Rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest.
HR, 11-12-2009, nr. 08/01402
ECLI:NL:HR:2009:BK0859
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-12-2009
- Zaaknummer
08/01402
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BK0859
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK0859, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK0859
ECLI:NL:PHR:2009:BK0859, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0859
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2008
- Wetingang
art. 25 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
- Vindplaatsen
VR 2010, 46
Uitspraak 11‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Beroepsaansprakelijkheid advocaat? Maatstaf HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257.
11 december 2009
Eerste Kamer
08/01402
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 13 mei 2004 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Roermond en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat [verweerder] is tekortgeschoten bij de uitvoering van zijn opdracht en hem te veroordelen tot het betalen van een nader bij staat op te maken bedrag aan schadevergoeding. Voorts heeft [eiser] een voorschot op de schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 50.000,--.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
Na mondelinge behandeling en na [eiser] bij tussenvonnis van 19 januari 2005 tot bewijslevering te hebben toegelaten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 26 oktober 2005 voor recht verklaard dat [verweerder] in de uitvoering van zijn opdracht jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot vergoeding aan [eiser] van de schade die deze als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden en [verweerder] tevens veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een voorschot op die schadevergoeding van € 30.000,--.
Tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 15 september 2004 en 19 januari 2005 en het eindvonnis van de rechtbank van 26 oktober 2005 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 27 november 2007 heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in het beroep tegen de bestreden tussenvonnissen, het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover [verweerder] daarbij is veroordeeld tot vergoeding van de schade en tot betaling van een voorschot van € 30.000,-- en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen tot vergoeding van de schade en tot betaling van een voorschot alsnog afgewezen.
Bij aanvullend arrest van 19 februari 2008 heeft het hof bepaald dat het arrest van het hof van 27 november 2007 wordt aangevuld en dat [eiser] wordt veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder] van al hetgeen [verweerder] uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [eiser] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling door [verweerder] tot de dag der algehele voldoening.
Het arrest en het aanvullend arrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest en het aanvullend arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 oktober 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 april 1997 is [eiser] als bestuurder van een Volkswagen Golf op de Oranjelaan te Roermond betrokken geweest bij een ongeval waarbij hij tegen een ANWB-paal is aangebotst.
(ii) Ten tijde van het ongeval bevond zich op de ongevalslocatie een Honda Civic, bestuurd door [betrokkene 1].
(iii) In het naar aanleiding van dit ongeval opgemaakte proces-verbaal is onder het kopje "verwijtbaarheid" opgenomen dat het ongeval is ontstaan doordat [eiser] zijn voertuig niet onder controle heeft gehouden.
(iv) Als gevolg van dit ongeval heeft [eiser] diverse verwondingen opgelopen en is een ziekenhuisopname noodzakelijk geweest.
(v) Ter verkrijging van vergoeding van zijn schade heeft [eiser] advocaat [verweerder] ingeschakeld.
(vi) In opdracht van de W.A.M.-assuradeur van de Honda Civic heeft [betrokkene 2] van het schaderegelingsbureau [A] B.V. een onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke toedracht van het ongeval. Zijn rapport van 9 april 2001 vermeldt als conclusie dat - naast de bovengenoemde Volkswagen Golf en Honda Civic - zich nog een derde, onbekend gebleven, auto op de ongevalslocatie heeft bevonden.
(vii) Na aanvankelijk de bestuurder van de Honda Civic te hebben aangesproken voor de schade, heeft [verweerder] zich op 14 september 2001 tot het Waarborgfonds Motorverkeer gewend in verband met de betrokkenheid van de onbekend gebleven auto bij het ongeval. Het fonds heeft de aanvrage afgewezen omdat de verjaringstermijn was verstreken.
3.2.1 Aan de hiervoor in 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder] heeft verzuimd tijdig voor het verstrijken van de verjaringstermijn het Waarborgfonds Motorverkeer aan te spreken dan wel de verjaring te stuiten. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 januari 2005, kort samengevat, geoordeeld dat [verweerder] jegens [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten doordat hij niet eerder een beroep op het Waarborgfonds heeft gedaan, hoewel hij kennelijk zelf ook rekening hield met de mogelijkheid dat een onbekend gebleven voertuig bij het ongeval betrokken is geweest en dat een schadevergoeding door het Waarborgfonds tot de mogelijkheden zou behoren. De rechtbank heeft [eiser], nu [verweerder] bestreed dat oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en de toerekenbare tekortkoming, toegelaten tot het bewijs dat het Waarborgfonds in het geval van een tijdige claim de schade geheel dan wel deels zou hebben vergoed.
Na bewijslevering oordeelde de rechtbank bij eindvonnis van 26 oktober 2005 dat er een spookrijder is geweest die onbekend is gebleven en na het ongeval is doorgereden, en dat [eiser], gelet op de verklaring van een medewerker van het Waarborgfonds, daardoor voor een uitkering van dit Waarborgfonds in aanmerking zou zijn gekomen.
3.2.2 In het hiertegen ingestelde hoger beroep constateerde het hof dat geen grieven waren gericht tegen de gegeven bewijsopdracht, maar het achtte het verlangde bewijs niet geleverd. Het hof heeft (in rov. 4.10-4.14) de op de bewijswaardering gerichte grieven 1-4 behandeld. [Verweerder] heeft in hoger beroep ter staving van zijn betoog dat de aanwezigheid van een spookrijder in de gegeven omstandigheden technisch onmogelijk was, een rapport van een verkeersongevallendeskundige ([betrokkene 3]) in het geding gebracht. Na een analyse van dat rapport en de door [eiser] ingebrachte bewijsmiddelen, achtte het hof de grieven gegrond, waarna het in rov. 4.15 concludeerde dat, nu de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, evenmin vaststaat dat in geval van een tijdige claim het Waarborgfonds de schade van [eiser] ten gevolge van het ongeval zou hebben vergoed, zodat het causaal verband tussen deze schade en de tekortkoming zijdens [verweerder] evenmin is komen vast te staan. Het hof wees daarom het door [eiser] gevorderde alsnog af.
3.3 Het middel keert zich tegen rov. 4.15 met de klacht dat het het hof niet vrijstond de vordering van [eiser] zonder nader onderzoek af te wijzen nadat het had geoordeeld dat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan en dat daarom het Waarborgfonds bij een tijdige claim de schade van [eiser] niet zou hebben vergoed. Dat onderzoek had moeten worden ingesteld met als leidraad de maatstaf dat de door [eiser] geleden schade had dienen te worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] zou hebben gehad indien hij op basis van dit bewijsmateriaal een claim bij het Waarborgfonds had ingediend. Ook bij zijn beslissing omtrent het causaal verband heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, met zich brengt dat het in deze zaak toewijsbare bedrag aan schadevergoeding had moeten worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] zou hebben gehad, aldus het middel.
3.4 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin aan een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel moet worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans dat het te dier zake toewijsbare bedrag moet worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld (vgl. HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, nr. 16384, NJ 1998, 257). Zulks heeft het hof evenwel niet miskend. Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat in geval van een tijdig ingestelde vordering het Waarborgfonds de schade van [eiser] niet zou hebben vergoed, omdat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet was komen vast te staan. Daarin ligt, mede gelet op hetgeen het hof overigens heeft overwogen, besloten dat het Waarborgfonds niet zonder enig onderzoek naar de aan de vordering ten grondslag gelegde rol van een onbekend gebleven spookrijder tot vergoeding van de schade van [eiser] zou zijn overgegaan, en dat een vervolgens door het Waarborgfonds ingesteld onderzoek tot resultaat zou hebben gehad dat de aanwezigheid van een spookrijder niet aannemelijk is gemaakt. Het oordeel van het hof komt dan ook erop neer dat een tijdig bij het Waarborgfonds ingediende vordering geen kans van slagen zou hebben gehad. Een en ander geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 december 2009.
Conclusie 16‑10‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
In deze beroepsaansprakelijkheidszaak is de gevorderde schadevergoeding afgewezen bij gebrek aan oorzakelijk verband.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Op 19 april 1997 is eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) als bestuurder van een Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB] op de Oranjelaan te Roermond betrokken geweest bij een ongeval waarbij hij tegen een ANWB-paal is aangebotst.
1.1.2.
Ten tijde van het ongeval bevond zich op de ongevalslocatie een Honda Civic met het kenteken [CC-00-DD], bestuurd door [betrokkene 1].
1.1.3.
In het naar aanleiding van dit ongeval opgemaakte proces-verbaal is onder het kopje ‘verwijtbaarheid’ opgenomen dat het ongeval is ontstaan doordat eiser zijn voertuig niet onder controle heeft gehouden.
