De rechtbank had eerder tussenvonnissen gewezen op 19 april 2001 en 11 oktober 2001.
HR, 31-03-2006, nr. C04/303HR
ECLI:NL:HR:2006:AU6092
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2006
- Zaaknummer
C04/303HR
- LJN
AU6092
- Roepnaam
Nefalit/Karamus
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU6092, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6092
ECLI:NL:HR:2006:AU6092, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6092
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2004
- Vindplaatsen
VR 2006, 143
AV&S 2006, 27 met annotatie van M.S.A. Vegter
NTBR 2006, 44 met annotatie van Chr.H. van Dijk
SR 2006, 37 met annotatie van M.S.A. Vegter
NJ 2011/250 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JB 2006/109 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JA 2006/81 met annotatie van W.H. Bouman
VR 2006, 143
AV&S 2006, 27 met annotatie van M.S.A. Vegter
NTBR 2006, 44 met annotatie van Chr.H. van Dijk
SR 2006, 37 met annotatie van M.S.A. Vegter
NJ 2011/250 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
AA20060736 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JB 2006/109 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JA 2006/81 met annotatie van W.H. Bouman
PS-Updates.nl 2019-0268
Conclusie 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een asbestverwerkend bedrijf dat van 1964 tot 1979 werkgever was van een fabrieksarbeider die minstens 28 jaar heeft gerookt en in 2000 aan longkanker zonder voorafgaande asbestose is overleden, en zijn erfgenamen over werkgeversaansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW; longkanker behalve door blootstelling aan asbeststof in de uitoefening van werkzaamheden ook veroorzaakt door langjarig rookgedrag?; zorgplicht werkgever tot het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen, aanzienlijke kansverhoging verwezenlijking van nog onbekende gevaren door nalatigheid werkgever; aanvaarding door de HR van proportionele aansprakelijkheid; causaal verband normschending en geleden schade, eigen schuld; devolutieve werking van het appel, grievenstelsel.
Rolnr C04/303HR
mr. J. Spier
Zitting 4 november 2005(1)
Conclusie inzake
Nefalit B.V.
(hierna: Nefalit)
tegen
1. [Verweerster 1] (2)
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerster 3]
(hierna gezamenlijk: de erven [betrokkene 1], dan wel: de erven)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het Hof Arnhem in rov. 3 van zijn in cassatie bestreden arrest.
1.2 De erven [betrokkene 1] zijn de dochters en erfgenamen van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [Betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 1939 en overleden op 11 januari 2000.
1.3 [Betrokkene 1] was van 1964 tot 1979 als fabrieksarbeider krachtens arbeidsovereenkomst bij Nefalit (toen nog geheten Asbestona) werkzaam in haar toenmalige asbestbedrijf te Harderwijk.(3)
1.4 Op 12 september 1997 is bij [betrokkene 1] longkanker vastgesteld.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding van 4 augustus 2000 hebben de erven [betrokkene 1] Nefalit in rechte betrokken. Zij vorderen, handelend als erfgenaam en voor zichzelf, een verklaring voor recht dat Nefalit als werkgever van [betrokkene 1] verwijtbaar jegens hem is tekortgeschoten en daardoor schadeplichtig is geworden jegens [betrokkene 1] en zijn erven. Verder vorderen zij vergoeding van de immateriële schade en van de materiële schade (krachtens art. 6:107 en 108 BW), nader op te maken bij staat, een en ander met nevenvorderingen.
2.1.2 Aan deze vorderingen hebben de erven - samengevat - ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] gedurende zijn werkzaamheden langdurig en intensief is blootgesteld aan asbest en dat zijn ziekte (longkanker) mede daardoor is veroorzaakt. Nefalit zou niets of te weinig hebben gedaan om te voorkomen dat haar werknemers in aanraking zouden komen met asbest.
2.2 Nefalit heeft de vorderingen bestreden. Zij erkent dat sprake is geweest van "enige asbestbloostelling" (cva onder 7). Met name betwist zij - verkort weergegeven en voor zover thans nog van belang - dat de bij [betrokkene 1] vastgestelde longkanker asbestgerelateerd is; "oorzaak nummer 1" voor longkanker is roken; [betrokkene 1] heeft minimaal 28 jaar gerookt. Ten slotte betwist zij ernstig tekort te zijn geschoten in haar zorgplicht voor de veiligheid op de werkplek.(4)
2.3 Bij vonnis van 19 april 2001 gelastte de Kantonrechter te Almelo een comparitie van partijen. Blijkens het p.v. hebben partijen daarin overeenstemming bereikt over de persoon van de te benoemen deskundige en de door hem te beantwoorden vragen. De bedoeling is, aldus het p.v., dat de deskundige
"interviews zal houden met personeel dat vroeger bij Asbestona in Harderwijk heeft gewerkt en met eventueel andere door partijen aan hem op te geven personen."
2.4.1 Bij vonnis van 11 oktober 2001 heeft de Kantonrechter Prof. Smid als deskundige benoemd ter beantwoording van zeven in het vonnis(5) geformuleerde vragen. Een van de vragen behelst het verzoek om op basis van het in de zaak Schaier/De Schelde(6) gebruikte rekenmodel aan te geven wat de kans was dat de longkanker in het onderhavige geval door asbest is veroorzaakt.
2.4.2 De vragen hebben voorts - kort gezegd - betrekking op de werkzaamheden van [betrokkene 1], de blootstelling aan asbest en de in verband met mogelijke blootstelling getroffen veiligheidsmaatregelen.
2.5.1 In zijn deskundigenbericht van 7 augustus 2002 gaat Prof. Smid onder het kopje "Beroepsgeschiedenis" uitvoerig in op het werk en de werkomstandigheden. Voor zover van belang kom ik daarop terug bij de bespreking van de klachten. Prof. Smid concludeert (conclusie 4) dat vanaf het begin van de zeventiger jaren (van de vorige eeuw) stofbeperkende maatregelen werden getroffen.
2.5.2 Z.H.G. schat de kans dat [betrokkene 1]' longkanker door asbest is veroorzaakt op 55% (conclusie 5).(7)
2.6.1 De erven hebben de conclusies van de deskundige onderschreven.
2.6.2 Nefalit bestrijdt het door de deskundige berekende aantal "vezeljaren" en de door hem berekende onder 2.5.2 vermelde kans. Volgens Nefalit zou de kans maximaal 43% zijn geweest.(8)
2.7.1 In zijn vonnis van 17 december 2002 neemt de Kantonrechter (inmiddels opgegaan in de sector kanton van de Rechtbank Almelo) de bevindingen van de deskundige over (rov. 2).
2.7.2 De Kantonrechter memoreert dat Nefalit zich beroept op de door haar geraadpleegde deskundige dr. Van Cleemput. Dienaangaande wordt overwogen:
"5. De kanttekeningen van Van Cleemput zijn aan professor Smid tijdens diens onderzoek bekend geweest en hij heeft daarop in zijn rapportage gereageerd. Met Smid is de kantonrechter van oordeel dat de mening van Van Cleemput er één is en dat wellicht andere deskundigen ook wat lichtelijk afwijkende meningen zouden kunnen hebben, welke evengoed wat verlagend als verhogend van invloed zouden kunnen zijn op de relevante 125 jaren en 55% kans. De kantonrechter constateert met Smid dat deze zeer ruime voorzichtigheidsmarges heeft gehanteerd en dat zulks in een geval als dit ook niet anders kon, zomede dat een berekening van een andere deskundige, welke binnen die marges valt en niet tot een relatief groot verschil met die uitkomst leidt, geen grond behoeft te vormen voor een ander oordeel.
6. De kantonrechter beschouwt zich op dit terrein als een betrekkelijke leek. Om die reden heeft hij ook een deskundigenbericht omtrent de van belang zijnde vragen noodzakelijk gevonden. Volgens beide partijen was professor Smid, gelet op zijn rapportage in een andere zaak (Schaier/De Schelde), voor zaken als deze de deskundige bij uitstek. De kantonrechter mist de kennis om als een scheidsman te kunnen oordelen of Van Cleemput meer gelijk heeft dan Smid. Geconstateerd kan slechts worden dat vooraf beide partijen Smid blijkbaar gekwalificeerder vonden dan Van Cleemput. Eisers noch gedaagde hebben een deskundigen-driemanschap wenselijk gevonden, in welk laatste geval mogelijk nog een middeling tussen drie middelingen zou hebben kunnen plaatsvinden. Nu slechts één deskundige is verzocht en benoemd dient in een zeer specifiek geval als het onderhavige diens berekening te worden gevolgd, nu niet evident vast kan komen te staan dat een ander oordeel beter is.
7. Het dient er derhalve voor te worden gehouden dat de kans, dat de longkanker van [betrokkene 1] door asbeststofinademing bij Asbestona is veroorzaakt, naar het beste te verkrijgen deskundig oordeel geschat behoort te worden op 55% en dat op die basis de nog nader bij staat en volgens de wet te vereffenen schadeposten dienen te worden afgewikkeld tussen partijen."
2.7.3 Op grond van dit een en ander wijst de Kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht toe; Nefalit wordt veroordeeld tot vergoeding van 55% van de immateriële schade en eenzelfde percentage van de materiële schade als bedoeld in art. 6:107 en 108 BW, nader op te maken bij staat.
2.8.1 Nefalit is in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde vonnissen. De erven [betrokkene 1] hebben het hoger beroep tegengesproken. Partijen hebben daarna, in de bewoordingen van het Hof (rov. 2.4), akte genomen van uitvoerige vertogen,(9) waarbij Nefalit nog producties heeft ingebracht.
2.8.2 Nefalit heeft - onder heel veel meer - aangevoerd dat de werkomstandigheden vergelijkbaar waren met die van Eternit te Goor (mvg onder 24). Zij hamert er op dat naar destijds geldende inzichten "door asbest geïndiceerde longkanker slechts kon bestaan als complicatie van asbestose en niet als rechtstreeks gevolg van asbestblootstelling" (idem onder 21). Vereist zou zijn dat het ging om een hoge en langdurige asbestblootstelling (onder 22).
2.8.3 Grief IV wrijft de Kantonrechter aan geen woord te hebben gewijd aan de verwijtbaarheid van Nefalit. Naar haar oordeel kan op grond van destijds heersende wetenschappelijke inzichten niet worden aangenomen dat longkanker rechtstreeks het gevolg kon zijn van asbestblootstelling. Haar treft geen verwijt. Grief V komt op tegen het percentage van 55.
2.8.4 Bij akte van 23 december 2003 heeft Nefalit aangedrongen dat zij
"met recht mocht oordelen dat asbest geïndiceerde longkanker slechts kon voorkomen als complicatie van asbestose. Voor absestose is, dat staat vast, een hoge en langdurige blootstelling vereist. Bij het nemen van veiligheidsmaatregelen mocht Nefalit zich derhalve laten leiden door de gedachte dat zij, indien zij afdoende maatregelen nam om haar werknemers tegen asbestose te beschermen, zij ook voldoende maatregelen nam ter voorkoming van longkanker" (onder 28; zie ook sub 31).
2.9 De erven hebben het beroep en de daarin door Nefalit betrokken stellingen gemotiveerd bestreden.
2.10.1 In zijn arrest van 6 juli 2004(10) heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
2.10.2 Met betrekking tot de grief dat niet vaststaat dat [betrokkene 1]' longkanker asbestgerelateerd is, overweegt het Hof:
"5.2 In eerste aanleg hebben de erven [betrokkene 1] een deskundigenrapport van 22 juli 1998 overgelegd dat in een zaak tussen de erven Schaier en Koninklijke Schelde Groep B.V. aan de kantonrechter te Middelburg is uitgebracht. In dat rapport hebben de deskundigen gesteld:
"Medisch gezien is het niet mogelijk de longkankergevallen die veroorzaakt zijn door asbest te onderscheiden van longkankergevallen veroorzaakt door rookgewoonten.".
Zij hebben voorts als hun deskundig oordeel gegeven dat het relatieve risico om aan longkanker te overlijden evenredig toeneemt naar de mate waarin de betrokkene aan asbest is blootgesteld, hebben voorts de mate waarin Schaier aan asbest was blootgesteld geschat, daaruit de voor hem geldende risicoverhoging berekend en hebben vervolgens daaruit de kans berekend dat Schaier zijn longkanker heeft gekregen door de asbestblootstelling die hij bij "De Schelde" heeft opgelopen, uitgedrukt in een percentage. Het hof merkt op dat met die kans kennelijk bedoeld wordt het aandeel van de risicoverhoging in het verhoogde risico en zal dit begrip verder ook aanduiden als het kansaandeel.
