Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4850.
HR, 16-02-2024, nr. 23/00300
ECLI:NL:HR:2024:249
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2024
- Zaaknummer
23/00300
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:249, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:971
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3060
ECLI:NL:PHR:2023:971, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:249
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2023
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2024-0104
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0027
TvPP 2024/25, p. 93
JBPr 2024/33 met annotatie van mr. M. Hengeveld
JBPr 2024/33 met annotatie van mr. M. Hengeveld
Uitspraak 16‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schadestaatprocedure. Vaststelling schade na beroepsfout advocaat. Is in hoofdprocedure bindende beslissing gegeven over causaal verband tussen beroepsfout en schade, waaraan rechter in schadestaatprocedure is gebonden? Onbegrijpelijke uitleg vonnis in hoofdprocedure?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00300
Datum 16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/271563 / HA ZA 18-178 van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2018 en 1 juli 2020;
b. het arrest in de zaak 200.283.560/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 november 2022.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is samen met haar echtgenoot vanaf 1986 tot 15 juli 2001 eigenaar geweest van een confectie-atelier.
(ii) Als zelfstandig ondernemer was [eiseres] op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. De WAZ gaf recht op een maximale uitkering van 70% van het minimumloon.
(iii) [eiseres] heeft met ingang van 7 december 1992 een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (hierna: De Amersfoortse).
(iv) [eiseres] heeft zich per 28 februari 2000 bij De Amersfoortse arbeidsongeschikt gemeld in verband met rug- en beenklachten.
(v) De Amersfoortse heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer, zoals vereist door de polisvoorwaarden.
(vi) [eiseres] heeft zich gewend tot [verweerder] om haar belangen te behartigen en het geschil met De Amersfoortse voor te leggen aan de rechter.
(vii) [verweerder] heeft een beroepsfout gemaakt door de in de polisvoorwaarden neergelegde vervaltermijn van een jaar te laten verstrijken.
(viii) [eiseres] heeft een procedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de hoofdprocedure), waarin zij onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat [verweerder] wegens een door hem gemaakte beroepsfout aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 2015 deze vordering toegewezen en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“4.4. Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te worden vastgesteld hoe de rechter op de vordering had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseres] zou hebben gehad als de vordering tijdig was ingesteld (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Dit betekent dat de rechtbank eerst zal dienen te onderzoeken of met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de rechter de vordering van [eiseres], indien deze tijdig was ingesteld, zou hebben toegewezen dan wel zou hebben afgewezen. Komt de rechtbank echter tot geen van beide voornoemde conclusies dan geldt dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. Deze kans, mits reëel, vertegenwoordigt dan een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. Hoge Raad 19 januari 2007, NJ 2007, 63).
4.5.
Anders dan door [verweerder] betoogd is de rechtbank van oordeel dat er wel onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure legen de Amersfoortse, als die tijdig door [verweerder] zou zijn gestart. Naar het oordeel van de rechtbank kan de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein worden genoemd.
4.6.
Redengevend hiervoor is het volgende. De Amersfoortse heeft haar beslissing, dat geen sprake is medisch objectiveerbare aandoeningen die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 25%, gebaseerd op rapporten van haar medisch adviseur, haar arbeidsdeskundigen, de controlerend arts, de huisarts van [eiseres] en de reumatoloog. Hiertegenover heeft [eiseres] echter stukken overgelegd, met name het onder r.o 2.9 geciteerde rapport van [betrokkene 1] en de onder r.o 2.13 deels geciteerde rapportage van de verzekeringsarts van het UWV, waarin geconcludeerd wordt dat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.7.
Nu partijen van mening verschillen over de vraag of er bij [eiseres] sprake is van een medisch vast te stellen beperking in de zin van de polis is het aannemelijk dat in een procedure tegen de Amersfoortse een onafhankelijk deskundigenonderzoek zou zijn bevolen. Gelet op de door [eiseres] overgelegde stukken moet de kans dat op grond van dat deskundigenonderzoek het standpunt van de Amersfoortse zou zijn verworpen, als een reële kans worden aangemerkt. [verweerder] heeft in dit verband nog aangevoerd dat voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden geen betekenis toekomt aan de beoordelingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de WAZ. De rechtbank verwerpt dit verweer. Weliswaar wijkt de toets van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAZ af van die in het kader van een particuliere verzekering, maar dat betekent niet dat aan de conclusie van het UWV dat sprake is van 80-100% arbeidsongeschiktheid, omdat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, totaal geen waarde kan worden toegekend.
4.8.
De mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans, zoals hiervoor verwoord, schade heeft geleden, is voldoende aannemelijk. Daarmee ligt de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed. In die schadestaatprocedure kunnen de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend.”
2.2
In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank1.de schade van [eiseres], tot vergoeding waarvan [verweerder] in het (hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde) vonnis van 24 juni 2015 is veroordeeld, vastgesteld op € 136.000,-- en [verweerder] veroordeeld tot voldoening aan [eiseres] van dat bedrag.
2.3
Het hof2.heeft de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen op de grond dat het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden niet is komen vast te staan. In dat verband heeft het hof over de vraag of in de hoofdprocedure al een oordeel is gegeven over het causaal verband als volgt overwogen:
“In de hoofdprocedure geen oordeel gegeven over causaal verband
4.5
[eiseres] en [verweerder] zijn verdeeld over de vraag of de rechtbank in de hoofdprocedure al heeft geoordeeld over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de door [eiseres] gestelde schade, of dat het causaal verband in deze schadestaatprocedure moet worden beantwoord. Het hof oordeelt als volgt.
4.6
Het vonnis in de hoofdprocedure (…) laat redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank in dat vonnis uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de normschending en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen. Weliswaar heeft de rechtbank in r.ov. 4.5 overwogen dat de “kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein [kan] worden genoemd”, maar deze overweging is een opmaat naar r.ov. 4.8 waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat de mogelijkheid dat [eiseres] schade heeft geleden “voldoende aannemelijk” is, dat “daarmee” de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt, en dat in de schadestaatprocedure “de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend”. De rechtbank heeft daarmee slechts overwogen dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure was gehaald. Het causaal verband en de omvang van de schade komen vervolgens aan bod in deze schadestaatprocedure. Dit betekent dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep in zoverre slaagt.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.5 en 4.6 dat de rechtbank in het vonnis in de hoofdprocedure uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van [verweerder]. Volgens het onderdeel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat de overwegingen in het vonnis van de rechtbank in de hoofdprocedure geen andere conclusie toelaten dan dat de rechtbank daarin al een beslissing heeft gegeven over de aanwezigheid van causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres].
3.2
De beantwoording van de vraag of in de hoofdprocedure een beslissing is gegeven over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres], waaraan het hof in de schadestaatprocedure is gebonden, vergt uitleg van het vonnis in de hoofdprocedure.3.Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis in de hoofdprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)) in rov. 4.5 geoordeeld dat onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure tegen De Amersfoortse (als die procedure tijdig door [verweerder] zou zijn gestart) en dat de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd om de redenen genoemd in rov. 4.6-4.7 van het vonnis. In rov. 4.8 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans, zoals in de rov. 4.6-4.7 verwoord, schade heeft geleden, voldoende aannemelijk is en dat daarmee de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt. Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat in de schadestaatprocedure de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend.
Niet onbegrijpelijk is dat het hof deze overwegingen aldus heeft uitgelegd, dat de rechtbank in het vonnis in de hoofdprocedure slechts heeft beslist dat als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans op succes voor [eiseres] verloren is gegaan en dat de mogelijkheid voldoende aannemelijk is dat [eiseres] daardoor (op de voet van het leerstuk van kansschade voor vergoeding in aanmerking komende) schade heeft geleden, zodat is voldaan aan de eisen voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Hierbij is van belang dat in een geval als het onderhavige, waarin het condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en het verlies van de kans op succes voor [eiseres] vaststaat, slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [eiseres] in het (hypothetische) geding tegen De Amersfoortse zou hebben gehad, resteert.4.Het ligt gelet hierop niet voor de hand dat de rechtbank in de hoofdprocedure reeds bindend zou hebben beslist dat deze kans ten minste een bepaalde omvang (‘reële kans’) zou hebben, terwijl zij tegelijkertijd de weging van de goede en kwade kansen met het oog op de vaststelling van de omvang van de te vergoeden schade aan de rechter in de schadestaatprocedure heeft overgelaten.