1.1.4.
Als gevolg van dit ongeval heeft eiser diverse verwondingen opgelopen en is een ziekenhuisopname noodzakelijk geweest.
1.1.5.
Ter verkrijging van vergoeding van zijn schade heeft eiser verweerder in cassatie (hierna: de advocaat) als advocaat ingeschakeld.
1.1.6.
In opdracht van de W.A.M.-assuradeur van de Honda Civic heeft [betrokkene 2] van het schaderegelingsbureau [A] B.V. een onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke toedracht van het ongeval. Zijn rapport d.d. 9 april 2001 vermeldt als conclusie dat — naast de bovengenoemde Volkswagen Golf en Honda Civic — zich nog een derde, onbekend gebleven, auto op de ongevalslocatie heeft bevonden.
1.1.7.
Na aanvankelijk de bestuurder van de Honda Civic te hebben aangesproken voor de schade, heeft de advocaat zich op 14 september 2001 tot het Waarborgfonds Motorverkeer gewend in verband met de betrokkenheid van de onbekend gebleven auto bij het ongeval. Het fonds heeft de aanvrage afgewezen omdat de verjaringstermijn was verstreken2..
1.2.
Bij inleidende dagvaarding van 13 mei 2004 heeft eiser de advocaat gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de advocaat toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn opdracht. In het bijzonder heeft eiser hem verweten dat hij niet tijdig, d.w.z. vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, een vordering heeft ingediend bij het Waarborgfonds Motorverkeer, althans de verjaring heeft gestuit. Daarnaast heeft eiser vergoeding gevorderd van de door hem geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede een voorschot van € 50.000,- op de nog vast te stellen schadevergoeding, exclusief belastingschade. De door eiser gestelde schade komt overeen met de uitkering die eiser van het Waarborgfonds Motorverkeer zou hebben ontvangen ter vergoeding van de letselschade (materiële en immateriële schade) die eiser als gevolg van het verkeersongeval heeft geleden.
1.3.
De advocaat heeft betwist dat hij als rechtshulpverlener tekort is geschoten. Volgens de advocaat was er geen reden om het Waarborgfonds Motorverkeer aan te spreken, nu uit geen enkele verklaring viel af te leiden dat — naast de Honda Civic — nog een derde voertuig bij de aanrijding betrokken zou zijn geweest. Eerst in het rapport van [betrokkene 2] is naar voren gebracht dat met betrekking tot de toedracht van het ongeval (wellicht ook) aan een derde, onbekend gebleven, automobilist een verwijt te maken valt. Subsidiair heeft de advocaat bestreden dat oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde beroepsfout en de gestelde schade: op basis van de voorhanden gegevens omtrent de toedracht van het ongeval zou het Waarborgfonds eiser elke uitkering hebben geweigerd.
1.4.
Na eerst bij vonnis van 15 september 2004 een inlichtingencomparitie te hebben gelast, heeft de rechtbank bij vonnis van 19 januari 2005 overwogen dat de advocaat jegens eiser toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn opdracht als rechtshulpverlener. Volgens de rechtbank is de advocaat ter zitting op zijn stelling teruggekomen en heeft hij verklaard dat het een weloverwogen beslissing is geweest om eerst bewijs te vergaren en niet eerder een beroep op het Waarborgfonds te doen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de advocaat zelf ook rekening hield met de mogelijkheid dat een onbekend gebleven voertuig bij het ongeval betrokken is geweest en dat een schadevergoeding door het Waarborgfonds tot de mogelijkheden zou behoren. De rechtbank overwoog dat het op de weg van de advocaat had gelegen, te bewaken dat tijdens het vergaren van bewijs de termijn waarbinnen een beroep op het Waarborgfonds kon worden gedaan niet zou verstrijken, bijvoorbeeld door de verjaring te stuiten.
1.5.
Met betrekking tot de vraag of oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en de toerekenbare tekortkoming van de advocaat, overwoog de rechtbank dat deze vraag alleen positief kan worden beantwoord als de vraag of het Waarborgfonds in het geval van een tijdige claim de schade van eiser geheel of gedeeltelijk zou hebben vergoed, eveneens positief is beantwoord. De rechtbank heeft eiser toegelaten tot levering van bewijs dat het Waarborgfonds in het geval van een tijdige claim de schade geheel of ten dele zou hebben vergoed.
1.6.
