Bedoeld is de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling in strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197).
HR, 19-04-2016, nr. 15/01641
ECLI:NL:HR:2016:680, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/01641
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:680, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:267, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:680, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0209
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht voorhanden hebben van een vuurwapen en patronen. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537). Gelet hierop en in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd (verdachte wist niet dat zich in de jas die de medeverdachte achter de bestuurdersstoel legde een vuurwapen en patronen bevonden) is het oordeel van het Hof, dat de verdachte de in de bewezenverklaringen omschreven voorwerpen voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. CAG: anders.
Partij(en)
19 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/01641
CB/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 maart 2015, nummer 21/006749-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaringen onder 1 en 2 ontoereikend zijn gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 5 april 2014 te De Bilt een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Beretta, model 70, kaliber 7.65), voorhanden heeft gehad.
2. hij op 5 april 2014 te De Bilt voorhanden heeft gehad zeven scherpe patronen (vijf maal merk NNY en tweemaal merk PPU, alles kaliber 7.65/32 auto), in elk geval munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie III."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen, voor zover in cassatie van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nummer PL0920-2014078810-2, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, als bldz 10 tot en met 12 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als relaas van voormelde verbalisanten of van een of meer hunner:
(...)
Op 5 april 2014 hebben wij een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op 5 april 2014 reden wij in een opvallend surveillance voertuig. Wij reden op de Soestdijkseweg Zuid te De Bilt. Wij zagen dat er voor ons een rode personenauto van het merk Seat, type Ibiza, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], reed. Teneinde de bestuurder te onderwerpen aan een alcoholcontrole gaven wij de bestuurder een stopteken middels een op het surveillance voertuig aanwezige politie transparant. Wij zagen dat de bestuurder hieraan voldeed.
Ik, [verbalisant 2], liep naar de bestuurderszijde van het genoemde voertuig. Ik zag dat er twee personen in de auto zaten. Ik vroeg de bestuurder naar zijn rijbewijs, die hij mij overhandigde.
Ik zag dat de bestuurder was genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Wij zagen dat [verdachte] erg transpireerde. Ook viel ons op dat hij erg trilde.
Ik, [verbalisant 1], nam van [verdachte] een voorlopig onderzoek naar uitgeademde lucht af.
[verdachte] gaf aan dat de auto van een vrouw uit Houten was.
Ik, [verbalisant 1], sprak de passagier.
Op dat moment roken wij een enorme henneplucht, die uit de auto kwam.
Gezien de henneplucht hebben wij beiden verzocht uit te stappen.
Ik, [verbalisant 1], vroeg aan de bestuurder of wij in de auto mochten zoeken. De bestuurder, [verdachte], gaf aan dat dit geen probleem was.
Wij zagen dat [verdachte] een trui aan had waar her en der groene plantenresten aan hingen. Tevens roken wij een sterke henneplucht.
Ik, [verbalisant 2], trof achter de bestuurdersstoel een dikke opgevouwen jas aan.
Ik voelde dat deze zwaar aanvoelde.
Ik zag dat het op een politiejas gelijkende jas was. Ik zag dat op de achterzijde van de jas een zogenaamde politie striping was aangebracht.
Ik heb de jas voorzichtig nagevoeld en ik voelde dat er een voorwerp in zat dat de vorm had van een pistool. Ik voelde een greep, een korrel en een uiteinde van een loop.
Naar aanleiding van het aantreffen van het pistool hebben wij beide inzittenden aangehouden als verdacht van het voorhanden hebben van een pistool. Dit deelden wij hen mede. Tevens deelden wij hen mede niet tot antwoorden verplicht te zijn.
Ik, [verbalisant 1], vroeg de passagier naar zijn naam. Hij gaf mij op te zijn genaamd: [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats].
Ik, [verbalisant 2], haalde vervolgens uit de linkermouw van de jas een muts. Toen ik de muts iets open deed zag ik een pistool in de muts zitten.
Na onderzoek bleek het een echt pistool te zijn van het merk Beretta.
Het pistool bleek voorzien te zijn van munitie en bleek te zijn doorgeladen.
In de auto bleek ook nog een wapenstok te liggen.
Door ons is de auto [AA-00-BB] inbeslaggenomen voor onderzoek.
Wij troffen in het tasje waaraan de autosleutels hingen, zeven ponypacks aan.
Wij zagen dat er een wit poeder in de ponypacks zat.
De ponypacks zijn door ons inbeslaggenomen.
(...)
5. een op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt proces-verbaal nummer PL0930-2014078810-12, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, district Eemland Noord, als bldz 67 tot en met 73 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als op 5 april 2014 aan voormelde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
(...)
De auto waar ik gisteren in aangehouden ben is niet van mij. Die is van een vrouwtje.
Ik zag een politieauto achter mij. Toen moest ik blazen. Ze roken wiet. Toen gingen ze de auto doorzoeken. Er lag een politiejas met daarin een wapen.
Ik was met een maatje van me, die in de auto zat.
Alvorens ik aangehouden werd ben ik in Houten geweest. Twee of drie keer in de week rij ik in de auto. Als ik de auto mag lenen.
De vrouw op wiens naam de auto staat betaalt de verzekering en belasting van de auto.
In de auto werden een paar pakjes coke die van mij waren aangetroffen.
Een wapenstok lag volgens mij naast mij.
Een ploertendoder had ik er ook in liggen."
