Zie o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.2, 2.9 en 2.11, en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:976.
HR, 27-09-2016, nr. 15/04499
ECLI:NL:HR:2016:2192
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
15/04499
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:4948, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:906, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:906, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2192, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv. Art. 11a Opiumwet. Op 2 maart 2015 zijn goederen uit de growshop van klager in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 11a Opiumwet (i.w.tr. 1 maart 2015). Klager heeft verklaard dat hij wist van de nieuwe wetgeving en dat hij daarom zijn webshop had gesloten en geen verkopen meer deed vanaf 1 maart 2015. Rb heeft klaagschrift gegrond verklaard. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/04499 B
CeH/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 juli 2015, nummer RK 15/601, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv. Art. 11a Opiumwet. Op 2 maart 2015 zijn goederen uit de growshop van klager in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 11a Opiumwet (i.w.tr. 1 maart 2015). Klager heeft verklaard dat hij wist van de nieuwe wetgeving en dat hij daarom zijn webshop had gesloten en geen verkopen meer deed vanaf 1 maart 2015. Rb heeft klaagschrift gegrond verklaard. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/04499B Zitting: 30 augustus 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 21 juli 2015 het namens de klager ingediende beklag ex art. 552a Sv gegrond verklaard en de teruggave aan hem gelast van de inbeslaggenomen goederen.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. E. van Veen, cassatieberoep ingesteld. De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, mr. H.H.J. Knol, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag, in het bijzonder op de grond dat het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat op 2 maart 2015 in zijn bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [plaats] een groot aantal goederen in beslag is genomen in het kader van het nieuwe wetsartikel 11a van de Opiumwet. Klager betwist dat hij in strijd met dit wetsartikel heeft gehandeld. Klager heeft aangevoerd dat hij in zijn eenmanszaak [A] geen goederen meer verkocht die bestemd konden zijn voor de hennepteelt. Klager heeft verklaard dat hij wist van de nieuwe wetgeving en daarom zijn webshop had gesloten en geen verkopen meer deed vanaf 1 maart 2015. Hij had wel goederen nog voorhanden, maar wilde deze niet meer verkopen tenzij hij dat kon doen aan (internationale) bedrijven, die zich niet bezighouden met hennepteelt. Klager verzoekt om teruggave van alle goederen.
De officier van justitie heeft in raadkamer gesteld dat de goederen die bij de controle bij [A] werden aangetroffen, in combinatie met elkaar zeker als “hennep gerelateerd” kunnen worden beschouwd. Het ging om grote aantallen goederen. Gelet hierop, is de officier van justitie van mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, komt tot verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer van de goederen. Derhalve dient het klaagschrift volgens de officier van justitie ongegrond te worden verklaard.
De raadsman heeft in raadkamer betoogd dat niet is bewezen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met artikel 11a van de Opiumwet. Hij verkocht immers geen goederen meer en zijn webwinkel was gesloten. Derhalve is er enkel sprake geweest van voorhanden hebben, maar klager heeft niet de bedoeling gehad de goederen in te zetten voor bedrijfsmatige teelt. Voorts is overwogen dat geen van de in het bedrijfspand aangetroffen verkoopwaar uitsluitend geschikt is voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De goederen zijn voor meerdere doeleinden geschikt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Opiumwet is gewijzigd bij ‘Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt’. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Het beslag op de goederen is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen vatbaar zijn voor verbeurd verklaring of onttrekking aan het verkeer wegens de verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578).
Bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient de rechtbank na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klager de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Blijkens de parlementaire geschiedenis moet sprake zijn van zowel een criminele intentie als de daaruit voortvloeiende handeling.
Klager heeft bij de politie reeds verklaard dat zijn internetwinkel dicht was en hij vanaf 1 maart 2015 geen goederen meer verkocht. Op het moment dat de politie ter plaatse kwam op 2 maart 2015 waren klager en zijn medewerkers bezig met het inventariseren van wat er nog lag. Een medewerker van klager heeft dit in zijn verhoor bij de politie bevestigd. De officier van justitie heeft geen nader onderzoek verricht naar deze verklaring. De rechtbank zal klager daarom volgen in zijn verklaring dat zijn internetwinkel gesloten was per 1 maart 2015. Daarvan uitgaande bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Het enkele feit dat klager goederen voorhanden heeft gehad die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt is onder deze omstandigheden onvoldoende om een criminele intentie aan te nemen. Gelet daarop acht de rechtbank het op basis van het thans beschikbare dossier hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Ook overigens is niet gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Derhalve dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan klager.”