Na verhoor van getuigen heeft de rechtbank bij vonnis van 26 oktober 2005 vastgesteld dat er een spookrijder is geweest die onbekend is gebleven en na het ongeval is doorgereden. Gelet op de verklaring van een medewerker van het Waarborgfonds Motorverkeer, [betrokkene 4], is de rechtbank van oordeel dat eiser daardoor voor een uitkering van dit Waarborgfonds in aanmerking zou zijn gekomen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de advocaat in de uitvoering van zijn opdracht jegens eiser toerekenbaar tekort is geschoten. De rechtbank heeft de advocaat veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Ook heeft de rechtbank een voorschot van € 30.000,- toegewezen.
1.7.
Op het daartegen door de advocaat ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 27 november 2007 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de advocaat daarbij is veroordeeld tot vergoeding van de schade en tot betaling van een voorschot. Het hof constateerde dat geen grieven waren gericht tegen de beide tussenvonnissen en tegen de bewijsopdracht als zodanig. Het hof achtte het verlangde bewijs niet geleverd. In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof de vordering tot vergoeding van de schade en tot betaling van een voorschot afgewezen3..
1.8.
Namens eiser is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Tegen de advocaat is in cassatie verstek verleend. Eiser heeft het cassatieberoep schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In dit cassatieberoep kan als uitgangspunt gelden: de onbestreden vaststelling dat de advocaat jegens eiser toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn opdracht. Verweerder had behoren te voorkomen dat een eventuele vordering van eiser op het Waarborgfonds Motorverkeer zou verjaren en is voor de gevolgen van die beroepsfout aansprakelijk. In dit stadium van het geding is slechts de vraag, of eiser als gevolg van dit verzuim van de advocaat enige schade heeft geleden. Met betrekking tot de geleden schade geldt het volgende. Nu slechts gevorderd is te verwijzen naar de schadestaatprocedure, is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is gemaakt4..
2.2.
Ten aanzien van een vergelijkbare beroepsfout (het verzuim van een advocaat om tijdig hoger beroep in te stellen) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel moet worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad5.. Ik versta deze maatstaf aldus, dat de rechter in de aansprakelijkheidsprocedure eerst tracht vast te stellen hoe de appelrechter, zo het verzuim niet zou zijn begaan en tijdig door de advocaat hoger beroep zou zijn ingesteld, op dat hoger beroep had behoren te beslissen (‘trial within a trial’). Is vaststelling daarvan niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat — het verzuim van de advocaat weggedacht — uiteenlopende beslissingen van de appelrechter mogelijk en geoorloofd zouden zijn geweest, dan maakt de rechter aan de hand van goede en kwade kansen een schatting van de uitkomst van de veronderstelde appelprocedure. Teneinde de rechter in het geding waarin de aansprakelijkheid van de advocaat voor diens verzuim aan de orde is, in staat te stellen zo nauwkeurig mogelijk tot zodanig oordeel of zodanige schatting te geraken, is het wenselijk dat de partijen in dat geding (de cliënt en diens voormalige advocaat) aan de rechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep ware ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen6..
2.3.
Deze maatstaf is in latere arresten herhaald7.. In de vakliteratuur pleegt deze wijze van schadevaststellen te worden aangeduid als het ‘verlies van een kans’, waarbij de schade die de cliënt heeft geleden als gevolg van het niet tijdig aanwenden van het rechtsmiddel door de advocaat of andere rechtshulpverlener wordt begroot overeenkomstig de kans dat het rechtsmiddel, indien dit wél tijdig zou zijn aangewend, tot het door de cliënt beoogde resultaat zou hebben geleid. Met collega Wuisman ben ik van mening dat het hierbij wel moet gaan om een reële kans; een slechts theoretische kans of zéér kleine kans mag hierbij buiten beschouwing worden gelaten8..
2.4.
Er is een verband met het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid. In dat leerstuk wordt, in gevallen waarin de fout van de aansprakelijk gestelde partij vaststaat en vaststaat dat deze fout de oorzaak van de schade kan zijn, maar andere oorzaken van de schade niet kunnen worden uitgesloten, de onzekerheid over het oorzakelijk verband tussen de fout en de gestelde schade tot uitdrukking gebracht door een gedeelte van de schade aan die fout toe te rekenen dat overeenkomt met de kans dat die fout daadwerkelijk de oorzaak van de schade is geweest9..
