De oriëntatiepunten voor straftoemeting zijn te raadplegen via www.rechtspraak.nl onder de rubriek “Voor advocaten en juristen”. De voor deze zaak relevante oriëntatiepunten zijn op 16 maart 2012 vastgesteld.
HR, 31-03-2020, nr. 18/01788
ECLI:NL:HR:2020:507
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
18/01788
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:507, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1075
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:3841
ECLI:NL:PHR:2019:1075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:507
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0118 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/253 met annotatie van H.J.B. Sackers
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van pistoolmitrailleur, art. 26.1 WWM. Is vereist dat bewustheid “voorhanden hebben” zich uitstrekt tot specifieke categorie (II of III) waarbinnen wapen valt? Voor een veroordeling van het - als pleger - voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de HR in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. (Vgl. ECLI:NL:HR:2020:504.) Het middel berust op de andersluidende opvatting dat de voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie vereiste bewustheid zich uitstrekt tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie, waaronder ook de indeling van dat wapen in categorie II dan wel categorie III, en kan daarom niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01788
Datum 31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 april 2018, nummer 21/002907-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ in art. 26 Wet wapens en munitie (hierna: WWM).
2.2.1
Het Hof heeft ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 03 februari 2017 te Woudenberg een vuurwapen van categorie II sub 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk/type Glock, model 19C, kaliber 9x19 mm), en een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten 25 scherpe patronen (verdeeld over twee patroonmagazijnen) (merken R-P en P.M.C., kaliber 9x19 mm), voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aan getroffen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 26, eerste lid, WWM. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term ‘voorhanden heeft gehad’ is gebruikt in de betekenis die deze term heeft in dat artikel.
2.3.2
De volgende bepalingen van de WWM zijn van belang:
- art. 2, eerste lid:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(...)
Categorie II
1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen;
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;
3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd;
4°. vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen;
(...)
Categorie III
1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;
(...)”.
- art. 26, eerste lid:
“Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
- art. 55, derde lid:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
a. hij die handelt in strijd met de artikelen (...) 26, eerste lid (...) en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III
(...)”.
2.4
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. (Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.)
2.5
Het middel berust op de andersluidende opvatting dat de voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie vereiste bewustheid zich uitstrekt tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie, waaronder ook de indeling van dat wapen in categorie II dan wel categorie III, en kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.6
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, , A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.
Conclusie 29‑10‑2019
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01788
Zitting 29 oktober 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 20 april 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens – kort gezegd – het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur (een wapen van categorie II) en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan het “voorhanden hebben” als bedoeld in art. 26 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM). De uitleg dat voor het “voorhanden hebben” van een vuurwapen niet vereist is “dat de bewustheid van de verdachte omtrent het vuurwapen zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting”.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 03 februari 2017 te Woudenberg, een vuurwapen van categorie II sub 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk/type Glock, model 19C, kaliber 9x19 mm), en een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten 25 scherpe patronen (verdeeld over twee patroonmagazijnen) (merken R-P en P.M.C., kaliber 9x19 mm), voorhanden heeft gehad.”
5. Ter terechtzitting in hoger beroep is een beroep gedaan op “verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen” dat bij de verdachte is aangetroffen in een kledingzak. Pas nadat het vuurwapen door de politie was aangetroffen, zou zijn gebleken dat het vuurwapen was omgebouwd en dat er een regelaar op zat die van het vuurwapen een pistoolmitrailleur maakte, zo werd aangevoerd. In dit verband is ter terechtzitting aangevoerd dat de politie “ook niet onmiddellijk zelf [heeft] onderkend” dat het vuurwapen was omgebouwd, “en ook niet na een week en niet na een maand” maar dat het “tot een week voor de inhoudelijke behandeling [heeft] geduurd toen het rapport kwam” en de categorisering van het vuurwapen moest worden aangepast. Met andere woorden: de verdachte was zich er niet van bewust dat hij een vuurwapen categorie II voorhanden had en ook voor de politie heeft het lang geduurd voordat zij de categorie van het vuurwapen wist. In de schriftuur wordt hieraan toegevoegd dat “het enkele gegeven dat aan de achterzijde een schakelaar was aangebracht […] zelfs voor de deskundigen onvoldoende informatie [was] om vast te kunnen stellen dat de Glock was aangepast naar een volautomatisch vuurwapen.” De rechtsopvatting van het hof zou met zich meebrengen “dat de categorisering van het wapen” een “geobjectiveerd bestanddeel wordt van artikel 26 WWM” omdat het dan voldoende zou zijn “om (slechts) vast te stellen dat de verdachte wist dát het een vuurwapen betrof, maar niet wat voor soort”. Voor het stellen van de eis van “in meer of mindere mate bewust” zijn van de categorie (vuur)wapen spreekt volgens de steller van het middel ook dat het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als oriëntatiepunt voor straftoemeting bij het voorhanden hebben van een volautomatisch vuurwapen van categorie II een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden aangeeft en met betrekking tot en een semi-automatisch vuurwapen van categorie III een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.1.
