Rb. Zeeland-West-Brabant, 28-07-2015, nr. 15/713
ECLI:NL:RBZWB:2015:4979
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
28-07-2015
- Zaaknummer
15/713
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:4979, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28‑07‑2015; (Beschikking)
Uitspraak 28‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 11a Opiumwet, growshop
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats Middelburg
rk-nummer: 15/713
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingekomen ter griffie op 7 mei 2015, met betrekking tot voorwerpen, in beslag genomen in de zaak van de verdachte:
[klager] ,
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1] ,
handelend als eigenaar van de [naam bedrijf] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. D.J. Olie, Frans den Hollanderlaan 25, 4461 HL Goes.
Klager is [klager] voornoemd.
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- -
het klaagschrift, dat - ondertekend door of namens klager - tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bevoegde gerecht;
- -
de kennisgeving inbeslagneming;
- -
het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 21 juli 2015, waaruit blijkt dat de officier van justitie, klager en zijn raadsman mr. Olie zijn gehoord.
2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat op 26 maart 2015 in zijn bedrijfspand [naam bedrijf] aan de [adres 2] een groot aantal goederen en een geldbedrag van € 5.395,00 in beslag is genomen in het kader van het nieuwe wetsartikel 11a van de Opiumwet. Het bedrijf staat ingeschreven als tuincentrum dat activiteiten ontplooit op het gebied van tuinieren in eigen tuin/balkon. Het bedrijf is bedoeld voor de zeer kleinschalige tuinderij, waaronder een gering aantal wietplantjes voor eigen gebruik zou kunnen vallen, maar zeker geen grootschalige hennepteelt. Zijn voorraad is verklaarbaar omdat het goedkoper is om in te kopen in grotere hoeveelheden. Nu het steeds om kleine eenheden gaat, zoals bij het groeimiddel, blijkt hier al uit dat dit niet bestemd is voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Klager heeft geen vergunning gevraagd per 1 maart 2015 aangezien hij van mening was en is dat hij geen growshop in de zin van APV exploiteert. De gemeente en het openbaar ministerie zijn kennelijk een andere mening toegedaan, gezien de brief van de burgemeester van de gemeente Terneuzen d.d. 24 februari 2015 en de daaraan voorafgaande waarschuwing d.d. 2 mei 2013. Klager verzoekt om teruggave van alle goederen en het geldbedrag.
De officier van justitie heeft in raadkamer gesteld dat de goederen die bij de controle bij [naam bedrijf] werden aangetroffen, in combinatie met elkaar en gezien de aantallen zeker als “hennep gerelateerd” kunnen worden beschouwd. Gelet hierop, is de officier van justitie van mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, komt tot verbeurdverklaring danwel onttrekking aan het verkeer van de goederen. Derhalve dient het klaagschrift volgens de officier van justitie ongegrond te worden verklaard.
De raadsman heeft in raadkamer betoogd dat niet is bewezen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met artikel 11a van de Opiumwet. Voorts is betoogd dat geen van de in het bedrijfspand aangetroffen verkoopwaar uitsluitend geschikt is voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De goederen zijn voor meerdere doeleinden geschikt. Het optreden van de politie, gemeente en justitie is onrechtmatig en strijdig met de letter van de wet en de bedoelingen van de wetgever. Niet iedere illegale hennepteelt is namelijk grootschalig en/of vindt plaats in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bij klager is geen criminele intentie aanwezig. Het winkelassortiment is bestemd voor de kweek en productie van allerlei gewassen op kleine schaal. Als het gaat om materiaal geschikt voor hennepkweek dan is dat uitsluitend bedoeld te worden geleverd voor eigen gebruik.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Opiumwet is gewijzigd bij “Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt”. Hierbij is een nieuw artikel ingevoegd dat luidt:
Artikel 11a
Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet wordt strafbaar gesteld het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet betrekking heeft op het handelen in strijd met (onder meer) een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.
Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet is met ingang van 1 maart 2015 in werking getreden.
Het beslag op de goederen is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wegens de verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (HR 2 juli 2013, NJ 2013, 578).
Bij de beoordeling van de vraag of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal komen, dient de rechtbank na te gaan of er aanwijzingen zijn dat klager de inbeslaggenomen goederen voorhanden had, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Blijkens de parlementaire geschiedenis moet sprake zijn van zowel een criminele intentie als de daaruit voortvloeiende handeling.
Alles overziend bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Zo, gelet op de beperkte informatie in het dossier over de goederen die in beslag zijn genomen en de verklaring van verdachte in raadkamer over deze goederen, al vast zou staan dat klager goederen voorhanden heeft gehad die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, is dit onder deze omstandigheden onvoldoende om een criminele intentie ten aanzien van de bestemming van deze goederen aan te nemen. Daarnaar gevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer verklaard dat daar naar ook geen onderzoek is verricht. Gelet daarop acht de rechtbank het op basis van het thans beschikbare dossier hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Ook overigens is niet gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Derhalve dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van de inbeslaggenomen goederen en het geldbedrag van € 5.395,00 aan klager.
Deze beslissing is op 28 juli 2015 gegeven door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter en mr. I.J.M. Woltring en T. van de Poll, rechters, in tegenwoordigheid van C.J. Wisse en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 juli 2015.
Mr Van de Poll is buiten staat te ondertekenen
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering)