Ontleend aan punt 1 – 6 van de bestreden beschikking.
HR, 22-02-2019, nr. 18/01542
ECLI:NL:HR:2019:272, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
18/01542
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:272, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1410, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:5, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:272, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2018
- Vindplaatsen
TvPP 2019, afl. 3, p. 92
NJ 2020/81 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JIN 2019/68 met annotatie van Boer, N. de
JA 2019/63
JBPr 2019/30 met annotatie van Swaaij, J.H.M. van
JIN 2019/68 met annotatie van Boer, N. de
JA 2019/63
JBPr 2019/30 met annotatie van Swaaij, J.H.M. van
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorlopig deskundigenbericht. Beroepsfout advocaat door het niet tijdig instellen van cassatieberoep in een strafzaak. Leent de vraag of een cassatieberoep tenminste een reële kans van slagen zou hebben gehad zich voor een voorlopig deskundigenbericht (art. 202 Rv)?
Partij(en)
22 februari 2019
Eerste Kamer
18/01542
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats]
,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M. den Besten.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/09/513047/HA RK 16-307 van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.213.941/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 januari 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) In de periode 2009 tot en met 2012 is [verzoeker] in een strafrechtelijke procedure bijgestaan door [verweerder] .
- -
ii) Bij arrest van 26 maart 2012 heeft het gerechtshof Den Haag een aantal van de [verzoeker] ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en hem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden en tot betaling van een schadevergoeding aan drie slachtoffers.
- -
iii) [verzoeker] heeft [verweerder] opdracht gegeven om namens hem cassatieberoep in te stellen tegen het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde arrest. Zij heeft verzuimd dat tijdig te doen.
- -
iv) [verweerder] heeft bij monde van haar verzekeraar erkend dat sprake is van een beroepsfout waarvoor zij aansprakelijk is. Zij betwist echter dat [verzoeker] als gevolg van die fout schade heeft geleden. Volgens haar zou bij een tijdig ingesteld cassatieberoep de kans op een voor [verzoeker] gunstiger uitkomst van de strafzaak nihil, althans te verwaarlozen zijn geweest.
3.2.1
In deze procedure heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat moet worden beoordeeld hoe op het cassatieberoep, indien dit tijdig was ingesteld, had behoren te worden beslist, althans dat de schade moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die hij in dat geval zou hebben gehad. Hij heeft voorgesteld een cassatieadvocaat, lid van de Vereniging van cassatieadvocaten in strafzaken (VCAS), te benoemen als deskundige.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het antwoord op de vraag hoe groot de kans is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof in de strafzaak zou hebben vernietigd en een voor [verzoeker] gunstiger uitspraak zou hebben gewezen, een juridische beoordeling vergt die is voorbehouden aan de burgerlijke rechter in een eventuele aansprakelijkheidsprocedure tussen partijen.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe:
“12. Het (bodem)geschil tussen partijen betreft de vraag of, en zo ja in hoeverre, [verzoeker] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van[verweerder] . Deze beroepsfout bestaat uit het niet tijdig instellen van cassatie ten behoeve van [verzoeker] . Het gaat daarbij om een vorm van kansschade.
13. Over kansschade heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX7491, r.o.3.5.2 [de HR leest: 3.5.3] overwogen:
“De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 (…) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (…) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 (…)). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering.”
14. Hieruit volgt dat het aan de rechter is om te beoordelen hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatie zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [verzoeker] in cassatie zou hebben gehad. De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de rechter. Het verzoek van [verzoeker] betreft nu juist deze juridische beoordeling door de deskundige en ziet niet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.Het verzoek van [verzoeker] is daarom niet ter zake dienend (…).”
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter aan een schatting of begroting van kansschade pas toekomt indien die kans niet nihil of te verwaarlozen is en dat dit laatste een te bewijzen feit betreft. Anders dan bij een gemist hoger beroep leent de vraag of een gemist cassatieberoep ten minste enige kans van slagen had gehad – indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend cassatieadvocaat cassatiemiddelen zou hebben gemaakt – zich bij uitstek voor een voorlopig deskundigenbericht. Cassatie in strafzaken is een specialisme dat niet zonder meer op het repertoire van een rechter in burgerlijke zaken staat, aldus het middel. Het wijst er voorts op dat het voorlopig deskundigenonderzoek mede ertoe kan dienen de verzoeker in staat te stellen zijn proceskansen in een eventuele procedure in te schatten.
3.3.2
In een geval waarin een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld, moet, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld. Deze maatstaf geldt ook indien sprake is van een te laat ingesteld cassatieberoep. Het gaat dan erom of dit beroep tot vernietiging zou hebben geleid en, zo ja, hoe na verwijzing over de zaak zou zijn geoordeeld. (Zie onder meer HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:981, rov. 4.2.2.)Daarbij bestaat slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad wanneer die kans hem niet was ontnomen, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.8).
3.3.3
Tussen partijen staat vast dat de schade als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] bestaat in het verlies van de kans op een gunstiger uitkomst van de strafzaak. Partijen verschillen van mening over de omvang van zowel de kans op vernietiging in cassatie van het arrest van het hof in de strafzaak, als de kans op een gunstiger uitkomst na cassatie en verwijzing. Volgens [verweerder] zijn beide kansen nihil, althans verwaarloosbaar klein. Het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ziet op eerstgenoemde kans.
3.3.4
Anders dan een deskundigenbericht dat door de rechter in een lopende procedure wordt gelast (art. 194 Rv), dient een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 e.v. Rv tot het vergaren en veiligstellen van bewijs ten behoeve van een partij die een procedure overweegt of al is begonnen.
Een voorlopig deskundigenonderzoek kan er aldus toe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek terzake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. (Vgl. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, rov. 3.4 en HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:482, rov. 3.3.2).
3.3.5
Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat een in strafzaken gespecialiseerde cassatieadvocaat beoordeelt of er bij een tijdig ingesteld cassatieberoep een reële kans op vernietiging van het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde arrest was geweest. In een geval als dit, waarbij de beroepsfout erin is gelegen dat is verzuimd cassatieberoep in te stellen en geen cassatiemiddel is geformuleerd, komt het erop aan te beoordelen of het hof in de desbetreffende uitspraak het recht goed heeft toegepast en zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd. Dat betreft een juridische beoordeling die de rechter zelf kan en moet verrichten en geen feit dat zich leent voor bewijslevering. Deze beoordeling dient dan ook plaats te vinden door de rechter in een eventueel door [verzoeker] tegen [verweerder] aanhangig te maken procedure.
3.3.6
De in het middel genoemde omstandigheid dat [verzoeker] het deskundigenbericht zou kunnen gebruiken om zijn proceskansen in te schatten, leidt niet tot een ander oordeel. Een voorlopig deskundigenbericht is alleen dan een daartoe geëigend middel indien het gaat om feiten die zich voor bewijslevering lenen.
3.3.7
Gelet op het voorgaande faalt het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 397,04 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verzoeker] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 februari 2019.
Conclusie 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorlopig deskundigenbericht. Beroepsfout advocaat door het niet tijdig instellen van cassatieberoep in een strafzaak. Leent de vraag of een cassatieberoep tenminste een reële kans van slagen zou hebben gehad zich voor een voorlopig deskundigenbericht (art. 202 Rv)?
Partij(en)
Zaaknr: 18/01542 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 14 december 2018 Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
[verweerder]
In deze zaak is een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht afgewezen. Het onderliggende geschil betreft de vraag of oorzakelijk verband bestaat tussen het verzuim van een advocaat om in een strafzaak tijdig cassatieberoep in te stellen en, anderzijds, de gestelde schade.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1
In de periode 2009 tot en met 2012 is verzoeker tot cassatie (hierna: verzoeker) in een strafrechtelijke procedure bijgestaan door verweerster in cassatie als zijn advocaat.
1.1.2
Bij vonnis van 1 december 2009 heeft de rechtbank Den Haag verzoeker van negen van de zeventien hem ten laste gelegde feiten vrijgesproken. Ter zake van de acht overigens ten laste gelegde feiten is verzoeker veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. De officier van justitie en verzoeker hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
1.1.3
Bij arrest van 26 maart 2012 heeft het gerechtshof Den Haag (kamer voor strafzaken) negen van de zeventien ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en verzoeker veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. Daarnaast is verzoeker veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan drie slachtoffers.
1.1.4
Verzoeker heeft verweerster opdracht gegeven om namens hem cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 26 maart 2012. Verweerster heeft echter verzuimd tijdig beroep in cassatie in te stellen.
1.1.5
Verzoeker heeft in verband hiermee een klacht ingediend bij de Raad van Discipline (Advocatenwet) te Den Haag. Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft de Raad van Discipline deze klacht gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd.
1.1.6
Bij brief van 6 januari 2014 heeft verzoeker verweerster aansprakelijk gesteld.
1.1.7
Verweerster , althans haar verzekeraar Nationale-Nederlanden, heeft erkend dat sprake is van een beroepsfout waarvoor zij aansprakelijk is. Zij betwist dat verzoeker als gevolg van die fout schade heeft geleden. Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat, ook al zou zij tijdig beroep in cassatie hebben ingesteld, de kans op een voor verzoeker gunstiger uitkomst van de strafzaak niet reëel, althans te verwaarlozen, zou zijn geweest.
1.2
Op 15 juni 2016 heeft verzoeker zich gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek een voorlopig deskundigenbericht te bevelen als bedoeld in artikel 202 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hij verzocht de rechtbank te bepalen dat verweerster de kosten van het deskundigenonderzoek moet voldoen2..
1.3
Aan dit verzoek heeft hij, samengevat, ten grondslag gelegd dat verweerster een beroepsfout heeft gemaakt door in de strafzaak niet tijdig cassatieberoep in te stellen. Nu partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of verzoeker ten gevolge van die beroepsfout schade heeft geleden, moet worden beoordeeld hoe op het (gemiste) rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het toewijsbare bedrag aan schade worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die verzoeker zou hebben gehad indien het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld3.. Volgens verzoeker is een bijkomende complicatie dat van de terechtzitting in hoger beroep geen proces-verbaal is opgemaakt omdat niet (tijdig) beroep in cassatie was ingesteld. Verzoeker stelde dat hij de discussie tussen partijen over het oorzakelijk verband tussen de gemaakte beroepsfout en de schade wenst te doen beëindigen door middel van een schatting van de kans dat de Hoge Raad in de strafzaak het arrest van het gerechtshof van 26 maart 2012 zou hebben vernietigd. Hij heeft voorgesteld een cassatieadvocaat, lid van de Vereniging van cassatieadvocaten in strafzaken (VCAS), te benoemen als deskundige. Volgens verzoeker zou de te benoemen deskundige een inschatting kunnen geven van de kans dat de Hoge Raad in de strafzaak de uitspraak van het hof zou hebben vernietigd. In het inleidend verzoekschrift (onder 28) heeft verzoeker een aantal concrete vragen vermeld die aan de deskundige kunnen worden voorgelegd.
1.4
Verweerster heeft de gemaakte beroepsfout erkend. Verweerster bestrijdt dat verzoeker als gevolg van deze fout schade heeft geleden. Zij taxeert de kans op een gunstiger uitkomst van de strafzaak indien door haar namens verzoeker wel tijdig cassatieberoep zou zijn ingesteld op 0%, in elk geval als niet reëel of te verwaarlozen4.. Verweerster heeft in eerste aanleg ‘om praktische redenen’ geen bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het verzoek als zodanig, maar wel tegen de formulering van de door verzoeker voorgestelde vragen en tegen het voorstel met betrekking tot de kosten van het deskundigenonderzoek5..
1.5
Bij beschikking van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank overwoog, kort samengevat, dat verzoeker met dit verzoek wil bereiken dat de deskundige vaststelt hoe groot de kans is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof in de strafzaak zou hebben vernietigd en dat een voor verzoeker gunstiger uitspraak (dan die in het arrest van 26 maart 2012) zou zijn gedaan. Dit vergt volgens het hof een juridische beoordeling die voorbehouden is aan de burgerlijke rechter in een eventuele aansprakelijkheidsprocedure tussen verzoeker en verweerster (rov. 4.1 - 4.2 Rb).
1.6
Op het hoger beroep van verzoeker heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:5) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer:
“12. Het (bodem)geschil tussen partijen betreft de vraag of, en zo ja in hoeverre, [verzoeker] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van [ verweerster ]. Deze beroepsfout bestaat uit het niet tijdig instellen van cassatie ten behoeve van [verzoeker]. Het gaat daarbij om een vorm van kansschade.
13. Over kansschade heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX7491, r.o. 3.5.2 overwogen:
“De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 (…) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (…) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 (…)). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering.”
14. Hieruit volgt dat het aan de rechter is om te beoordelen hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatie zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [verzoeker] in cassatie zou hebben gehad. De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de rechter. Het verzoek van [verzoeker] betreft nu juist deze juridische beoordeling door de deskundige en ziet niet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Het verzoek van [verzoeker] is daarom niet ter zake dienend (zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, r.o. 3.4, en vgl. Gerechtshof Den Haag 13 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:45, r.o. 4.11).”
1.7
Verzoeker heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 16 januari 2018. Verweerster heeft in cassatie een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel van cassatie is gericht tegen de hiervoor aangehaalde overwegingen van het hof en de daarop gebaseerde beslissing. Paragraaf 1 bevat geen klacht. Paragraaf 2.1 van het cassatieverzoekschrift valt uiteen in zeven middelonderdelen6., die ik hierna zal aanduiden als de klachten onder a tot en met g.
2.2
Partijen zijn het erover eens dat in een door verzoeker eventueel in te stellen aansprakelijkheidsprocedure het oorzakelijk verband tussen de (vaststaande) beroepsfout van verweerster en de door verzoeker gestelde schade aan de orde zal komen. In een geval waarin een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld moet, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld7.. De rechter dient bij de hiervoor bedoelde beoordelingen uit te gaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment waarop – de beroepsfout weggedacht – over de vordering of het rechtsmiddel zou zijn geoordeeld. Geen andere maatstaf geldt indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een te laat ingesteld cassatieberoep. Het gaat dan erom of dit beroep tot vernietiging zou hebben geleid en, zo ja, hoe na verwijzing over de zaak zou zijn geoordeeld8..
2.3
Onderdeel a (I) komt neer op de klacht dat het hof in rov. 13 en 14 miskent dat – onverminderd de maatstaf van HR 21 december 2012, reeds aangehaald – de rechter aan een schatting of begroting van (kans)schade eerst toekomt indien die kans niet nihil of te verwaarlozen is. Volgens de toelichting op deze klacht heeft verweerster voor het gerechtshof het standpunt ingenomen dat ook al zou zij in de strafzaak tijdig beroep in cassatie hebben ingesteld namens verzoeker, de kans op succes nihil zou zijn geweest, althans te verwaarlozen. Krachtens art. 149/150 Rv rust dan in een eventuele aansprakelijkheidsprocedure tegen verweerster op verzoeker de plicht om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat het gemiste cassatieberoep in de strafzaak ten minste enige kans van slagen zou hebben gehad. Om dat bewijs te verzamelen, kan het deskundigenonderzoek volgens verzoeker van nut zijn.
2.4
Onderdeel b (II) sluit hierbij aan met de klacht dat het hof miskent dat het door de deskundige te verrichten onderzoek niet het vaststellen van de schade als gevolg van de beroepsfout betreft: dát blijft de taak van de rechter. Het gevraagde deskundigenonderzoek ziet op de − aan deze vaststelling voorafgaande – bewijsvraag, of een tijdig ingesteld cassatieberoep in de strafzaak kans van slagen zou hebben gehad.
2.5
Onderdeel c (IV) stelt dat blijkens het verzoek niet de vraag voorlag “hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatieberoep zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen” (in de strafzaak) – zoals het hof in rov. 14 overweegt −, maar de vraag wat de kans van slagen zou zijn geweest van een tijdig ingesteld cassatieberoep in de strafzaak. Over die laatste vraag kan, aldus verzoeker, een in strafzaken gespecialiseerde cassatieadvocaat een deskundigenbericht uitbrengen. De klacht is toegelicht als volgt:
“Een cassatieadvocaat laat zich uit over kansen op vernietiging en kan zich uitspreken over de vraag of die voldoende aanwezig zijn om überhaupt voor beoordeling van kansschade in aanmerking te komen. Vervolgens is het dan aan de rechter – mede aan de hand van de bevindingen van de cassatieadvocaat – om te beoordelen wat de Hoge Raad zou hebben gedaan en om te schatten aan de hand van de goede en kwade kansen wat uiteindelijk de schade is geweest.”
2.6
Onderdeel d (V) is gericht tegen het vervolg van rov. 14 en tegen de slotsom van het hof dat het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek “niet ter zake dienend” is. Dit onderdeel bouwt slechts voort op de vorige klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Onderdeel e (VI) houdt in dat het hof miskent dat het gaat om een gemiste kans in een fase van de strafzaak waarin debat over de feiten niet meer mogelijk is. Anders dan bij een gemist hoger beroep, leent de kans van slagen van een gemist beroep in cassatie – indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend cassatieadvocaat middelen van cassatie zou hebben gemaakt – zich bij uitstek voor een voorlopig deskundigenbericht. Verzoeker wijst in dit verband op het in hoger beroep door hem aangevoerde argument dat cassatie in strafzaken een specialisme is, dat niet zonder meer op het repertoire van een rechter in burgerlijke zaken staat. Subsidiair verbindt het middelonderdeel hieraan een motiveringsklacht.
2.7
Onderdeel g (IX) klaagt dat het hof bovendien miskent dat een voorlopig deskundigenbericht zich kan richten op een deelvraag in de tegen verweerster in te stellen aansprakelijkheidsprocedure.
2.8
De klachten onder a – e en onder g kunnen gezamenlijk worden besproken. De rechter in burgerlijke zaken kan zich laten voorlichten door een door hem te benoemen deskundige (art. 194 Rv). Een rechter kan behoefte hebben aan voorlichting over, bijvoorbeeld, medische of technische onderwerpen. Het is niet uitgesloten dat een rechter behoefte heeft aan voorlichting door een deskundige over een juridisch onderwerp, hoewel dat niet vaak het geval zal zijn9.. De voorlichtingsfunctie van het deskundigenbericht komt naar voren in HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8398, NJ 1991/1 m.nt. J.B.M. Vranken. In die zaak vond het gerechtshof het nodig een deskundigenbericht te bevelen over de vraag wat naar Nederlands recht moet worden verstaan onder ‘indijking’: een begrip dat werd gebruikt in een wet uit 1904, maar in de loop van de tijd een andere betekenis gekregen kon hebben. In cassatie werd betoogd dat dit een vraag van wetsuitleg was, die niet door een deskundige maar door de rechter zelf behoort te worden beantwoord. De Hoge Raad heeft die klacht verworpen met, onder meer, de overweging dat het de rechter vrij staat “zich ook omtrent zuiver juridische vragen door deskundigen te doen voorlichten”.
2.9
Idealiter is de taakverdeling zo dat de deskundige informeert en dat de rechter waardeert10.. Een stap verder gaat het vragen van een juridisch oordeel aan een deskundige: dat wordt in de vakliteratuur wel beschouwd als een ongeoorloofde delegatie van rechtsprekende macht en in strijd met de taak die in art. 112 Grondwet aan de rechterlijke macht is opgedragen11.. In de praktijk zijn rechtsvragen en andere vragen niet altijd scherp van elkaar te scheiden bij het formuleren van de opdracht aan een deskundige. In de context van medische aansprakelijkheidszaken, waar de deskundige doorgaans geen jurist is, is gediscussieerd over de vraag of onwenselijk is dat de vraagstelling aan de deskundige juridisch-normatieve elementen bevat. Zo vergt, bijvoorbeeld, de maatstaf van een ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam arts’ dat zowel medische als juridische normen in de beoordeling worden betrokken12.. Een ander voorbeeld van een rechtsgebied waar nauwelijks te vermijden is dat juridisch-normatieve elementen worden opgenomen in de vraagstelling aan de deskundigen, is het onteigeningsrecht13..
2.10
De ruimte die de rechter heeft om wel of niet een deskundigenbericht te bevelen verschilt naar gelang het gaat om een ‘gewoon’ deskundigenbericht in een aanhangige procedure (artikel 194 Rv) of om een voorlopig deskundigenbericht (artikel 202 Rv). In het eerste geval heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid, waarbij in de regel geen bijzondere motiveringseisen gelden, zelfs niet wanneer een procespartij heeft gevraagd om het inschakelen van een deskundige. Indien het gaat om een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht, heeft de rechter minder ruimte om het verzoek af te wijzen. In een beschikking van 19 december 200314.heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.4 (…) Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. 227 lid 2 Rv. [lees thans: art. 202 Rv, plv. P-G] kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten (vgl. HR 6 februari 1998, nr. 8986, NJ 1999, 478). Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek terzake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.
Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (15.).”
2.11
Dit verschil in beoordelingsruimte wordt verklaard doordat deze twee soorten deskundigenberichten verschillende functies hebben. Een voorlopig deskundigenbericht dient vooral tot het vergaren en veiligstellen van bewijs, ten behoeve van een partij die een procedure overweegt of al is gestart. Bij een regulier deskundigenbericht staat een andere functie op de voorgrond, namelijk die van voorlichting van de rechter. Aan de rechter die de zaak behandelt, staat ter beoordeling of hij behoefte heeft aan inbreng van een deskundige. In de rechtspraak van rechtbanken en gerechtshoven zijn verzoeken om een voorlopig deskundigenbericht ter beantwoording van juridische vragen op die grond afgewezen16.. Kennelijk heeft het hof in de bestreden beschikking dit laatste voor ogen.
2.12
Het hof heeft het verzoek verstaan in die zin, dat de te benoemen deskundige een inschatting zou moeten geven van de kans dat de Hoge Raad (in de strafzaak) de uitspraak van het hof zou hebben vernietigd (rov. 7)17.. Dat is, zoals verzoeker in middelonderdeel g terecht opmerkt18., een deelvraag. Zou, na een ontvankelijk cassatieberoep in de strafzaak, de Hoge Raad het arrest van 26 maart 2012 hebben vernietigd, dan is daarmee nog niet gegeven wat de uiteindelijke uitkomst van de strafzaak zou zijn geweest. Afhankelijk van de grond voor vernietiging en van de verdere overwegingen en beslissingen van de Hoge Raad, had een verwijzing van de strafzaak naar een ander gerechtshof kunnen volgen. De uiteindelijke uitkomst van de strafzaak (d.w.z. de kans dat het resultaat van de strafzaak na de beslissing na verwijzing gunstiger voor verzoeker is dan het arrest van 26 maart 2012) staat nog niet vast met het antwoord van de deskundige op deze deelvraag.
2.13
Door de tekortkoming van verweerster is verzoeker in ieder geval de kans op een betere uitkomst van de strafzaak onthouden19.. Om de vraag te kunnen beantwoorden of, en zo ja in welke mate, verzoeker als gevolg van die fout schade heeft geleden, moet in beginsel worden beoordeeld hoe op het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld; zie alinea 2.2 hiervoor. Bij gebruik van deze maatstaf is van belang, welke cassatiemiddelen in de strafzaak hadden kunnen worden aangevoerd. Dat aspect wordt benadrukt in middelonderdeel e.