6. Het proces-verbaal terechtzitting van het hof houdt met betrekking tot het beroep op verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen, het volgende in:
“In eerste aanleg hadden wij gerekend op een zitting bij de politierechter, omdat wij er vanuit gingen dat het om een categorisering III zou gaan en daar staat drie maanden gevangenisstraf op. Die tijd zat mijn cliënt al bijna vast. Voor ons kwam daarom het rapport met categorisering II, dat een week voor de zitting binnen kwam, als een donderslag bij heldere hemel en pas toen hadden wij in de gaten wat er met het wapen aan de hand was. Dat die omgebouwd was en dat er een regelaar op zat, dat maakte dat het een pistoolmitrailleur was. Mijn cliënt wist dit niet en dat is ook logisch als je geen expert bent. De politie heeft dat ook niet onmiddellijk zelf onderkend en ook niet na een week en niet na een maand, maar het heeft tot een week voor de inhoudelijke behandeling geduurd toen het rapport kwam en toen moest de categorisering worden aangepast. Ik overleg het hof een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 2018 met als inhoudsindicatie ‘vrijspraak verboden wapenbezit nu er onvoldoende bewijs is voor een bij de verdachte bestaande mate van bewustheid dat het voorwerp dat hij en de medeverdachte in de auto voorhanden hadden een wapen betrof als bedoeld in de Wet wapens en munitie.’2.(…)
In die uitspraak wordt gezegd dat het in handen hebben nog iets anders betekent dan het voorhanden hebben. In het geval van mijn cliënt leek het een handvuurwapen en wij gingen er ook vanuit dat hij daarvoor zou worden veroordeeld. Dat lag in de lijn der verwachting tot het een week van tevoren bleek te gaan om een pistoolmitrailleur en de straf met 300 procent de lucht in ging. Het voorhanden hebben van een handvuurwapen maakt niet dat men de wetenschap heeft van het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur. De beslissing in deze discussie moet in het voordeel van mijn cliënt uitvallen. In het dossier heb ik geen reden gevonden waarom het anders zou moeten zijn. Mijn cliënt heeft er niet mee geschoten en dat is ook niet gebleken.
Ook is er geen doosje met kogels gevonden. Er was sprake van een doosje in het magazijn. Het wapen is onderzocht of er verder iets mee gebeurd was, maar dat was niet het geval. Ik heb mijn cliënt ook gevraagd wat hij in het vervolg in zo’n situatie zou doen en hij zegt dat hij wilde dat hij die dag niet was gaan sporten. Maar hij had het wapen in handen gehad en zijn DNA zat er op en dan doe je soms stomme dingen. Het dossier weerspreekt onvoldoende de verklaring van mijn cliënt, dus dat moeten we voor waar aannemen. Hoe de werkwijze ook is geweest dat iemand het in een park achterlaat, misschien reed er wel politie op de motor rond in het park. Alles wat kan, gebeurt in de praktijk. Ik ben van oordeel dat categorisering III bewezen had moeten worden door de rechtbank en dat zou voor mijn cliënt mogelijk opleveren dat hij in aanmerking komt voor een aanvullende werkstraf op basis van de richtlijnen die er zijn voor een normaal handvuurwapen.
