen betroffen. Op welke wijze die overval precies zou plaatsvinden, is in dit voorbereidingsstadium weliswaar niet bekend, maar dat een dergelijke overval gepaard pleegt te gaan met geweld, in welke vorm dan ook, kan wel worden beschouwd als een algemene ervaringsregel, nu niet valt in te zien, op welke wijze het personeel van het geldwagenbedrijf anders tot afgifte van het geld zou kunnen worden gedwongen.
4.5.
Gelet op het feit dat het hof heeft vastgesteld dat verzoeker bij zowel de observaties als het volgen van de geldwagens steeds werd vergezeld door [medeverdachte] en dat deze [medeverdachte] bovendien een groot deel van de observaties voor zijn rekening heeft genomen, heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen bovendien kunnen afleiden dat de voor te bereiden diefstal of afpersing in vereniging plaats zou vinden.
4.6.
De bewezenverklaring is dus voldoende met redenen omkleed. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1.
Het derde middel komt op tegen 's hofs verwerping van een ter terechtzitting gevoerd verweer dat tot strafvermindering zou moeten leiden.
5.2.
Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de straf voor verdachte dient te worden verminderd omdat in het dossier niet is verantwoord welke onderzoeksbevindingen zijn verkregen "in verband met de" op 6 januari 2000 onder de auto van verdachte (geplaatste; A.M.) peilzenders. Bij deze stelling verliest de raadsman uit het oog dat de peilzenders kennelijk slechts zijn aangebracht teneinde verdachte gemakkelijker te kunnen volgen, zodat de mogelijke invloed van die zenders bij de observatie reeds in de observatieverslagen zijn terug te vinden. De stelling faalt dan ook."
5.3.
Het middel miskent dat een peilzender/peilbaken slechts wordt gebruikt in het kader van een observatie en dienst doet als ondersteuningsmiddel dat het mogelijk maakt om bijvoorbeeld een voertuig op afstand te volgen teneinde de observatie succesvol en professioneel te doen verlopen. De inzet vindt dus plaats ten dienste van en niet als zelfstandig opsporingsmiddel naast de observatie. In de wet BOB valt een peilbaken dan ook onder "technisch hulpmiddel", dat ter uitvoering van het bevel observatie kan worden ingezet (art. 126g lid 3 Sv).10. Een peilbaken levert niet meer op dan de locatiegegevens van het object - en overigens niet noodzakelijkerwijs dus ook van de verdachte - waarop, waarin of waaraan het baken is geplaatst. Deze informatie - "de onderzoeksbevindingen" - zal dus, gelijk het hof heeft overwogen, steeds impliciet in de observatieverslagen zijn verdisconteerd. In de observatieverslagen is immers gerelateerd wat door de observanten omtrent het geobserveerde object - en eventueel de verdachte - op welke locatie is waargenomen. Het hof heeft voldoende verantwoord waarom er naar zijn mening geen sprake is geweest van een observatie die het kader van een beperkte inbreuk oversteeg. 11.
In aanmerking genomen dat de raadsman bovendien in hoger beroep evenmin als in cassatie heeft aangegeven op wat voor andersoortige onderzoeksbevindingen hij doelt, heeft het hof het verweer voldoende gemotiveerd verworpen.
6.
De middelen kunnen naar mijn smaak alle worden verworpen op de voet van art. 81 RO.
7.
Nu ik ambtshalve geen gronden voor vernietiging heb aangetroffen, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2002
HR NJ 1961, 53.
Zie Melai, Het wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 3.4 (suppl. 120, febr. 2001).
Niet uit te sluiten is overigens dat onvolledigheid van de tenlastelegging haar onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig maakt, in welk geval weer nietigverklaring van de dagvaarding aangewezen lijkt.
Zie bv. HR NJ 1999, 64; HR 6 juli 1999, NJB 1999,127, p.1664.
Volgens Van Dale Groot Woordenboek der Nederlanse taal: 'een (bizar) masker'.