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, in als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik had de auto geleend, ik heb hem bij de eigenaresse opgehaald. Medeverdachte [betrokkene] heb ik twee keer opgehaald, hij had namelijk nog een afspraak tussendoor. Ik heb hem bij zijn afspraak afgezet en vervolgens heb ik hem weer opgehaald. Bij de tweede keer dat ik hem ophaalde had hij de politiejas aan. Ik was de bestuurder van de auto. Ik heb niet gezien dat het een politiejas was. Hij deed zijn jas uit voordat hij instapte. Hij heeft de jas toen niet op de achterbank maar achter de bestuurdersstoel gelegd. Hiervoor heb ik mijn stoel naar voren geschoven. Het klopt dat dit een ingewikkelde manier is om de jas achter mijn stoel neer te leggen. Ik weet ook niet waarom het zo ging. Ik heb daar verder niet bij stilgestaan omdat ik met de auto bezig was. Hoe het wapen erin terecht is gekomen weet ik daarom ook niet. Ik heb in eerste instantie ook tegen de politie gezegd dat ze bij [betrokkene] moesten zijn. Ik heb deze verklaring weer ingetrokken omdat ik geen 'snitch' wilde zijn maar nu blijkt dat hij is vrijgesproken. De ploertendoder heb ik zien liggen in de auto maar deze is niet van mij. Die moet door medeverdachte [betrokkene] in de auto zijn gelegd. De ploertendoder zou ook van de zoon van de eigenaresse van de auto kunnen zijn. De bivakmuts in het portier aan de bestuurderskant is van mij, die gebruik ik bij het motorrijden. De gummiknuppel lag ter bescherming in de auto. Ik geef toe dat de cocaïne van mij was. Dit geldt ook voor de wapenstok maar de rest was niet van mij. Het klopt dat er een doorgeladen vuurwapen is gevonden en dat er hennepresten op mijn trui zaten.
(...)"
2.3.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte het volgende aangevoerd:
"Cliënt heeft vrijwel direct bij de politie aangegeven dat [betrokkene] de spullen in de auto had gelegd op het moment dat hij hem ophaalde. [betrokkene] had de jas aan en vroeg cliënt om zijn stoel naar voren te zetten, zodat hij de jas in de auto kon leggen (p. 75).
Cliënt wist niet dat [betrokkene] een vuurwapen in zijn jas had zitten. Hij wist dus niet dat er een vuurwapen in de auto lag. Cliënt heeft de politie daarom ook toestemming gegeven om de auto te doorzoeken.
Cliënt heeft verder direct toestemming gegeven om DNA-materiaal af te nemen, zodat vastgesteld kon worden dat hij niet in contact is geweest met het vuurwapen.
Cliënt heeft bij de politie direct eerlijk toegegeven wat wel van hem was in de auto. Medeverdachte [betrokkene] heeft zich op elk punt van de domme gehouden en verklaart dat hij zelfs de ploertendoder en wapenstok niet gezien heeft, terwijl deze in de middenconsole tussen hen beiden in lag.
De vraag is of er uit het dossier kan worden afgeleid dat er een zekere mate van bewustheid bij cliënt was van de aanwezigheid van een vuurwapen en munitie in de aangetroffen jas.
Cliënt ontkent dat dit zijn jas was en heeft bij de politie direct open en eerlijk verklaard dat de medeverdachte met deze jas kwam. Cliënt ontkent te hebben geweten van het vuurwapen en munitie tot het moment dat de politie dit aantrof.
Uit het dossier blijkt niet dat de verklaring van cliënt onjuist is. Er zijn geen bewijsmiddelen dat cliënt moet hebben geweten van het vuurwapen en de munitie.
De verklaring die cliënt direct heeft gegeven is verder niet onaannemelijk. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aantonen dat cliënt bewust een aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat medeverdachte [betrokkene] een vuurwapen en munitie in de auto zou leggen.
Gelet op het voorgaande is er geen wettig en overtuigend bewijs dat cliënt een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. Ik verzoek u cliënt hiervan vrij te spreken."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537). Gelet hierop en in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, is het oordeel van het Hof dat de verdachte de in de bewezenverklaringen omschreven voorwerpen voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016.
Conclusie 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht voorhanden hebben van een vuurwapen en patronen. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537). Gelet hierop en in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd (verdachte wist niet dat zich in de jas die de medeverdachte achter de bestuurdersstoel legde een vuurwapen en patronen bevonden) is het oordeel van het Hof, dat de verdachte de in de bewezenverklaringen omschreven voorwerpen voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. CAG: anders.
Nr. 15/01641
Mr. Machielse
Zitting 23 februari 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft op 31 maart 2015 het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 17 november 2014 met overneming van gronden bevestigd. De politierechter heeft verdachte voor 1: Overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III van die wet, voor 2: Overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, voor 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van Opiumwet gegeven verbod, en voor 4: Overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden waarvan een maand voorwaardelijk.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof door bevestiging van het vonnis van de politierechter verzuimd heeft om met voldoende mate van nauwkeurigheid de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen te vermelden. In de aantekening mondeling vonnis zijn geen bewijsmiddelen genoemd, noch in het arrest van het hof. Het hof heeft slechts ongespecificeerd verwezen naar de gronden in het vonnis van de politierechter en dat is volgens de steller van het middel onvoldoende. Daarom is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 17 november 2014, waar verdachte noch een uitdrukkelijk gemachtigd advocaat namens verdachte is verschenen, vermeldt dat de politierechter mondeling de korte inhoud van de bewijsmiddelen 1 tot en met 5 heeft medegedeeld. In dat proces-verbaal is een aantekening van het mondeling vonnis opgenomen, waarin voor de gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de processen-verbaal 1 tot en met 5 zoals eerder vermeld.
3.3. Ik moge in dit verband verwijzen naar HR 1 september 2015, NJ 2015, 491 m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad voorhield:
"2.7. Op grond van art. 423, eerste lid, Sv is zowel de meervoudige als de enkelvoudige kamer van het hof bevoegd een in eerste aanleg gewezen vonnis te bevestigen. Dit geldt ook indien het gaat om een mondeling vonnis dat in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend op de wijze als in de Regeling1.bepaald. Indien die aantekening mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen - in overeenstemming met de Regeling - verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, is het hof in geval van bevestiging van het vonnis niet gehouden de inhoud van die stukken (alsnog) in zijn arrest op te nemen."
Mevis spreekt in zijn noot in dit verband van oude en bestendige rechtspraak die reeds teruggaat tot 1929.
Het eerste middel faalt deswege.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het bewijs van de feiten 1 en 2 tekortschiet. Het hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte een meer of mindere mate van bewustheid van de aanwezigheid van het wapen en de munitie ontbeerde en daarom moest worden vrijgesproken. Dat bewustzijn kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
4.2. De politierechter heeft het bewijs mede doen steunen op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1)een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nummer PL0920-2014078810-2, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, als bldz 10 tot en met 12 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als relaas van voormelde verbalisanten of van een of meer hunner:
Ten aanzien van het onder 1. tot en met 4. tenlastegelegde:
Op 5 april 2014 hebben wij een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op 5 april 2014 reden wij in een opvallend surveillance voertuig. Wij reden op de Soestdijkseweg Zuid te De Bilt. Wij zagen dat er voor ons een rode personenauto van het merk Seat, type Ibiza, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], reed. Teneinde de bestuurder te onderwerpen aan een alcoholcontrole gaven wij de bestuurder een stopteken middels een op het surveillance voertuig aanwezige politie transparant. Wij zagen dat de bestuurder hieraan voldeed.