Dat is ook de reden voor het hoger beroep. Mijn cliënt beroept zich op verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.
[…]
als we kijken naar de uiterlijke verschijningsvorm van een Glock, dan is het een handvuurwapen dat is omgebouwd. Dat is voor de kenner een ding, maar mijn cliënt is geen kenner en hij heeft óók geen documentatie op het gebied van vuurwapens en er zijn geen andere zaken bij hem gevonden die gerelateerd kunnen worden dat hij bijvoorbeeld een wapenfreak is. Dit is gewoon een plug en play apparaat geweest dat in een kledinghoes zat met een kostuum. Op basis van de uiterlijke verschijningsvorm is niet houdbaar dat hem kan worden verweten dat hij zich ervan bewust is geweest dat hij een pistoolmitrailleur voorhanden heeft gehad. Het in handen hebben betekent nog niet het voorhanden hebben en de rechtbank heeft geconcludeerd tot het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur.”
7. In zijn overweging omtrent het bewijs heeft het hof het hierboven uiteengezette verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen.”
8. In cassatie wordt er terecht op gewezen dat voor een bewezenverklaring van het “voorhanden hebben” van een wapen of munitie als bedoeld in art. 26 WWM wordt vereist dat “sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie”.3.In het verlengde hiervan wordt aangevoerd dat vereist is “dat de verdachte zich (óók) ‘in meer of mindere mate bewust’ moet zijn van de categorisering van het (vuur)wapen”.
9. Voor de beoordeling van het middel is van belang op welke wijze het voorhanden hebben van een vuurwapen in de WWM strafbaar is gesteld. Daaruit volgt – zoals nog zal blijken − dat het voor de hoogte van de toepasselijke maximumstraf niet relevant is of de verdachte een vuurwapen van categorie II of van categorie III voorhanden heeft gehad.
10. De relevante bepalingen van de WWM luiden als volgt:
Art. 2, eerste lid, aanhef en onder Categorie II sub 2° en onder Categorie III sub 1°, WWM:
“1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën. […]Categorie II[…]
1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen;
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd;
4°. vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen;[…]
Categorie III 1° vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;
[…]”.
Art. 26, eerste lid, WWM:“Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
Art. 55, derde lid, WWM:
“3. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
a. hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III”
Art. 56, tweede volzin, WWM:“De in artikel 55 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”
11. Uit het voorgaande blijkt dat het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie II of III een misdrijf is dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie. Voor de toepasselijke maximumstraf doet het niet ter zake of de verdachte een vuurwapen van categorie II of van categorie III voorhanden had, terwijl vuurwapens per definitie wapens van categorie II of III zijn.
12. Mijn huidige ambtgenoot Knigge heeft zich in 1989 op het standpunt gesteld dat de eis van bewustheid ook betrekking heeft op de strafverzwarende omstandigheden, terwijl toen de vuurwapencategorie nog een strafverzwarende omstandigheid was.4.Hij baseerde zich op de in dat jaar ingevoerde Wet wapens en munitie die wat de systematiek van de strafmaat betreft en de indeling in categorieën verschilde van de huidige Wet wapens en munitie die op 11 juli 1997 is ingevoerd.
13. De hoofdlijn van de in 1989 ingevoerde versie van art. 55 WWM komt er grofweg op neer dat het grondfeit werd gevormd door het voorhanden hebben van een wapen (art. 55, eerste lid, WWM (oud)) waarop een gevangenisstraf was gesteld van drie maanden (de geldboetes laat ik ter zijde). Het voorhanden hebben van een vuurwapen was een strafverzwarende omstandigheid waarop een gevangenisstraf van negen maanden was gesteld in art. 55, tweede lid aanhef en onder a, WWM (oud). Het voorhanden hebben van “schietwapens, geschikt om automatisch te vuren” was een verder strafverzwarende omstandigheid waarop een gevangenisstraf van vier jaren was gesteld in art. 55, derde lid aanhef en onder a, WWM (oud). De hoogte van de maximale gevangenisstraf was dus op grond van art. 55 WWM (oud) afhankelijk van de categorie van het vuurwapen.5.