2.14
Onderscheid moet worden gemaakt tussen (i) de kans dat de strafkamer van de Hoge Raad in dat denkbeeldige geval het arrest van 26 maart 2012 ambtshalve zou hebben gecasseerd en (ii) de kans dat de strafkamer van de Hoge Raad het arrest van 26 maart 2012 zou hebben gecasseerd op basis van een namens verzoeker ingediend cassatiemiddel.
2.15
Ad (i): Anders dan in burgerlijke zaken, waar de cassatierechter in beginsel gebonden is aan de voorgedragen cassatiemiddelen20., kan de Hoge Raad, in strafzaken waarin het cassatieberoep ontvankelijk is, een bestreden vonnis of arrest ambtshalve casseren21.. In het denkbeeldige geval dat verweerster in de strafzaak tijdig beroep in cassatie zou hebben ingesteld namens verzoeker, zou de Hoge Raad ambtshalve een controle hebben uitgevoerd op de naleving van wettelijke voorschriften22..
2.16
Ad (ii): Na de aanzegging dat de stukken van het geding door de griffier van het gerechtshof aan de Hoge Raad zijn ingezonden, moet de verdachte die beroep in cassatie heeft ingesteld een schriftuur met middelen van cassatie laten indienen door een advocaat (zie art. 434, art. 435 en art. 437 lid 2 Sv). De inhoud van de cassatiemiddelen wordt bepaald door de advocaat, na overleg met de cliënt. Het behoeft, dunkt me, geen toelichting dat de inhoud van de cassatiemiddelen tot op zekere hoogte afhankelijk is van de vakkundigheid en creativiteit van de advocaat die het cassatiemiddel in de strafzaak opstelt. Indien men dit laatste wil objectiveren, zou het onderzoek door de deskundige zich kunnen richten op cassatiemiddelen die een ‘redelijk handelend en redelijk bekwaam cassatieadvocaat’, gespecialiseerd in strafzaken, zou hebben opgesteld indien het cassatieberoep tijdig zou zijn ingesteld.
2.17
Hier doet zich een bijzonderheid voor. Het proces-verbaal van de terechtzitting in de strafzaak in hoger beroep ontbreekt. Omdat geen cassatieberoep was ingesteld, behoefde de griffier van (de strafkamer van) het gerechtshof de stukken van het geding en het proces-verbaal van de terechtzitting niet in te zenden aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv. Verzoeker heeft in deze civiele zaak aangevoerd dat in de strafzaak geen proces-verbaal was opgemaakt van de terechtzitting in hoger beroep. In reactie op het tegenargument van verweerster dat hij het hof kan verzoeken alsnog proces-verbaal op te maken, heeft verzoeker correspondentie met het gerechtshof Den Haag overgelegd. Daaruit blijkt volgens verzoeker dat de aantekeningen van de dienstdoende zittingsgriffier inmiddels zijn vernietigd, zodat het alsnog opmaken van een inhoudelijk proces-verbaal niet meer mogelijk is23..
2.18
Het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting in de strafzaak in hoger beroep bemoeilijkt het opstellen van cassatiemiddelen in de strafzaak, voor zover de cassatiemiddelen afhankelijk zijn van het proces-verbaal als kenbron van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd en voorgevallen24.. Het bemoeilijkt dus ook de beoordeling hoe op het cassatieberoep in de strafzaak had behoren te worden beslist, indien dit tijdig zou zijn ingesteld. Om dezelfde reden bemoeilijkt het indirect de schatting van de goede en kwade kansen op een andere uiteindelijke uitkomst van de strafzaak, die verzoeker zou hebben gehad indien het rechtsmiddel van cassatie tijdig door verweerster namens verzoeker was ingesteld.
2.19
In eerste en tweede aanleg hebben partijen om deze reden gedebatteerd over de vragen die aan de te benoemen deskundige zouden kunnen worden voorgelegd. In hoger beroep stelde verzoeker aan het hof zeven vragen voor, die aan de deskundige zouden kunnen worden voorgelegd (verzoekschrift in hoger beroep punt 31). Naast twee specifieke vragen over de bewijsoverwegingen en de bewezenverklaring (de vragen 1 en 2), luidden de voorgestelde vragen 3 – 6:
“3. Wat voor cassatiemiddel zou u tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring formuleren?
4. Kunt u een onderbouwde inschatting geven van de goede en kwade kansen dat de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof zou hebben vernietigd?
5. Het niet tijdig instellen van cassatieberoep heeft naast het feit dat het arrest van het hof in kracht van gewijsde is gegaan mede tot gevolg gehad dat het hof geen proces-verbaal van de zitting heeft opgemaakt. In hoeverre beïnvloedt het ontbreken van het proces-verbaal de mogelijkheid om de goede en kwade kansen van het cassatieberoep in te schatten?
6. Zijn er stukken waarover u ter beantwoording van één of meer van de overige vragen zou hebben moeten beschikken, maar welke zich niet in het dossier bevonden? Zo ja, welke stukken en welke invloed heeft het ontbreken van die stukken op het formuleren van uw antwoorden op de betreffende vragen?”.
Vraag 7 was een algemene slotvraag.
2.20
In het licht van het voorgaande beschouwd, klagen de onderdelen a en b mijns inziens terecht dat het hof heeft miskend dat verzoeker de resultaten van het verzochte deskundigenonderzoek kon gebruiken om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat het gemiste cassatieberoep in de strafzaak ten minste enige kans van slagen zou hebben gehad. Van een situatie waarin de rechter de beoordeling in rechte van de door hem te berechten zaak in wezen overlaat aan de deskundige, is geen sprake: verzoeker stelde het verzochte voorlopig deskundigenonderzoek nodig te hebben om feiten en omstandigheden te kunnen aanvoeren tegenover het standpunt van verweerster dat de kans op een voor verzoeker gunstiger resultaat op 0% moet worden geschat. In het voetspoor hiervan slagen ook de onderdelen c en e.
2.21
Onderdeel f (VII) klaagt dat het hof in rov. 13 en 14 heeft miskend dat het verzoek bovendien ter zake dienend kan zijn indien de verzoeker daarmee op voorhand zijn kansen op succes in een eventueel in te stellen civiele aansprakelijkheidsprocedure kan inschatten.
2.22
Een voorlopig deskundigenonderzoek kan mede ertoe dienen, een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure bij de burgerlijke rechter te beginnen of voort te zetten25.. In dit geval ging het, blijkens de door verzoeker aan het hof voorgestelde vraagstelling, om omstandigheden die van belang konden zijn voor de door het hof te maken schatting van de kans. In het voetspoor van de vorige klachten, treft ook deze klacht doel.
2.23
Om deze redenen ben ik van mening dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De resterende middelonderdelen (onder 2.1.4 en 2.2) missen zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2018
Aan het laatstgenoemde verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat van hem geen voorschot kan worden verlangd, gelet op art. 195 Rv en op het feit dat hem een toevoeging is verleend, en dat redelijke kosten tot vaststelling van de schade ingevolge art. 6:96, lid 2 onder b, BW ten laste van verweerster komen.
Aldus het inleidend verzoekschrift, punt 14, onder verwijzing naar HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3.
Verweerschrift in eerste aanleg, blz. 3 – 4; verweerschrift in hoger beroep blz. 3.
In hoger beroep heeft verweerster zich (alsnog) tegen toewijzing verzet: zie het verweerschrift in hoger beroep onder 5.1 – 5.2.
De nummering daarvan, gedeeltelijk in Romeinse cijfers, klopt niet helemaal.
Vgl. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 m.nt. P.A. Stein; HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3, reeds genoemd.
Vgl. HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431 m.nt. J.B.M. Vranken en Th.M. de Boer, (onder 3.5); HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:981 (onder 4.2.2), waaraan deze alinea is ontleend.