Ik, [verbalisant 2], liep naar de bestuurderszijde van het genoemde voertuig. Ik zag dat er twee personen in de auto zaten. Ik vroeg de bestuurder naar zijn rijbewijs, die hij mij overhandigde.
Ik zag dat de bestuurder was genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Wij zagen dat [verdachte] erg transpireerde. Ook viel ons op dat hij erg trilde.
Ik, [verbalisant 1], nam van [verdachte] een voorlopig onderzoek naar uitgeademde lucht af.
[verdachte] gaf aan dat de auto van een vrouw uit Houten was.
Ik, [verbalisant 1], sprak de passagier.
Op dat moment roken wij een enorme henneplucht, die uit de auto kwam.
Gezien de henneplucht hebbende wij beiden verzocht uit te stappen.
Ik, [verbalisant 1], vroeg aan de bestuurder of wij in de auto mochten zoeken. De bestuurder, [verdachte], gaf aan dat dit geen probleem was.
Wij zagen dat [verdachte] een trui aan had waar her en der groene plantenresten aan hingen. Tevens roken wij een sterke henneplucht.
Ik, [verbalisant 2], trof achter de bestuurdersstoel een dikke opgevouwen jas aan.
Ik voelde dat deze zwaar aanvoelde.
Ik zag dat het op een politiejas gelijkende jas was. Ik zag dat op de achterzijde van de jas een zogenaamde politie striping was aangebracht.
Ik heb de jas voorzichtig nagevoeld en ik voelde dat er een voorwerp in zat dat de vorm had van een pistool. Ik voelde een greep, een korrel en een uiteinde van een loop.
Naar aanleiding van het aantreffen van het pistool hebben wij beide inzittenden aangehouden als verdacht van het voorhanden hebben van een pistool. Dit deelden wij hen mede.
Tevens deelden wij hen mede niet tot antwoorden verplicht te zijn.
Ik, [verbalisant 1], vroeg de passagier naar zijn naam. Hij gaf mij op te zijn genaamd:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats].
Ik, [verbalisant 2], haalde vervolgens uit de linker mouw van de jas een muts. Toen ik de muts iets open deed zag ik een pistool in de muts zitten.
Na onderzoek bleek het een echt pistool te zijn van het merk Beretta.
Het pistool bleek voorzien te zijn van munitie en bleek te zijn doorgeladen.
In de auto bleek ook nog een wapenstok te liggen.
Door ons is de auto [AA-00-BB] inbeslaggenomen voor onderzoek.
Wij troffen in het tasje waaraan de autosleutels hingen, zeven ponypacks aan.
Wij zagen dat er een wit poeder in de ponypacks zat.
De ponypacks zijn door ons inbeslaggenomen.
(...)
5)een op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt proces-verbaal nummer PL0930-2014078810-12, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, district Eemland Noord, als bldz 67 tot en met 73 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als op 5 april 2014 aan voormelde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Ten aanzien van het onder 1. tot en met 4, tenlastegelegde:
De auto waar ik gisteren in aangehouden ben is niet van mij. Die is van een vrouwtje.
Ik zag een politieauto achter mij. Toen moest ik blazen. Ze roken wiet. Toen gingen ze de auto doorzoeken. Er lag een politiejas met daarin een wapen.
Ik was met een maatje van me, die in de auto zat.
Alvorens ik aangehouden werd ben ik in Houten geweest.
Twee of drie keer in de week rij ik in de auto. Als ik de auto mag lenen.
De vrouw op wiens naam de auto staat betaalt de verzekering en belasting van de auto.
In de auto werden een paar pakjes coke die van mij waren aangetroffen.
Een wapenstok lag volgens mij naast mij.
Een ploertendoder had ik er ook in liggen."
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte het volgende verklaard:
"Ik had de auto geleend, ik heb hem bij de eigenaresse opgehaald. Medeverdachte [betrokkene] heb ik twee keer opgehaald, hij had namelijk nog een afspraak tussendoor. Ik heb hem bij zijn afspraak afgezet en vervolgens heb ik hem weer opgehaald. Bij de tweede keer dat ik hem ophaalde had hij de politiejas aan. Ik was de bestuurder van de auto. Ik heb niet gezien dat het een politiejas was. Hij deed zijn jas uit voordat hij instapte. Hij heeft de jas toen niet op de achterbank maar achter de bestuurdersstoel gelegd. Hiervoor heb ik mijn stoel naar voren geschoven. Het klopt dat dit een ingewikkelde manier is om de jas achter mijn stoel neer te leggen. Ik weet ook niet waarom het zo ging. Ik heb daar verder niet bij stilgestaan omdat ik met de auto bezig was. Hoe het wapen erin terecht is gekomen weet ik daarom ook niet. Ik heb in eerste instantie ook tegen de politie gezegd dat ze bij [betrokkene] moesten zijn. Ik heb deze verklaring weer ingetrokken omdat ik geen ‘snitch’ wilde zijn maar nu blijkt dat hij is vrijgesproken. De ploertendoder heb ik zien liggen in de auto maar deze is niet van mij. Die moet door medeverdachte [betrokkene] in de auto zijn gelegd.De ploertendoder zou ook van de zoon van de eigenaresse van de auto kunnen zijn.De bivakmuts in het portier aan de bestuurderskant is van mij, die gebruik ik bij het motorrijden. De gummiknuppel lag ter bescherming in de auto. Ik geef toe dat de cocaïne van mij was. Dit geldt ook voor de wapenstok maar de rest was niet van mij. Het klopt dat er een doorgeladen vuurwapen is gevonden en dat er hennepresten op mijn trui zaten.(...)"