14. Het onderscheid in strafmaat voor de verschillende vuurwapencategorieën is vervallen sinds 15 november 2000 met het in werking treden van de Wet van 12 oktober 2000 tot wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot de strafmaat voor verboden wapenbezit en verboden wapenhandel.6.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel werd opgemerkt dat de dreiging die voor een individu uitgaat van een categorie II-vuurwapen niet per se groter is dan van een categorie III-vuurwapen, terwijl gelet op de aantallen inbeslaggenomen en geschatte aantallen in omloop zijnde illegale vuurwapens, de bedreiging van vuurwapens uit categorie III voor de samenleving als geheel per saldo zelfs veel groter is.7.Met het vervallen van het onderscheid in strafmaat voor de verschillende vuurwapencategorieën is er geen reden meer bewustheid te vereisen op de vuurwapencategorie voor de uitleg van het “voorhanden hebben” als bedoeld in art. 26 WWM.
15. In de Vuurwapenwet 1919 was het voorhanden hebben van een “machinegeweer” of een “machinepistool” een strafverzwarende omstandigheid waarbij als voorwaarde was gesteld dat de verdachte “weet of redelijkerwijs moet vermoeden” dat hij een “machinegeweer” of “machinepistool” voorhanden heeft.8.De daarmee geformuleerde opzeteis maakte van het voorhanden hebben van een dergelijk automatisch vuurwapen een misdrijf in tegenstelling tot het gronddelict van het voorhanden hebben van een vuurwapen dat in de Vuurwapenwet 1919 oorspronkelijk als overtreding was aangemerkt. Met het verhogen van de strafbedreiging in 1970 is de maximale duur van de vrijheidsstraf wegens het enkele voorhanden hebben van een vuurwapen verhoogd en werd ook het gronddelict in de Vuurwapenwet 1919 niet langer als overtreding maar als misdrijf gekwalificeerd.9.De voorwaarde dat de verdachte “weet of redelijkerwijs moet vermoeden” is toen achtergebleven in het onderdeel dat al als misdrijf werd gekwalificeerd. Vervolgens is de opzeteis niet overgenomen in de Wet Wapens en Munitie, de opvolger van de Vuurwapenwet 1919. Aan het vervallen van de voorwaarde dat de verdachte “weet of redelijkerwijs moet vermoeden” is geen aandacht besteed in de parlementaire voorbereiding.10.Sindsdien biedt de wettekst geen steun meer voor de opzeteis als strafverzwarende omstandigheid. Voor het onderscheid in strafmaat werd toen van belang welke categorie vuurwapen de verdachte voorhanden had, een onderscheid dat in 2000 is vervallen, zoals ik hierboven uiteen heb gezet.
16. Uit het bovenstaande maak ik op dat de eis dat “sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie” zich niet uitstrekt over de categorie van het vuurwapen dat de verdachte voorhanden heeft. Het oordeel van het hof, dat voor het “voorhanden hebben” als bedoeld in art. 26 WWM niet is vereist “dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen”, geeft daarom geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
17. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat het proces-verbaal van bevindingen waarin de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant] heeft gerelateerd dat het vuurwapen een “pistoolmitrailleur, merk Glock, model 19C, kaliber 9x19mm” is en wordt aangemerkt als een categorie II sub 2 vuurwapen, dateert van 20 februari 2017. Dat is zeventien dagen nadat het vuurwapen bij de verdachte was aangetroffen. Deze datum weerlegt de onderbouwing van het beroep op “verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen” voor zover daarbij een beroep was gedaan op het feit dat de politie de categorie “niet onmiddellijk zelf [heeft] onderkend en ook niet na een week en niet na een maand”. Voor de beoordeling van de bewustheid van de verdachte is ook van belang dat het hof in zijn strafmaatoverweging heeft overwogen dat het hof geen geloof hecht aan het betoog van de verdachte dat hij de pistoolmitrailleur met bijbehorende 25 kogelpatronen in een park heeft gevonden. Bovendien blijkt uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte dat hij, toen hij het vuurwapen thuis heeft opgeborgen, “een magazijn eraan [heeft] geklikt”. Hierin ligt besloten dat de verdachte zich er “in meer of mindere mate bewust” van was dat hij een automatisch vuurwapen voorhanden heeft gehad.