3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen volgt dat onderdeel 1 faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 februari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2024
Gerechtshof Amsterdam 1 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3060.
Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1083, rov. 3.2.1.
Vgl. HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.5.3.
Conclusie 03‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Schadestaatprocedure (art. 612-615b Rv). Uitleg beslissing in hoofdprocedure; in schadestaatprocedure alsnog vaststellen van causaal verband? Dient de rechter in de schadestaatprocedure ook acht te slaan op de gedingstukken uit de hoofdprocedure, indien die niet door partijen zijn overgelegd?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00300
Zitting 3 november 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiseres]
(hierna: [eiseres] )
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] )
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. In de hoofdprocedure heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [verweerder] , de voormalig advocaat van [eiseres] , jegens haar aansprakelijk is als gevolg van het laten verstrijken van een vervaltermijn, en [verweerder] veroordeeld tot vergoeding aan [eiseres] van de dientengevolge geleden en nog te lijden schade. In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank de schade van [eiseres] vastgesteld op € 136.600,-. Het hof heeft de vorderingen van [eiseres] daarentegen afgewezen, omdat het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] niet is komen vast te staan. Volgens het hof heeft de rechtbank in de hoofdprocedure slechts geoordeeld dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure was gehaald, zodat het causaal verband nog ter beoordeling voorlag in de schadestaatprocedure. Het onderhavige cassatieberoep draait om de vraag of het hof de uitspraak van de rechtbank in de hoofdprocedure op begrijpelijke wijze heeft uitgelegd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.[eiseres] is samen met haar echtgenoot vanaf 1986 tot 15 juli 2001 eigenaresse geweest van een confectieatelier.
1.2
[eiseres] heeft haar werk verricht als zelfstandig ondernemer. Zij was daarom op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid.
1.3
[eiseres] heeft met ingang van 7 december 1992 een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (hierna: De Amersfoortse). Deze verzekering dekt het risico van inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid van [eiseres] voor het verzekerde beroep van eigenaresse van een confectieatelier (rubriek A) en voor passende arbeid (rubriek B). De einddatum van de verzekering is bepaald op 1 juli 2018.
1.4
[eiseres] heeft zich per 28 februari 2000 bij De Amersfoortse arbeidsongeschikt gemeld in verband met rug- en beenklachten. De Amersfoortse heeft [eiseres] tot 5 juli 2000 een uitkering verstrekt behorende bij 80-100% arbeidsongeschiktheid voor rubriek A, en vanaf die datum tot 3 februari 2001 een uitkering behorende bij 65-80% arbeidsongeschiktheid voor rubriek A.
1.5
[eiseres] is op 12 januari 2001 bezocht door twee arbeidsdeskundigen van De Amersfoortse. Bij brief van 1 februari 2001 heeft De Amersfoortse aan [eiseres] bericht dat haar medisch adviseur op basis van het rapport dat naar aanleiding van voornoemd onderzoek is opgesteld, het controlerapport van de controlerende arts en informatie van de reumatoloog en huisarts, heeft geoordeeld dat geen sprake is van een medisch objectiveerbare aandoening die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25% of meer. Vanaf 3 februari 2001 heeft De Amersfoortse aan [eiseres] geen uitkering (meer) verstrekt.
1.6
Met ingang van 26 februari 2001 is aan [eiseres] een uitkering uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (nu: WAZ) verstrekt op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
1.7
Tegen de beslissing van De Amersfoortse heeft [eiseres] meerdere malen bezwaar gemaakt. De Amersfoortse heeft haar standpunt gehandhaafd en de bezwaren afgewezen. Bij brief van 23 januari 2002 heeft De Amersfoortse [eiseres] erop gewezen dat [eiseres] op grond van de polisvoorwaarden de zaak binnen een jaar na die datum aanhangig kan maken bij de bevoegde rechter.
1.8
Op 14 november 2002 heeft [eiseres] zich gewend tot [verweerder] , met het verzoek haar belangen te behartigen en het geschil met De Amersfoortse voor te leggen aan de rechter. Op 20 maart 2003 heeft [verweerder] een herzieningsverzoek aan De Amersfoortse gezonden. De Amersfoortse heeft afwijzend gereageerd op het herzieningsverzoek en een beroep gedaan op eerdergenoemde vervaltermijn.
1.9
De Amersfoortse heeft de verzekering op 6 mei 2003 met terugwerkende kracht per 15 juli 2001 beëindigd, omdat het bedrijf van [eiseres] en haar echtgenoot per die datum is opgeheven.
1.10
[eiseres] heeft een klacht tegen [verweerder] ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Alkmaar, omdat hij de vervaltermijn heeft laten verstrijken. Bij beslissing van 28 juni 2006 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam de klacht gegrond verklaard en aan [verweerder] de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.11
Op 18 juli 2006 heeft [eiseres] [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het laten verstrijken van de vervaltermijn. Uiteindelijk heeft [eiseres] [verweerder] in rechte betrokken en onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat [verweerder] wegens de door hem gemaakte beroepsfout aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Bij vonnis van 24 juni 20152.heeft de rechtbank die vordering toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘4.1. In deze procedure is niet in geschil tussen partijen dat [verweerder] door het laten verstrijken van de vervaltermijn een beroepsfout heeft gemaakt, hetgeen in beginsel aansprakelijkheid en een recht op vergoeding van de hierdoor door [eiseres] geleden schade met zich brengt. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of [eiseres] , door deze beroepsfout, daadwerkelijk schade heeft geleden. (…)
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te worden vastgesteld hoe de rechter op de vordering had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseres] zou hebben gehad als de vordering tijdig was ingesteld (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Dit betekent dat de rechtbank eerst zal dienen te onderzoeken of met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de rechter de vordering van [eiseres] , indien deze tijdig was ingesteld, zou hebben toegewezen dan wel zou hebben afgewezen. Komt de rechtbank echter tot geen van beide voornoemde conclusies dan geldt dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. Deze kans, mits reëel, vertegenwoordigt dan een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. Hoge Raad 19 januari 2007, NJ 2007, 63).
4.5.
Anders dan door [verweerder] betoogd is de rechtbank van oordeel dat er wel onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure tegen de Amersfoortse, als die tijdig door [verweerder] zou zijn gestart. Naar het oordeel van de rechtbank kan de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein worden genoemd.
4.6.
Redengevend hiervoor is het volgende. De Amersfoortse heeft haar beslissing, dat geen sprake is [van] medisch objectiveerbare aandoeningen die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 25%, gebaseerd op rapporten van haar medisch adviseur, haar arbeidsdeskundigen, de controlerend arts, de huisarts van [eiseres] en de reumatoloog. Hiertegenover heeft [eiseres] echter stukken overgelegd, met name het onder r.o 2.9 geciteerde rapport van [betrokkene 1] en de onder r.o 2.13 deels geciteerde rapportage van de verzekeringsarts van het UWV, waarin geconcludeerd wordt dat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.7.
Nu partijen van mening verschillen over de vraag of er bij [eiseres] sprake is van een medisch vast te stellen beperking in de zin van de polis is het aannemelijk dat in een procedure tegen de Amersfoortse een onafhankelijk deskundigenonderzoek zou zijn bevolen. Gelet op de door [eiseres] overgelegde stukken moet de kans dat op grond van dat deskundigenonderzoek het standpunt van de Amersfoortse zou zijn verworpen, als een reële kans worden aangemerkt. [verweerder] heeft in dit verband nog aangevoerd dat voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden geen betekenis toekomt aan de beoordelingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de WAZ. De rechtbank verwerpt dit verweer. Weliswaar wijkt de toets van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAZ af van die in het kader van een particuliere verzekering, maar dat betekent niet dat aan de conclusie van het UWV dat sprake is van 80-100% arbeidsongeschiktheid, omdat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, totaal geen waarde kan worden toegekend.