5.3 In de onderhavige zaak heeft de eerste rechter in overeenstemming met partijen één deskundige benoemd, namelijk prof. dr ir Tj. Smid, hoogleraar arbeidsomstandigheden en een van de deskundigen die ook inzake Schaier gerapporteerd hebben, en hem overeenkomstig de in zoverre gelijkluidende suggestie van partijen onder meer de vraag voorgelegd, welke op basis van het rekenmodel, zoals toegepast in de zaak Schaier/De Schelde, de kans is dat de longkanker van [betrokkene 1] door asbest is veroorzaakt. De deskundige heeft daarop geconcludeerd tot een kansaandeel van 55%, zulks na de risicoverhoging op 125% te hebben berekend.
5.4 Terwijl het in de hierna te bespreken grief V gaat om de juistheid van de berekening, begrijpt het hof grief II aldus dat zij gaat over het rekenmodel als zodanig en in het bijzonder de vraag aan de orde wil stellen in hoeverre het volgens dit model vastgestelde kansaandeel bepalend is voor het oorzakelijk verband tussen de asbestblootstelling en de ziekte van [betrokkene 1].
5.5 Het hof begrijpt uit de hiervoor geciteerde passage van het rapport van 22 juli 1998, dat in zoverre niet door partijen bestreden of ter discussie gesteld is, dat niet medisch vastgesteld kan worden of een bepaald geval van longkanker is veroorzaakt door asbest en dus ook niet of de longkanker van [betrokkene 1] is veroorzaakt door de asbestblootstelling in zijn werk bij Asbestona of door enige andere factor waarvoor Nefalit, [betrokkene 1] zelf, een derde of in het geheel niemand verantwoordelijk is, danwel door een combinatie van factoren. Dan is het hof, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid, te weten die wegens schending van de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers en voor hun bescherming tegen de gevaren van hun arbeid in zijn dienst, van oordeel dat in elk geval die asbestblootstelling, nu daarvan vastgesteld kan worden dat zij substantieel risicoverhogend heeft gewerkt als oorzaak van de ziekte moet worden beschouwd. Grief II moet daarom worden verworpen.
5.6 In het onderhavige geval heeft de eerste rechter echter de asbestblootstelling slechts voor het kansaandeel, dat wil zeggen naar de mate van de risicoverhoging tot aansprakelijkheid doen leiden, kennelijk omdat in dit geval ook een andere risicoverhogende en aan [betrokkene 1] toe te rekenen factor, te weten diens rookgewoonte, aanwijsbaar is. Daarmee is de in artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek voorziene vermindering van de schadevergoedingsplicht tot stand gebracht op een wijze die het hof juist en redelijk acht en waartegen overigens geen grief is gericht."
2.10.3 In rov. 6 verwerpt het Hof de grief dat niet vaststaat dat [betrokkene 1] is overleden aan de gevolgen van longkanker.
2.10.4 Ten aanzien van de grief dat de Kantonrechter niet expliciet heeft geoordeeld dat Nefalit is tekortgeschoten in haar verplichting veiligheidsmaatregelen te treffen, overweegt het Hof:
"7.2 Ten deze is het op 1 april 1997 in werking getreden artikel [lees:] 7:658 B.W. toepasselijk, nu daaraan onmiddellijke werking toekomt. Dat betekent dat, indien vaststaat dat [betrokkene 1] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, het op de weg van Nefalit ligt te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Nu van dergelijke betwisting sprake is en Nefalit geen bewijs aanbiedt, kan deze grief geen effect sorteren.
7.3 Nefalit heeft nog aangevoerd dat de onderhavige vraag beantwoord dient te worden aan de hand van het (door haar gestelde) gegeven dat het overheersend wetenschappelijk inzicht destijds met zich bracht dat ervan uit moest worden gegaan dat asbestgeïnduceerde longkanker slechts als complicatie van asbestose kon ontstaan en niet als rechtstreeks gevolg van asbestblootstelling. Indien en voorzover zij daarmee bedoelt te betogen dat veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs van haar niet verlangd mochten worden omdat zij niet op de hoogte was en behoefde te zijn van het gevaar dat [betrokkene 1] getroffen heeft, te weten dat van longkanker zonder dat eerst asbestose ontstaan was, miskent zij dat zij, indien zij tekort is geschoten in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke vereist waren met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans op de schade aanmerkelijk heeft verhoogd, voor die schade aansprakelijk is, ook al heeft die nalatigheid geleid tot de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar, te weten dat van een rechtstreeks door asbestblootstelling zich ontwikkelende longkanker."
2.10.5 Ten slotte behandelt het Hof de grief dat de Kantonrechter "het kansaandeel op 55% heeft gesteld". Ook deze grief bevindt het Hof ongegrond (rov. 8).
2.11 Nefalit heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Nadat tegen de erven verstek was verleend, hebben zij dit gezuiverd. Vervolgens hebben zij het cassatieberoep weersproken. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten, waarna Nefalit nog heeft gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1 De tol die het gebruik van het destijds zo gevierde asbest heeft geëist, blijft ook de juridische gemoederen bezig houden. In ons land bleven de procedures tot voor kort goeddeels beperkt tot werkgevers. In de Verenigde Staten spoelt de volgende golf procedures al over de gerechten. Ook bij Uw Raad is thans een procedure aanhangig waarin de producent van asbest wordt aangesproken (rolnr C04/182; conclusie A-G Verkade 24 juni 2005).
3.2 Tot op heden hadden de meeste procedures betrekking op de ziektes mesothelioom en asbestose. De onderhavige procedure ziet op longkanker.
3.3 Volgens Nefalit is de feitelijke situatie ten aanzien van longkanker in een aantal opzichten verschillend van die van mesothelioom en asbestose. Met name zou de stand van de wetenschap duidelijk anders zijn geweest en was lange tijd niet bekend dat asbestblootstellingen zouden kunnen leiden tot longkanker.
3.4 De Kantonrechter heeft, in heldere bewoordingen, een wijs oordeel geveld. Dat komt erop neer dat van hem niet kan worden gevergd knopen door te hakken op terreinen waarop hij volstrekt niet deskundig is. En al helemaal niet in een geval als het onderhavige waarin partijen overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan hem te stellen vragen, terwijl het deskundigenrapport helder en begrijpelijk is, en de uit het rapport blijkende werkwijze van de deskundige voorbeeldig is.
3.5 Nefalit heeft de noodklok geluid. Het aannemen van aansprakelijkheid in de onderhavige zaak zou rampzalige gevolgen kunnen hebben voor andere zaken. Als voorbeeld noemt zij - uitvoerig onderbouwd - ziektes na blootstelling aan kwarts, op grote schaal gebruikt in de cementverwerkende industrie.
3.6 Beide partijen hebben hun standpunten onderbouwd met talloze belangwekkende stukken. Ik ben niet in staat om de merites daarvan te beoordelen. Dat is - gelukkig - ook niet nodig. En wel om twee zelfstandige redenen:
a. de waardering daarvan is in hoogst overwegende mate van feitelijke aard;
b. het komt in casu niet aan op de vraag of Nefalit al dan niet op de hoogte was (of had moeten zijn) van de gevaren van asbestblootstelling met op het oog op het mogelijk oplopen van longkanker. Met juistheid heeft Nefalit er op gewezen dat haar aansprakelijkheid vaststaat wanneer zij - kort gezegd - in gebreke is gebleven met het treffen van maatregelen ter voorkoming van haar wél bekende ziektes zoals asbestose; zie onder 2.8.4.
3.7 Anders gezegd: de belangwekkende en diepgaande discussie is voor het grootste deel zonder belang voor de uitkomst van deze procedure. Dat brengt mee dat het door Nefalit opgeroepen spook, dat anders wellicht(11) voor nachtmerries zou kunnen zorgen bij zogenaamde nieuwe risico's in deze procedure, is bezworen. Onder 7.2 e.v. ga ik nader op deze kwestie in.
3.8 Ik veroorloof mij in dit verband nog een algemene verzuchting. In het verleden en ook in het heden vonden en vinden veel handelingen plaats waarvan - zeker bij enig doordenken - bekend was/is dat daardoor aanzienlijke schade wordt geleden door en ellende wordt toegebracht aan vele anderen. Voor het verdere verleden is de slavernij een m.i. treffend voorbeeld. Het is nauwelijks voorstelbaar dat de handelaren (om me daartoe maar te beperken) niet wisten dat hetgeen zij deden verwerpelijk was en dat dit onder meer immens lijden tot gevolg had. Nochtans werden deze praktijken in die tijd, in ons deel van de wereld, kennelijk "normaal" en aanvaardbaar geacht. Voor het heden dringt de emissie van CO2 zich als treffend voorbeeld op. We weten dat dit zal leiden tot dramatische gevolgen voor ten minste toekomstige generaties. Nochtans ontbreekt de bereidheid om effectieve maatregelen te nemen de dreigende ramp af te wenden.
3.9 Voor zover over deze en dergelijke kwesties al een inhoudelijk en relevant juridisch en maatschappelijk debat wordt gevoerd, spitst dit zich vaak toe op de "state of the art" en soms ook op de "destijds gangbare inzichten". Het maatschappelijk debat werd en wordt nog steeds, naar het lijkt, in belangrijke mate gekenmerkt door (in het gunstigste geval) een korte termijn visie met bijbehorende afwegingen. Bij mijn weten wordt niet (of nauwelijks) gediscussieerd over de volgende vragen: is in de betrokken periode nagedacht over de gevolgen, bestond inzicht in de omvang daarvan en zo neen, waarom niet? Waarom meende men dan dat de gemaakte afwegingen (het verrichten van handelingen met als voorzienbaar of zeker gevolg aanzienlijke schade of ellende voor anderen) verantwoord waren? En wie meende(n) dat? En op grond waarvan?
3.10 Zouden deze en dergelijke vragen (nu en in de toekomst) niet van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de juridische vraag naar de aansprakelijkheid?
3.11 De zoëven kort aangeroerde problematiek - die nationaal, noch internationaal erg in de belangstelling staat - lijkt met name van belang in verband het volgende.
3.12 In het arrest Jansen/Nefabas(12) heeft Uw Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat het werken met asbest gebruikelijk en maatschappelijk aanvaard was nog niet betekent dat de werkgever mag afzien van het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen met het oog op de daaraan verbonden gevaren die hem bekend zijn of behoren te zijn.
3.13 Deze regel gaat, in elk geval op het eerste gezicht, ver. Bij nadere beschouwing is hij m.i. de minst slechte oplossing voor problemen als hier aan de orde. Wanneer in een bepaalde periode
* handelingen worden verricht of het treffen van maatregelen achterwege wordt gelaten, terwijl
* bekend is dat daardoor onnoemelijk veel ellende (in menselijke zin of anderszins) teweeg wordt gebracht en (zeker wanneer)
* deze ellende had kunnen worden voorkomen zonder dat daardoor op macroschaal - kort gezegd - meer ellende zou zijn ontstaan
dan kan m.i. geenszins merkwaardig worden genoemd dat dit zich rechtens vertaalt in aansprakelijkheid. Er valt geen goede reden te bedenken waarom werknemers de prijs zouden moeten betalen voor een (algemeen) gangbare maar foute praktijk.(13)
3.14 Niet valt uit te sluiten - m.i. ook in de visie van Uw Raad - dat een voldoende klemmende rechtvaardiging kan bestaan voor handelen of nalaten als zojuist bedoeld.(14) Het ligt dan evenwel op de weg van de aangesprokene om gemotiveerd én gedocumenteerd uit de doeken te doen wat deze rechtvaardiging was. De rechter zal, als zo'n verweer wordt gevoerd, m.i. moeten beoordelen of de aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende rechtvaardiging vormen. Naarmate de gevolgen van de verrichte handelingen (voorzienbaar) ernstiger zijn, zal minder spoedig kunnen worden aanvaard dat zij door andere feiten en omstandigheden werden gerechtvaardigd.
3.15 Nefalit heeft in feitelijke aanleg - evenals haar voorgangers - nagelaten een betoog langs de hiervoor onder 3.14 geschetste lijnen te ontwikkelen. Zij is blijven steken in de - gemotiveerd weersproken - stelling dat er geen alternatief voor asbest was.