2.5.
In de procure bij de rechtbank en het hof heeft eiser niet uitdrukkelijk gevorderd dat een met de ‘verloren kans’ overeenkomend gedeelte van de schade door de advocaat wordt vergoed. Eiser stelde zich op het standpunt dat in dit geval aan alle in de wet gestelde vereisten voor een uitkering uit het Waarborgfonds Motorverkeer was voldaan. Indien de advocaat niet de verjaringstermijn had laten verstrijken maar tijdig een claim bij het Waarborgfonds had ingediend, althans de verjaring ten opzichte van het Waarborgfonds had gestuit, zou volgens eiser de schade — als veroorzaakt door een onbekend gebleven bestuurder — door het fonds zijn vergoed10.. De rechtbank heeft dit standpunt van eiser gevolgd omdat zij het bewijs van die stelling geleverd achtte. In de redenering van de rechtbank was er geen onzekerheid dat het Waarborgfonds tot uitkering zou zijn overgegaan.
2.6.
Het cassatiemiddel is niet gericht tegen tegen het oordeel van het hof dat het door de rechtbank verlangde bewijs niet door eiser is geleverd (rov. 4.14). Het middel is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof daaraan heeft verbonden in rov. 4.15, luidende:
‘Nu de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, staat evenmin vast dat ingeval van een tijdige claim het Waarborgfonds de schade van [lees: eiser] ten gevolge van het ongeval zou hebben vergoed, zodat het causaal verband tussen deze schade en de tekortkoming zijdens [lees: de advocaat] evenmin is komen vast te staan.’
Volgens de klacht stond het het hof niet vrij, zonder nader onderzoek de vordering van eiser af te wijzen. Dat onderzoek had moeten worden ingesteld met als leidraad de maatstaf dat de door eiser geleden schade had dienen te worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die eiser zou hebben gehad indien hij met en op basis van dit bewijsmateriaal — tijdig — een claim bij het Waarborgfonds had ingediend. Ook heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, met zich brengt dat het in deze zaak toewijsbare bedrag had moeten worden geschat aan de hand van de bovenbedoelde goede en kwade kansen die eiser zou hebben gehad.
2.7.
Nu het hof de grieven gegrond had bevonden, was het hof op grond van de devolutieve werking van het appel gehouden alle niet door eiser prijsgegeven stellingen die tot toewijzing van zijn vordering konden leiden, opnieuw in de beoordeling te betrekken; een incidenteel appel van eiser was daarvoor niet nodig11..
2.8.
Een andere kwestie is, of nodig was dat eiser uitdrukkelijk (eventueel: subsidiair) stelde dat hij vergoeding vorderde voor schade door een gemiste kans. Dat vraagstuk is in een ruimer verband besproken in het genoemde NJB-artikel van Klaassen over proportionele aansprakelijkheid. Zij stelde zich de vraag: ‘kan de rechter de gedaagde uit eigen beweging tot een proportionele schadevergoeding veroordelen indien hij hiertoe op grond van hetgeen in de procedure naar voren is gekomen aanleiding ziet? Of kan de rechter hiertoe slechts overgaan als dit — al dan niet subsidiair — door de eisende partij is gevorderd?’12. Na een uiteenzetting, die thans geen herhaling behoeft, kwam zij in paragraaf 7 tot de slotsom dat een kapstok voor een dergelijke ambtshalve toepassing van een proportionele aansprakelijkheid in de vorm van kansschade kan worden gevonden in de regel dat de rechter ervan uit dient te gaan ‘dat in de vordering tot het meerdere een vordering tot het mindere besloten ligt’. Het rechterlijk verbod tot aanvulling of wijziging van de feitelijke grondslag (art. 24 Rv) staat naar haar mening aan een ambtshalve veroordeling tot kansschade niet in de weg. Het is en blijft een kwestie van geld, waarover de rechter aan de hand van de door eiser gestelde schadeposten oordeelt, met dien verstande dat de rechter bij de berekening van de omvang van de schadepost niet eenvoudigweg de daadwerkelijke, actuele situatie van eiser vergelijkt met diens hypothetische situatie zonder de fout van gedaagde, maar inschat hoe groot de kans is dat de financiële situatie van eiser in de hypothetische situatie zonder de fout gunstiger zou zijn en aan de hand hiervan de omvang van de schadevergoeding bepaalt. Dit neemt overigens niet weg, dat een eisende partij uitdrukkelijk kan aangeven slechts voor ‘alles’ te gaan en geen grond te zien voor een tot ‘kansschade’ beperkte vordering13..