Vlg. de conclusie van A-G Huydecoper (onder 20) voor HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980. Zie ook: Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2018), blz. 154; G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs (2012), par. 2.2; J.M. Polak, Rechter en deskundige, NJB 1975, blz. 1290 - 1291. Voor het verkrijgen van inlichtingen over buitenlands recht is een afzonderlijke procedure ontworpen (art. 67 – 68 Rv).
Zie S.D. Lindenbergh, Vaststelling van schade en de rol van de deskundige daarbij, in: Schadevaststelling en de rol van deskundige, red. G.G. Hesen e.a. (2008), blz. 9-10.
Zie onder meer: B.P. Dekker en M.F. Hartman, Dan gaat de rechter op de stoel van de dokter zitten. Over de vraagstelling en de rol van deskundige in medische aansprakelijkheidszaken, Letsel & Schade 2006/4, blz. 6; G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (2008), blz. 164 - 166; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (2011), blz. 291 - 292; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/179.
Zie, naast de in de vorige voetnoot aangehaalde bronnen: Personenschade 4210.3.3. De vraagstelling aan de deskundige (A.J. Van); A.J. Akkermans, L.G.J. Hendrix en A.J. Van, De vraagstelling voor expertises in medische aansprakelijkheidszaken, TVP 2009/3, blz. 89-99; J. Meyst-Michels, AV&S Kroniek medische aansprakelijkheid, AV&S 2007/44 met reactie van M. Hartman en B.P. Dekker, AV&S 2008/12 en naschrift in AV&S 2008/13.
Zie M.W. Scheltema en E.J. Storm, De rol van de deskundige in de onteigeningsprocedure, NTBR 2007/10, blz. 459 - 460.
ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004, 584. Dezelfde afwijzingsgronden gelden voor een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor: HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 m.nt. W.D.H. Asser. Zie nader: Asser Procesrecht/Asser 3 2017/240 en 242, E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen (2018), blz. 133 – 141; A. Hammerstein, R.H. de Bock en W.D.H. Asser, Advies expertgroep Modernisering burgerlijk bewijsrecht (2017), par. 3.2.3.
De Hoge Raad verwijst hier naar HR 13 september 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders) en HR 12 september 2003, (ECLI:NL:HR:2003:AJ9973, NJ 2005/441).
E.F. Groot, Voorlopige bewijsmaatregelen (2018), blz. 77, verwijst onder meer naar:Gerechtshof Amsterdam 3 april 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG7967, JBPr 2008/57 m.nt. E.F. Groot;Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD6292;Gerechtshof Amsterdam 31 mei 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1244;Rb Amsterdam 13 november 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7583;Gerechtshof Den Haag 13 januari 2015:ECLI:NL:GHDHA:2015:45.
In gelijke zin: rov. 3.1 Rb. In het inleidend verzoekschrift (punt 26) was gesteld dat de te benoemen deskundige dient vast te stellen wat de kansen zijn dat de Hoge Raad het arrest (bedoeld is: het arrest van 26 maart 2012) zou hebben vernietigd en een voor verzoeker gunstiger uitspraak zou zijn gewezen.
Zie in deze zin ook de verklaring van de advocaat van verzoeker tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2017, p.-v. blz. 2, achter het eerste gedachtestreepje.
Verweerster bestrijdt dat ook niet: zie verweerschrift in eerste aanleg onder 3.1; verweerschrift in hoger beroep onder 4.2.
Zie hierover onder meer: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, par. 4.5 en par. 4.6.4.
Bij die controle kunnen vragen aan de orde komen zoals bijvoorbeeld: ‘Heeft het hof in het bestreden arrest een hogere straf opgelegd dan de wettelijke maximumstraf?’, óók indien die vraag in het cassatiemiddel in de strafzaak niet aan de orde is gesteld.
Zie de pleitnotities in eerste aanleg namens verzoeker (punt 3); het verweerschrift in hoger beroep onder 5.19 – 5.20; het proces-verbaal in hoger beroep (civiel) d.d. 25 augustus 2017, blz. 2; brief van de advocaat van verzoeker aan het gerechtshof d.d. 27 oktober 2017 met bijlagen. NB: een nadien nog door de advocaat verstuurde fax van 3 november 2017 is door het hof uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten als buiten de orde en blijft – dus – ook in cassatie buiten beschouwing.
Voor de inhoud van de gevoerde verweren en afgelegde verklaringen is het proces-verbaal de enige kenbron in cassatie: zie HR 22 november 2005, ECLI:NL:HRP2005:AU1993, NJ 2006/219 m.nt. T.M. Schalken; A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, par. 5.3.
Dit uitgangspunt, ontleend aan HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 m.nt. H.J. Snijders en onder meer herhaald in HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AC8610, NJ 2004/584 (rov. 3.4) en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542 (rov. 3.6.1), is tussen partijen niet in discussie: vgl. verweerschrift in cassatie onder 5.
Beroepschrift 13‑04‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘[requirant]’, in deze zaak te Den Haag woonplaats kiezende aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is mr. I.A. GROENENDIJK, kantoorhoudende te (2594 AJ) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 195, voor wie in hoger beroep is opgetreden mw. mr. C. Bruin, kantoorhoudende te (2595 AS) Den Haag aan de Schenkkade 65 (NN Advocaten);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof Den Haag van 16 januari 2018, gewezen onder nummers 200.213.941/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen [requirant] als appellant en Groenendijk als verweerster.
dat [requirant] daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
1. Kern van de zaak
1.1
In de periode 2009 tot en met 2012 is [requirant] in een strafrechtelijke procedure bijgestaan door Groenendijk als zijn advocaat.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2009 is [requirant] voor negen van de zeventien ten laste gelegde feiten vrijgesproken. Voor de overige acht ten laste gelegde feiten is hij veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden. Het Openbaar Ministerie en [requirant] hebben elk hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
1.3
Bij arrest van 26 maart 2012 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van dit hof negen van de zeventien ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en [requirant] wederom veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden. Voorts is [requirant] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan drie slachtoffers.
1.4.
[requirant] heeft vervolgens Groenendijk opdracht gegeven om van het arrest van 26 maart 2012 beroep in cassatie in te stellen. Mr Groenendijk heeft echter verzuimd om tijdig namens [requirant] beroep in cassatie in te stellen.
1.5
[requirant] heeft in verband hiermee een klacht ingediend bij de Raad van Discipline van de Nederlandse Orde van Advocaten te Den Haag. Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft de Raad van Discipline deze klacht gegrond verklaard en is Groenendijk de maatregel van berisping opgelegd.
1.6
Bij brief van 6 januari 2014 heeft [requirant] Groenendijk aansprakelijk gesteld. Groenendijk, althans haar verzekeraar: Nationale-Nederlanden, heeft erkend dat er sprake is van een beroepsfout waarvoor zij aansprakelijk is, maar betwist dat [requirant] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden. Groenendijk heeft daarbij het standpunt ingenomen dat indien tijdig beroep in cassatie zou zijn ingesteld, de kans op een voor [requirant] gunstiger uitkomst niet reëel, althans verwaarloosbaar zou zijn geweest.
1.7
[requirant] heeft op de voet van art. 202 Rv de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen, met benoeming van een cassatieadvocaat die lid is van de Vereniging van Cassatieadvocaten in Strafzaken als deskundige, met de bepaling dat Groenendijk de kosten van het deskundigenrapport dient te voldoen. Volgens [requirant] dient de te benoemen deskundige een inschatting te geven van de kans dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zou hebben vernietigd.
1.8
De rechtbank heeft het verzoek van [requirant] bij de beschikking waarvan beroep afgewezen en de kosten gecompenseerd. De rechtbank heeft daartoe — kort gezegd — overwogen dat de beoordeling van de kans dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zou hebben vernietigd, is voorbehouden aan de civiele bodemrechter en dat een voorlopig deskundigenonderzoek hiervoor niet noodzakelijk is (r.o. 4.2).