Beoordeling van de klachten ten gronde
4. Is Nefalit tekortgeschoten in het treffen van veiligheidsvoorzieningen?
4.1 De eerste vier onderdelen bestrijden 's Hofs oordeel in rov. 7.2 en 7.3 dat Nefalit - kort gezegd en geparafraseerd weergegeven - te weinig heeft gesteld op het stuk van de door haar getroffen maatregelen ter voorkoming van aantasting van de gezondheid van [betrokkene 1].
4.2 Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende te worden voorop gesteld.
4.3 In het arrest Cijsouw/De Schelde(15) heeft de Hoge Raad geoordeeld:
"Indien (...) De Schelde in de periode 1949-1967 te kort is geschoten in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke waren vereist met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans dat Cijsouw een tot een mesothelioom leidend abestkristal zou binnenkrijgen, in aanmerkelijke mate heeft verhoogd, is De Schelde ingevolge art. 1638x voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk, ook al heeft die nalatigheid geleid tot de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar (mesothelioom). Zulks is slechts anders, indien De Schelde aannemelijk maakt dat het nemen van de destijds vereiste veiligheidsmaatregelen de verwezenlijking van het gevaar van mesothelioom waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen" (rov. 3.6).(16)
4.4 's Hofs oordeel, zoals neergelegd in rov. 7.2 en 7.3, is geënt op:
* art. 7:658 lid 2 BW - dat volgens het in zoverre niet bestreden - oordeel van het Hof onmiddellijke werking heeft(17) (ook voor gevallen als de onderhavige).(18) Dat brengt mee dat het op de weg van de werkgever ligt aan te tonen dat hij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen;
* op het arrest Cijsouw/De Schelde voor zover het de conclusie betreft dat Nefalit aansprakelijk is indien onvoldoende maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van andere de werkgever wél bekende potentiële ziektes, zoals asbestose.
4.5 Voor aansprakelijkheid van de werkgever na blootstelling aan gevaarlijke stoffen (de eerste onder 4.4 genoemde kwestie) is in de rechtspraak een genuanceerd beoordelingsschema ontwikkeld.
4.6 In het arrest Unilever/[...](19) overwoog de Hoge Raad (rov. 5.4, slot):
"Dit oordeel miskent immers dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen."
4.7.1 Uit 's Hofs arrest blijkt voldoende duidelijk dat, naar zijn oordeel, [betrokkene 1] is blootgesteld aan een aanzienlijke hoeveelheid asbest(stof).
4.7.2 In rov. 5.2 staat het Hof stil bij het in prima door [betrokkene 1] in geding gebrachte deskundigenrapport in de al vaker genoemde zaak Schaier/De Schelde.(20) Het Hof leidt daaruit af dat het relatieve risico om aan longkanker te overlijden evenredig toeneemt naar de mate waarin de betrokkene aan asbest is blootgesteld. In rov. 5.5 noemt het Hof de asbestblootstelling "substantieel risicoverhogend".
4.7.3 Op grond van deze blootstelling heeft de deskundige in de onderhavige zaak de kans dat [betrokkene 1]' longkanker is te wijten aan de asbestblootstelling berekend op 55% (rov. 5.3).
4.7.4 In rov. 7.3 tweede volzin brengt het Hof tot uitdrukking dat Nefalit te kort is geschoten in het treffen van de met het oog op voorkoming van asbestose vereiste veiligheidsmaatregelen. Daaraan doet niet af dat de passage volgend op hetgeen Nefalit, volgens het Hof, miskent, wordt ingeluid met "indien". (Zeker) nu het Hof de grief verwerpt, kán zijn oordeel niet anders worden begrepen dan aldus dat met "indien" wordt bedoeld: "nu" of "omdat".
4.8 Er bestaat m.i. geen reden om 's Hofs onder 4.7.4 vermelde oordeel anders te lezen. Immers is dat oordeel op basis van de gedingstukken volkomen begrijpelijk. Een tegengesteld oordeel zou dat m.i. veel minder zijn geweest. Ik werk dat kort uit.
4.9.1 In het deskundigenrapport besteedt Prof. Smid ruim aandacht aan de feitelijke gang van zaken bij Nefalit, zulks aan de hand van onder meer gesprekken met oud-werknemers, de dochter van [betrokkene 1] en bescheiden voor zover nog voorhanden.(21) [Betrokkene 1] was tot 1 juni 1973 "afsteker". Het asbest werd aangevoerd in jute zakken, gestort, en tussen twee maalstenen (nat) gemalen. Na verdere bewerking werden de in water opgeloste vezels op de zolder gemengd met cement zodat een slurrie ontstond. Deze slurrie werd via open goten naar de lager gelegen productieruimte getransporteerd. Deze ruimte was door een muur gescheiden van die waarin asbest werd gestort en gemalen. De deuren stonden doorgaans open. In de productieruimten stonden productie-eenheden, bestaande uit cylindrische zeven, die roteerden in bakken waarin de slurrie zich bevond. Door dit zeefproces ontstond een laag asbest van de vereiste dikte. De laag werd daarna afgestoken met een lang mes, waarna een plaat nat asbestcement de wals losliet. Na het walsen vond harding in de open lucht plaats. Daarna werd de ontstane "plaat" "uitgeblikt" en opgeslagen. Walsen, uitharden en opslaan gebeurde in dezelfde ruimte. Het natte proces had "betrekkelijk weinig risico voor stofvorming, anders dan door opgedroogde en gemorste slurrie. Op plaatsen waar de slurrie indroogde was vanzelfsprekend wel risico op stofvorming."
4.9.2 Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen was destijds beperkt tot een katoenen overall die thuis werd gewassen. Adembescherming werd niet gebruikt. Productieruimten werden (vanaf 1970)(22) wekelijks gereinigd. De gebruikte schoonmaaktechnieken, met name de filters in de afzuigapparatuur, waren naar alle waarschijnlijkheid niet effectief voor respiratieve asbestvezels.
4.9.3 Voorlichting over asbestrisico werd niet gegeven.
4.9.4 Machines draaiden volcontinu. Draaiden ze dat niet dan trad tijdens schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden waarschijnlijk een hoge blootstelling op.
4.9.5 [Betrokkene 1]' werkzaamheden behoorden "tot de (relatief) minder stoffige in de asbestcementindustrie".
4.9.6 Nefalit heeft beklemtoond dat de werkomstandigheden vergelijkbaar waren met die bij Eternit te Goor; zie onder 2.8.2. In eerdere procedures is gebleken dat werknemers daar asbestziektes opliepen, terwijl dezen - naar ik meen niet gemotiveerd weersproken - hebben aangevoerd dat sprake was van aanzienlijke concentraties asbeststof.(23) Ook in de onderhavige procedure heeft Nefalit zich op dit punt trouwens goeddeels in nevelen gehuld.
4.10 De deskundige heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom de kans dat [betrokkene 1] longkanker heeft gekregen als gevolg van zijn werkzaamheden bij Nefalit 55% is; zie onder 2.5.2.
4.11.1 De onder 4.9 en 4.10 vermelde gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd, brengen m.i. mee dat zéér aannemelijk is dat sprake is geweest van een beduidende en langdurige blootstelling aan asbest(stof).(24) Daaraan doet niet af dat [betrokkene 1]' werkzaamheden "relatief minder stoffig" waren; zie onder 4.9.5. Alleen al niet omdat hij m.i. onmiskenbaar werkzaam was in stoffige (niet afgescheiden) ruimtes. Volstrekt duidelijk is dat Nefalit (in elk geval tot 1970) nauwelijks maatregelen heeft getroffen om haar werknemers te beschermen tegen asbest(stof).
4.11.2 Dat de werkomstandigheden van [betrokkene 1] "relatief minder stoffig" waren, zegt bovendien niet erg veel. Relatief is een weinig omlijnd begrip. Daar komt bij dat niet duidelijk is waaraan wordt gerelateerd. Ten slotte: uit een reeks andere asbestzaken die aan Uw Raad zijn voorgelegd, komt een buitengewoon stoffig beeld naar voren.
4.12 Te bedenken valt nog dat, als ik het goed zie, destijds bekend was dat (werken met) asbest schadelijk was, maar dat werkgevers zich daarom niet bekreunden. De vraag welke mate van blootstelling dodelijke gevolgen zou (kunnen) hebben, vonden zij kennelijk niet relevant,(25) blijkbaar vanwege het beweerde nut van asbest waartegenover de gezondheid van hun arbeiders het moest afleggen. In een dergelijke situatie ligt niet aanstonds voor de hand dat zo'n werkgever zich verweert met de stelling: weliswaar was sprake van asbestblootstelling, maar zij was onvoldoende om asbestziektes teweeg te brengen; met die vraag hield hij zich immers niet bezig.(26)
4.13 Ten slotte dient nog te worden bedacht:
1) dat Nefalit in eerste aanleg inhoudelijk niets te berde heeft gebracht over beweerdelijk getroffen veiligheidsmaatregelen of -voorzieningen;
2) dat eventuele twijfel voor haar risico behoort te komen omdat ze heeft gemeend allerlei bescheiden te moeten weggooien, hoewel ze redelijkerwijs moet hebben begrepen dat de kans bestond dat zij op een later gelegen moment zou worden aangesproken door één of meer van haar (ex) werknemers.
4.14 Juridisch vertaald, komt het voorafgaande op het volgende neer:
a) 's Hofs oordeel is feitelijk en zeker niet onbegrijpelijk;
b) de erven hebben gesteld dat [betrokkene 1] is blootgesteld aan aanzienlijke hoeveelheden asbest(stof). Nefalit heeft deze stelling niet voldoende gemotiveerd bestreden. In dat verband moet nog worden bedacht dat de werkgever die op de voet van art. 7:658 lid 2 BW wordt aangesproken door zijn werknemer in het algemeen in het kader van de betwisting van de stellingen van de werknemer de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer liggen;(27)
c) indien relevant zou zijn of een kans van 55% op longkanker, in een setting waarin de benadeelde tabaksproducten rookte, (per se) wijst op een langdurige en aanzienlijke blootstelling aan asbest(stof) dan had het op de weg van partijen (met name Nefalit) gelegen om die kwestie in feitelijke aanleg aan de orde te stellen. In de eerste plaats bij het formuleren van de vragen aan de deskundigen (de vragen zijn door partijen geformuleerd; de Kantonrechter heeft deze overgenomen) en vervolgens in het debat over zijn bevindingen. Noch het een, noch het ander heeft Nefalit gedaan. Deze kwestie kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde worden gesteld.
4.15 Het wordt thans tijd de klachten ten gronde behandelen.
4.16 Onderdeel 1 bevat in essentie een inleiding op de daaropvolgende klachten.
4.17 Onderdeel 2 vermeldt twee omstandigheden die, naar het oordeel van Nefalit, bij de beoordeling van haar klachten ten minste veronderstellenderwijs als uitgangspunt moeten worden genomen: a) voor (het oplopen van) asbestose was langdurige blootstelling aan een hoge dosis asbest nodig en b) destijds werd aangenomen dat asbest-gerelateerde longkanker slechts voorkwam als complicatie van asbestose.
4.18 De onder 4.17 b) vermelde stelling doet m.i. niet ter zake wanneer Nefalit tekort zou zijn geschoten in het treffen van met het oog op voorkoming van asbestose vereiste maatregelen.
4.19 Zoals uit het voorafgaande blijkt, ga ik bij de behandeling van de klachten uit van de onder 4.17 sub a weergegeven stelling. Ook het Hof heeft dat, als gezegd, gedaan. Voor zover het onderdeel een tegengestelde opvatting vertolkt, mist het feitelijke grondslag.
4.20.1 Opmerking verdient nog dat een stelling over "langdurige blootstelling aan een hoge dosering" niet buitengewoon informatief is. Waarop het aankomt is wat "langdurig" en "hoge dosering" betekent. Op dat punt heeft Nefalit niets concreets aangevoerd. In elk geval maakt het onderdeel er geen gewag van.(28) Bij gebreke van houvast biedende en begrijpelijke stellingen kon het Hof zich moeilijk anders dan in algemene bewoordingen uitlaten. Daarover kan thans niet met vrucht worden geklaagd omdat een referentiekader voor beoordeling ontbreekt.(29)
4.20.2 Dat wordt niet anders door de stelling in de mvg onder 29 waar het onderdeel in een voetnoot naar verwijst. Deze metingen leggen alleen al hierom weinig gewicht in de schaal omdat 1) het gaat om de situatie bij Eternit, 2) om de jaren zeventig, toen al zekere maatregelen waren getroffen en 3) ter plaatse niet staat dat de maatregelen toereikend waren om asbestose te voorkomen. Er staat slechts dat ze een reductie teweeg brachten.