De pleitnota van hoger beroep houdt in dat [betrokkene] de spullen in de auto heeft gelegd op het moment dat verdachte hem ophaalde. [betrokkene] had de jas aan en vroeg aan verdachte om zijn stoel vooruit te zetten zodat hij de jas in de auto kon leggen. Verdachte ontkent dat het zijn jas was.
4.3. Het hof heeft kennelijk gemeend dat de door de verdediging geschetste gang van zaken op gespannen voet staat met wat verbalisanten in de auto hebben aangetroffen. De politie-jas lag achter de bestuurdersstoel. Verdachte transpireerde en trilde erg. Het doorgeladen vuurwapen bevond zich in een muts die zich in de linker mouw van de jas bevond. Volgens verdachte heeft [betrokkene] die jas uitgedaan voordat hij in de auto stapte. Als verdachte dat heeft gezien heeft hij ook moeten zien dat [betrokkene] het wapen in een muts in de mouw van de jas heeft gestoken.2.
4.4. De rechtspraak die de advocaat van verdachte in haar cassatieschriftuur heeft genoemd onderscheidt zich van de onderhavige zaak omdat in die zaken de aangevoerde contra-indicaties sterker waren of inderdaad in het midden was gelaten dat verdachte niet als enige toegang had tot de plaats waar de wapens zijn aangetroffen. In HR 26 januari 1999, ZD1169, NJ 1999/537 m.nt. Schalken waren er ook wapens in de slaapkamer van de zoon van verdachte aangetroffen, welke zoon een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd had gekregen. In HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7694 had verdachte een gehuurde auto bij een hotel laten staan, waarin onder de stoel van bijrijder in een lade een vuurwapen werd aangetroffen. Wat daarnaast nog als enige aan verdachte kon worden tegengeworpen was dat hij niet met die auto van het hotel waar hij de nacht had doorgebracht naar huis is gereden. De verdachte in HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370 had de opslagruimte gehuurd waar een riotgun en patronen zijn gevonden. Verdachte ontkende daarvan op de hoogte te zijn geweest en verklaarde dat ook anderen tijdens zijn detentie toegang tot de opslagruimte hadden. In HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133 is in de meterkast van een woning een patroonhouder met munitie en in de afzuigkap in de keuken een pistool gevonden. Verdachte had wel verklaard over een ander wapen maar niet over dit wapen en deze munitie. In HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804 is in een metalen kast in de kantoorruimte van een fietsenhandel een gaspistool gevonden. Aangevoerd was dat verdachte daar niets van afwist en dat meerdere personen toegang tot de kast hadden. Verdachte in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4507 had zich er juist tegen verzet dat haar ex-man wapens in haar kapperszaak zou verstoppen en had ook niet bemerkt dat deze het toch had gedaan. Aan de in de schriftuur genoemde rechtspraak kan worden toegevoegd HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3828 waarin een vuurwapenarsenaal en munitie is aangetroffen in een kelderbox van een door verdachte gehuurde woning, maar waarin de verdediging had aangevoerd dat ook anderen sleutels van de berging hadden en de gelegenheid hadden om daar wapens te verbergen.
In al deze zaken was het oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van die wapens en munitie niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. In wezen werd ten nadele van verdachte telkens een conclusie getrokken uit het feit dat in de woning, de berging, of de auto deze voorwerpen zich bevonden. Dat enkele gegeven is onvoldoende wanneer de verdediging aanvoert dat ook anderen toegang hebben tot de plaats waar de voorwerpen zijn aangetroffen.
In veel andere gevallen waarin het voorhanden hebben in de zin van art. 26 lid 1 WWM wordt bestreden, is er enig verdergaand concreet bewijs dat de verdachte in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van wapens.3.In HR 17 november 1998, NJ 1999/152 stond weliswaar niets meer vast dan dat er stroomstootwapens in de woning aanwezig waren, maar in dat geval was de verdachte de enige die de woning bewoonde en waren de wapens aangetroffen op de salontafel in de woonkamer.
Het geval kan zich ook voordoen dat de verklaring die verdachte geeft voor de aanwezigheid van de wapens volstrekt ongeloofwaardig is. Wanneer op de zolder en in de schuur van de woning, waarin verdachte met zijn echtgenote en een kleinkind woont, wapens en munitie die zijn ingepakt worden aangetroffen en als verdachte dan beweert dat dat alles moet zijn achtergelaten door inbrekers, kan de feitenrechter zo een verklaring als onaannemelijk van de hand wijzen, gelet op de wijze waarop de wapens en munitie zijn verstopt en verpakt.4.
Ook kan het gedrag van verdachte haaks staan op zijn bewering dat er bij hem geen enkele bewustheid bestond van de aanwezigheid van wapens en munitie. Een sprekend voorbeeld levert HR 7 juli 2009, NJ 2009/389 m.nt. Borgers, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
"3.3. Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. De verdachte is als passagier in een Opel Vectra bij een tankstation aangekomen. De bestuurder van die wagen stapte uit, waarna de verdachte kort daarna ook uitstapte. Beiden liepen vervolgens het tankstation in. Zij lieten de motor van de auto lopen. Een politiebeambte zag dat en ging het tankstation binnen. Daar vroeg hij aan de verdachte en zijn mededader van wie de Opel Vectra was. Beiden antwoordden dat niet te weten en verlieten het tankstation, zonder naar de Opel Vectra te gaan. De politiebeambte liep vervolgens naar de Opel Vectra en zag daarin van buitenaf een vuurwapen liggen voor de stoel van de bestuurder. Daaruit heeft het Hof kennelijk afgeleid en ook kunnen afleiden dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met zijn mededader dit vuurwapen voorhanden heeft gehad."
Mijns inziens is de onderhavige zaak er een van de laatste categorie. Verdachte was kennelijk erg nerveus toen de auto waarin hij reed is aangehouden. De plaats waar de jas werd aangetroffen in de auto roept vragen op. Als de bijrijder, zoals verdachte beweert, de politie-jas aan had en die heeft uitgedaan alvorens die in de auto te leggen rijst onmiddellijk de vraag hoe de onwetendheid van verdachte over de aanwezigheid van het doorgeladen wapen is te rijmen met het feit dat de bijrijder toch in ieder geval de jas heeft moeten uitdoen, het wapen in een muts heeft moeten wikkelen en in de mouw van de jas heeft moeten steken alvorens die jas achter de stoel van verdachte weg te leggen. Het hof heeft de beweerde onwetendheid van verdachte klaarblijkelijk minstens onaannemelijk geacht, gelet op de zojuist geschetste omstandigheden, en dat is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de strafmotivering. Het hof is, aldus het middel, van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ertoe strekkende om verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen, afgeweken zonder in het bijzonder de redenen daarvoor in zijn arrest op te geven.