1.9
In hoger beroep heeft [requirant] het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, kort weergegeven, zijn verzoek alsnog toe te wijzen. Groenendijk heeft primair verzocht de beschikking te bekrachtigen en subsidiair — voor het geval dat het verzoek van [requirant] alsnog wordt toegewezen — aan de toewijzing een aantal voorwaarden te verbinden, waaronder de bepaling dat het voorschot voor de deskundige wordt betaald door het Rijk (art. 199 lid 3 Rv en art. 205 lid 1 Rv).
1.10
Grief I luidt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geschil zich niet leent voor het benoemen van een deskundige. Grief II luidt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat [requirant] geen alternatieven heeft voor het verkrijgen van een inschatting van de cassatiekansen met een voor partijen vergelijkbare waarde als een deskundigenbericht.
1.11
Het hof heeft het beroep verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd onder verwijzing van [requirant] in de kosten het de kosten in hoger beroep.
1.12
[requirant] kan zich daar niet mee verenigen en vort daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rovv. 11 t/m 16 en het dictum, waarin het hof oordeelt (in het bijzonder in rovv 13 en 14) dat het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht niet ter zake dienend is, omdat, nu er sprake is van kansschade (rov. 12), het aan de rechter is om te beoordelen hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatie zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [requirant] in cassatie zou hebben gehad en dat een juridische beoordeling betreft en geen bewijsvraag. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
Ten aanzien van het recht
2.1.0
Blijkens HR 5 februari 1998, NJ 1999, 478, m.nt. H.J. Snijders inzake M/AMEV) kan een voorlopig deskundigenonderzoek er mede toe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure aan te vangen of voort te zetten.1.
Vooropgesteld zij voorts dat, hoewel lid 1 en lid 2 van artikel 202 Rv bepalen dat de rechter een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen of een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging kan bevelen, hem ter zake van een verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek in ieder geval geen discretionaire bevoegdheid toe komt.
Hij dient een dusdanig onderzoek in beginsel te gelasten, mits het verzoek:
- (1)
ter zake dienend en
- (2)
voldoende concreet is en
- (3)
feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.
Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt (bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten) of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
Zie: HR 19 december 2003, NJ 2004/584 ([naam 1]/[naam 2])
Zie voor dezelfde afwijzingsgronden bij een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor HR 11 februari 2005, NJ 2005/442(Frog/Floriade)).
Een voorbeeld van de hiervoor als laatstgenoemde afwijzingsgrond, i.e. een zwaarwichtig geoordeeld bezwaar, betreft het geval waarin (kort gezegd) een gelaedeerde reeds veel medische onderzoeken heeft ondergaan en het voorlopig deskundigenonderzoek wederom een voor gelaedeerde belastend onderzoek zou meebrengen (vgl. HR 19 december 2003, NJ 2004/584 ([naam 1]/[naam 2])). Aangenomen mag worden dat hetgeen de Hoge Raad in HR 11 februari 2005, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) heeft overwogen, te weten dat er geen aanleiding bestaat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, ook geldt bij een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek. Voorts kunnen de meer algemene rechtsfiguren als afstand van recht dan wel rechtsverwerking meebrengen dat een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek dient te worden afgewezen. De rechter dient een afwijzing van het verzoek te motiveren.
Op grond van deze (vaste) jurisprudentie mag de rechter een ter zake dienend verzoek dus (slechts) afwijzen, indien hij op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is,
- (4)
dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde,
- (5)
dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt (waarbij te denken valt aan een onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen), of
- (6)
dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
De gronden voor de afwijzing van een verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek lopen dus parallel met die van een voorlopig getuigenverhoor.
Op basis van HR 5 februari 1998, NJ 1999, 478, m.nt. H.J. Snijders inzake M/AMEV) moet dus worden geconcludeerd dat wanneer een voorlopig deskundigenonderzoek er mede toe dient:
- —
een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en
- —
aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure voort te zetten,
dit verzoek in beginsel als ter zaken dienend moet worden beschouwd.
Het debat, voor zover van belang
2.1.2
Uit het debat volgt dat [requirant] enerzijds het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht doet om vooraf zijn kansen te kunnen inschatten ten aanzien van een eventuele bodemprocedure2., alsook om tegenover de stelling van Groenendijk dat de kans dat de Hoge Raad zou hebben vernietigd te verwaarlozen was, zodat wat er zij van de schade, een beroep daartoe niets had uitgemaakt, te onderzoeken en vervolgens indien positief, te bewijzen dat die kans niet te verwaarlozen was.3. Daarbij geeft [requirant] bovendien aan dat cassatie een bijzondere tak van sport is, die niet vergelijkbaar is met eerste aanleg of hoger beroep.4. Hierna volgt kort het relevante debat ter zake.
In het inleidend verzoekschrift stelt [requirant] in punt 10 en 11 dat Nationale Nederlanden, de verzekeraar van Groenendijk en Groenendijk niet dat Groenendijk een beroepsfout heeft gemaakt, maar dat een cassatieberoep kansloos zou zijn geweest, waarna in punt 12 [requirant] eerst ingaat op de door hem gestelde schade en vervolgens in punt 13 t/m 24 op het causaal verband. [requirant] gaat daarbij eerst in op het verlies van een kans (punt 14 t/m 19), waarna hij in punt 20 vervolgens aanvoert:
- 9.
Wat de bewijslastverdeling te dezen betreft wijst [requirant] er nogmaals op dat Groenendijk en Nationale Nederlanden zich op het standpunt hebben gesteld dat de kans dat het arrest van het hof in cassatie zou [worden] vernietigd te verwaarlozen was.(…)
Vervolgens wordt in punt 26 gesteld dat de deskundige dient vast te stellen wat de kansen zijn dat de Hoge Raad het arrest zou hebben vernietigd en een voor [requirant] gunstige uitspraak zou zijn gewezen.
In het verweerschrift schrijft Groenendijk in punt 3.2 en 3.3:
3.2
Mr. Groenendijk betwist echter wel dat [requirant] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden nu de kans op een voor [requirant] gunstiger uitkomst (indien wel cassatieberoep was ingesteld) niet reëel, althans verwaarloosbaar acht.
3.3
In de eventueel te volgen bodem-/beroepsaansprakelijkheidszaak is het — anders dan [requirant] in zijn verzoekschrift aanneemt5. — aan [requirant] als eisende partij ex art. 140 jo. 150 Rv om te stellen en indien nodig te bewijzen dat cassatie tot een voor hem gunstiger uitkomst zou hebben geleid althans dat daartoe een reële, niet verwaarloosbare kans bestond.6. Concreet komt dat er op neer dat [requirant] zak dienen toe te lichten hoe de hypothetische situatie ( van wel ingesteld cassatieberoep) er volgens hem uit zou hebben gezien en waarom dat zo zou zijn geweest, en vervolgens welke concrete kans volgens hem daardoor verloren is gegaan.7.
Vervolgens stelt Groendijk weliswaar dat het verzoek in beginsel niet ter zake dienend zou zijn omdat de inschatting exclusief zou zijn voorbehouden aan de civiele bodemrechter (punt 4.2), maar geeft dan in punt 4.5 aan een praktische weg te kiezen ‘nu zij voor een eventuele bodemprocedure (ook) belang heeft bij een nadere voorlichting door een cassatieadvocaat in strafzaken ter zake van de kans van slagen van een cassatieprocedure’, waarbij mr. Groenendijk vervolgens afziet van het maken van bezwaar tegen het verzoek tot houden van een voorlopig deskundigenbericht.