4.8
De mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans, zoals hiervoor verwoord, schade heeft geleden, is voldoende aannemelijk. Daarmee ligt de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed. In die schadestaatprocedure kunnen de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend. (…)
4.10.
Uit al het voorgaande volgt dat de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure kunnen worden toegewezen. Het gevorderde voorschot zal worden afgewezen.’
1.12
Het dictum van het vonnis van 24 juni 2015 luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
‘De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [verweerder] , als gevolg van de door hem gemaakte beroepsfout, jegens [eiseres] aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag der algehele vergoeding,
5.2
veroordeelt [verweerder] tot vergoeding aan [eiseres] van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, (…).’
1.13
In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 1 juli 20203.de schade, tot vergoeding waarvan [verweerder] bij vonnis van de rechtbank van 24 juni 2015 is veroordeeld, vastgesteld op € 136.600,- en [verweerder] veroordeeld tot voldoening van dat bedrag aan [eiseres] . De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘4.2. In overweging 4.5. van het vonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat er onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure tegen De Amersfoortse en dat de kans dat zo’n procedure tegen De Amersfoortse succesvol zou zijn geweest niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd. De rechtbank overweegt in 4.8. dat in de schadestaatprocedure beoordeeld moet worden in welke mate de vast te stellen schade aan de beroepsfout kan worden toegerekend. In de onderhavige (schadestaat)procedure dient derhalve de schade van [eiseres] te worden vastgesteld. Daarnaast dient beoordeeld te worden in welke mate deze schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend.’
1.14
[eiseres] heeft hoger beroep en [verweerder] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
1.15
Bij arrest van 1 november 2022 heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat het causaal verband en de omvang van de schade aan bod komen in de schadestaatprocedure. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
‘4.6 Het vonnis in de hoofdprocedure, zoals weergegeven in overweging 3.19 hiervoor, laat redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank in dat vonnis uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de normschending en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen. Weliswaar heeft de rechtbank in r.ov. 4.5 overwogen dat de "kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein [kan] worden genoemd", maar deze overweging is een opmaat naar r.ov. 4.8 waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat de mogelijkheid dat [eiseres] schade heeft geleden "voldoende aannemelijk" is, dat "daarmee" de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt, en dat in de schadestaatprocedure "de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend”. De rechtbank heeft daarmee slechts overwogen dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure was gehaald. Het causaal verband en de omvang van de schade komen vervolgens aan bod in deze schadestaatprocedure. Dit betekent dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep in zoverre slaagt.’
1.16
Vervolgens heeft het hof de vraag beantwoord hoe de rechter in een procedure van [eiseres] tegen De Amersfoortse, als die zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen op de vordering van [eiseres] (rov. 4.7 t/m 4.13). Op grond van de vaststaande feiten en de stellingen van partijen over en weer is het hof tot het oordeel gekomen dat de rechter in de procedure tegen De Amersfoortse de vordering van [eiseres] had behoren af te wijzen. Het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden, is daarmee niet komen vast te staan, aldus het hof (rov. 4.14). De overige grieven over de (omvang van de) schade heeft het hof onbesproken gelaten (rov. 4.17). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] , zoals deze luiden na eiswijziging, afgewezen en [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder] van het op grond van het bestreden vonnis aan [eiseres] betaalde bedrag.
1.17
[eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel komt in vier onderdelen op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 van het bestreden arrest. In de kern genomen klaagt het middel dat het hof ten onrechte opnieuw het causaal verband heeft beoordeeld tussen de beroepsfout en de geleden schade.
2.2
Bij de behandeling van het middel stel ik het volgende voorop. De schadestaatprocedure is geregeld in art. 612 t/m 615b Rv. Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade, voor zover mogelijk, in het vonnis begroot. Indien dat niet mogelijk is, spreekt de rechter een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. De regeling van de schadestaatprocedure sluit aan bij afdeling 6.1.10 BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en is dan ook een procedure waarin de vaststelling van de inhoud en de omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding, aan de orde is. De grondslag van die verplichting dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld.4.Het uitgangspunt van art. 612 Rv brengt mee dat de rechter, voor zover dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, al in de hoofdprocedure kan beslissen over punten die partijen verdeeld houden, ook als het geschilpunten betreft die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld.5.De rechter in de schadestaatprocedure is gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure, zowel over de grondslag van de aansprakelijkheid als over de omvang van de schade.6.
2.3
Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure zal de eiser moeten stellen (en indien nodig, bewijzen) dat sprake is van aansprakelijkheid en aannemelijk moeten maken de mogelijkheid dat schade is geleden.7.Een voorwaarde voor het aannemen van aansprakelijkheid is een causaal verband tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de schade.8.In zijn arrest van 12 januari 20019.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof ter vaststelling van het causaal verband in de hoofdprocedure mocht volstaan met de verwerping van de stelling dat het vereiste causaal verband geheel ontbreekt.10.Van het causaal verband dat vereist is voor de vestiging van aansprakelijkheid wordt doorgaans onderscheiden het causaal verband dat van invloed is op de omvang van de aansprakelijkheid.11.Art. 6:98 BW bepaalt – kort gezegd – dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, dat de schade de schuldenaar als gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. De vraag of de schade aan de schuldenaar kan worden toegerekend, is bij uitstek een vraag die in de schadestaatprocedure kan worden beantwoord.12.
2.4
In deze schadestaatprocedure draait het om vaststelling van schade die (beweerdelijk) is geleden ten gevolge van het laten verstrijken van een vervaltermijn door een advocaat. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat in een geval waarin aan een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel moet worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans dat het te dier zake toewijsbare bedrag moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld.13.Deze maatstaf wordt over het algemeen zo begrepen dat indien niet kan worden vastgesteld (door middel van de zogenaamde ‘trial within a trial’-methode) hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, alleen dan wordt toegekomen aan schatting van de schade aan de hand van de goede en kwade kansen.14.Deze subsidiaire wijze van schadebegroting betreft een toepassing van de leer van de kansschade. In zijn arrest van 21 december 201215.heeft de Hoge Raad (ten overvloede) overwogen dat, teneinde deze leer te kunnen toepassen, eerst moet worden beoordeeld of condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en het verlies van de kans op succes. Volgens de Hoge Raad is dat verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) de vordering of het rechtsmiddel in te stellen, zodat slechts resteert de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad (rov. 3.5.3).16.Voor die vaststelling bestaat slechts ruimte, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes (rov. 3.8).
2.5
Na deze uiteenzetting ga ik over tot de bespreking van het middel.
2.6
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.6 onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof, gelet op de overwegingen en het dictum van het vonnis in de hoofdprocedure, niet anders had kunnen concluderen dan dat daarin een beslissing is genomen over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] .
2.7
Zoals ik hierboven heb vermeld, is de rechter in de schadestaatprocedure gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure. Daartoe zal de rechter in de schadestaatprocedure de uitspraak in de hoofdprocedure moeten uitleggen.17.Uitleg van (de inhoud van) een rechterlijke uitspraak vindt in de regel plaats naar objectieve maatstaven.18.Dat sluit aan bij vaste rechtspraak dat het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid.19.
2.8
Het hof heeft het vonnis in de hoofdprocedure aldus uitgelegd dat de rechtbank uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen. Het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade komt volgens het hof daarom aan bod in de onderhavige schadestaatprocedure.
2.9
Het onderdeel klaagt naar mijn mening terecht dat een dergelijke uitleg van het vonnis van de rechtbank in de hoofdprocedure onbegrijpelijk is. Ik licht dit als volgt toe.