18. Het middel faalt.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2019
Op rechtspraak.nl vond ik twee arresten waarop het kennelijk ziet: Hof Amsterdam 27 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:612 of 613.
Met een beroep op HR 17 november 1998, NJ 1999/152 r.o. 4.2: “Het middel gaat er terecht van uit dat voor de strafbaarheid van het onder 4 bewezenverklaarde is vereist dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de stroomstootwapens in zijn woning.” Zie ook HR 26 januari 1999, NJ 1999/537 m.nt. T.M. Schalken, r.o. 4.4; HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7694 r.o. 3.3 en HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:680, NJ 2016/229 r.o. 2.4: “Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie”. Vgl. HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8349 r.o. 4.5 “geen kennis had”. H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, studiepockets strafrecht nr. 42, Deventer: Kluwer 2012, p. 197-198.
G. Knigge, ’Delicten I: het voorhanden hebben van wapens en munitie’, in: D.H. de Jong & H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 95-96: “Aangenomen mag worden, dat de eis van bewustheid ook betrekking heeft op de in art. 55, leden 2 en 3 genoemde strafverzwarende omstandigheden. […]De dwaling kan zoals reeds bleek ook betrekking hebben op het soort wapen. De vraag is hoe geoordeeld moet worden in gevallen waarin de wet aan de wapensoort strafverzwaring verbindt. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de verdachte meende een boksbeugel voorhanden te hebben, terwijl het om een revolver ging. De strafverzwaringsgrond (art. 55 lid 2 sub a) is dan niet van toepassing omdat de vereiste bewustheid ontbreekt. Veroordeling voor het gronddelict (art. 55 lid 1) is echter wel mogelijk. Dwaling met betrekking tot de wapensoort en de categorie-indeling betreft immers, naar werd betoogd, niet de essentialia van het (grond)delict. Overigens zij opgemerkt dat dergelijke gevallen van dwaling zich in de praktijk zelden zullen voordoen. Doorgaans zal immers uit de omstandigheden kunnen worden afgeleid, dat de verdachte zich althans de mogelijkheid bewust is geweest, dat het wapen (bijvoorbeeld) een revolver was.”
Art. 55 WWM luidde van 1 september 1989 – toen met het in werking treden van de WWM de Vuurwapenwet 1919 werd ingetrokken – tot 1 januari 1997, als volgt (Stb. 1986, 41): “1. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid of 31, eerste of tweede lid.2. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:a. hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste of tweede lid, en het feit begaat met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool of revolver, dan wel een schietwapen van categorie I, onder 4° of 5°;b. hij die handelt in strijd met artikel 14, eerste lid.3. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:a. hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste of tweede lid, en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 1°, 2°, 6°, 7° of 8°, of met betrekking tot meer dan één schietwapen in de vorm van een pistool of revolver, dan wel van categorie I, onder 4° of 5°;b. hij die handelt in strijd met de artikelen 13, eerste lid, of 26, eerste lid, en het feit begaat door op de openbare weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats een schietwapen in de vorm van een pistool of revolver, dan wel een schietwapen van categorie I, onder 4° of 5°, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden te hebben;c. hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid of tweede lid, en van het vervaardigen, herstellen, transformeren of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt;d. hij die handelt in strijd met de artikelen 13, eerste lid, of 26, eerste lid, aan boord van een luchtvaartuig of op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet.”
Stb. 2000, 433; i.w.tr. Stb. 478.