2.8.
Het zou mij te ver gaan, als een algemeen geldende regel aan te nemen dat de burgerlijke rechter in ieder geval waarin hij een ‘gewone’ vordering tot schadevergoeding afwijst op de grond dat het oorzakelijk verband tussen de gestelde fout en de gestelde schade niet is komen vast te staan, gehouden zou zijn ongevraagd te onderzoeken of op grond van proportionele aansprakelijkheid de vordering tot schadevergoeding wellicht toch voor een gedeelte toewijsbaar is.
2.9.
Voor de specifieke categorie van gevallen waarom het in deze zaak gaat, te weten de gevallen waarin de cliënt schade stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat zijn advocaat of andere rechtshulpverlener heeft verzuimd tijdig en op de juiste wijze het openstaande rechtsmiddel aan te wenden of een verjaringstermijn te stuiten, althans de cliënt op de noodzaak van een tijdige stuitingsdaad te attenderen, ligt dit naar mijn mening anders. Aan deze categorie van gevallen is eigen, dat vrijwel nooit met zekerheid kan worden gezegd wat de uitkomst zou zijn geweest als het openstaande rechtsmiddel tijdig en op de juiste wijze zou zijn aangewend of de verjaring zou zijn gestuit. In rov. 5.2 van HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, reeds aangehaald, is de maatstaf gegeven voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld. Hiermee gelijk te stellen is de situatie waarin de advocaat ten nadele van de cliënt heeft verzuimd een lopende verjaringstermijn als bedoeld in de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen te stuiten. Zo beschouwd, is het ‘verlies van een kans’ in gevallen van dit type niet een feit dat eiser afzonderlijk behoeft te stellen om zijn vordering tot schadevergoeding aan de hand van deze maatstaf door de rechter beoordeeld te zien. Mede gelet op de regel van art. 6:97 BW, dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en, als dat niet mogelijk is, de omvang van de schade schat, mag een eisende partij in het algemeen verwachten dat de rechter in dit type van gevallen de schade als gevolg van het verzuim van de advocaat begroot op de voet van de in alinea 2.2 aangehaalde jurisprudentie, dus met inbegrip van de gemiste kans.
2.10.
Anders dan het middel aanvoert, heeft het hof deze maatstaf m.i. niet uit het oog verloren. Het hof moest rekening houden met de omstandigheid dat een recht op uitkering jegens het Waarborgfonds Motorverkeer alleen bestaat in de gevallen, genoemd in art. 25 lid 1 W.A.M. Nadat het hof had vastgesteld dat de aanwezigheid van een onbekende, bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, was het hof kennelijk van oordeel dat de kans dat het Waarborgfonds tot uitkering aan eiser zou zijn overgegaan niet is aan te merken als een reële kans. Dat oordeel berust op een waardering van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk is. Weliswaar kon het Waarborgfonds, in het veronderstelde geval de advocaat tijdig een claim zou hebben ingediend of de verjaring zou hebben gestuit, nog niet beschikken over de getuigenverklaringen waarover het hof wel beschikte, maar dat maakt voor het resultaat geen verschil. In de koppeling die het hof in rov. 4.15 legt, ligt besloten dat het hof de kans dat het Waarborgfonds — in dat veronderstelde geval — reeds op grond van het dossier tot uitkering zou zijn overgegaan nihil of te verwaarlozen achtte. Ook ligt daarin besloten dat, wanneer het Waarborgfonds — in dat veronderstelde geval — aan eiser een uitkering zou hebben geweigerd op de grond dat niet gebleken is van een van de in art. 25 lid 1 W.A.M. genoemde gevallen en eiser vervolgens een procedure tegen het Waarborgfonds zou hebben aangevangen, het hof de kans dat het Waarborgfonds in rechte tot betaling van een uitkering zou zijn gedwongen nihil of te verwaarlozen achtte.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2009
Zie voor de verjaringstermijn: art. 10 lid 1 in verbinding met art. 26 lid 8 WAM.
Vaste rechtspraak, zie onder meer: HR 8 april 2005, NJ 2005, 371.
HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 m.nt. PAS.
HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257, reeds aangehaald, rov. 5.2.