2.10
De beoordeling van de rechtbank vangt aan met de constatering dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of [eiseres] , door de beroepsfout, daadwerkelijk schade heeft geleden (rov. 4.1). Die vraag lag kennelijk ter beoordeling voor in de hoofdprocedure. Na een weergave van de standpunten van partijen (rov. 4.2 t/m 4.3), noemt de rechtbank de maatstaf voor beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden (rov. 4.4). Die maatstaf komt overeen met hetgeen hiervoor is uiteengezet over aansprakelijkheid van een advocaat voor het niet tijdig instellen van een vordering of rechtsmiddel. Over de opgeworpen vraag oordeelt de rechtbank dat er onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure tegen De Amersfoortse, als die tijdig door [verweerder] zou zijn gestart, en dat de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd (rov. 4.5). De rechtbank is kennelijk van oordeel dat niet kan worden vastgesteld hoe op de vordering van [eiseres] tegen De Amersfoortse had behoren te worden beslist, zodat wordt toegekomen aan – de subsidiaire wijze van schadebegroting door – schatting van de schade aan de hand van de goede en kwade kansen. Uit het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 volgt dat met dat oordeel het condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout en het verlies van de kans op succes in de procedure tegen De Amersfoortse is gegeven. De rechtbank licht haar oordeel nader toe in rov. 4.6 t/m 4.7 (‘[r]edengevend hiervoor is het volgende’).
2.11
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans schade heeft geleden, voldoende aannemelijk is, zodat (‘daarmee’) de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt. In die schadestaatprocedure kunnen de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de beroepsfout kan worden toegerekend, aldus de rechtbank (rov. 4.8). Ik begrijp deze overwegingen aldus dat de rechtbank enerzijds voortbouwt op haar oordeel in rov. 4.5 t/m 4.7 dat een reële kans op succes verloren is gegaan (‘zoals hiervoor verwoord’), maar anderzijds een zelfstandig oordeel formuleert over (de toewijsbaarheid van) de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure.
2.12
Volgens het hof is de overweging van de rechtbank in rov. 4.5 dat de kans dat de procedure tegen De Amersfoortse succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd, slechts een opmaat naar rov. 4.8. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, vindt een dergelijke uitleg van het vonnis geen steun in de bewoordingen van de overwegingen. Zo laat rov. 4.5 geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat onzekerheid bestaat over de uitkomst van de procedure tegen De Amersfoortse én dat de kans op succes voor [eiseres] in die procedure niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd, zodat wordt toegekomen aan toepassing van de leer van de kansschade. Anders dan het hof meent, kan ook uit de laatste volzin van rov. 4.8 niet worden afgeleid dat de rechtbank slechts heeft geoordeeld dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is gehaald. De overweging dat in de schadestaatprocedure de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde kunnen komen bij de toerekening van de schade op de voet van art. 6:98 BW, doet immers niet af aan voornoemde oordelen over toepassing van de leer van de kansschade. Bovendien heeft het hof niet kenbaar bij zijn oordeel betrokken dat de rechtbank niet alleen de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft toegewezen, maar tevens – op grond van ‘al het voorgaande’ – voor recht heeft verklaard dat [verweerder] , als gevolg van de beroepsfout, jegens [eiseres] aansprakelijk is en gehouden de dientengevolge door [eiseres] geleden schade te vergoeden (rov. 4.10 en 5.1). Een dergelijke verklaring voor recht van aansprakelijkheid impliceert een condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout en de schade.
2.13
Ik kom tot de slotsom dat uit de overwegingen van het vonnis blijkt dat in de hoofdprocedure reeds is geoordeeld dat er onzekerheid bestaat over de uitkomst van de procedure tegen De Amersfoortse, zodat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering van [eiseres] had toegewezen. Ook is in de hoofdprocedure geoordeeld dat die kans niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd. Daarmee is het condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout en het verlies van de kans op succes in de procedure gegeven. Deze oordelen staan onherroepelijk vast en het hof was daaraan gebonden. Het stond het hof niet vrij om in de schadestaatprocedure alsnog te beoordelen hoe de rechter in de procedure tegen De Amersfoortse zou hebben beslist (rov. 4.7 t/m 4.16 van het bestreden arrest). Het hof had slechts te oordelen over de omvang van de schade van [eiseres] , waaronder de mate van toerekenbaarheid op de voet van art. 6:98 BW.
2.14
Op grond van het voorgaande slaagt onderdeel 1.
2.15
Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechtbank in de hoofdprocedure reeds onherroepelijk een oordeel had gegeven over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] . Omdat het hof niet van dat oordeel is uitgegaan, getuigt zijn oordeel in rov. 4.6 van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de omvang van de rechtsstrijd (art. 24 Rv), de leer van de bindende eindbeslissing en de tweeconclusieregel (art. 347 Rv), althans het gezag van gewijsde (art. 236 Rv), aldus het onderdeel.
2.16
Onderdeel 2.1 bouwt voort op onderdeel 1. Bij het slagen van onderdeel 1 behoeft onderdeel 2.1 geen behandeling. Ten overvloede merk ik op dat in de literatuur geen eenstemmigheid bestaat over de grondslag van de gebondenheid in de schadestaatprocedure aan eindbeslissingen in de hoofdprocedure. De meeste auteurs gaan ervan uit dat deze gebondenheid is gebaseerd op de leer van de bindende eindbeslissing.20.Dat zou meebrengen dat in de schadestaatprocedure kan worden teruggekomen van bindende eindbeslissingen in de hoofdprocedure die niet de grondslag van de aansprakelijkheid betreffen, indien blijkt dat die op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berusten.21.De Hoge Raad heeft zich – naar mijn weten – nog niet uitgelaten over de vraag of op deze grond uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de gebondenheid in de schadestaatprocedure aan eindbeslissingen in de hoofdprocedure.22.In zijn arrest van 11 september 2020 heeft de Hoge Raad overigens geoordeeld dat een schadestaatprocedure ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen moet worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv.23.
2.17
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof grief 1 in het incidenteel hoger beroep van [verweerder] en de reactie van [eiseres] daarop op onjuiste wijze heeft uitgelegd en op niet aanvaardbare wijze heeft opgerekt tot de vraag of in het vonnis in de hoofdprocedure een oordeel was gegeven over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] . Volgens het onderdeel is de motivering van het hof daarom onbegrijpelijk.
2.18
Ook voor dit onderdeel geldt dat behandeling achterwege kan blijven bij het slagen van onderdeel 1. Voor de volledigheid merk ik het volgende op. De uitleg van de grieven is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.24.Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van [verweerder] is gericht tegen rov. 4.2 van het vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat in de onderhavige schadestaatprocedure de schade van [eiseres] moet worden vastgesteld en moet worden beoordeeld in welke mate die schade aan de beroepsfout van [verweerder] kan worden toegerekend. Ter toelichting op grief 1 heeft [verweerder] – kort samengevat – het volgende aangevoerd:
(i) uit de verwijzing naar de schadestaatprocedure volgt niet dat het leerstuk van de kansschade van toepassing is;
(ii) de vraag of sprake is van een reële kans op succes komt pas ten volle aan de orde in de schadestaatprocedure;
(iii) in de schadestaatprocedure moet worden uitgemaakt wat de omvang is van de schade van [eiseres] en in hoeverre die schade in causaal verband staat met de beroepsfout van [verweerder] ; en
(iv) het was de bedoeling van de rechtbank in de hoofdprocedure dat de procedure tussen [eiseres] en De Amersfoortse zou worden ‘nagespeeld’ in de schadestaatprocedure.25.
2.19
[eiseres] heeft daarop als volgt – verkort weergegeven – gereageerd:
(i) de rechtbank heeft terecht geoordeeld, gelet op de inhoud van het vonnis in de hoofdprocedure, dat in de schadestaatprocedure moet worden vastgesteld de schade van [eiseres] en de mate waarin deze schade aan de beroepsfout van [verweerder] kan worden toegerekend;
(ii) de rechtbank in de hoofdprocedure heeft geoordeeld dat sprake is van verlies van een reële kans, waarmee het condicio sine qua non-verband met de normschending onherroepelijk is vastgesteld; en
(iii) in de schadestaatprocedure moet nog slechts de schade worden vastgesteld aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen.26.
[eiseres] heeft bovendien – in het kader van grief 2 van het incidenteel hoger beroep – een beroep gedaan op het gezag van gewijsde en de leer van de bindende eindbeslissing met betrekking tot het vonnis in de hoofdprocedure.27.