3.3. In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b lid 1 en onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
Bij dit een en ander dient de rechter in aanmerking te nemen dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt en dat hij niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak mag treden.1.De vraag of jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat dient in het kader van een beklagprocedure te worden beoordeeld met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag.2.De rechtbank moet in een beklagprocedure als de onderhavige beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klager is aangevoerd, jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen.3.
3.4. Uit de beschikking van de rechtbank kan worden afgeleid dat het beslag is gegrond op art. 94 Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag heeft de rechtbank aan haar oordeel dat het belang van strafvordering zich in het onderhavige geval niet tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen verzet ten grondslag gelegd dat er in casu onvoldoende aanwijzingen zijn dat de inbeslaggenomen goederen die de klager in zijn winkel voorhanden had bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, laat staan dat de klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Daarbij is de rechtbank, bij gebrek aan nader onderzoek door de officier van justitie naar de afgelegde verklaringen door de klager en diens medewerker, uitgegaan van de verklaring van de klager, die inhoudt dat hij zijn internetwinkel had gesloten per 1 maart 2015 en dat hij sindsdien geen goederen meer heeft verkocht. Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van het door de klager aangevoerde, het thans beschikbare dossier in aanmerking genomen. Het enkele voorhanden hebben van goederen, die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt is onvoldoende reden om een criminele intentie aan te nemen, aldus de rechtbank. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen zal bevelen.
3.5. De steller van het middel meent dat de rechtbank door aldus te oordelen in haar overwegingen voorbij is gegaan aan het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure. Hij wijst daarbij op hetgeen de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd en steunt vindt in het door de desbetreffende verbalisanten opgemaakte proces-verbaal, namelijk dat het ging om enorme hoeveelheden goederen die gelet op hun aard veelal bij bedrijfsmatige hennepteelt worden gebruikt. Erkend kan worden dat de aard en de hoeveelheid van de aangetroffen goederen in het algemeen het redelijke vermoeden kunnen wekken dat die goederen bestemd zijn voor de bedrijfsmatige hennepteelt. Het bijzondere van het onderhavige geval is echter dat de inbeslagneming plaatsvond in een growshop waar deze goederen tot 1 maart 2015 legaal werden verkocht. Het lijdt dan ook geen twijfel dat deze goederen bestemd waren geweest voor in het bijzonder de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. Dat wordt door de klager ook niet ontkend. De vraag is of die goederen die bestemming vanaf 1 maart 2015 nog steeds hadden. De onschuldpresumptie brengt daarbij mee dat ervan uitgegaan moet worden dat de klager zich aan de op 1 maart 2015 in werking getreden wet heeft gehouden. Een verdenking die uitsluitend is gebaseerd op hetgeen vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden, zou ik dan ook een onredelijke verdenking willen noemen.
3.6. De politie is op 2 maart 2015 – een dag na de inwerkingtreding van de nieuwe verbodsbepaling – in de growshop van klager binnengevallen. Het proces-verbaal waarop het middel een beroep doet, bevat geen feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de goederen nog steeds bestemd waren voor (kort gezegd) de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt (of – zeg ik er voor de volledigheid bij – voor een in art. 11 lid 5 Opiumwet strafbaar gesteld feit). Van nader onderzoek waaruit dergelijke feiten en omstandigheden zijn gebleken, is evenmin sprake. De officier van justitie heeft zich bij de behandeling in raadkamer dan ook niet op dergelijke feiten en omstandigheden beroepen. Tegenover dit totale gebrek aan bewijs staan de verklaringen van de klager en zijn medewerker, inhoudende dat het bedrijf van de klager vanwege de inwerkingtreding van art. 11a Opiumwet met het verkopen van goederen ten behoeve van de bedrijfsmatige hennepteelt is gestopt. Gelet op dit alles komt het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er geen sprake (meer) is van een redelijk vermoeden van schuld jegens de klager, althans dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat nader opsporingsonderzoek alsnog belastend bewijsmateriaal oplevert dat de verklaring van de klager ontkracht, mij niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
3.7. Het middel faalt derhalve.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2016