HR 23 februari 2001, NJ 2001, 431; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 63 (waarin het ging om het verzuim tijdig een vordering in te stellen tot vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling); HR 16 februari 2007, NJ 2007, 256 m.nt. JMM (ook in JOR 2007, 112 m.nt. W.J.M. van Veen en T.H.M. van Wechem); HR 18 april 2008, NJ 2008, 245. Zie over deze rechtspraak: J.C.J. Wouters, AV&S 2007 blz. 310–313; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bb 2007, blz. 37–39.
Conclusie van de A-G Wuisman voor HR 19 januari 2007, NJ 2007, 63, alinea's 3.4.2 – 3.4.5.
Zie HR 31 maart 2006, LJN: AU6092, waarover onder meer: C.J.M. Klaassen, Proportionele aansprakelijkheid: een goede of kwade kans? NJB 2007, blz. 1346–1362; I. Giesen en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Proportionele tendensen in het verbintenissenrecht, preadvies Ver. voor Burgerlijk Recht 2008, i.h.b. blz. 93.
Zie de inleidende dagvaarding onder 16, 17 en 24; pleitnotities zijdens eiser onder 4; MvA ten aanzien van grief 5.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2009, nrs. 139–141 en 218.
C.J.M. Klaassen, NJB 2007, in het bijzonder blz. 1348.
C.J.M. Klaassen, NJB 2007, in het bijzonder blz. 1360.
Beroepschrift 27‑02‑2008
Heden de [zevenentwintigste] februari tweeduizendacht;
ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik:]
[Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42;]
AANGEZEGD AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch aan het Stationsplein 99–101 ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr J.E. Benner, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[Mevr. S. Hooymans, aldaar werkzaam]
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 27 november 2007 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, eerste kamer, onder rolnummer C0501678/RO gewezen arrest (als aangevuld met het op 19 februari 2008 gewezen arrest) tussen mijn rekwirant als geïntimeerde, en de gerekwireerde voornoemd als appellant;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierde april tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage:
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in r.o. 4.15 daarvan, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
In r.o. 4.15 overweegt het Hof:
‘Nu de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, staat evenmin vast dat ingeval van een tijdige claim het Waarborgfonds de schade van [rekwirant] ten gevolge van het ongeval zou hebben vergoed, zodat het causaal verband tussen deze schade en de tekortkoming zijdens [gerekwireerde] evenmin is komen vast te staan.’
Door aldus te overwegen en te beslissen, en op grond daarvan te oordelen dat grief 5 slaagt, en de vordering van [rekwirant] dient te worden afgewezen (zie r.o. 4.16), met toewijzing van — kort gezegd — de door [gerekwireerde] ingestelde vordering tot terugbetaling (zie het herstelarrest van 19 februari 2008), geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Na het gegeven oordeel dat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, en de daaraan verbonden conclusie dat evenmin vaststaat dat in geval van een tijdige claim het Waarborgfonds de schade van [rekwirant] tengevolge van het ongeval zou hebben vergoed, stond het het Hof niet vrij zonder nader onderzoek de vordering van [rekwirant] af te wijzen. Dat onderzoek had moeten worden ingesteld met als leidraad de maatstaf dat de door [rekwirant] geleden schade had dienen te worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [rekwirant] zou hebben gehad indien hij op basis van dit bewijsmateriaal, en met dit bewijsmateriaal, een claim bij het Waarborgfonds had ingediend. Deze maatstaf heeft het Hof uit het oog verloren, en aldus geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Een en ander raakt ook hetgeen het Hof in r.o. 4.15 overweegt en beslist omtrent het causaal verband (‘… zodat het causaal verband tussen deze schade en de tekortkoming zijdens [gerekwireerde] evenmin is komen vast te staan.’), nu het Hof ook hier miskent dat de omstandigheid dat de aanwezigheid van een onbekende bij het ongeval betrokken auto niet is komen vast te staan, met zich brengt dat het in deze zaak toewijsbare bedrag aan schadevergoeding had moeten worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [rekwirant] zou hebben gehad indien hij bij het Waarborgfonds een claim had ingediend. Ook in het gedeelte van de hiervoor uit r.o. 4.15 geciteerde zin, waarin het Hof aandacht besteedt aan het causaal verband, wordt derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest, als aangevuld met het arrest van 19 februari 2008, zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn | € | [71.80 | (+ 13.64 BTW) |
= | € | 85.64 |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in …]