5.2. De pleitnota van hoger beroep houdt dienaangaande het volgende in:
"Persoonlijke omstandigheden
Cliënt heeft bij de politie direct zijn verantwoordelijkheid genomen en een open en eerlijke verklaring afgelegd. Cliënt heeft afstand genomen van verkeerde vrienden, zoals de medeverdachte.
Op 14 april 2015 is de vriendin van cliënt uitgerekend en wordt cliënt voor de eerste keer vader. Door de komst van de baby is de motivatie van cliënt groot om een goed leven te leiden en zo een goed voorbeeld te geven.
Na een lange tijd geen vaste woon- en verblijfplaats te hebben gehad heeft cliënt wederom een vast adres in Utrecht. Na de zomer is hij voornemens samen te gaan wonen met zijn vriendin en kind, die dan hopelijk via de Woningstichting in aanmerking is gekomen voor een woning.
Hij heeft betalingsregelingen getroffen voor zijn openstaande schulden en een uitkering aangevraagd.
Door de vergrijzing is er inmiddels een metselaarstekort, waardoor cliënt weer aan de bak kan. Hij is ingeschreven bij meerdere uitzendbureaus.
Geen recente feiten op de justitiële documentatie, moet in deze voor de LOVS oriëntatiepunten gezien worden als first offender.
Dringend verzoek geen gevangenisstraf op te leggen nu zorg voor kind dan in gevaar komt en verlies werk en woning. Cliënt is in staat om een werkstraf te verrichten. Financiële situatie contra-indicatie voor opleggen geldboete."
De politierechter heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
"Strafmotivering
De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, mede gelet op de persoon van de verdachte.
Voorts heeft de politierechter rekening gehouden met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte meermalen eerder is veroordeeld, hoewel de meeste veroordelingen al van een aantal jaren geleden dateren.
Bij de keuze tot liet opleggen van een vrijheidsbenemende straf en de vaststelling van de duur daarvan heeft de Politierechter met name rekening gehouden met de LOVS-richtlijnen, de strafmaat in soortgelijke zaken en voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie.
Gelet op deze omstandigheden acht de Politierechter een werkstraf niet aan de orde en wordt gekomen tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf."
Daaraan heeft het hof nog toegevoegd:
"Het hof heeft in haar beslissing de ter terechtzitting in hoger beroep gestelde persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking genomen. De bewezenverklaarde feiten, en daarbij in het bijzonder het in bezit hebben van een doorgeladen vuurwapen welke is aangetroffen in een politiejas, zijn naar het oordeel van het hof echter zodanig ernstig dat geen aanleiding bestaat de opgelegde straf te wijzigen in modaliteit of opgelegde duur."
5.3.
Het hof heeft dus de ernst van de feiten benadrukt. In combinatie met de overwegingen van de politierechter lijkt mij de strafoplegging voldoende verantwoord. Zij wekt bij mij geen verbazing gezien de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld en ook de omstandigheden waaronder. Het gaat niet enkel om de ernstige beschuldiging van het voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen, maar ook om het voorhanden hebben van een ander wapen en het aanwezig hebben van hard drugs. Wat ter verdediging in hoger beroep is aangevoerd lijkt mij onvoldoende om de autonomie van de feitenrechter in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht opzij te zetten.5.Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. Enkel wanneer de strafoplegging toch verbazing wekt en onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.
Het hof heeft het aangevoerde klaarblijkelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het aangevoerde enkel opgevat als een algemeen verzoek tot matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden. Het hof behoefde de waardering van de bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, niet (nader) te motiveren.6.`Enkel wanneer het opleggen van een bepaalde (modaliteit van een) straf consequenties heeft die onevenredig belastend zijn voor verdachte vanwege de bijzondere persoonlijke omstandigheden waain deze verkeert en die hem van anderen onderscheiden, lijkt zo een clementieverweer te mogen rekenen op de door artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv gegarandeerde aandacht.
Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen. Het eerste middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2016
HR 11 april 2006, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.2.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Vellinga voor HR 29 maart 2005 LJN AS6030; HR 12 april 2005, LJN AS8481 (ongepubliceerd); r.o. 15 van de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg bij HR 12 oktober 2004, LJN AQ8845 (ongepubliceerd).
Zie conclusie 4 september 2007 in de zaak nr. 02301/06. De HR deed de zaak op 13 oktober 2007 met toepassing van artikel 81 RO af (niet gepubliceerd).
HR 29 maart 2011, NJ 2011/411 m.nt. Borgers; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837.
HR 17 maart 2015, NJ 2015/225 m.nt. Vellinga-Schootstra.
Beroepschrift 04‑09‑2015
Aan Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 8 juli 2015
Edelhoogachtbare leden van de Hoge Raad,
Rekwirant in cassatie:
De heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1983, wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], ter deze zake domicilie kiezende aan de Ruimtesonde 1 (3824 MZ) te Amersfoort, ten kantore van zijn advocaat mr. J.O.A.N. de Vries, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen;
Heeft hierbij de eer aan Uw Raad tijdig te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/006749-14 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 maart 2015.
Cassatiemiddel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder is artikel 359 lid 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Meer in het bijzonder heeft het hof verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen te vermelden. Hiermee is de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting:
Het Gerechtshof te Arnhem heeft rekwirant bij arrest van 31 maart 2015 wegens ‘Overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III van die wet’, ‘Overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, ‘Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en ‘Overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren onder algemene en bijzondere voorwaarden.
De bewezenverklaring rust volgens het arrest op het volgende:
‘Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.’
Bij het arrest is gevoegd een aantekening van het mondeling vonnis waarin onder meer staat:
‘Geval van bewezenverklaring
2.
De gebezigde bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Voormelde inhoud van hiervoor onder 1) tot en met 5) vermelde processen-verbaal.’