Art. 12 lid 2 Vuurwapenwet 1919 luidde sinds 1 juli 1970 als volgt (Stb. 1970, 284): “Overtreding van een voorschrift, vastgesteld bij of krachtens artikel 2 of artikel 3 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Indien echter het feit wordt begaan a. door een natuurlijk persoon of rechtspersoon, die van vervaardigen, herstellen of afleveren van vuurwapenen een beroep of een gewoonte maakt, of b. met betrekking tot een voorwerp waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het is een bom, een handgranaat of een dergelijk voor ontploffing, voor het veroorzaken van brand of voor het verspreiden van vergiftige, verstikkende of weerloosmakende gassen bestemd wapen, een vlammenwerper, een kanon, een houwitser, een vuurmond, een mortier, aan antitankwapen, een raketlanceerwapen, een vuurwapen zonder terugstoot, een machinegeweer, een machinepistool of een onderdeel van een van die vuurwapenen, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste twaalfduizend gulden opgelegd.” Vgl. Knigge 1989, a.w. hierboven voetnoot 4, p. 95 voetnoot 30.
Stb. 1970, 274; i.w.tr. 1 juli 1970 (art. III).
Kamerstukken II 1976/77, 14431, nr. 3, p. 40-41.
Beroepschrift 26‑03‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1987, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Arnhem, op 20 april 2018, onder parketnummer 21/002907-17, gewezen arrest.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (‘WWM’) doordat het oordeel van het Hof dat het ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 26 WWM niet vereist dat de bewustheid van de verdachte omtrent het vuurwapen zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de onderhavige zaak is requirant veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek a.b.i. art. 27 Sr, wegens — kort gezegd — het bezit van een volautomatisch (categorie II) vuurwapen.
2.
In hoger beroep is er door de verdediging op gewezen dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat requirant wetenschap had van het volautomatische karakter van het vuurwapen. In het proces-verbaal ter terechtzitting staat dat — voor zover hier relevant — als volgt gerelateerd:1.
‘In eerste aanleg hadden wij gerekend op een zitting bij de politierechter, omdat wij er vanuit gingen dat het om een categorisering III zou gaan en daar staat drie maanden gevangenisstraf op. Die tijd zat mijn cliënt al bijna vast. Voor ons kwam daarom het rapport met categorisering II, dat een week voor de zitting binnen kwam, als een donderslag bij heldere hemel en pas toen hadden wij in de gaten wat er met het wapen aan de hand was. Dat die omgebouwd was en dat er een regelaar op zat, dat maakte dat het een pistoolmitrailleur was. Mijn cliënt wist dit niet en dat is ook logisch als je geen expert bent. De politie heeft dat ook niet onmiddellijk zelf onderkend en ook niet na een week en niet na een maand, maar het heeft tot een week voor de inhoudelijke behandeling geduurd toen hat rapport kwam en toen moest de categorisering worden aangepast. Ik overleg het hof een inhoudsindicatie ‘vrijspraak verboden wapenbezit nu er onvoldoende bewijs is voor een bij de verdachte bestaande mate van bewustheid dat het voorwerp dat hij en de medeverdachte in de auto voorhanden hadden een wapen betrof als bedoeld in de Wet wapens en munitie.’ In die uitspraak wordt gezegd dat het in handen hebben nog iets anders betekent dan het voorhanden hebben.
De raadsman heeft de betreffende uitspraak aan het hof overgelegd, welke aan het dossier is toegevoegd.
In het geval van mijn cliënt leek het een handvuurwapen en wij gingen er ook vanuit dat hij daarvoor zou worden veroordeeld. Dat lag in de lijn der verwachting tot het een week van tevoren bleek te gaan om een pistoolmitrailleur en de straf met 300 procent de lucht in ging. Het voorhanden hebben van een handvuurwapen maakt niet dat men de wetenschap heeft van het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur. De beslissing in deze discussie moet in het voordeel van mijn cliënt uitvallen. In het dossier heb ik geen reden gevonden waarom het anders zou moeten zijn. Mijn cliënt heeft er niet mee geschoten en dat is ook niet gebleken. Ook is er geen dossje met kogels gevonden. Er was sprake van een doosje in het magazijn. Het wapen is onderzocht of er verder iets mee gebeurd was, maar dat was niet het geval. Ik heb mijn cliënt ook gevraagd wat hij in het vervolg in zo'n situatie zou doen en hij zegt dat hij wilde dat hij die dag niet was gaan sporten. Maar hij had het wapen in handen gehad en zijn DNA zat er op en dan doe je soms stomme dingen. Het dossier weerspreekt onvoldoende de verklaring van mijn cliënt, dus dat moeten we voor waar aannemen. Hoe de werkwijze ook is geweest dat iemand het in een park achterlaat, misschien reed er wel politie op de motor rond in het park. Alles wat kan, gebeurt in de praktijk. Ik ben van oordeel dat categorisering III bewezen had moeten worden door de rechtbank en dat zou voor mijn cliënt mogelijk opleveren dat hij in aanmerking komt voor een aanvullende werkstraf op basis van de richtlijnen die er zijn voor een normaal handvuurwapen. Dat is ook de reden voor het hoger beroep. Mijn cliënt beroept zich op verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.’