4.21 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat Nefalit voldoende veiligheidmaatregelen zou hebben genomen. Het Hof zou dat hebben miskend; in elk geval zou zijn oordeel op het stuk van de motivering tekort schieten.
4.22 Onderdeel 3.1 leest rov. 7.2 aldus dat het Hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van Nefalit niet gespecificeerd is.
4.23 Deze lezing ontbeert feitelijke grondslag.
4.24.1 Hoewel Nefalit kan worden toegegeven dat het Hof zich gelukkiger had kunnen uitdrukken,(30) komt 's Hofs oordeel er op neer dat Nefalit te weinig heeft gesteld; zie hiervoor onder 4.1. Daarom is van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake.
4.24.2 Dat is niet anders wanneer, met Nefalit, zou worden aangenomen dat het Hof heeft geoordeeld dat geen gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan. De vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de context.(31) In casu heeft Nefalit voor het eerst in appèl een aantal niet bijster plausibele stellingen betrokken. In het licht van het, als gezegd op dit punt niet inhoudelijk bestreden, rapport van Prof. Smid behoefde gedegen en gedocumenteerde onderbouwing - ten minste op het stuk van de stelplicht - dat en waarom de door Nefalit, zoals zij heeft uitgedragen, getroffen maatregelen succesvol waren. Tegen deze achtergrond zal 's Hofs oordeel dat het bewijsaanbod niet voldoende gespecificeerd (want te vaag)(32) is moeten worden bezien.
4.25 Onderdeel 3.2 acht 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd. Deze klacht is hiervoor uitvoerig besproken. Zij faalt om de eerder genoemde redenen.
4.26.1 In haar mvg onder 26 heeft Nefalit - voor het eerst - aandacht besteed aan de maatregelen die zij zou hebben getroffen. Genoemd worden lokale afzuiging van zwevende vezels en adembeschermingsapparatuur. Verder maakt zij - zonder enige concrete invulling - gewag van maatregelen vanaf 1973 (onder 27).
4.26.2 Deze stellingen worden ten dele weerlegd door Prof. Smid. Er bestaat geen grond meer geloof te hechten aan de stellingen van Nefalit (die volgens eigen opgave haar archief had verwijderd) dan aan die van Prof. Smid die, binnen de grenzen van het nog mogelijke, uitvoerig en gedegen onderzoek heeft gedaan. Voor een deel is het betoog van Nefalit zonder nadere toelichting - die ontbreekt - onbegrijpelijk; dat geldt met name voor de pretense "adembeschermingsapparatuur". Aan de stellingen over de maatregelen vanaf 1973 komt weinig betekenis toe omdat deze te vaag zijn en bovendien uit het oog verliezen dat [betrokkene 1] toen al negen jaar bij Nefalit werkzaam was.
4.26.3 Kortom: het is volkomen begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat Nefalit in haar stelplicht tekort is geschoten.
5. De beoordeling van onderdeel 4
5.1 Onderdeel 4 bindt de strijd aan met rov. 7.3.
5.2 Onderdeel 4.1 gaat er terecht vanuit dat het Hof in rov. 7.3 het oog heeft op veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van asbestose. Anders dan Nefalit meent, kan haar dat evenwel niet baten omdat 1) 's Hofs oordeel getuigt van een juiste rechtsopvatting en 2) de daartegen in onderdeel 3 gerichte klachten falen.
5.3 Onderdeel 4.2 mist feitelijke grondslag. Dat spreekt voor zich omdat in 's Hofs arrest geen steun valt te putten voor de daarin verwoorde lezing.
5.4 Ik teken hierbij nog aan dat de steller van het middel met juistheid aanvoert dat een werkgever op de voet van art. 7:658 BW of zijn voorganger art. (7A:)1638x BW niet gehouden is (was) om maatregelen te treffen ter zake van hem onbekende gevaren wanneer hij wél toereikende maatregelen had getroffen met het oog op hem wél bekende gevaren. Het Hof heeft dat evenwel niet miskend. Het heeft op alleszins begrijpelijke gronden aangenomen dat Nefalit tekort is geschoten maatregelen te treffen met het oog op het haar bekende gevaar van asbestose.
6. Bespreking van onderdeel 5
6.1.1 Onderdeel 5 kant zich tegen rov. 5.6. Het is door Nefalit nauwelijks toegelicht. Dat valt te begrijpen nu het hier gaat om een kwestie waaraan Nefalit in feitelijke aanleg nauwelijks aandacht heeft besteed. Het onderdeel verwijst dan ook niet - en kon ook niet verwijzen - naar ter zake dienende stellingen op dit punt. Hetzelfde geldt voor de s.t. en de repliek.
6.1.2 Deze laatste bevat wel enkele nova, maar daaraan moet voorbij worden gedaan. Bovendien is het bij repliek ontwikkelde betoog - dat in het teken staat van een, volgens de steller van de s.t. voor Nefalit, "foute redenering" en een "apert onjuist" betoog van mr Polak - in geen enkel opzicht onderbouwd met relevante, toegankelijke en begrijpelijke bronnen. Ook daarom mist het belang.
6.2 De Kantonrechter heeft, in het voetspoor van de door partijen voorgestelde en door hem benoemde deskundige, aangenomen dat de kans dat [betrokkene 1]' longkanker is veroorzaakt door asbeststof moet worden berekend op 55%.
6.3.1 Nefalit heeft in (de toelichting op) haar tweede grief aangevoerd dat Prof. Smid zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de bij [betrokkene 1] gediagnotiseerde longkanker al dan niet asbest-gerelateerd was. Daarover had de Kantonrechter, "mede in het licht van het feit dat vaststaat dat [betrokkene 1] 28 jaar sigaretten heeft gerookt en het roken van sigaretten als oorzaak nummer 1 van longkanker geldt, moeten oordelen en beslissen."
6.3.2 Meer of anders heeft Nefalit op dit punt in de mvg niet aangevoerd.
6.3.3 In haar laatste processtuk in feitelijke aanleg heeft Nefalit nog aangevoerd dat "slechts (...) 1% van de asbestgevallen in Nederland is terug te voeren op de asbestindustrie". Zij verwijst in dat verband naar een artikel van Burdorf c.s. Neemt men de moeite dat artikel (met name de pagina waarnaar wordt verwezen) te lezen, dan biedt het voor de bewering van Nefalit geen enkele steun. De stelling zou bovendien zonder gewicht zijn. De vraag is immers niet welk percentage asbestgevallen is te herleiden tot de asbestindustrie, maar of in een concreet geval een verband valt aan te wijzen tussen asbestblootstelling in werkverband en een opgetreden ziekte.
6.3.4 Wat er van de onder 6.3.3 gememoreerde stellingen van Nefalit verder ook zij, voor de beoordeling van deze zaak leggen zij geen gewicht in de schaal omdat zij tardief zijn voorgedragen.
6.4.1 Partijen hebben, zoals al vaker aangestipt, zelf de aan de deskundigen voor te leggen vragen geformuleerd. De Kantonrechter heeft zich daarbij aangesloten. Géén van deze vragen ziet expliciet op de kwestie die door onderdeel 5 aan de orde wordt gesteld.
6.4.2 Het dichtst in de buurt komt vraag 6:
"Is [betrokkene 1] -al dan niet beroepsmatig- behalve aan tabaksrook blootgesteld geweest aan andere bekende en in de industrie veel voorkomende veroorzakers van longkanker zoals nikkel, chroom, dieseluitlaatgassen, kwarts, e.a. en, zo ja, in welke mate."
6.5.1 Prof. Smid vermeldt dat hij bij de dochter van [betrokkene 1] heeft geïnformeerd naar de vrijetijdsbesteding van haar vader in het licht van een mogelijke blootstelling aan asbest. Zij heeft hem daaromtrent ingelicht.(33)
6.5.2 In zijn antwoord op vraag 5 geeft Prof. Smid aan dat op basis van het rekenmodel dat de basis is voor zijn opdracht(34)
"de kans op longkanker stijgt met 1% per vezeljaar, ongeacht de rookgewoontes."
6.5.3 Nefalit heeft in haar antwoordakte na deskundigenbericht niet op het onder 6.5.2 weergegeven oordeel gereageerd. Zij heeft dat in een later stadium trouwens evenmin gedaan.
6.6 Het lijkt goed om thans eerst te analyseren wat het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot de - niet onderbouwde - stelling dat [betrokkene 1]' longkanker (mede) te wijten is aan zijn rookgedrag. Ook de geëerde steller van de s.t. voor de erven heeft 's Hofs arrest op dat punt onder de loep genomen. Zoals uit het navolgende blijkt, onderschrijf ik zijn betoog ten aanzien van de in onderdeel 5 ontwikkelde klachten in essentie.
6.7 Het Hof wijst er op dat in het rapport Schaier/De Schelde - als gezegd de basis voor het onderzoek van Prof. Smid(35) - wordt aangegeven dat
a) het medisch niet mogelijk is longkankergevallen, veroorzaakt door asbest, te onderscheiden van die veroorzaakt door rookgewoonten;(36)
b) het relatieve risico om aan longkanker te overlijden evenredig toeneemt naar de mate waarin de betrokkene aan asbest is blootgesteld (rov. 5.2).
6.8 In rov. 5.3 oordeelt het Hof dat de deskundige heeft berekend dat de kans dat [betrokkene 1]' longkanker door asbest is veroorzaakt 55% is.
6.9 In rov. 5.5 gaat het Hof ervan uit dat in een concreet geval niet valt aan te geven wat de oorzaak nauwkeurig was (asbestblootstelling of een andere factor "waarvoor Nefalit, [betrokkene 1] zelf, een derde of in het geheel niemand verantwoordelijk is, danwel door een combinatie van factoren"). Het Hof rondt af met het oordeel dat
"gezien de aard van de aansprakelijkheid (....) in elk geval die asbestblootstelling, nu daarvan kan worden vastgesteld dat zij substantieel risicoverhogend heeft gewerkt als oorzaak van de ziekte moet worden beschouwd." (cursivering toegevoegd)
6.10 De Kantonrechter heeft Nefalit slechts aansprakelijk geacht voor het kansaandeel. Daarmee, aldus nog steeds het Hof,
"is de in artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek voorziene vermindering van de schadevergoedingsplicht tot stand gebracht op een wijze die het Hof juist en redelijk acht en waartegen overigens geen grief is gericht" (rov. 5.6).
6.11 In rov. 5.5 heeft het Hof de asbestblootstelling aangemerkt "als oorzaak". Ik lees dat aldus dat het Hof tot uitdrukking bedoelt te brengen dat zij met een waarschijnlijkheid van 55% dé oorzaak is. Erkend kan worden dat deze bedoeling duidelijker had kunnen worden verwoord.
6.12.1 Rov. 5.5 kán ook zo worden begrepen dat het Hof de asbestblootstelling rechtens beschouwt als "dé (enige) oorzaak". Voor deze uitleg pleit de anders niet goed begrijpelijke exegese over de aard van de aansprakelijkheid.
6.12.2 In deze laatste lezing zit tussen rov. 5.5 en 5.6 onmiskenbaar een spanning. In rov. 5.5 zegt het Hof dan dat Nefalit ten volle aansprakelijk is, terwijl het in rov. 5.6 aansprakelijkheid voor 55% "juist en redelijk acht".
6.12.3 Zelfs wanneer van de onder 6.12.1 bedoelde lezing zou worden uitgegaan, kan Nefalit daarbij geen garen spinnen omdat het Hof uiteindelijk - om procesrechtelijke én inhoudelijke redenen (juist en redelijk) - tot aansprakelijkheid voor 55% komt.
6.13 Onderdeel 5 (inleiding) en 5.1 signaleert de onder 6.12.1 en 6.12.2 weergegeven spanning tussen rov. 5.5 en 5.6.
6.14 Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist; zie onder 6.11. Ware dat anders dan mist Nefalit er belang bij; zie onder 6.12.3.
6.15 Onderdeel 5.2 strekt, naar ik begrijp, ten betoge dat het Hof heeft miskend dat Nefalit niet volledig aansprakelijk is nu asbestblootstelling niet de enige oorzaak is.