In het arrest wordt aldus verwezen naar de ‘gronden’ in het vonnis. In het arrest staan geen bewijsmiddelen genoemd. In de aantekening mondeling vonnis gevoegd bij het arrest staan ook geen bewijsmiddelen genoemd, enkel een niet nader gespecificeerde verwijzing naar vijf processen-verbaal. De bewijsmiddelen waarop de bewijsbeslissing in het arrest rust, zijn niet aanvullend bij het arrest gevoegd in een bewijsmiddelenoverzicht.
Door slechts ongespecificeerd te verwijzen naar de gronden in het vonnis in eerste aanleg, welk vonnis is gevoegd en verwijst naar processen-verbaal genoemd ‘1 t/m 5’ heeft het hof in strijd met artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen te vermelden.
De bewezenverklaring is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder is artikel 359 lid 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. Meer in het bijzonder is het oordeel van het hof dat rekwirant een wapen en munitie voorhanden heeft gehad (feiten 1 en 2) en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en munitie, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, althans had het hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was van een meer of mindere mate van bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen en munitie bij rekwirant nader moeten motiveren. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
En/of
In het bijzonder is artikel 359 lid 2 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het hof geen beslissing heeft genomen op een ter terechtzitting voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, strekkende tot vrijspraak wegens het ontbreken van een meer of mindere mate van bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen en munitie bij rekwirant, althans heeft het hof de impliciete verwerping van dat verweer niet gemotiveerd.
Toelichting:
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 17 november 2014 blijkt dat er tijdens de zitting vijf processen-verbaal zijn voorgehouden, die ik hier als herhaald en ingelast verzoek te beschouwen. Uit deze bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant wetenschap had van het wapen en munitie in de auto voor het aantreffen hiervan door de politie.
Ter terechtzitting van het hof op 17 maart 2015 heeft rekwirant, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
‘Ik had de auto geleend, ik heb hem bij de eigenaresse opgehaald. Medeverdachte [betrokkene] heb ik twee keer opgehaald, hij had namelijk nog een afspraak tussendoor, ik heb hem bij zijn afspraak afgezet en vervolgens heb ik hem weer opgehaald. Bij de tweede keer dat ik hem ophaalde had hij de politiejas aan. Ik was de bestuurder van de auto. Ik heb niet gezien dat het een politiejas was. Hij deed zijn jas uit voor hij instapte. Hij heeft de jas toen niet op de achterbank, maar achter de bestuurdersstoel gelegd. Hiervoor heb ik mijn stoel naar voren geschoven. Het klopt dat dit een ingewikkelde manier is om de jas achter mijn stoel neer te leggen. Ik weet ook niet waarom het zo ging. Ik heb daar verder niet bij stilgestaan, omdat ik met de auto bezig was. Hoe het wapen erin terecht is gekomen weet ik daarom ook niet. Ik heb in eerste instantie ook tegen de politie gezegd dat ze bij [betrokkene] moesten zijn. Ik heb deze verklaring weer ingetrokken omdat ik geen ‘snitch’ wilde zijn, maar nu blijkt dat hij is vrijgesproken. (…) Het klopt dat er een doorgeladen vuurwapen is gevonden (…)’
Ter terechtzitting van het hof op 17 maart 2015 heeft de raadsvrouw, overeenkomstig een overlegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota het volgende aangevoerd ten aanzien van het tenlastegelegde onder feiten 1 en 2:
‘Feit 1: voorhanden hebben vuurwapen (LOVS: 3 maanden)
Feit 2: voorhanden hebben munitie (LOVS: € 170,-)
Verzoek vrijspraak.
Cliënt heeft vrijwel direct bij de politie aangegeven dat [betrokkene] de spullen in de auto had gelegd op het moment dat hij hem ophaalde. [betrokkene] had de jas aan en vroeg cliënt om zijn stoel naar voren te zetten, zodat hij de jas in de auto kon leggen (p. 75).
Cliënt wist niet dat [betrokkene] een vuurwapen in zijn jas had zitten. Hij wist dus niet dat er een vuurwapen in de auto lag. Cliënt heeft de politie daarom ook toestemming gegeven om de auto te doorzoeken.
Cliënt heeft verder direct toestemming gegeven om DNA-materiaal af te nemen, zodat vastgesteld kon worden dat hij niet in contact is geweest met het vuurwapen.
Cliënt heeft bij de politie direct eerlijk toegegeven wat wel van hem was in de auto. Medeverdachte [betrokkene] heeft zich op elk punt van de domme gehouden en verklaart dat hij zelfs de ploertendoder en wapenstok niet gezien heeft, terwijl deze in de middenconsole tussen hen beiden in lag.
De vraag is of er uit het dossier kan worden afgeleid dat er een zekere mate van bewustheid bij cliënt was van de aanwezigheid van een vuurwapen en munitie in de aangetroffen jas.
Cliënt ontkent dat dit zijn jas was en heeft bij de politie direct open en eerlijk verklaard dat de medeverdachte met deze jas kwam. Cliënt ontkent te hebben geweten van het vuurwapen en munitie tot het moment dat de politie dit aantrof.
Uit het dossier blijkt niet dat de verklaring van cliënt onjuist is. Er zijn geen bewijsmiddelen dat cliënt moet hebben geweten van het vuurwapen en de munitie. De verklaring die cliënt direct heeft gegeven is verder niet onaannemelijk. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aantonen dat cliënt bewust een aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat medeverdachte [betrokkene] een vuurwapen en munitie in de auto zou leggen.
Gelet op het voorgaande is er geen wettig en overtuigend bewijs dat cliënt een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. Ik verzoek u cliënt hiervan vrij te spreken.’
In aanvulling op de pleitnota heeft de raadsvrouw ter zitting van het hof voorts onder meer het volgende aangevoerd:
‘De advocaat-generaal heeft gevraagd of er bij de verdachte geen vragen rezen naar aanleiding van de jas in de auto. Dat de verdachte geen vragen heeft gesteld, wil niet zeggen dat hij niet gedacht heeft ‘dat is vreemd’. De stap van daaruit naar ‘nu gaat hij een vuurwapen in mijn auto leggen’ is te groot. Daar is ook geen bewijs voor.’
Het hof heeft in zijn arrest geen nadere bewijsoverweging opgenomen met betrekking tot het bewijs.