In het appelschrift stelt [requirant] (in punt 13) andermaal dat Groenendijk aanvoert dat de kans op (succes in) cassatie te verwaarlozen is en dat derhalve het causaal verband tussen de beroepsfout en voormelde schade niet vaststaat. In punt 15 stelt [requirant] dat hij de discussie omtrent het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade te beëindigen door een deskundige een inschatting te doen geven van de kans dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zou hebben vernietigd. Verder wijst hij erop dat partijen het over de benoeming eens waren. Grief 1 klaagt er dan over dat het hof die eenstemmige voorkeur heeft miskend. Verder wordt gesteld dat een civiele rechter niet gespecialiseerd is om een inschatting te geven omtrent een haalbaarheid van een strafcassatie.8.
Bij verweerschrift in appel heeft Groenendijk haar medewerking ingetrokken en zich alsnog achter de uitspraak van de rechtbank geschaard. In punt 4.3 stelt Groenendijk dat [requirant] niet aan zijn stelplicht ex artikel 149/150 Rv voldoet , omdat hij niet concreet toelicht hoe de hypothetische situatie (wel ingesteld cassatieberoep) volgens hem zou zijn verlopen en waarom dat zo zou zijn, en vervolgens welke concrete kans volgens hem verloren is gegaan. In punt 4.4 benadrukt Groenendijk andermaal dat [requirant] in een eventueel te volgen (bodem-/) beroepsaansprakelijkheidsprocedure ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv ter zake de stelplicht en bewijslast zal dragen. Verder wordt betwist dat de civiele rechter niet gespecialiseerd is in strafzaken in cassatie en/of dat de civiele rechter ongeschikter(er) zou zijn om de kans van slagen in cassatie te beoordelen (punt 5.8).
Bij pleitnotities in appel benadrukt [requirant] dat hij er belang bij heeft dat de goede en kwade kansen van een cassatieberoep door een te benoemen deskundige worden ingeschat in plaats van dat de zaak direct aan de bodemrechter wordt voorgelegd (punt 12). Hij heeft er belang bij te weten wat zijn kansen in cassatie zouden (kunnen) zijn geweest. Eerst aan de hand van die kans, kan [requirant] een inschatting maken van de te verwachten schadevergoeding, kan hij aan de hand daarvan een risico- en een kosten-batenanalyse maken en kan hij aan de hand dáárvan eerst een weloverwogen keuze maken of hij het geschil aan de bodemrechter wil voorleggen (punt 13). Die mogelijkheid om die weloverwogen keuze te maken heeft hij niet als hij meteen een bodemprocedure aanhangig zou maken. Wat de kansen voor een gunstigere uitkomst in cassatie zouden geweest, zou pas in een procedure c.q. bij uitspraak duidelijk worden. Een voorlopig deskundigenbericht heeft dan ook in elk geval in dat opzicht al meerwaarde ten opzichte van de bodemprocedure (punt 14). Belangrijk is ook dat de cassatieadviespraktijk een eigen tak van sport is (punt 15). Aan een eenzijdig ingewonnen advies komt minder gewicht toe (punt 17).
Het oordeel van het hof: het verzoek is niet ter zake dienend
2.1.3
In dit geval strandt het verzoek ex artikel 202 lid 1 Rv op de hierboven sub (1) genoemde grond omdat het verzoek volgens het hof niet ter zake dienend zou zijn. Het hof oordeelt, nadat het in rov. 13 een uitspraak over kansschade aanhaalt, dat, nu het om kansschade gaat, het aan de rechter is om te beoordelen hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatie zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de kwade kansen die verzoeker in cassatie zou hebben gehad. De beantwoording van die vraag vergt een juridische beoordeling, aldus het hof, en niet op te bewijzen feiten. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.1.3-I
Het hof baseert zijn oordeel op HR 21 december 2012, NJ 2013/237. In die uitspraak oordeelde de Uw Raad dat teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. De Hoge Raad acht dat condicio-sine-qua-non-verband zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen. Aldus resteert, aldus de Hoge Raad, slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad. Deze leer van de kansschade is volgens de Hoge Raad geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.
Het hof miskent, aldus oordelend in rovv. 13 en 14 echter dat, onverminderd datgene wat in HR 21 december 2012, NJ 2013/237 is vastgesteld, de rechter aan het schatten of begroten van de schade (kans)schade eerst toekomt indien die kans niet nihil of verwaarloosbaar klein is. Naar vaste jurisprudentie bestaat immers geen recht op kansschade indien de kans verwaarloosbaar klein moet worden geacht (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX7491, NJ 2013/237 m.nt. S.D. Lindenbergh (Deloitte/[naam 3]) rov. 3.8). Zoals in onderdeel 2.1.2 met vindplaatsen uiteen is gezet, wordt de facto dat causaal verband door Groenendijk betwist met de stelling dat de kans dat de cassatie succes zou hebben gehad te verwaarlozen zou zijn geweest.9. Bovendien wordt door Groenendijk expliciet gesteld dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat dit anders10. is op [requirant] rust.11. [requirant] heeft onder meer gesteld dat hij die kans door een cassatieadvocaat als deskundige wil laten vaststellen, ook om op voorhand zijn kansen in een eventuele te starten bodemprocedure op voorhand te kunnen inschatten.12.
Krachtens artikel 149 en 150 Rv rusten op [requirant] de stelplicht en bewijslast van de — door Groenendijk betwiste — stelling dat de cassatie tenminste enige kans van slagen zou hebben gehad. Dat is een bewijsvraag die zich bij uitstek leent voor het benoemen van een deskundige. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3-II
Daarbij geldt dat het verzoek tot het bepalen van een deskundigenbericht niet de vaststelling van de schade zelf betreft13., maar de daaraan voorafgaande bewijsvraag of een ingesteld cassatieberoep (voldoende) kans van slagen had gehad. Nu bij kansschade die stelling door de eisende partij moet worden gesteld en bewezen en bij een non-liquet de zaak mislukt, is het oordeel van het hof in rovv 13 en 14 dat het verzoek als niet ter zake dienend moet worden afgewezen rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk
Een dergelijke bewijsvraag (hoe groot acht een ter zake deskundige cassatieadvocaat de kans dat een ingesteld cassatieberoep kans van slagen had gehad) leent zich bij uitstek voor een voorlopig deskundigenbericht.
2.1.3-IV
Daarbij miskent het hof in rov. 14 dat geenszins de vraag voorlag;
hoe de Hoge Raad, indien wel tijdig cassatie zou zijn ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [requirant] in cassatie zou hebben gehad.
Immers, gelet op het in onderdeel 2.1.2 aangehaalde debat van partijen, was de vraag wat de kans van slagen in cassatie was geweest van een ingesteld cassatieberoep. Dat is een andere vraag, dan die hoe de Hoge Raad had beslist indien wel tijdig cassatieberoep zou zijn ingesteld. De eerste is immers bij uitstek een bewijsvraag en een die naar de aard door een cassatieadvocaat als zijnde zijn dagelijkse werk kan worden beoordeeld. Een cassatieadvocaat laat zich uit over kansen op vernietiging en kan zich uitspreken over de vraag of die voldoende aanwezig zijn om überhaupt voor beoordeling van kansschade in aanmerking te komen. Vervolgens is het dan aan de rechter — mede aan de hand van de bevindingen van de cassatieadvocaat — om te beoordelen wat de Hoge Raad zou hebben gedaan en om te schatten aan de hand van de goede en kwade kansen wat uiteindelijk de schade is geweest. Niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3-V
In dat kader is dus evenzeer rechtens onjuist en onbegrijpelijk de op de hierboven aangevallen zin voortbouwende, waarin het hof overweegt:
Het verzoek van [requirant] betreft nu juist deze juridische beoordeling door de deskundige en ziet niet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Het verzoek van [requirant] is daarom niet ter zake dienend (zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, r.o. 3.4, en vgl. Gerechtshof Den Haag 13 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:45, r.o. 4.11).