2.20
Het is, gelet op deze stellingen over en weer, niet onbegrijpelijk dat het hof in grief 1 van het incidenteel hoger beroep aanleiding heeft gezien om te beoordelen of de rechtbank in de hoofdprocedure reeds had geoordeeld over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] (vgl. rov. 4.5 van het bestreden arrest). Onderdeel 2.2 faalt daarom.
2.21
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2, rov. 4.6 en rov. 4.7 t/m 4.16 en klaagt dat het hof daarin blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 24 Rv, de regels van een goede procesorde en het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM), door de gedingstukken uit de hoofdprocedure niet (ambtshalve) toe te voegen aan het procesdossier in hoger beroep. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof in rov. 4.6 geen overweging heeft gewijd aan het partijdebat in de hoofdprocedure over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] . De regels van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor vergen dat de rechter niet slechts uitspraak doet op basis van (een uitleg van) het vonnis in de hoofdprocedure, maar op basis van een volledig procesdossier, aldus het onderdeel. In de toelichting op het onderdeel (p. 9 van de procesinleiding) is opgemerkt dat hieraan niet kan afdoen dat de gedingstukken uit de hoofdprocedure niet door partijen zijn ingebracht in de hoofdprocedure.
2.22
Hiervoor kwam reeds aan de orde dat uitleg van (de inhoud van) een rechterlijke uitspraak in de regel plaatsvindt naar objectieve maatstaven. Daarbij mag, zolang de positie van derden niet in het geding is, acht worden geslagen op de inhoud van de gedingstukken waarop de uitspraak berust.28.Dat bij de uitleg van een uitspraak in bepaalde gevallen een rol is weggelegd voor de gedingstukken, volgt ook uit het arrest IV-Groep / Zwitserleven over de toepassing van het gezag van gewijsde.29.
2.23
Het onderdeel werpt de vraag op of de rechter in een schadestaatprocedure ook acht dient te slaan op de gedingstukken uit de hoofdprocedure, indien die niet door partijen zijn overgelegd. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het beginsel van partijautonomie brengt mee dat het aan partijen is om de rechter te voorzien van alle voor het geschil relevante feiten.30.Dat uitgangspunt vindt ook steun in de jurisprudentie van het EHRM.31.Niet kan worden gezegd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de regels van een goede procesorde en/of het recht op een eerlijk proces, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door de gedingstukken uit de hoofdprocedure niet (ambtshalve) toe te voegen aan het procesdossier in de schadestaatprocedure en de daarin opgeworpen stellingen niet (kenbaar) bij zijn oordeel te betrekken. In zoverre faalt het onderdeel.
2.24
Voor zover het onderdeel nog klaagt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden door bij zijn beslissing op de vorderingen van [eiseres] in de schadestaatprocedure niet te betrekken de stellingen van partijen in de hoofdprocedure, merk ik het volgende op. In de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever de schadestaatprocedure getypeerd als een vorm van ‘exécution par suite d’instance’,32.hetgeen meebrengt dat ‘enerzijds de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat een eindvonnis is, doch anderzijds de schadestaatprocedure in beginsel als een voortzetting van de hoofdzaak moet worden gezien (…)’.33.Voor de toepassing van de in art. 615a Rv genoemde artikelen worden de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure in ieder geval als afzonderlijke gedingen beschouwd. Ik meen dat hetzelfde zou moeten gelden voor de toepassing van art. 24 Rv. De hoofdprocedure eindigt immers met een einduitspraak, waarin op de zaak – overeenkomstig art. 24 Rv – is beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. Met aanvang van de schadestaatprocedure doet de opdracht van art. 24 Rv zich opnieuw gelden met betrekking tot de vordering(en) waarop (nog) moet worden beslist. Hierop stuit de klacht af.
2.25
Onderdeel 4 bevat een veegklacht, gericht tegen rov. 4.7 t/m 4.20 en het dictum van het bestreden arrest. In het voetspoor van onderdeel 1, slaagt ook deze klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2023
Zie rov. 3.1 t/m 3.19 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 1 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3060.
Niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie o.a. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285, rov. 3.5.3; HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5846, JBPr 2009/23, m.nt. M.O.J. de Folter, rov. 3.2; HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, rov. 3.4.2.
Zie HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, JBPr 2010/45, m.nt. H.W. Wiersma, rov. 3.5.4; HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2774, NJ 2018/152, m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 3.4.3. Zie voor een overzicht van de punten waarop reeds in de hoofdprocedure kan worden beslist, maar die ook voor het eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld: W.H. van Hemel, Commentaar op art. 612 Rv, Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, 2021, aant. C.2.
Zie HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2247, NJ 1997/230, rov. 3.3; HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256, m.nt. H.J. Snijders, 3.3.4.
Dit is vaste rechtspraak. Zie bijv. recentelijk HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114, rov. 3.2.4.
Zie o.a. Asser/Sieburgh 6-II 2021/47; C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/17.
Zie ECLI:NL:HR:2001:AA9431, NJ 2001/453, rov. 3.8.
Zie ook nr. 4.95 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:95) vóór HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1223, NJ 2019/356, m.nt. C.M.J. Ryngaert en J. Spier.
Zie o.a. S.D. Lindenbergh, T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 6:98 BW, aant. 1; R.J.B. Boonekamp, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 1.4; A.L.M. Keirse, ‘Wel fout, geen schade, of toch? Wat nu? De verklaring voor recht als uitkomst?’, MvV 2022/10, par. 2.2. Vgl. ook Klaassen, a.w., 2017/19.
Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure’, TCR 2008/1, p. 7. Zie over de complexe positie van het causaal verband in de context van de schadestaatprocedure ook: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012, nr. 443.
Zie HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257, m.nt. P.A. Stein, rov. 5.2, en recentelijk: HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272, NJ 2020/81, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.3.2.
Zie nr. 5 van de NJ-noot van J.B.M. Vranken onder HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431; nr. 3.2 van de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2006:AX9395) vóór HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9395, RvdW 2006/683 (art. 81 RO); nr. 2.2 van de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2009:BK0859) vóór HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3; nr. 3.7 van de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:1100) vóór HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3051, RvdW 2017/1285 (art. 81 RO). Anders: de noot van J.C.J. Wouters onder HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, AV&S 2007/46, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:1997:AM1905) vóór HR 24 oktober 1997, reeds aangehaald.
Zie ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013/237, m.nt. S.D. Lindenbergh.
De Hoge Raad verwijst naar de gevallen waarin een advocaat had nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, reeds aangehaald; HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256, m.nt. J.M.M. Maeijer) en gevallen waarin een advocaat had nagelaten tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, reeds aangehaald).
Zie HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1083, RvdW 2020/785, rov. 3.2.1.
Zie F. Bakels, ‘Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad’, in: R. de Graaff et al. (red.), Rechtsvorming door de Hoge Raad, 2016, p. 45-46. Zie ook nr. 4.2 van de conclusie van A-G Valk van 8 september 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:770), met verdere verwijzingen.
Zie bijv. recentelijk HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:537, NJ 2022/116, m.nt. B. Barentsen, rov. 3.2.2.
Een andere opvatting is dat de gebondenheid is gebaseerd op het gezag van gewijsde. Zie voor een uiteenzetting van beide opvattingen: nr. 2.6 t/m 2.13 van de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2020:240) vóór HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1412, JBPr 2021/22, m.nt. G. van Rijssen.
Zie Tjong Tjin Tai, a.w., nr. 537-538.
Vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.3.
Zie HR 11 september 2020, reeds aangehaald, rov. 3.1.2.
Zie bijv. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.2.
Zie nr. 7.2.1 t/m 7.2.3 MvG incidenteel hoger beroep.
Zie nr. 49 t/m 55 MvA incidenteel hoger beroep. Zie ook nr. 7 MvA incidenteel hoger beroep.
Zie nr. 58 t/m 61 MvA incidenteel hoger beroep.
Zie nr. 4.2 van de conclusie van A-G Valk van 8 september 2023, reeds aangehaald.
Zie HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, NJ 2022/129, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.3. Vgl. ook HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1852, RvdW 2011/1508, rov. 3.3.