Voor een veroordeling ter zake het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 WWM is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustzijn bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1169).
Ter verdediging van rekwirant is — kort gezegd — aangevoerd dat medeverdachte [betrokkene] een (politie)jas in de auto heeft gelegd en dat rekwirant niet heeft gezien of heeft kunnen vermoeden dat er met deze jas een vuurwapen en munitie in zijn auto werden gelegd, zodat er geen sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustzijn, zodat vrijspraak had dienen te volgen.
Uw Raad heeft in eerdere jurisprudentie herhaaldelijk arresten van het hof vernietigd in welke zaken het verweer werd gevoerd dat de verdachte niets van de aanwezigheid van een vuurwapen afwist en waarin het hof niet met zoveel woorden op het verweer in is gegaan, maar toch heeft veroordeeld of waarin door het hof wel op het verweer in is gegaan, maar onvoldoende de weerlegging van het verweer heeft gemotiveerd.
Ik wijs u ter illustratie op de volgende arresten van uw Hoge Raad.
HR 26 januari 1999, LJN ZD1169:
Er was een wapen aangetroffen in een colbert dat hing in een kledingkast in de slaapkamer van verdachte. Verdachte ontkende dat hij weet had van de aanwezigheid van wapens in zijn huis. Het colbertjasje was naar zijn zeggen niet van hem. Verdachte wees naar zijn zoon die een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd had gekregen. Uw Raad overwoog dat het kennelijk oordeel van het hof dat sprake was van een meer of mindere mate van bewust hij bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen niet zonder meer begrijpelijk was.
HR 25 september 2007, LJN BA7694:
De verdachte was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een wapen dat was aangetroffen in een door hem gebruikte huurauto. Verdachte had de nacht doorgebracht in een hotel en had de volgende dag de auto daar achtergelaten. Bij het schoonmaken van de kamer werd de autosleutel aangetroffen. Het verhuurbedrijf werd gewaarschuwd. Iemand van dat bedrijf die de auto onderzocht, ontdekte in een lade onder de bijrijderstoel een vuurwapen. Verdachte ontkende, het hof veroordeelde. De veroordeling hield in cassatie geen stand. Uw Raad meende dat het kennelijke oordeel van het hof dat er sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen en munitie niet zonder meer begrijpelijk was.
HR 7 december 2010, LJN BN2370:
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek was binnengetreden in de woning van verdachte. Daar vond de politie aanwijzingen dat verdachte een opslagruimte huurde. In die opslagruimte werd een riotgun en munitie aangetroffen. Verdachte gaf toe dat hij de box al vijf jaar huurde, maar ontkende dat hij van de aanwezigheid van het wapen en munitie afwist. Anderen hadden volgens hem ook toegang tot de box hoewel verdachte zelf de sleutel had. Toen verdachte gedetineerd zat heeft hij de sleutel aan vrienden gegeven wier naam hij niet wilde noemen. Het hof verwees naar de verklaring van verdachte dat hij de beschikking over de box en de inhoud daarvan had en meende dat hij daarom over het wapen en de munitie kon beschikken. Dat ook anderen toegang tot de box hadden deed daaraan volgens het hof niet af. Uw Raad vernietigde deze veroordeling, omdat in het licht van de niet door de bewijsmiddelen weersproken verklaring van verdachte dat ook anderen dan hij zelf de sleutel hadden van de box waarin het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen, het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was.
HR 25 januari 2011, LJN BN4133:
De politie had in de afzuigkap van de woning van verdachte een vuurwapen aangetroffen en in de meterkast een patroonhouder met munitie. De advocaat van verdachte stelde dat de afzuigkap een plaats was waar verdachte niet kwam, zodat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het wapen. Het hof veroordeelde toch. Ook deze veroordeling hield geen stand. Uw Raad meende dat het hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was van een meer of mindere mate van bewustzijn bij verdachte van de aanwezigheid van het wapen, de patroonhouder en munitie nader had moeten motiveren.
HR 14 juni 2011, LJN BQ3804:
De politie had een wapen gevonden in een doos in een kast van de kantoorruimte van verdachte. De advocaat van verdachte had ter zitting aangevoerd dat diverse personen toegang hadden tot de plaats waar het wapen is aangetroffen, ook op vele momenten dat verdachte daar niet aanwezig was. Het hof leidde uit de plaats waar het wapen gevonden was af dat bij verdachte sprake was van een meer of mindere mate van bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen en leidde uit de verklaring van verdachte af dat hij intensief bij de bedrijfsvoering betrokken was, waarvan een regelmatig gebruik van de kantoorruimte onderdeel moet zijn. Dat ook anderen toegang tot verdachtes bedrijfruimte en/of kantoorruimte hadden stond aan een veroordeling volgens het hof niet in de weg. Uw Raad vernietigde deze veroordeling, omdat het oordeel van het hof dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen, niet zonder meer begrijpelijk was, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte ter zitting is aangevoerd met betrekking tot de vindplaats van het wapen en de vele momenten dat andere personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen.
HR 11 september 2012, LJN BX4507:
De politie had twee wapens en munitie gevonden in de meterkast van de kapperszaak van verdachte. Verdachte zou bij de politie hebben verklaard dat medeverdachte haar drie weken ervoor gevraagd had om de vuurwapens in de meterkast van de kapperszaak te verstoppen. De advocaat van verdachte stelde dat medeverdachte enkel de wens kenbaar had gemaakt de wapens in de kapsalon te willen verbergen waarop verdachte zou hebben medegedeeld dat ze dat niet wilde, dat verdachte niet gezien heeft dat de wapens werden verstopt, dat verdachte niet wist waar de wapens lagen en dat ze er niet bij kon. Uw Raad oordeelde dat gelet op hetgeen door de raadsman namens verdachte is aangevoerd, het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring omschreven wapen en munitie in vereniging voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van die wapens en munitie, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk was.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting van het hof op 17 maart 2015 door de raadsvrouw namens rekwirant is aangevoerd — dat medeverdachte [betrokkene] een (politie)jas in de door rekwirant geleende auto heeft gelegd en dat rekwirant niet heeft gezien of heeft kunnen vermoeden dat er met deze jas tevens een vuurwapen en munitie in zijn auto werden gelegd, zodat er geen sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustzijn en vrijspraak had dienen te volgen — is het oordeel van het hof dat rekwirant een wapen en munitie voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en munitie, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, althans had het hof het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake was van een meer of mindere mate van bewustzijn van de aanwezigheid van het wapen en munitie bij rekwirant nader moeten motiveren.