Immers het gaat er voor [requirant] om te bewijzen dat — om met de woorden van Groenendijk te spreken in punt 3.3. van het verweerschrift in eerste aanleg — cassatie tot een voor hem gunstiger uitkomst zou hebben geleid, althans dat daartoe een reële niet verwaarloosbare kans bestond. Dit nog daargelaten dat ook een cassatieadvocaat op basis van een afgerond procesdossier een juridische beoordeling moet kunnen geven van de vraag of cassatie kans van slagen zou hebben gehad en of die kans reëel zou zijn.
2.1.3-VI
Daarbij miskent het hof bovendien in rov. 14 waarin het oordeelt:
(…)
De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de rechter. Het verzoek van [requirant] betreft nu juist deze juridische beoordeling door de deskundige en ziet niet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. (…)
dat het hier om cassatie gaat en niet om hoger beroep.14. Dat maakt een wezenlijk verschil. Immers, de vraag of een gemist hoger beroep, waarvan sprake was in de in rov 13 aangehaalde jurisprudentie achteraf gezien kans van slagen had, is inderdaad mede afhankelijk van datgene wat partijen in hoger beroep aan nieuwe feiten stellingen en weren zouden hebben aangevoerd. In dat geval kan een beoordeling van de kansen mede afhangen van een nog te voeren feitelijk debat.15.
Appel is immers een nieuwe feitelijke instantie. In dat geval zou in de aansprakelijkheidsprocedure ruimte zijn voor een feitelijk debat, zoals dat, naar verwachting had plaatsgevonden tussen de appellant en zijn oorspronkelijke wederpartij indien wel tijdig hoger beroep was ingesteld.
In casu gaat het echter om een cassatieprocedure, waarin, in beginsel, geen feitelijk debat meer kan plaatsvinden. De Hoge Raad toetst of het recht goed is toegepast en of de uitspraak voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. De bestendig gebruikelijke praktijk (en in civiel cassaties zelfs verplicht voorgeschreven) is dan ook dat een cassatieadvocaat een advies geeft aan de hand van het dossier omtrent de haalbaarheid van het dossier. In civiele cassaties blijft bij niet haalbaarheid het cassatieberoep achterwege. In het strafrecht kunnen er andere motieven een rol spelen, zoals uitstel van executie en/of strafvermindering in geval van schending van de redelijke termijn.
Hoe dan ook, anders dan in hoger beroep, is voor de vraag of een cassatie haalbaar is in beginsel geen nader feitelijk debat noodzakelijk, maar kan dit door een cassatieadvocaat worden ingeschat aan de hand van het procesdossier uit de eerste aanleg en hoger beroep. In dat kader leent zich de vraag wat de kans van slagen in cassatie was, indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend cassatieadvocaat het beroep had ingesteld en waar mogelijk middelen had gemaakt, zich bij uitstek voor een voorlopig deskundigenbericht en is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat dit juist zou zijn voorbehouden aan de rechter, waarbij het door [requirant] aangevoerde argument dat (straf)cassatie een specialisme is die niet zonder meer op het repertoire van een civiele rechter staat16.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3-VII
Het hof miskent voorts in rovv. 13 en 14 bij zijn oordeel dat het verzoek niet ter zake dienend is dat een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht ook ter zake dienend is, althans voor een partij kan zijn, indien die partij daardoor op voorhand, zonder een procedure te beginnen, zijn kansen op succes in die voorgenomen procedure kan inschatten. Op dat belang heeft [requirant] blijkens het debat zoals weergegeven in onderdeel 2.1.2 meerdere malen gewezen.17. Miskenning van deze grond voor het oordeel of een verzoek ter zake dienend is zou dus betekenen dat een partij de facto die procedure zou moeten starten, teneinde die beoordeling alsnog te kunnen krijgen. Dat komt de goede procesorde geenszins ten goede. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3-IX
Het hof miskent bovendien in rovv 13 en 14 in samenhang met rov. 12 dat weliswaar, zoals het hof in rov 12 overweegt, het (bodem)geschil tussen partijen (ook) de vraag betreft of, en zo ja in hoeverre, [requirant] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van mr. Groenendijk in de vorm van het niet tijdig instellen van cassatie ten behoeve van [requirant], alsmede dat dit kansschade betreft, maar dat een voorlopig deskundigenbericht zich (ook) kan richten op een deelvraag die in een dergelijke bodemprocedure aan de orde is, te weten in casu of er tenminste een reële kans is dat de Hoge Raad zou hebben vernietigd en verwezen, iets waarvan [requirant] in die bodemprocedure de stelplicht en bewijslast draagt (zie hierboven onderdeel 2.1.3-I en II). Anders gezegd, indien een voor bewijslevering vatbare deelvraag in een bodemprocedure aan de orde komt, kan daaromtrent een voorlopig deskundigenbericht worden gevraagd en is een daarop gericht verzoek ter zake dienend, onverminderd het feit dat de beoordeling van dat bewijs ten aanzien van de uiteindelijke schatting van wat dat voor schade oplevert aan de rechter voorbehouden zou zijn. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 15 waarin het hof overweegt:
- 15.
Wat [requirant] voor het overige aanvoert, kan aan dit oordeel niet afdoen. De grieven falen, althans kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
omdat ‘dit oordeel’, dat kennelijk ziet op rovv 13 en 14, kort gezegd, dat het beroep niet ter zake dienend is, bij het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten eveneens niet in stand kan blijven.
2.2
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 16 en het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechthof Den Haag d.d. 16 januari 2018, gewezen onder nummer 200.213.941/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 13 april 2018
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2018
Daarop heeft [requirant] ook een beroep gedaan. Zie punt 21 van het appelschrift: Partijen hebben ook beiden belang bij het oordeel van een strafcassatiespecialist. [requirant] wenst vóórdat hij een bodemprocedure in overweging neemt te weten waar hij staat en zoals uit het verweer van Groenendijk volgt, geldt ook voor haar dat zij de kansen van geslaagd beroep in cassatie wenst te laten vaststellen. [requirant] meent dat het na rapportage van de strafcassatiespecialist mogelijk moet zijn om de impasse te doorbreken en het geschil te op te lossen zonder het in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen. (…) Zie bovendien p-v van de zitting in appel p. 2 tweede gedachtestreepje.
Zie het in de vorige voetnoot geciteerde punt 21 van het appelschrift.
Zie appelschrift punt 15.
Zie appelschrift punt 22.
Zie randnummers 20 en 24 van het verzoekschrift.
E.A.L. van Embden & M. de Haan, Beroepsaansprakelijkheid, Deventer, Kluwer 2014, p. 17 en 67.
In voetnoot 2 wordt verwezen naar productie 2 bij beroepschrift verweerschrift in eerste aanleg § 3.3.
Punt 23 van het appelschrift
Zie bijvoorbeeld verweerschrift in eerste aanleg punten 2.7 en 3.2.
Zoals in het verweerschrift in eerste aanleg in punt 3.3 wordt met zoveel woorden gesteld dat [requirant] moet stellen en indien nodig bewijzen dat cassatie tot een voor hem gunstiger uitkomst zou hebben geleid, althans dat daartoe een reële niet verwaarloosbare kans bestond, Zij verwijst daarbij naar E.A.L van Embden & M. de Haan, Beroepsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2014, p. 17 en 67.
Zie bijvoorbeeld verweerschrift in eerste aanleg punt 3.3.
Appelschrift punten 15 en 21.
Zie het debat in onderdeel 2.1.2 en punt 15 van het appelschrift.
Appelschrift punt 22.
Vgl. appelschrift punt 22 dat ingaat op de andersoortige toets in cassatie dan een procedure in eerste aanleg of in hoger beroep.
Niet elke civiele rechter zal een achtergrond hebben als (straf)cassatieadvocaat of als medewerker van de strafsector van het Wetenschappelijk van de Hoge Raad.
Zie laatstelijk nog het p-v van de zitting van het hof in appel p. 2 tweede gedachtestreepje.