Zie A.I.M. van Mierlo, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 147 (MvT). Zie ook A.I.M. van Mierlo/F.J.P. Lock, T&C Rv, commentaar op art. 22 Rv, aant. 1.a., onder verwijzing naar HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40, m.nt. J.B.M. Vranken, rov 4.2.2 en specifiek in het kader van de schadestaatprocedure: Tjong Tjin Tai, a.w., nr. 541.
Zie W.H.M. Reehuis & E.E. Slob, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), 1992, p. 268 (MvT Inv.). Zie hierover ook Tjong Tjin Tai, a.w., nr. 317-322.
Beroepschrift 27‑01‑2023
PROCESINLEIDING VORDERINGSZAAK IN CASSATIE (art. 407 Rv)
PARTIJEN
Eiseres tot cassatie is mevrouw [eiseres], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘[eiseres]’. [eiseres] kiest voor deze zaak domicilie te (2566 LB) Den Haag aan het adres Sportlaan 40 op het kantoor van Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.J. van Basten Batenburg als zodanig voor haar optreedt en namens haar deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerder in cassatie is de heer [verweerder], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), hierna te noemen ‘[verweerder]’. Verweerder heeft in de vorige instantie domicilie gekozen op het kantoor van de advocaat mevrouw mr. S. Colsen (WIJ Advocaten), met als kantooradres Veemkade 374 te (1019 HE) Amsterdam.
CASSATIEBEROEP
[eiseres] stelt beroep in cassatie in tegen het arrest van 1 november 2022, gewezen in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam, met zaaknummer 200.283.560/01 tussen [eiseres] als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde en [verweerder] als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant.
BEVOEGDE RECHTER
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het adres Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
VERSCHIJNEN VERWEERDER
Verweerder in cassatie kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste verschijnen op vrijdag tien maart tweeduizenddrieëntwintig (10-03-2023). De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
WAAR GAAT DE ZAAK OVER ?
Deze zaak — een schadestaatprocedure — gaat over de vraag of het hof een rechtens juiste en/of voldoende begrijpelijke motivering aan zijn beslissing over de afdoening van grief 1 in incidenteel hoger beroep ten grondslag heeft gelegd. Grief 1 in incidenteel hoger beroep is ingesteld door [verweerder]. Het hof heeft die grief doeltreffend geacht omdat, kort gezegd, in de aan de schadestaatprocedure voorafgaande hoofdprocedure nog niet beslist zou zijn over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de dientengevolge door [eiseres] geleden schade. Bijgevolg beoordeelt het hof alsnog de vraag of er causaal verband is. In cassatie scharnieren de klachten om de motivering van het hof met betrekking tot de voornoemde grief 1 en worden tevens rechtsklachten aangevoerd.
Cassatiemiddel
[eiseres] voert tegen het voormelde arrest van het hof het navolgende middel van cassatie aan:
‘Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, vanwege na te melden in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, weergegeven in de diverse hierna te noemen klachtonderdelen.’
Klachten
Het middel valt uiteen in de hierna vermelde klachtonderdelen.
Onderdeel 1
De motivering van het oordeel van het hof in rov. 4.5 en 4.6 van het bestreden arrest is onbegrijpelijk, althans onvoldoende inzichtelijk, in het licht van de stellingen van partijen zoals opgenomen in de gedingstukken. Het hof oordeelt dat grief 1 in incidenteel hoger beroep slaagt, maar de daaraan door het hof ten grondslag gelegde motivering geeft blijk van een onjuiste lezing van de overwegingen alsmede het dictum van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2015, zoals gewezen tussen partijen in de eerdere hoofdprocedure.1. Het hof had, gelet op de inhoud van die overwegingen in dat vonnis, alsmede het dictum ervan, niet anders kunnen concluderen dan dat de rechtbank in het vonnis van 24 juni 2015 een (voldoende kenbare) beslissing heeft genomen over het gesteld aanwezige causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres], hetgeen in de schadestaatprocedure daarom niet meer ter toetsing voorlag. Doordat het hof grief 1 laat slagen beoordeelt het hof het causaal verband daarom ten onrechte alsnog, hetgeen een innerlijk tegenstrijdig oordeel oplevert ten opzichte van het vonnis van de rechtbank van 24 juni 2015. Het arrest kan reeds hierom niet in stand blijven.
Toelichting op klachtonderdeel 1
De onderhavige procedure is een schadestaatprocedure. Artikel 612 Rv bepaalt dat de rechter een veroordeling tot schadevergoeding op te maken ‘bij staat’ kan uitspreken, als begroting van de schade in zijn vonnis ‘niet mogelijk is’. In de wetsgeschiedenis is de schadestaatprocedure wel getypeerd als een vorm van uitvoering:
‘exécution par suite d'instance’.2.
Voor de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure betekent dit echter, aldus de memorie van toelichting, ‘dat enerzijds de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat een eindvonnis is, doch anderzijds de schadestaatprocedure in beginsel als een voortzetting van de hoofdzaak moet worden gezien’.3. De rechter in de schadestaatprocedure is gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure.4. Dit geldt niet alleen voor eindbeslissingen over de grondslag van de aansprakelijkheid, die bij uitsluiting in de hoofdprocedure moeten worden genomen, maar ook voor eventuele eindbeslissingen in de hoofdprocedure over de schadeomvang, met inbegrip van vraagstukken als het oorzakelijk verband en eigen schuld.5. Volgens de Hoge Raad brengt dit uitgangspunt mee dat de rechter, voor zover hem dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van hoor en wederhoor, al in de hoofdprocedure kan beslissen over punten die partijen verdeeld houden. Dat kan ook als het geschilpunten betreft die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband en eigen schuld.6. De rechter beschikt over de nodige beleidsvrijheid ten aanzien van het stadium waarin hij op verschillende geschilpunten beslist.7. Het is dus niet alleen mogelijk dat vragen van causaal verband worden beantwoord in de hoofdprocedure, maar gelet op de bedoelingen van de wetgever zelfs gewenst.8.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak in de onderhavige procedure dat het vonnis van de rechtbank in de hoofdprocedure ‘redelijkerwijs geen andere uitleg toelaat’ dan dat de rechtbank in dat vonnis uitsluitend antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de normschending door [verweerder], en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen.9. Weliswaar heeft de rechtbank in rov. 4.5 van het vonnis van 24 juni 2015 overwogen dat de kans dat een procedure van [eiseres] tegen De Amersfoortse succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd, maar die overweging is, aldus het hof, een opmaat naar rov. 4.8, waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat de mogelijkheid dat [eiseres] schade heeft geleden ‘voldoende aannemelijk’ is, dat ‘daarmee’ de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt, en dat in de schadestaatprocedure de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend. De rechtbank heeft volgens het hof daarmee ‘slechts’ overwogen dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure was gehaald. Het causaal verband en de omvang van de schade komen vervolgens aan bod in deze schadestaatprocedure, resumeert het hof. Daarom slaagt grief 1 in incidenteel hoger beroep, en gaat het hof vervolgens beoordelen of dat causaal verband er is.
Opvallend aan de motivering van het hof is dat het hof diverse relevante passages uit de overwegingen van het rechtbankvonnis van 24 juni 2015 niet noemt in de kernoverwegingen in rov. 4.6.10. De motivering van de beslissing van de rechtbank in de hoofdprocedure bestaat echter uit méér overwegingen dan slechts de door het hof aangehaalde rov. 4.5 en 4.8. De door de rechtbank in de hoofdprocedure getrokken conclusie in rov. 4.8 is gebaseerd op de vaststelling van de rechtbank dat aannemelijk is dat [eiseres], door het verlies van een kans, schade heeft geleden. In de rov. 4.4 tot en met 4.7 is door de rechtbank expliciet geoordeeld dat sprake is van het verlies van een reële kans door [eiseres], waarmee de rechtbank tevens het causaal verband heeft beoordeeld tussen de beroepsfout van [verweerder] en de door [eiseres] gestelde schade. Dat volgt uit de bewoordingen van de rechtbank in rov. 4.4, 4.5 en 4.7 (vetgedrukt advocaat):
‘4.4:
‘Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te worden vastgesteld hoe de rechter op de vordering had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseres] zou hebben gehad als de vordering tijdig was ingesteld […].’