6.16 Deze klacht faalt eveneens op de onder 6.14 genoemde gronden.
6.17 Onderdeel 5.3 gaat ervan uit dat het Hof "de rookgewoonte van [betrokkene 1] niet als "substantieel risicoverhogend" zou hebben aangemerkt."
6.18 Het zou zeker niet onbegrijpelijk zijn geweest wanneer het Hof in de door het onderdeel bestreden zin zou hebben geoordeeld. Immers heeft Nefalit niets concreets aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat [betrokkene 1]' longkanker vooral aan zijn rookgedrag zou moeten worden toegeschreven.(37)
6.19 Hoe dat zij, het Hof heeft voldoende duidelijk aangegeven dat en waarom het meent dat Nefalit voor 55% aansprakelijk is. Zijn oordeel werd hierboven onder 6.7 - 6.10 geanalyseerd. Aldus heeft het Hof genoegzaam op de algemene en niet onderbouwde stellingen van Nefalit gerespondeerd. Ik vermag niet in te zien wat het Hof meer of anders had moeten overwegen zonder buiten de rechtsstrijd te treden of zich te bezondigen aan verboden feitenaanvulling.
6.20 Onderdeel 5.3.1 voegt geen klacht toe die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
6.21 Onderdeel 5.3.2 verwijt het Hof niet te hebben gerespondeerd op de - inderdaad - door Nefalit betrokken stelling dat roken oorzaak nummer 1 is van longkanker.
6.22 Deze klacht miskent:
a. dat deze stelling niet ter zake doet en daarom niet essentieel is. Zelfs als juist zou zijn dat roken de belangrijkste oorzaak is van longkanker, valt niet in te zien waarom dat in deze zaak van belang zou zijn. Het aantal Nederlanders dat rookt of heeft gerookt is aanzienlijk. Het is ongetwijfeld veel groter dan het aantal Nederlanders dat in de asbestindustrie werkzaam was. En dat is op zijn beurt allicht weer groter dan het aantal Nederlanders dat én rookt(e) én in de asbestindustrie werkzaam was. In casu gaat het om deze laatste situatie. Daaromtrent heeft Nefalit, het zij herhaald, niets concreets aangevoerd;
b. het Hof heeft verdisconteerd dat er andere oorzaken zijn. In het voetspoor van prof. Smid - wiens oordeel in zoverre niet door Nefalit is bestreden - heeft het aangenomen dat de kans dat asbestblootstelling de oorzaak van [betrokkene 1]' longkanker is 55% bedraagt;
c. volgens Prof. Smid deden de rookgewoonten van [betrokkene 1] niet af aan zijn oordeel; zie onder 6.5.2. Zijn bevindingen zijn in dit opzicht evenmin door Nefalit bestreden.
6.23.1 Onderdeel 5.4 acht, ten slotte, onebgrijpelijk hetgeen het Hof in rov. 5.6 "over het verdisconteren van de rookgewoonte van [betrokkene 1] als substantieel risicoverhogende factor heeft overwogen."
6.23.2 Onderdeel 5.4.1 voegt hieraan nog toe dat de rookgewoonte van [betrokkene 1] in het deskundigenrapport "geheel buiten beschouwing [is] gelaten".
6.23.3 Onderdeel 5.4.2 verwijt het Hof art. 6:101 BW te hebben toegepast.
6.24 De onder 6.23.1 weergegeven klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
6.25 De onder 6.23.2 vermelde klacht ziet de onder 6.5.2 aangehaalde passage uit het rapport van Prof. Smid over het hoofd en loopt daarop stuk.
6.26 De onder 6.23.3 bedoelde klacht faalt én mist bovendien belang.
6.27 Zij faalt omdat het Hof tot uitdrukking brengt dat de Kantonrechter - in appèl niet bestreden - art. 6:101 BW heeft toegepast. Tegen dit oordeel van het Hof richt het onderdeel zich niet.
6.28 De klacht mist belang omdat de Kantonrechter (in 's Hofs visie) en het Hof klaarblijkelijk - want in het voetspoor van Prof. Smid - een causale verdeling hebben toegepast. Dat wil zeggen de eerste door art. 6:101 lid 1 BW aangereikte maatstaf.(38) Deze komt ten volle overeen met die van het door het onderdeel gepropageerde art. 6:98 BW.
6.29 Bij deze stand van zaken kom ik niet toe aan de principiële vragen waartoe dit soort zaken aanleiding kan geven. Ik geef er de voorkeur aan daarop niet in te gaan in een zaak waarin daarover in feitelijke aanleg nauwelijks en in cassatie slechts door de erven is gedebatteerd, terwijl het vellen van een oordeel over deze kwesties niet nodig is.(39)
6.30 Ik volsta met de volgende kanttekeningen:
a. als hoofdregel lijkt propotionele aansprakelijkheid mij in dit soort gevallen aangewezen.(40)(41) Zij is in overeenstemming met de meer gangbare benadering in de civiele rechtspraak(42) en de doctrine.(43) Zij strookt ook met opvattingen die in internationaal verband veld winnen.(44) Te bedenken valt evenwel dat onder het slagwoord "proportionele aansprakelijkheid" in gecompliceerde situaties de nodige problemen schuil gaan. Mede daarom lijkt beter daarover in abstracto geen uitspraken te doen omdat deze allicht tot misverstanden kunnen leiden;
b. of proportionele aansprakelijkheid op art. 6:98 BW dan wel op art. 6:101 BW wordt gebaseerd, kan in concrete gevallen tot uiteenlopende uitkomsten leiden. Dat houdt verband met de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW en de toerekeningsmaatstaf van art. 6:98 BW. Ten aanzien van art. 6:101 BW komt daar nog bij dat de vraag - volgens sommigen - kan rijzen of de beperking van het eigen schuldverweer in art. 7:658 lid 2 BW aan een beroep daarop in de weg staat.(45) Los van deze laatste kwestie, valt niet uit te sluiten dat de vraag of de ene dan wel de andere bepaling van toepassing is, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval zodat het geven van een algemene regel niet erg nuttig lijkt. Dat geldt a fortiori voor een geval als het onderhavige waarin de precieze feiten niet boven water zijn gekomen en waarin de context van een te formuleren regel daarom niet voldoende duidelijk is.
7. Ten slotte
7.1 De rode draad van deze conclusie is dat Nefalit niets of in elk geval onvoldoende concreets heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar verweer. Ik veronderstel - toegegeven: dat is speculatief - dat de reden daarvan is dat haar verweer niet kón worden onderbouwd. Bij die stand van zaken rijst wel de vraag waarom dan in drie instanties de strijd wordt aangebonden. Dat behoort in ons stelsel evenwel tot de vrijheid en het beleid van procespartijen. En dat is (veelal) misschien ook maar het beste.
7.2 Tegen de achtergrond van hetgeen onder 7.1 werd opgemerkt, kan het verzekeringsaspect m.i. blijven rusten. Daar komt nog bij dat partijen daaraan - gewoontegetrouw - geen aandacht hebben besteed. Ik volsta met de kanttekening dat het dreigend perspectief van (mogelijke) onverzekerbaarheid(46) natuurlijk niet erg aantrekkelijk is. Zoals bekend ben ik daarvoor niet ongevoelig. Maar een dilemma blijft het wel.
7.3 Hartlief heeft het treffend geformuleerd: "Asbest is als wondermiddel al lang ontmaskerd."(47) Voor werknemers die allicht meenden dat hun werkgever hen niet de dood in zou jagen, zal dat masker in de jaren zestig en zeventig wellicht nog hebben bestaan. Zeker de wat grotere werkgevers en professionele verzekeraars moeten de risico's hebben gekend. Het is m.i. ondenkbaar dat zij niet op de hoogte waren van het steeds luider klinken van de alarmbel. Het is mogelijk - maar niet waarschijnlijk - dat zij niet op de hoogte waren van asbestprocedures die al decennia over de hele wereld worden gevoerd. Zij zouden zich misschien ook (en m.i. beter) de vraag kunnen stellen waarom zij al deze signalen hebben genegeerd.
7.4 Burgerhout, voorzitter van de afdelingscommissie van het Verbond van verzekeraars, wil de samenleving ervan doordringen "dat de dekking niet ongelimiteerd is." De resultaten staan onder druk omdat de per claim uitgekeerde bedragen stijgen. Verzekeraars maken zich, m.i. niet zonder grond, zorgen over de toekomst. Borgerhout noemt in dat verband een aantal buitenlandse ontwikkelingen die hem zorgen baren, zoals een postbode die na de jaarwisseling een klant aansprakelijk stelt omdat deze te veel post zou hebben verstuurd. Het aansprakelijkheidsrecht zal daaraan evenwel niet bezwijken, zou ik menen.
7.5 Het aansprakelijkheidsrecht zou, nog steeds volgens Burgerhout, "vooral worden beschouwd als de grote pot met geld waaruit slachtoffers een vergoeding voor leed en schade kunnen krijgen." Daaraan is een grens, zo waarschuwt hij.(48)
7.6 Zolang het aantal claims niet stijgt, kan de vraag rijzen of de zoëven verwoorde stelling opgaat. Belangrijker is de vraag of de benadering van Burgerhout, hoe begrijpelijk ook bezien vanuit zijn optiek, recht doet aan de werkelijkheid. Los van ongelukken, normale onvoorzichtigheid en dergelijke gevallen meer (vermoedelijk zeer wel calculeerbaar) moet inderdaad rekening worden gehouden met onaangename verrassingen waarvoor zogeheten nieuwe risico's kunnen zorgen. Risico's die degenen die deze in het leven roepen voor een deel bewust nemen zonder zich voldoende om de gevolgen te bekreunen. De gedachte dat diegenen die daaraan - vaak buiten hun toedoen, of zonder dat zij zich daarvan (voldoende) bewust zijn - worden blootgesteld en die daardoor aanzienlijke schade lijden in de kou zouden moeten blijven staan, spreekt mij niet bijzonder aan.
7.7 Verzekeraars zouden m.i. een belangrijke en buitengewoon nuttige rol kunnen spelen het tijd te keren. Vooral wanneer zij actief zouden optreden bij het afdwingen van preventieve maatregelen en het inspelen door hun verzekerden op de voortschrijdende inzichten van de wetenschap. Wanneer dat tijdig en adequaat gebeurt,(49) is de kans op civielrechtelijke aansprakelijkheid m.i. niet zo groot. Wordt zij dan tóch gecreëerd, dan hebben laedentes en verzekeraars ook naar mijn mening reden tot klagen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ondanks de aard van de onderhavige procedure (een bijzonder tragische situatie) heb ik geen aanleiding gezien om bij vervroeging te concluderen. Daarbij hebben de navolgende omstandigheden een doorslaggevende rol gespeeld: a. niet gesteld of gebleken is dat sprake is van schadevergoeding die voor de erven voor hun levensonderhoud of anderszins van bijzonder (groot) belang is; b. door geen der partijen is verzocht om spoedige afdoening; c. de erven hebben in cassatie zelf voor vertraging (van ongeveer 2 1/2 maand) gezorgd door zich niet terstond te stellen; d. de onderhavige procedure loopt thans 4 1/2 jaar, hetgeen voor drie instanties (helaas) zeker niet buitensporig lang is; e. afdoening bij vervroeging betekent onvermijdelijk dat andere zaken (ook die waarin voor de bettrokkenen emotioneel of financieel ten minste evenveel op het spel staat) blijven rusten. Voor dat laatste moeten voldoende klemmende redenen bestaan.
2 In de cassatiedagvaarding aangeduid als [verweerster 1].
3 In rov. 4 van het bestreden arrest oordeelt het Hof dat de grief tegen het oordeel van de Kantonrechter dat [betrokkene 1] heeft gewerkt bij Asbestona in Goor, welk bedrijf in 1985 is overgenomen door Nefalit, terecht is voorgedragen, maar voor de uitkomst van het geschil betekenis mist.
4 Met deze enkele betwisting wordt in de cva onder 9 volstaan.
5 Of iets juister: het vonnis verwijst voor zes van de zeven vragen naar de door partijen gezamenlijk geformuleerde vragen.
6 Ook daarin trad Prof. Smid als deskundige op. Het vonnis in die zaak van Kantonrechter Middelburg 1 februari 1999 is gepubliceerd in VR 1999, 117.