Het hof spreekt abusievelijk van Rotterdam. Uit het politieproces-verbaal PL17FO-18/01/2000-287 (o.m. p. 18) begrijp ik dat het om de [a-straat] te Schiedam gaat. Uw Raad kan dit verbeterd lezen.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 165. en de daar aangehaalde jurisprudentie.
Zie in dat verband ook HR NJ 1984, 336 en HR NJ 1981, 158.
Zie voor het pré- BOB tijdperk bv. Hof Amsterdam NJ 1995, 159.
HR 12 februari 2002, NJB 2002, 48, p.679, r.o. 7.3.1. e.v.
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 september 2002
Strafkamer
nr. 01355/01
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 2001, nummer 22/002567-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 juni 2000 - de verdachte ter zake van "medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweldpleging, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen of medeplegen van voorbereiding van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel komt onder meer op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is.
3.2.
Aan de verdachte is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang -, tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 9 november 1999 tot en met 24 januari 2000 te Capelle aan den IJssel (...) in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (...), ter voorbereiding van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten diefstal met geweld in vereniging hetgeen het misdrijf van artikel 312 lid 1 en lid 2 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht en/of afpersing in vereniging hetgeen het misdrijf van artikel 317 lid 1 en lid 3 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, opzettelijk
- -
een bivakmuts althans een voor vermomming geschikt voorwerp en/of
- -
een of meer (gestolen) auto('s) kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft(...) voorhanden gehad, (...) hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen aldaar (onder meer)
- -
met en/of vanuit een voertuig (een) observatie(s) gedaan/uitgevoerd van (een) pand(en) (waarin (een) filia(a)l(en) van de ING-bank en/of ABN/AMRO-bank en/of (een) (andere) bank(en) en/of winkel(s) gevestigd is/zijn te Delft en/of Vlaardingen) en/of
- -
met en/of vanuit een voertuig (een) observatie(s) gedaan/uitgevoerd van (een) geld- en waardetransportbedrij(f)(ven) (gevestigd op bedrijvenpark
Rivium te Capelle aan den IJssel) en/of
- -
met en/of vanuit een (rijdend) voertuig (een) auto('s) en/of personeel van (een) geld- en/of waardetransportbedrij(f)(ven) gevolgd en/of geobserveerd (te Rotterdam en/of Delft en/of te Vlaardingen);"
3.3.
Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
- "a)
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard, omdat daarin niet alle bestanddelen van de misdrijven, bedoeld in de artikelen 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen. Het hof verwerpt deze stelling, omdat naar zijn mening de misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, in hetgeen aan verdachte (primair) wordt tenlastegelegd, voldoende concreet zijn omschreven".
3.4.
Het eerste middel bevat onder meer een tegen de onder 3.3 weergegeven overweging van het Hof gerichte klacht, daarop neerkomende dat het Hof heeft miskend dat bij een op art. 46 Sr gebaseerde tenlastelegging alle bestanddelen van het misdrijf als in die bepaling bedoeld waarop de voorbereidingshandelingen waren gericht, in de tenlastelegging dienen te worden opgenomen.
3.5.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 46 (oud) Sr. Die bepaling stelt kort gezegd strafbaar de uit bepaalde handelingen bestaande voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Het gaat dus om een situatie waarin het beoogde misdrijf of een begin van uitvoering daarvan niet is gevolgd, zodat in de regel een concrete omschrijving van de wijze waarop het voorbereide misdrijf gepleegd zou gaan worden niet mogelijk is. Voor een veroordeling is noodzakelijk dat vaststaat op welk soort misdrijf met een strafmaximum van acht jaren of meer de voorbereidingshandelingen waren gericht. Dat dient dan ook in de tenlastelegging te worden opgenomen. Maar dat betekent niet dat alle bestanddelen van dat misdrijf in de tenlastelegging moeten worden opgesomd. Voldoende is dat op grond van de tenlastelegging duidelijk is op welk in de strafwet omschreven misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer, de nader omschreven voorbereidingshandelingen volgens de steller van de tenlastelegging waren gericht.
3.6.
De opvatting waarop de klacht berust is dus niet juist, zodat de klacht faalt.
3.7.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.