‘Komt de rechtbank echter tot geen van beide voornoemde conclusies dan geldt dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. Deze kans, mits reëel, vertegenwoordigt dan een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt […].’
4.5:
‘Naar het oordeel van de rechtbank kan de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein worden genoemd.’
4.7:
‘Gelet op de door [eiseres] overgelegde stukken moet de kans dat op grond van dat deskundigenonderzoek het standpunt van de Amersfoortse zou zijn verworpen, als een reële kans worden aangemerkt.’’
Deze overwegingen laten — in hun onderlinge samenhang beschouwd — zien dat de rechtbank het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en het verlies door [eiseres] van een reële kans als gevolg van die fout expliciet heeft beoordeeld in het vonnis in de hoofdprocedure. Immers, het verlies van een reële kans vertegenwoordigt een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, zoals de rechtbank in rov. 4.4 overweegt, met een daarop volgende feitelijke conclusie van de rechtbank in rov. 4.7. Een dergelijke conclusie impliceert de behandeling van de vraag of er een causaal verband aanwezig is tussen de door [verweerder] gemaakte fout en de (inkomens)schade van [eiseres]. De rechtbank oordeelt bovendien dat [eiseres] door het verlies van de reële kans (in rov. 4.8) mogelijk schade heeft geleden. De mogelijkheid dat [eiseres] schade heeft geleden is vervolgens voldoende aannemelijk voor de rechtbank en daarom wordt de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. De beslissing van de rechtbank betreft een correcte toepassing van de maatstaf van art. 618 Rv. Het hof miskent dat in zijn arrest.
Onderdeel 2
2.1
Het hof verlaat de rechtsstrijd in rov. 4.5 en 4.6 door te beslissen dat grief 1 in incidenteel hoger beroep slaagt en schendt aldus art 24 Rv, maar ook (impliciet) de leer van de bindende eindbeslissing en art. 347 Rv, althans 236 Rv, zodat de voornoemde overwegingen niet alleen onbegrijpelijk zijn, maar ook gebaseerd zijn op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof kon rechtens geen oordeel gegeven over het causaal verband omdat dit immers onherroepelijk door de rechtbank was gedaan in haar vonnis van 24 juni 2015. Het hof had daarvan uit te gaan en heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.2
Het hof heeft grief 1 in incidenteel hoger beroep, alsmede de reactie daarop van [eiseres] in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, kennelijk onjuist uitgelegd en bijgevolg op niet aanvaardbare wijze opgerekt tot de vraag of in de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 24 juni 2015 een door [verweerder] aangevallen oordeel is opgenomen over het aanwezige causale verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres]. De motivering van het hof is daarom onbegrijpelijk.
Toelichting op klachtonderdeel 2
Partijen hebben in hoger beroep geen debat gevoerd over de vraag of de rechtbank het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] wel of niet had vastgesteld. Het hof leest grief 1, blijkens rov. 4.6, dan ook te extensief, laat die grief ten onrechte slagen en breidt het partijdebat op onbegrijpelijke gronden uit tot het onderwerp van het causaal verband, hetgeen een schending oplevert art. 24 Rv. [eiseres] licht dit nader toe.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep gericht is tegen rov. 4.2 van het vonnis van de rechtbank in de schadestaatprocedure.11. In die overweging verwees de rechtbank naar rov. 4.5 van het vonnis van 24 juni 2015 in de hoofdprocedure en oordeelde zij dat in de onderhavige schadestaatprocedure de schade van [eiseres] dient te worden vastgesteld. Daarnaast diende volgens de rechtbank in rov. 4.2 te worden beoordeeld in welke mate de schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend. Deze overweging van de rechtbank onderstreept dat het vaststellen van het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres], bestaande uit het verlies van een reële kans op succes in de procedure tegen De Amersfoortse voor de rechtbank een gepasseerd station was. De rechtbank leest het (eigen) vonnis van 24 juni 2015 dus op een juiste en consistente wijze. Ook uit rov. 4.13 en 4.14 van het vonnis van 1 juli 2020 kan worden afgeleid dat het de rechtbank nog slechts te doen was om de toerekening van de schade aan [verweerder], die de rechtbank begrootte op 50 procent. Tegen die overwegingen is in hoger beroep door [verweerder] niet met een grief opgekomen. Bovendien wordt onder grief 1 vermeld dat [verweerder] zich tegen het oordeel van de rechtbank richt, waar de rechtbank overweegt dat het leerstuk van de kansschade van toepassing is.12. [verweerder] schrijft onder grief 1 niet dat de rechtbank zich in de hoofdprocedure niet heeft uitgelaten over het causaal verband tussen de beroepsfout en de gemiste kans van [eiseres]. [eiseres] reageerde op de grief door te bevestigen dat naar haar mening het leerstuk van de kansschade terecht was toegepast omdat het eerste stadium teneinde aan die vraag toe te kunnen komen was gepasseerd.13. Dat eerste stadium betreft, aldus [eiseres], de vaststelling van het condicio sine qua non verband tussen normschending en het verlies van een kans. De ondergrens was volgens [eiseres] behaald, gelet op het oordeel van de rechtbank in het vonnis in de hoofdprocedure.14. Ook [eiseres] ging in haar reactie op grief 1 niet in op een grief dat de rechtbank in de hoofdprocedure het causaal verband tussen de beroepsfout en het verlies van de kans op succes in de procedure (niet) had vastgesteld.15. Zij ging daar in haar betoog vanuit. [verweerder] heeft daarop niet meer gereageerd, terwijl dat wel mogelijk en wenselijk was als hij meende dat [eiseres] dat verkeerd zag.16. Er is daarom in hoger beroep niet een partijdebat te ontwaren over de vraag die het hof centraal stelt in rov. 4.5 en 4.6 van het arrest. [verweerder] richtte zich in zijn grief slechts op de vraag of de leer van de kansschade van toepassing is, niet op de vaststelling door de rechtbank van het causaal verband tussen beroepsfout en schade.
Het voorgaande in aanmerking nemen heeft het hof eveneens art. 347 Rv en het ‘grievenstelsel’ miskend, omdat [verweerder] immers niet gegriefd heeft tegen enige beslissing van de rechtbank waarin geoordeeld is dat (of: waarin besloten ligt dat) sprake is van causaal verband. [verweerder] griefde kennelijk niet op die manier, omdat het causaal verband al onherroepelijk vast stond. [verweerder] heeft immers niet geappelleerd tegen het vonnis van 24 juni 2015. [eiseres] heeft het ook niet anders begrepen, zo volgt uit haar reactie op de grief. Dat het hof in rov 4.6 van het arrest tot het oordeel komt dat redelijkerwijs geen andere uitleg van het vonnis in de hoofdprocedure mogelijk is dan dat de rechtbank uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de normschending en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden is, mede gelet op het partijdebat in hoger beroep, niet voldoende begrijpelijk, en zelfs apert onbegrijpelijk. De rechtbank sluit in rov. 4.8 van het vonnis in de hoofdprocedure namelijk expliciet aan bij de maatstaf van ‘de goede en kwade kansen’, welke maatstaf echter slechts een rol speelt in de beoordeling van de mate waarin de in de schadestaat-procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend. Zo brengt de rechtbank tot uitdrukking dat de causaliteitsvraag is beantwoord, en dat het enkel nog gaat om de mate van toerekening van de schade aan [verweerder]. Ook rov. 4.13 en 4.14 van het vonnis van 1 juli 2020 bevestigen die lezing van de overwegingen van het vonnis van 24 juni 2015.