7 Volgens het rapport geldt hier een betrouwbaarheidsmarge van 30-70%.
8 Antwoord-conclusie onder 4 i.f.
9 De aktes beslaan respectievelijk 11 en 7 pagina's.
10 Gepubliceerd in JAR 2004/185.
11 Die vraag blijft nadrukkelijk rusten.
12 HR 6 april 1990, NJ 1990, 573 PAS rov. 3.4; herhaald in HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 JBMV rov. 3.3.2.
13 In gelijke zin mijn conclusie voor HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 JBMV; bijgevallen door S.D. Lindenbergh, arbeidsongevallen en beroepsziekten blz. 39.
14 Vgl. ook de belangwekkende noot van Vranken onder HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 sub 7, 10 en 11; Michael Faure en Ton Hartlief, Nieuwe risico's en vragen van aansprakelijkheid en verzekering blz. 47 e.v., waarbij aantekening verdient dat zij het in de tekst genoemde punt niet expliciet maken. In een hoogst lezenswaardig en diepgravend artikel stelt Van Boom dat de omstandigheid dat wij een destijds gangbare praktijk "naar huidige maatstaven veroordelen, (...) te maken [heeft] met gewijzigde opvattingen over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemers" (AV&S 2001 blz. 4). Ik sluit niet uit dat hij in bepaalde situaties gelijk heeft, maar zijn stelling lijkt mij véél te algemeen. Vooreerst omdat de enkele omstandigheid dat men meende dat - bijvoorbeeld - asbest maatschappelijk nuttig was zodat het aanvaardbaar was de gezondheid van vele werknemers op het spel te zetten zeker niet zonder meer betekent dat zij naar toen gangbare inzichten ook verstoken dienden te blijven van vergoeding van hun schade. Veeleer het tegendeel lijkt het geval waar in het grootste deel van de periode dat asbestproductie plaatsvond de Ongevallenwet gold. Los daarvan: ook thans zien wij met regelmaat dat de samenleving zich niet bekommert om het lot van bepaalde (groepen) slachtoffers of zelfs van toekomstige generaties. Ik voor mij ben er allerminst van overtuigd dat naar huidige maatstaven geen rechtsvorderingen mogelijk zouden zijn. Dat zij niet worden ingesteld (voor een deel omdat er nog geen - bewijsbare - schade is) zegt mij niet zo veel. Ik wil daarmee niet vooruitlopen op de beoordeling van concrete kwesties die ongetwijfeld door de rechter zullen moeten worden beslecht; zie voor voorbeelden o.m. Van Boom, blz. 5. Hetgeen hij op blz. 12 betoogt, zou in dergelijke procedures zeer wel relevant kunnen zijn. Wél moet mij nog van het hart dat de stelling dat de rechter in dit soort zaken vooral uit is op compensatie (blz. 12) m.i. een te eenzijdig beeld schetst. Men zou zich wellicht ook de vraag kunnen stellen of het niet goed is dat er nog iemand is die niet alleen oog heeft voor pretense abstracte economische belangen.
15 HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 PAS.
16 Cursivering toegevoegd.
17 Zie o.m. HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 PAS.
18 De vraag of die veronderstelling juist is, kan blijven rusten nu het middel daarop niet inhaakt.
19 HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 DA.
20 Processtuk 6 in het A-dossier.
21 Het archief is vernietigd, hoewel Nefalit móet hebben geweten dat rekening moest worden gehouden met mogelijke claims. Uit de stukken valt niet op te maken wanneer het is vernietigd. Het lijkt erop dat dit rond 1985 ten tijde van de sluiting van de fabriek in Harderwijk is gebeurd; vgl. cvd onder 3. Maar deze veronderstelling kan heel wel onjuist zijn.
22 Het rapport is op dit punt niet geheel duidelijk.
23 Zie nader mijn conclusie voor HR 28 april 2000, NJ 2000, 431ARB onder 2.3 en 2.4.
24 Hetgeen hierboven onder 4.9.6 is vermeld, is geen wezenlijke schakel in mijn betoog. Het past wél in het beeld dat het dossier oproept.
25 Het tegendeel wordt in elk geval bij mijn weten in dit soort procedures niet gemotiveerd gesteld.
26 Vergelijk mijn opmerkingen in de conclusie Van Buuren/[...] van 30 september 2005, rolnr C04/199 onder 4.41-4.55.
27 HR 6 april 1990, NJ 1990, 573 PAS rov. 3.4 en HR 17 november 2001, NJ 2001, 596 DA rov. 5.4.
28 In de mvg onder 16 wordt weliswaar gesproken over een MAC-waarde, maar met deze abstracte bewering kon het Hof m.i. niets beginnen. Immers was niets concreets bekend over de blootstelling op de werkplek van [betrokkene 1], terwijl het daarop aankomt.
29 Dat is mogelijk toe te schrijven aan de omstandigheid dat zulks nog onvoldoende duidelijk is; zie prod. 12 bij mvg blz. 6. Feit blijft dat sprake is van een abstracte stelling die zich niet leent voor toetsing in cassatie.
30 Wanneer men zich beperkt tot lezing van rov. 7.2 is voor de klacht het nodige te zeggen. Wanneer rov. 7.2 en 7.3 in onderlinge samenhang worden gelezen, is m.i. voldoende duidelijk dat het Hof het oog heeft op het tekortschieten op het stuk van de stelplicht.
31 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht nr 221.
32 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2002) nr 87.
33 Rapport blz. 3.
34 Ik geef dit geparafraseerd weer. Dat dit de basis was blijkt uit vraag 5.
35 Aldus ook expliciet rov. 5.3.
36 Het Hof grijpt daarop in rov. 5.5 terug voor de onderhavige zaak.
37 In vergelijkbare zin CRvB 5 september 2002, TAR 2003, 22.
38 Dat het Hof spreekt over "juist en redelijk" doet daaraan m.i. niet af. Juist wijst sowieso niet in andere richting; redelijk zou dat kúnnen doen. Maar enerzijds kan daarmee zeer wel zijn bedoeld dat het Hof de causale verdeling - bij gebreke van andere relevante gezichtspunten - redelijk acht. Bovendien, en dat acht ik doorslaggevend: het percentage komt ten volle overeen met dat van de deskundige die het onmiskenbaar heeft gebaseerd op kansberekening; dat is een causale benadering.
39 Zie, ook voor verdere vindplaatsen, Marlies Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever (diss. VU 2005) blz. 137 e.v.
40 HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 DA rov. 3.4 doet hieraan m.i. niet af nu dat arrest gaat om een geheel andere situatie. Nefalit heeft dan ook terecht geen beroep op dit arrest gedaan.
41 Dat zal niemand verbazen. Sedert mijn Tilburgse oratie (Sluipende schade) heb ik mij daarvan veelvuldig voorstander betoond.
42 Hof Arnhem 6 juli 2004, JAR 2004, 186; Ktr. Middelburg 1 december 1999, VR 1999, 117; Ktr. Eindhoven 13 april 2000, JAR 2003, 286; Hof Amsterdam 18 maart 2004, JAR 2004, 96 en Hof 's-Gravenhage 1 oktober 2004, JAR 2004, 273. De bestuursrechtspraak zit in zoverre op een ander spoor dat het aan de mogelijke gevolgen van roken voorbijziet zolang niet aannemelijk is dat de schade ook zou zijn ontstaan als de benadeelde niet was blootgesteld aan asbest; zie o.m. CRvB 5 september 2002, TAR 2003, 22, LJN: AE8039 en CRvB 12 mei 2005, LJN: AT5582.
43 Voor verdere bronnen zij verwezen naar Akkermans/Faure/Hart-lief (red.), Proportionele aansprakelijkheid, zomede de dissertaties van Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid en A.J. Van, Onzekerheid over daderschap en causaliteit en Marlies Vegter, a.w. blz. 141-145.
44 Zie art. 3:103, 3:105 en 3:106 van de Principles of European Tort Law en Text and Commentary daarop met name blz. 46 e.v.
45 Zie daarover bijv. M.S.A. Vegter, TVP 2004 blz. 78/9 en A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband blz. 411/2.
46 Zie recentelijk bijv. A.S. Fransen van de Putte, AV&S 2005 blz. 67 e.v.
47 AV&S 2005 blz. 41.
48 Verzekerd! jaargang 3 15 juni 2005 blz. 13.
49 Ik ga thans niet in op de juridische inmplicaties van het voorzorgbeginsel.
Uitspraak 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een asbestverwerkend bedrijf dat van 1964 tot 1979 werkgever was van een fabrieksarbeider die minstens 28 jaar heeft gerookt en in 2000 aan longkanker zonder voorafgaande asbestose is overleden, en zijn erfgenamen over werkgeversaansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW; longkanker behalve door blootstelling aan asbeststof in de uitoefening van werkzaamheden ook veroorzaakt door langjarig rookgedrag?; zorgplicht werkgever tot het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen, aanzienlijke kansverhoging verwezenlijking van nog onbekende gevaren door nalatigheid werkgever; aanvaarding door de HR van proportionele aansprakelijkheid; causaal verband normschending en geleden schade, eigen schuld; devolutieve werking van het appel, grievenstelsel.
31 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/303HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NEFALIT B.V.,
gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
de erfgenamen van wijlen [betrokkene 1]
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie, handelend als erfgenamen van de op 11 januari 2000 overleden [betrokkene 1] en voor zichzelf - verder te noemen: de erven - hebben bij exploot van 4 augustus 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Nefalit - gedagvaard voor de kantonrechter te Almelo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat Nefalit als voormalige werkgever van wijlen [betrokkene 1] verwijtbaar tekortgeschoten is jegens [betrokkene 1], althans onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is geworden jegens [betrokkene 1] en zijn nabestaanden als zijn erfgenamen;
2. Nefalit dientengevolge te veroordelen om aan de erven te vergoeden de immateriële schade op grond van artikel 6:106 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum waarop de ziekte longkanker bij [betrokkene 1] werd vastgesteld, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. Nefalit te veroordelen om aan de erven te vergoeden de door hen geleden en nog te lijden materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van dagvaarding, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4. Nefalit te veroordelen om aan de erven te vergoeden de kosten tot vaststelling van de schaden en aansprakelijkheid en de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van dagvaarding, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. Nefalit te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Nefalit heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 april 2001 een comparitie van partijen gelast en bij een tweede tussenvonnis van 11 oktober 2001 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 17 december 2002 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en Nefalit veroordeeld tot vergoeding van 55% van de geleden immateriële schade en eenzelfde percentage van de materiële schade als bedoeld in art. 6:107 en 6:108 BW, vermeerderd met wettelijke rente en nader op te maken bij staat.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft Nefalit hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 6 juli 2004 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Nefalit beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Nefalit heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en de erven hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. M.V. Polak, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Nefalit heeft bij brief van 25 november 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De erven zijn de dochters en erfgenamen van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was van 1964 tot 1979 als fabrieksarbeider krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam bij Nefalit (toen nog Asbestona geheten) in haar toenmalige asbestbedrijf te Harderwijk. Bij hem is op 12 september 1997 longkanker vastgesteld. [Betrokkene 1] is aan deze ziekte, die niet is voorafgegaan door asbestose, op 11 januari 2000 overleden.
3.2 In dit geding hebben de erven aan hun hiervoor in 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Nefalit langdurig en intensief is blootgesteld aan asbeststof en dat de longkanker waaraan hij is overleden, mede daardoor is veroorzaakt. Zij verwijten Nefalit te weinig te hebben gedaan om te voorkomen dat haar werknemers in aanraking zouden komen met asbeststof.
Nefalit heeft erkend dat sprake is geweest van enige blootstelling van [betrokkene 1] aan asbeststof in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Zij heeft echter bestreden dat de bij [betrokkene 1] vastgestelde longkanker is veroorzaakt door die blootstelling. Zij heeft aangevoerd dat een meer aannemelijke oorzaak van die ziekte is geweest de - vaststaande - omstandigheid dat [betrokkene 1] gedurende ten minste 28 jaar heeft gerookt. Bovendien heeft zij betwist dat zij is tekortgeschoten in haar verplichting zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.3 De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Nefalit verwijtbaar is tekortgeschoten jegens [betrokkene 1] en daardoor schadeplichtig is geworden. Hij heeft voorts Nefalit veroordeeld tot vergoeding van 55% van de geleden immateriële en materiële schade.