Het door de raadsvrouw naar voren gebrachte standpunt is voorts bezwaarlijk anders op te vatten dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof is hiervan afgeweken, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Wetboek van Strafvordering nietigheid tot gevolg.
Cassatiemiddel 3:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werd artikel 359 lid 2, 5 en 6 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat — kort gezegd — de aan rekwirant opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf onvoldoende althans onbegrijpelijk werd gemotiveerd.
Toelichting:
Door de raadsvrouw van rekwirant werd ter terechtzitting van het hof op 17 maart 2015 uitdrukkelijk verweer gevoerd tegen de door de Advocaat-generaal gevorderde onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. Dit verweer werd met argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, welke conclusie behelsde het opleggen van een werkstraf.
De raadsvrouw heeft overeenkomstig een aan het hof overlegd en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota het volgende aangevoerd ten aanzien van de strafmaat en strafmodaliteit:
‘Persoonlijke omstandigheden
Cliënt heeft bij de politie direct zijn verantwoordelijkheid genomen en een open en eerlijke verklaring afgelegd. Cliënt heeft afstand genomen van verkeerde vriendin, zoals de medeverdachte.
Op 14 april 2015 is de vriendin van cliënt uitgerekend en wordt cliënt voor de eerste keer vader. Door de komst van de baby is de motivatie van cliënt groot om een goed leven te leiden en zo een goed voorbeeld te geven.
Na een lange tijd geen vaste woon- en verblijfplaats te hebben gehad heeft cliënt wederom een vast adres in [a-plaats]. Na de zomer is hij voornemens samen te gaan wonen met zijn vriendin en kind, die dan hopelijk via de Woningstichting in aanmerking is gekomen voor een woning.
Hij heeft betalingsregelingen getroffen voor zijn openstaande schulden en een uitkering aangevraagd.
Door de vergrijzing is er inmiddels een metselaarstekort, waardoor cliënt weer aan de bak kan. Hij is ingeschreven bij meerdere uitzendbureaus.
Geen recente feiten op de justitiële documentatie, moet in deze voor de LOVS oriëntatiepunten gezien worden als first offender.
Dringend verzoek geen gevangenisstraf op te leggen nu zorg voor kind dan in gevaar komt en verlies werk en woning. Cliënt is in staat om een werkstraf te verrichten. Financiële situatie contra-indicatie voor opleggen geldboete.’
In de pleitnota zijn de relevante LOVS-oriëntatiepunten genoemd, te weten:
‘Feit 1: voorhanden hebben vuurwapen (LOVS: 3 maanden)
Feit 2: voorhanden hebben munitie (LOVS: € 170,-)
(…)
Feit 3: voorhanden hebben cocaïne (LOVS: -, geringe hoeveelheid eigen gebruik)
Feit 4: voorhanden hebben ploertendoder (LOVS: € 170,-)’
Ter terechtzitting van het hof op 17 maart 2015 heeft rekwirant, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
‘Er ligt een reclasseringsrapport van vorig jaar. Ik wilde mijn leven op orde krijgen, omdat ik een vriendin had. Mijn vriendin is inmiddels zwanger, ik heb een huis en ik kan maandag aan de slag bij FloxBV als metselaar. Ik ga voor 40 uur per week werken. Ook heb ik een regeling getroffen met de bank voor het aflossen van mijn schulden.’
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof een e-mail getoond van FloxBV aan de voorzitter, waarin staat dat rekwirant met ingang van 23 maart 2015 daar kan komen werken.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarin rekwirant tot vijf maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk was veroordeeld. Blijkens de genoemde oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS zijn voor de tenlastegelegde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en geldboetes het oriëntatiepunt. Het is onduidelijk waarom het hof in deze zaak een hogere straf heeft opgelegd. Nu rekwirant in eerste aanleg geen verweer heeft kunnen voeren, lijkt het erop dat daar de oorzaak voor deze hogere straf is gelegen. Rekwirant is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld en heeft in eerste aanleg niet kunnen aanvoeren dat er dusdanige omstandigheden aanwezig zijn dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak niet gepast is. Bij het hof zijn deze strafmitigerende omstandigheden wel naar voren gebracht, maar volstaat het hof met de volgende overweging ten aanzien van de strafmaat:
‘Het hof heeft in haar beslissing de ter terechtzitting en hoger beroep gestelde persoonlijke omstandigheden in aanmerking genomen. De bewezenverklaarde feiten, en daarbij in het bijzonder het in bezit hebben van een doorgeladen vuurwapen welke is aangetroffen in een politiejas, zijn naar het oordeel van het hof echter zodanig ernstig dat geen aanleiding bestaat de opgelegde straf te wijzigen in modaliteit of opgelegde duur.’
Het hof is door bovenstaande te overwegen kennelijk ingegaan op het standpunt van de verdediging dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak niet gepast is. Dat standpunt is door de raadsvrouw onderbouwd door te wijzen op de consequenties die de oplegging van een dergelijke straf voor rekwirant zou meebrengen, te weten dat de zorg voor zijn pasgeboren kind dan in gevaar komt, hij zijn werk verliest — waardoor zijn schulden niet meer afgelost kunnen worden — en hij zijn woning kwijtraakt. Met de overweging ten aanzien van de strafmaat heeft het hof mijns inziens nog niet aan zijn motiveringsplicht voldaan.
Het hof heeft niet aangegeven waarom het in de aangevoerde gevolgen van een gevangenisstraf naast de ernst van het feit geen reden ziet om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Motiveren houdt tenminste in dat enig inzicht wordt gegeven in de gevolgde gedachtegang (vgl. Hoge Raad 26 april 2011, LJN BP6467).
De bewezenverklaring is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 maart 2015 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen.
Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 maart 2015 vernietigt verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak — teneinde met inachtneming van uw uitspraak opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — terug te wijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, dan wel de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof.
Amersfoort, 4 september 2015
J.O.A.N. de Vries