Het hof heeft voorts in rov. 4.6 de leer van bindende eindbeslissing miskend17., althans het gezag van gewijsde van het vonnis van 24 juni 2015, doordat het dictum van het vonnis in de hoofdprocedure niet tot een andere lezing kan leiden dat in de schadestaatprocedure geen oordeel meer gegeven kon worden over het causaal verband. In dat dictum is immers beslist (vetgedrukt advocaat):
5.1
‘verklaart voor recht dat [verweerder], als gevolg van de door hem gemaakte beroepsfout, jegens [eiseres] aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden […]’
en
5.2
‘veroordeelt [verweerder] tot vergoeding aan [eiseres] van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet […]’.
Omdat de schadestaatprocedure een voortzetting is van de hoofdprocedure zou het hof zich aan deze tussenbeslissing hebben moeten houden, aangezien tegen dat vonnis geen hoger beroep is ingesteld. Het dictum in de hoofdprocedure, dat in kracht van gewijsde is gegaan en van rechtswege gezag van gewijsde toekomt omdat het een eindvonnis is, laat geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank de causaliteit tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres] reeds heeft vastgesteld in haar inhoudelijke overwegingen. Immers, enkel in dat geval kan de rechter [verweerder] veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, zoals in het dictum van dat vonnis geschiedt. Als de vraag van het causaal verband nog onbeslist zou zijn geweest, zou de rechtbank een dergelijke beslissing niet hebben kunnen geven. Ook ten aanzien van de strekking van het dictum van het vonnis van de rechtbank van 24 juni 2015 is de beslissing van het hof daarom onvoldoende begrijpelijk te noemen.
Onderdeel 3
Het hof heeft in rov. 2, 4.6, en in rov. 4.7 tot en met 4.16 van zijn arrest, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 24 Rv, alsmede de regels van een goede procesorde en het recht op een eerlijk proces volgens art. 6 EVRM, door de gedingstukken uit de hoofdprocedure niet (ambtshalve) toe te voegen aan het procesdossier in hoger beroep, waarop het hof de uitspraak in de schadestaatprocedure heeft gebaseerd. Althans, heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd door niets in rov. 4.6 te overwegen over het partijdebat in de hoofdprocedure met betrekking tot het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres]. De regels van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor vergen dat de rechter uitspraak doet op een volledig procesdossier, en niet enkel op basis van een lezing (interpretatie) van de rechterlijke beslissingen uit de (eerdere) hoofdprocedure, zoals het hof heeft gedaan.
Toelichting op klachtonderdeel 3
Zoals onder onderdeel 2 hiervoor reeds is toegelicht, is een partijdebat over de vraag of de rechtbank in de hoofdprocedure een oordeel gegeven heeft over het causale verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres], in hoger beroep niet gevoerd. Voor zover in cassatie evenwel wordt geoordeeld dat van een debat in dat verband toch sprake is geweest, had het hof zijn overwegingen (rov. 4.5 – 4.16) van het arrest niet slechts mogen baseren op een lezing van de overwegingen van het vonnis van de rechtbank van 24 juni 2015, maar had het hof mede de stellingen van partijen moeten meewegen die zijn ingenomen in die hoofdprocedure. Daaraan kan niet afdoen dat de desbetreffende gedingstukken uit die hoofdprocedure blijkens het arrest niet door partijen zijn ingebracht in de schadestaatprocedure. De goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor vergen namelijk dat de rechter zich in zijn oordeelsvorming baseert op alle in het geding aangevoerde stellingen, inclusief de stellingen in de hoofdprocedure. Als uitgegaan moet worden van de conclusie van het hof in rov. 4.6 dat de rechtbank in haar vonnis van 24 juni 2015 geen oordeel gegeven heeft over het causaal verband, dan mag verwacht worden dat het hof zijn oordeel in dat verband vervolgens mede baseert op hetgeen partijen daarover in de hoofdprocedure hebben gesteld. Dit temeer, omdat uit het vonnis van 24 juni 2015 kan worden afgeleid dat partijen stellingen over het causaal verband hebben ingenomen in die hoofdprocedure.18.Daarnaast zijn in de schadestaatprocedure over het causaal verband geen relevante of herkenbare stellingen ingenomen.19. De beslissing van het hof dat er geen causaal verband is, in de rov. 4.7-4.16 van het arrest, is dan ook onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd.
Onderdeel 4
Indien (één van) de voorgaande onderdelen (slaagt of) slagen, vitiëert dat de rov. 4.7 tot en met 4.20 van het bestreden arrest, en kan het dictum van het arrest evenmin in stand blijven, omdat die overwegingen en dat dictum voortbouwen/voortbouwt op het oordeel in de door de klachtonderdelen aangevallen overwegingen.
Vordering
[eiseres] vordert dat uw Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 27 januari 2023
M.J. van Basten Batenburg
Advocaat bij de Hoge Raad
bijlagen:
- A]
arrest hof Amsterdam 1 november 2022
- B]
eindvonnis rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) 1 juli 2020
- C]
tussenvonnis rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) 11 juli 2018
- D]
eindvonnis rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) in de hoofdprocedure 24 juni 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑01‑2023
Zie rov. 3.19 van het bestreden arrest (ECLI:NL:GHAMS:2022:3060), waarin de meest belangrijke overwegingen van de rechtbank uit dat vonnis worden geciteerd. Het vonnis van 24 juni 2015 is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder kenmerk ECLI:NL:RBNHO:2020:4850.
T.E.E. Tjong Tjin Tai, ‘De schadestaatprocedure’, Deventer 2012, p. 18–19.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), blz. 268.
Zie bijv. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2247, NJ 1997/230, rov. 3.3; en HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.4. Zie ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor laatstgenoemd arrest, onder 12; en Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 535 e.v. (met verdere verwijzingen).
Vgl. de uitvoerige en lezenswaardige conclusie van plv. Procureur-Generaal F.F. Langemeijer voor HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1412, NJ 2020/340, onder 2.1 en 2.4.
HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229.
HR 28 juni 1991, NJ 1992/420, m.nt. J.B.M. Vranken en HR 26 juni 1998, NJ 1998/778.
Vgl. Tjong Tjin Tai, ‘De Schadestaatprocedure’, p. 4. en p. 81, voetnoot 104. Hoewel de schrijver er weinig woorden aan besteedt, lijkt hij de mening toegedaan dat een verwijzing naar de schadestaat niet wenselijk is als het causaal verband (nog) niet is vastgesteld. Waar dat verband ontbreekt kan worden betwist dat er schade is. Op pagina 81 schrijft hij echter dat vragen van causaal verband wel kunnen worden behandeld in de schadestaatprocedure.
Arrest, rov. 4.6 eerste volzin.
Het hof heeft blijkens het procesdossier, niet de gedingstukken uit de hoofdprocedure in zijn oordeel betrokken. Die gedingstukken maken dus geen deel uit van de gedingstukken in de schadestaatprocedure, hetgeen in de huidige situatie onwenselijk genoemd mag worden, omdat het hof dus niet heeft kunnen nagaan of er een partijdebat is gevoerd over het causaal verband in de hoofdprocedure.
MvA [verweerder], onder 7.2 en MvA incidenteel [eiseres], onder randnummer 49–55.
MvA [verweerder], onder 7.2.3.
MvA incidenteel [eiseres], onder 51.
MvA incidenteel [eiseres], onder 52.
MvA incidenteel [eiseres], onder 52.
Na de MvA incidenteel volgen nog twee aktes. Er is geen mondelinge behandeling verzocht door partijen.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553; voorts Tjong Tjin Tai, ‘De Schadestaatprocedure’, Deventer 2012, p. 21. Verder: Snijders e.a. ‘Nederlands Burgerlijk Procesrecht’, Deventer 2022, nr. 425 de HR jurisprudentie onder voetnoot 105, waaronder HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309.
Vonnis van 24 juni 2015, onder rov. 3.2; productie 2 bij de inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure.
[verweerder] deed weliswaar een poging onder punt 4.2.5. van zijn memorie van grieven, maar dat was tardief en maakte geen deel uit van zijn betoog onder grief 1. Bovendien kwamen de feiten die [verweerder] aan dat beroep op het ontbreken van causaal verband ten grondslag legde, er slechts op neer dat hij ‘onvoldoende stukken’ van [eiseres] had gekregen. Die feiten zijn door het hof nadrukkelijk onbesproken gelaten in zijn arrest.