In het door Nefalit ingestelde hoger beroep heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Kort weergegeven overwoog het daartoe als volgt, voor zover in cassatie nog van belang. De op voorstel van partijen door de kantonrechter benoemde deskundige, prof. Smid, heeft op basis van een mede door hem ontwikkeld rekenmodel geconcludeerd dat de kans dat de longkanker van [betrokkene 1] door (blootstelling aan) asbest(stof) is veroorzaakt, 55% bedraagt. Medisch kan niet worden vastgesteld of een bepaald geval van longkanker is veroorzaakt door asbest en dus ook niet of de longkanker van [betrokkene 1] is veroorzaakt door de asbestblootstelling in zijn werk bij Nefalit. Onder deze omstandigheden is het hof, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid, te weten die wegens schending van de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers en voor hun bescherming tegen de gevaren van hun arbeid in zijn dienst, van oordeel dat in elk geval die asbestblootstelling, nu deze substantieel risicoverhogend heeft gewerkt, als oorzaak van de ziekte moet worden beschouwd. De eerste rechter heeft echter op de voet van art. 6:101 BW de asbestblootstelling terecht voor het kansaandeel (55%), dat wil zeggen naar de mate van de risicoverhoging, tot aansprakelijkheid doen leiden, kennelijk omdat in dit geval ook een andere risicoverhogende en aan [betrokkene 1] toe te rekenen factor, te weten diens rookgewoonte, aanwijsbaar is (rov. 5.3-5.6).
Het hof overwoog voorts dat het verweer van Nefalit dat zij niet is tekortgeschoten in haar verplichting als werkgever om de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen te nemen, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 7:658 BW, dat onmiddellijke werking heeft (rov. 7.2). Het hof overwoog vervolgens:
"Dat betekent dat, indien vaststaat dat [betrokkene 1] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, het op de weg van Nefalit ligt te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Nu van dergelijke betwisting sprake is en Nefalit geen bewijs aanbiedt, kan deze grief geen effect sorteren.
7.3 Nefalit heeft nog aangevoerd dat de onderhavige vraag beantwoord dient te worden aan de hand van het (door haar gestelde) gegeven dat het overheersend wetenschappelijk inzicht destijds met zich bracht dat ervan uit moest worden gegaan dat asbestgeïnduceerde longkanker slechts als complicatie van asbestose kon ontstaan en niet als rechtstreeks gevolg van asbestblootstelling. Indien en voorzover zij daarmee bedoelt te betogen dat veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs van haar niet verlangd mochten worden omdat zij niet op de hoogte was en behoefde te zijn van het gevaar dat [betrokkene 1] getroffen heeft, te weten dat van longkanker zonder dat eerst asbestose ontstaan was, miskent zij dat zij, indien zij tekort is geschoten in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke vereist waren met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans op de schade aanmerkelijk heeft verhoogd, voor die schade aansprakelijk is, ook al heeft die nalatigheid geleid tot de verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar, te weten dat van een rechtstreeks door asbestblootstelling zich ontwikkelende longkanker."
3.4 Onderdeel 1 van het tegen dit arrest gerichte middel bevat geen klacht, maar slechts een inleiding.
Onderdeel 2 betoogt dat Nefalit als verweer heeft aangevoerd dat volgens de destijds heersende opinie voor het ontstaan van asbestose langdurige blootstelling aan een hoge dosering asbest nodig was, en dat in de relevante periode de heersende wetenschappelijke opinie was dat asbestgerelateerde longkanker slechts voorkwam als complicatie van asbestose. Het gaat hier om essentiële stellingen waaraan het hof in zijn rov. 7.1-7.3 niet zonder motivering had mogen voorbijgaan omdat deze stellingen, indien juist, meebrengen dat als Nefalit in de relevante periode voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen ter voorkoming van asbestose, zij ook voldoende heeft gedaan ter voorkoming van longkanker, aldus nog steeds het onderdeel.
3.5 Blijkens de rov. 5.3, 5.5 en 8.2-8.4 van zijn arrest, heeft het hof het door prof. Smid in diens rapport gehanteerde rekenmodel ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de kans dat de longkanker van [betrokkene 1] is veroorzaakt door blootstelling aan asbeststof in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Nefalit, 55% bedraagt. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het hof hieraan een uitdrukkelijke overweging had gewijd, is toch voldoende duidelijk dat het hof, eveneens op grond van het rapport van prof. Smid, voorts heeft geoordeeld dat Nefalit is tekortgeschoten in haar verplichting de in het onderhavige geval noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van schade van haar werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden, en dat [betrokkene 1] in zodanige mate aan asbeststof is blootgesteld dat zijn longkanker daarvan het gevolg kan zijn geweest. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 4.9.1-4.9.4 kort weergegeven inhoud van dat rapport, in samenhang met het feit dat het, onder de daarin vermelde werkomstandigheden, naar het oordeel van het hof op de weg van Nefalit had gelegen concreet en gemotiveerd te stellen welke veiligheidsmaatregelen zij heeft genomen met het oog op het gevaar dat haar werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade zouden lijden door blootstelling aan asbeststof, waarmee Nefalit in gebreke is gebleven.
Het hof heeft voorts - terecht - overwogen, zakelijk weergegeven, dat, als vaststaat dat de werkgever niet al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn, en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanzienlijk heeft verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is (HR 25 juni 1993, nr. 14958, NJ 1993, 686, HR 2 oktober 1998, nr. 16673, NJ 1999, 683 en HR 17 februari 2006, nr. C 04/199, RvdW 2006, 204). Het onderdeel bestrijdt niet de juistheid van het kennelijke oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake was van een aanzienlijke kansverhoging als hiervoor bedoeld.
Onderdeel 2 mist dus feitelijke grondslag voor zover het erover klaagt dat het hof aan de door het onderdeel bedoelde stellingen is voorbijgegaan. Het hof is immers niet aan deze stellingen voorbijgegaan, maar heeft ze verworpen. Aangezien die verwerping kennelijk mede op de inhoud van het rapport van prof. Smid is gebaseerd, is deze niet onvoldoende gemotiveerd.
3.6 Onderdeel 3 bevat geen klacht, maar slechts een inleiding. Onderdeel 3.1. voert aan dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.2, (i) dat het op de weg van Nefalit ligt te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, (ii) dat van een dergelijke betwisting sprake is en (iii) dat Nefalit geen bewijs aanbiedt, van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft omdat het niet primair erop aankomt of een gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan, maar of Nefalit met het door haar in de stukken bijgebrachte bewijs haar stellingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Dit laatste heeft het hof echter niet miskend, nu in zijn oordeel dat Nefalit bij gebreke van een daarop gericht bewijsaanbod niet zal worden toegelaten te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van asbestose, en daarmee naar de destijds geldende inzichten ook van longkanker ten gevolge van blootstelling aan asbeststof, besloten ligt dat Nefalit met hetgeen zij in de stukken naar voren heeft gebracht het hier vereiste bewijs niet heeft geleverd. Onderdeel 3.1 kan dus wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 3.2 faalt omdat het enkele feit dat de stelling dat Nefalit de hiervoor in 3.6 bedoelde maatregelen had getroffen een essentieel onderdeel van haar betoog vormde, het hof niet noodzaakte tot nadere motivering van zijn oordeel dat de juistheid van die stelling niet bewezen was met hetgeen Nefalit in de stukken naar voren had gebracht.
3.8 De onderdelen 4 en 4.2 bevatten geen klacht, maar slechts een inleiding.
Onderdeel 4.1 bouwt voort op de onderdelen 3-3.2 en moet dus het lot daarvan delen.
Onderdeel 4.2.1 keert zich tegen rov. 7.3 van het bestreden arrest en betoogt dat het hof daarin van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1998, nr. 16673, NJ 1999, 683, volgt immers niet dat de werkgever die voldoende maatregelen heeft getroffen tegen bekende gevaren, niettemin aansprakelijk is voor de gevolgen van toentertijd onbekende gevaren omdat hij heeft nagelaten maatregelen te nemen ter voorkoming van schade die zich niet heeft voorgedaan.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat Nefalit niet nalatig is geweest met het treffen van al die veiligheidsmaatregelen welke waren vereist met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren die haar bekend waren of behoorden te zijn, berust het op een verkeerde lezing van de bestreden overweging. Het hof is in rov. 7.3 immers uitgegaan van zijn in die rechtsoverweging besloten liggende oordeel dat Nefalit met hetgeen zij in de stukken naar voren heeft gebracht, het vereiste bewijs niet heeft geleverd. Voor het overige faalt het onderdeel nu het berust op de onjuiste opvatting dat aansprakelijkheid voor schade als gevolg van Nefalit toen onbekende gevaren, zoals het gevaar van het ontstaan van longkanker zonder dat asbestose is opgetreden, ontbreekt, indien de nalatigheid van Nefalit betrekking heeft op maatregelen ter voorkoming van schade (asbestose) die zich niet heeft voorgedaan. Beslissend is immers niet of de gevaren die Nefalit destijds bekend waren of behoorden te zijn, zich hebben verwezenlijkt, maar of het verzuim van het treffen van de vereiste maatregelen ter voorkoming van die gevaren (asbestose), eveneens de kans op het gevaar dat zich wèl heeft verwezenlijkt (longkanker zonder voorafgaande asbestose) in aanzienlijke mate heeft verhoogd, hetgeen zich hier, naar 's hofs in cassatie onbestreden vaststelling (zie hiervoor in 3.5), heeft voorgedaan.
Onderdeel 4.2.2 kan om dezelfde reden evenmin tot cassatie leiden.
3.9 De onderdelen 5-5.4.2 zijn alle gericht tegen de beslissing van het hof in de rov. 5.4-5.6 van zijn arrest om, kort gezegd, te dezen een proportionele aansprakelijkheid van Nefalit aan te nemen. De overwegingen op grond waarvan het hof tot dit oordeel is gekomen, dienen als volgt te worden verstaan.
Aangezien Nefalit niet aan de stelplicht heeft voldaan die in het kader van art. 7:658 lid 2 BW op haar rustte, staat haar aansprakelijkheid vast voor de aan het werken met asbest verbonden gevaren die haar toentertijd bekend waren of behoorden te zijn. Deze aansprakelijkheid strekt zich mede uit tot de schadelijke gevolgen van het destijds nog onbekende gevaar van die nalatigheid (namelijk het ontstaan van longkanker zonder dat tevens asbestose is opgetreden), voor zover de kans op het zich verwezenlijken daarvan aanzienlijk door die nalatigheid is verhoogd. De longkanker van [betrokkene 1] kan echter behalve door blootstelling aan asbeststof in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Nefalit, ook zijn veroorzaakt door zijn rookgedrag. Medisch kan niet worden aangetoond in hoeverre die longkanker is veroorzaakt door één van deze beide omstandigheden, door een andere oorzaak waarvoor niemand verantwoordelijk is, of door een combinatie van factoren. In aanmerking genomen de aard van de aansprakelijkheid van Nefalit, die berust op schending van de uit hoofde van art. 7:658 BW op haar rustende zorgplicht, en het feit dat de asbestblootstelling substantieel risicoverhogend heeft gewerkt enerzijds en de omstandigheid dat ook [betrokkene 1]' langjarig rookgedrag in substantiële mate risicoverhogend is geweest anderzijds, dient de vergoedingsplicht van Nefalit voor de door [betrokkene 1] geleden schade te worden verminderd in overeenstemming met de op de voet van art. 6:101 BW aan laatstgenoemde toe te rekenen kans dat die longkanker is veroorzaakt door dat rookgedrag.
3.10 De onderdelen 5 en 5.1 bevatten slechts een inleiding op de daarop volgende klachten.
Onderdeel 5.2 betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door, ondanks het vaststaan van een andere substantieel risicoverhogende factor (jarenlang roken), de blootstelling van [betrokkene 1] aan asbest(stof) onverkort als enige schadetoebrengende oorzaak te laten gelden en te oordelen dat geen plaats is voor proportionele aansprakelijkheid.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het feitelijke grondslag mist, nu het hof de blootstelling van [betrokkene 1] aan asbest(stof) juist niet als enige factor in aanmerking heeft genomen en Nefalit juist wel (slechts) proportioneel aansprakelijk heeft geacht voor de gevolgen van haar nalatigheid.
3.11 De beide klachten van onderdeel 5.3 zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het hof de rookgewoonte van [betrokkene 1] niet als "substantieel risicoverhogend" zou hebben aangemerkt. Dit uitgangspunt mist blijkens het hiervoor overwogene feitelijke grondslag, zodat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3.12 De onderdelen 5.4.1 en 5.4.2 achten onbegrijpelijk hetgeen het hof over het verdisconteren van de rookgewoonte van [betrokkene 1] heeft overwogen. Volgens onderdeel 5.4.1 "is de kantonrechter niet op deze wijze te werk is gegaan".