3.
Het Hof met betrekking tot de vereiste wetenschap het volgende overwogen:2.
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen.’
4.
Vooropgesteld moet worden dat in de Wet wapens en munitie nergens is voorzien in subjectieve bestanddelen als opzet of culpa. In de rechtsdoctrine wordt wel aangenomen dat van het ‘voorhanden hebben’ kan worden gesproken als dan aan een drietal cumulatieve voorwaarden is voldaan: de aanwezigheid van dat vuurwapen bij of in de directe omgeving van de verdachte, een machtsrelatie van de verdachte over dat wapen en de bewustheid van de verdachte met betrekking tot dat wapen.3. Sinds HR 17 november 1998, NJ 1999, 152 wordt in de feitenrechtspraak daartoe het criterium gehanteerd dat het ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 26 WWM bewezen kan worden, indien sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie.4.
5.
In de voornaamste gevallen die in dat verband in cassatie hebben voorgelegen, werd de stelling betrokken dat uit de bewijsmiddelen in het geheel niet afgeleid kan worden dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van het vuurwapen.5. Dat was evenwel anders in HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3192 waarin niet zozeer ter discussie stond dat de verdachte een (stroomstoot)wapen aanwezig had, maar draaide het om de bewustheid van het feit dát het een (stroomstoot)wapen betrof.
6.
Het stroomstootwapen was namelijk verwerkt in een zaklamp. De verdachte voerde aan dat hij de zaklamp had gekocht in Thailand en niet van deze dubbele functie wist. Hij kreeg nul op zijn rekest bij de Politierechter die — m.i. foutief zoals uit het voorgaande moge blijken — overwoog dat verdachte geen ‘opzet’ hoefde te hebben. Hoewel het Hof in een nadere bewijsoverweging dit nog probeerde recht te trekken door een verwijzing te doen naar een foto van de zaklamp in het dossier en op basis van de uiterlijke verschijningsvorm van de zaklamp stelde dat bij de verdachte ‘minst genomen een bepaalde mate van bewustheid moet hebben bestaan van de mogelijkheid dat dit voorwerp een als zaklamp vermomd vuurwapen betrof’, kon dat een vernietiging van het arrest niet afwenden. Mede gelet op de verklaring van de verdachte, besliste Uw Raad dat de vereiste bewustheid ontoereikend was gemotiveerd.
7.
Van een persoon kan dus niet onder elke omstandigheid verwacht worden dat hij zich ervan bewust is dat het voorwerp dat hij voorhanden heeft een ‘wapen’ in de zin van artikel 26 WWM betreft. Telkens zal aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld dienen te worden of de verdachte zich er in meer of mindere mate bewust van was dat hij een wapen voorhanden had. Ik kan mij voorstellen dat de uiterlijke verschijningsvorm van het aangetroffen voorwerp daarbij doorgaans een doorslaggevende rol zal hebben. Zo kan verondersteld worden dat eenieder bij het bezit van een Kalasjnikov zich ervan bewust is dat het een vuurwapen betreft, maar lijkt mij dat niet evident bij meer heimelijke wapens (zoals vuurwapens in de vorm van paraplu's of balpennen en — zoals hiervoor — zaklampen).
8.
In zoverre is de zinsnede ‘wapen of munitie van categorieën II en III’ in artikel 26 WWM dan ook niet aan te merken als een geobjectiveerd bestanddeel van de strafbaarstelling. Dat roept evenwel de vervolgvraag op — en dat is wat ik met dit middel beoog — waar de grens van het bewustheidsvereiste rust. De benadering van het Hof in het onderhavige geval brengt namelijk met zich dat de categorisering van het wapen wél een geobjectiveerd bestanddeel wordt van artikel 26 WWM. Als namelijk met het Hof wordt uitgegaan van de opvatting dat de bewustheid van de verdachte zich niet hoeft uit te strekken tot ‘alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen’ dan is voldoende om (slechts) vast te stellen dat de verdachte wist dát het een vuurwapen betrof, maar niet wat voor soort.
9.
Deze algemene opvatting omtrent het bewustheidsvereiste komt mij evenwel als onjuist voor. Ik zie geen reden om af te wijken van het vereiste dat de verdachte zich (óók) ‘in meer of mindere mate bewust’ moet zijn van de categorisering van het (vuur)wapen. Daarvoor spreekt ook dat de LOVS bij het voorhanden hebben van een — voor hier relevant — volautomatisch vuurwapen van categorie II een straf voorschrijft die driemaal hoger ligt dan een semi-automatisch vuurwapen van categorie III. Een dergelijk verschil lijkt mij niet gerechtvaardigd als ervan wordt uitgegaan dat de betrokkene zich in het geheel niet bewust was de verhoogde strafwaardigheid van het vuurwapen.
10.
Nogmaals: in de doorsnee gevallen zal het bewijs van de bewustheid van de categorie geen probleem opleveren. Dan zal aan de hand van de uiterlijke verschijningsvorm — van bijv. de Kalasjnikov — de bewustheid verondersteld kunnen worden. Maar dat is hier nou juist niet het geval. Het betreft hier namelijk een handvuurwapen dat door een aanpassing aan de achterzijde van de slede in een volautomatische stand gezet kan worden. De uiterlijke verschijningsvorm is dat van een semi-automatisch vuurwapen (categorie III), terwijl ik uit bewijsmiddel 4. afleid dat het volautomatische karakter (categorie II) pas aan het licht kwam na het uitvoeren van proefschoten door deskundigen.
11.
Het enkele gegeven dat aan de achterzijde een schakelaar was aangebracht was dus zelfs voor de deskundigen onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen dat de Glock was aangepast naar een volautomatisch vuurwapen. In een dergelijke situatie kan niet verondersteld worden dat requirant daarvan wél op de hoogte was, in het bijzonder nu hij stelt het vuurwapen slechts gevonden te hebben en te hebben opgeborgen. Het Hof heeft zijn verklaring in zoverre ook voor het bewijs gebezigd (bm. 2). Dat requirant op andere wijze op de hoogte was van het volautomatische karakter — bijvoorbeeld omdat hij betrokken is geweest bij het ombouwen daarvan of op andere wijze over wapenkennis beschikt — is in dat verband niet aannemelijk.
12.
Maar in de benadering van het Hof zal hem dat weinig soelaas bieden. Dat het vuurwapen eruit ziet als een semi-automatisch handvuurwapen maar eigenlijk — heimelijk — een volautomatisch vuurwapen betreft, komt daarmee in het geheel voor de rekening van de verdachte. Bij gebreke van enige duidelijke indicatie dat het een volautomatisch vuurwapen betreft, gaat mij die rechtsopvatting te ver in het bijzonder gelet op het feit dat het voorhanden hebben van een volautomatisch vuurwapen een hogere straf in de regel een hogere straf rechtvaardigt.
13.
Gelet op het voorgaande getuigt de beslissing van het Hof dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 26 WWM. Het bestreden arrest kan daardoor niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 26 maart 2019
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2019
Proces-verbaal ter terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 6 april 2018, p. 3–4.
Arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 20 april 2018, p. 2.
Vgl. onder meer H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, een strafrechtelijk commentaar, Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 80–96 en H.J.B. Sackers, Wet Wapens en Munitie (SSR nr. 42), Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 6.3.
HR 26 januari 1999, NJ 1999/537.
Vgl. onder meer HR 1 februari 1972, DD 72.070; HR 17 november 1998, NJ 1999, 152; HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:AZ8349; HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7694.