Deze klacht faalt omdat bij de beoordeling van de tegen de vonnissen van de kantonrechter gerichte grieven, niet van belang was hoe de kantonrechter is te werk gegaan, maar het hof binnen de door de grieven getrokken grenzen en gelet op het partijdebat, was gehouden tot een zelfstandige beoordeling van de door de grieven aan de orde gestelde vragen.
3.13 Onderdeel 5.4.2, dat de kern van het geschil aan de orde stelt, houdt in dat art. 6:101 BW hier niet van toepassing kan zijn omdat daarvoor nodig is dat (i) oorzakelijk verband tussen een gebeurtenis en de schade vaststaat en (ii) vaststaat dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Aan geen van beide voorwaarden is voldaan.
Het onderdeel strekt kennelijk ertoe te betogen dat het hof Nefalit ten onrechte proportioneel aansprakelijk heeft gehouden voor de door haar toedoen verhoogde kans dat [betrokkene 1] longkanker zou oplopen in plaats van de vordering van de erven, als onvoldoende bewezen, af te wijzen. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
Het gaat in dit geding om de aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof. Zoals hiervoor in 3.5 overwogen, heeft het hof - door onderdeel 2 tevergeefs bestreden - geoordeeld dat Nefalit door die blootstelling, kort gezegd, jegens [betrokkene 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit hoofde van art. 7:658 BW op haar rustende zorgplicht. Het causaal verband (sine-qua-non-verband) tussen die normschending en de door [betrokkene 1] geleden gezondheidsschade (longkanker zonder voorafgaande asbestose) laat zich echter niet vaststellen. Nefalit heeft zich erop beroepen dat een meer waarschijnlijke oorzaak van de longkanker van [betrokkene 1] diens rookgedrag is, terwijl partijen voorts het erover eens zijn dat die ziekte ook kan zijn veroorzaakt door omstandigheden waarvoor niemand verantwoordelijk is of door een combinatie van factoren, aldus nog steeds het hof.
Onder zodanige omstandigheden ligt het in het algemeen voor de hand - zoals ook in dit geding is geschied - dat de rechter een deskundige benoemt om zich te laten voorlichten over de grootte van de kans dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een toerekenbare tekortkoming van de werkgever. Indien vervolgens moet worden geoordeeld dat die kans zeer klein is, zal het in het algemeen voor de hand liggen dat de rechter de vordering afwijst en indien die kans zeer groot is, dat hij haar toewijst. Ten aanzien van de tussen die beide uitersten gelegen gevallen is het echter in het algemeen, mede gelet op de strekking van de onderhavige norm - het voorkomen van gezondheidsschade bij de werknemer - en de aard van de normschending als hiervoor aangeduid, uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de onzekerheid over de mate waarin de tekortkoming van de werkgever heeft bijgedragen tot de schade van de werknemer, in zijn geheel op de werknemer af te wentelen. Eveneens onaanvaardbaar, maar nu tegenover de werkgever, ook al is deze tegenover de werknemer tekortgeschoten in zijn zorgplicht, is het echter de onzekerheid over het causaal verband met de schade van de werknemer geheel voor risico van de werkgever te laten komen, in weerwil van de niet zeer kleine kans dat buiten de uitoefening van de werkzaamheden gelegen omstandigheden die aan de werknemer moeten worden toegerekend (zoals roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken), de schade (mede) hebben veroorzaakt. Hierbij verdient opmerking dat die laatste drie omstandigheden de werknemer weliswaar niet kunnen worden verweten, maar in de verhouding tot de werkgever voor risico van de werknemer komen.
Mede gelet op de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten moet daarom worden aangenomen dat, indien een werknemer schade heeft geleden die, gelet op de hiervoor bedoelde kanspercentages, zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn verplichting de werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden voldoende te beschermen tegen een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als door een aan de werknemer zelf toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
In dit licht kan het onderdeel geen doel treffen, aangezien het op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nefalit in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, raadsheer in buitengewone dienst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.
Beroepschrift 22‑10‑2004
Heden, de oktober tweeduizendvier, ten verzoeke van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NEFALIT B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Goor, gemeente Hof van Twente, te dezer zake domicilie kiezende te [plaats] aan het [adres] ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. [naam advocaat], die door requirante als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1]
- 2.
[gerequireerde 2]
- 3.
[gerequireerde 3]
allen wonende te [woonplaats], mijn exploit doende aan het adres van mr. [naam advocaat] ([…] Advocaten), kantoorhoudende aan [adres] te [plaats], die in de vorige instantie als procureur is opgetreden voor gerequireerden, aldaar voor ieder van hen afschrift dezes alsmede van het na te melden arrest latende aan:
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 2003.00372 gewezen tussen mijn requirante als appellante en gerequireerden als geïntimeerden en ter openbare terechtzitting van 6 juli 2004 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende als hiervoor aangegeven, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 22 oktober 2004, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd als naar de wet door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest, waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende redenen:
Gerequireerden (de erven [gerequireerden]) zijn de dochters van [betrokkene] die op 11 januari 2000 is overleden, nadat bij hem op 12 september 1997 longkanker was vastgesteld. [betrokkene] is van 1964 tot 1979 als fabrieksarbeider bij Nefalit (toen nog hetende Asbestona) werkzaam geweest. [betrokkene] heeft bij brief van 9 december 1998 Nefalit aansprakelijk gesteld, stellende dat de longkanker het gevolg is van de blootstelling aan asbest tijdens het dienstverband bij Asbestona. Nefalit heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen, daartoe onder meer stellende dat het zeer aannemelijk is dat de longkanker als gevolg van het jarenlang roken van [betrokkene] is ontstaan, terwijl evenmin vaststaat dat [betrokkene] op 11 januari 2000 aan de gevolgen van longkanker is overleden. De erven [gerequireerden] hebben Nefalit bij dagvaarding van 4 augustus 2000 gedagvaard voor de kantonrechter te Almelo. Deze heeft bij vonnis van 17 december 2002 de vorderingen van de erven [gerequireerden] toegewezen.1. Het gerechtshof te Arnhem heeft op het door Nefalit ingestelde appèl de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Klachten
1
In haar vierde grief heeft Nefalit betwist dat zij ais voormalig werkgever van [betrokkene] verwijtbaar tekort is geschoten bij het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen.
Onder meer in haar toelichting op deze grief heeft Nefalit benadrukt dat de vraag of Nefalit voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, dient te worden beoordeeld naar de periode 1964-1979 (zijnde de tijd waarin de aan Nefalit verweten gedragingen plaatsvonden) en met inachtneming van de wetenschap die toentertijd redelijkerwijze bij Nefalit aanwezig mocht worden geacht. Nefalit heeft betoogd dat gemeten aan de hand van dat criterium de conclusie geen andere kan zijn dan dat zij destijds voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen om het gevaar van asbestose en daarmee — naar de opvattingen van destijds ook — het gevaar van asbestgeïndiceerde longkanker ais complicatie van asbestose te voorkomen. Het hof heeft dat betoog in rechtsoverwegingen 7.1–7.3 verworpen, hetgeen erop wijst dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans blijkt uit het aldaar overwogene dat het hof zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Deze klacht dient in samenhang met de hiernavolgende subklachten te worden gelezen en maakt daar onlosmakelijk deel van uit.
2
Bij de beoordeling van de hiervoor vermelde en de hierna nog te formuleren cassatieklachten dient het navolgende als feitelijk uitgangspunt.
- I.
Volgens de destijds heersende opinie was voor asbestose langdurige bootstelling aan een hoge dosering asbest nodig.
Deze stelling is door Nefalit uitvoerig onderbouwd.2. De erven [gerequireerden] hebben deze stelling niet voldoende (gemotiveerd) betwist, zodat de juistheid daarvan in rechte vaststaat, althans geldt dat waar het hof de juistheid van de stelling in het midden heeft gelaten, daarvan bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag dient te worden uitgegaan.
- II.
In de relevante periode was de heersende wetenschappelijke opinie dat asbestgerelateerde longkanker slechts voorkwam als complicatie van asbestose.
Deze stelling is door Nefalit betrokken onder meer in de memorie van grieven, onderdeel F21 en in de eerdergenoemde akte van 23 december 2003, onderdelen 13 en 15 tot en met 16 en onderbouwd in de producties 11 en 13, De erven [gerequireerden] hebben deze stelling weliswaar nadrukkelijk betwist, maar — wat er van die betwisting overigens ook zij — het hof heeft de juistheid van de stellingen van Nefalit op dit punt eveneens in het midden gelaten (in rechtsoverweging 7.2), zodat ook deze stelling als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden.
Met het vaststaan van beide hiervoor genoemde feiten, staat tevens vast
- (III)
dat indien Nefalit in de relevante periode voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen ter voorkoming van asbestose, zij ook voldoende heeft gedaan ter voorkoming van longkanker.3.
Het gaat hier dus om essentiële stellingen van Nefalit, waaraan het hof niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan. Voor het geval 's hofs arrest aldus zou moeten worden gelezen dat het hof de stellingen van Nefalit impliciet heeft verworpen, geldt dat dus dat het arrest onvoldoende is gemotiveerd.
3
Nefalit heeft gemotiveerd betoogd dat zij in de relevante periode voldoende veiligheidsmaatregelen hééft genomen, ter voorkoming van asbestose en dus (ook) ter voorkoming van longkanker.4. In rechtsoverweging 7.2 oordeelt het hof echter dat
‘het op de weg van Nefalit ligt te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij de redelijkerwijs nodige veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Nu van dergelijke betwisting sprake is en Nefalit geen bewijs aanbiedt, kan deze grief geen effect sorteren.’
Dat oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om redenen als hierna vermeld.
3.1
Rechtens onjuist, omdat het niet primair aankomt op de vraag of een gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan, maar of het naar voren gebrachte bewijs voldoende is in de zin dat degene op wie de bewijslast rust (in dit geval dus Nefalit) zijn/haar stellingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechter zal dus primair een oordeel moeten geven over het in de schriftelijke stukkenwisseling bijgebrachte bewijs. Het hof lijkt dat te hebben miskend, hetgeen dan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
Indien het hof één en ander niet zou hebben miskend, maar de (onderbouwde) stellingen van Nefalit5. (dat zij voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van asbestose en daarmee ook, naar de in de relevante periode geldende inzichten, ter voorkoming van longkanker) impliciet zou hebben verworpen, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Nu het hier gaat om essentiële stellingen van Nefalit, had het hof daaraan immers niet zonder motivering voorbij mogen gaan.
4
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is voorst nog hetgeen het hof in rechtsoverweging 7.3 overweegt:
‘Nefalit heeft nog aangevoerd dat de onderhavige vraag beantwoord dient te worden aan de hand van het (door haar gestelde) gegeven dat het overheersend wetenschappelijk inzicht destijds met zich bracht dat er vanuit moest worden gegaan dat asbestgeïndiceerde longkanker slechts als complicatie van asbestose kan ontstaan en niet als rechtstreeks gevolg van asbestblootstelling. Indien en voor zover zij daarmee bedoelt te betogen dat veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs van haar niet verlangd mocht worden omdat zij niet op de hoogte was en behoefde te zijn van het gevaar dat [betrokkene] getroffen heeft, te weten dat van longkanker zonder dat eerst asbestose ontstaan was, miskent zij, dat zij indien zij tekort geschoten is in haar verplichting om al die veiligheidsmaatregelen te nemen welke vereist waren met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest en dit verzuim de kans op schade aanmerkelijk heeft verhoogd, voor die schade aansprakelijk is, ook al heeft die nalatigheid geleid tot verwezenlijking van een haar toen niet bekend gevaar, te weten dat van een rechtstreeks door asbestblootstelling zich ontwikkelende longkanker. (curs. JvDB)’
4.1
Indien en voor zover het hof met de zinsnede ‘die veiligheidsmaatregelen (…) welke vereist waren met het oog op de haar bekende gevaren’ veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van asbestose op het oog heeft gehad, geldt dat 's hofs oordeel om redenen als hiervoor in 3 tot en met 3.2 uiteen is gezet, niet in stand kan blijven.
4.2
Voor zover rechtsoverweging 7.3 aldus zou moeten worden gelezen dat het hof hiermee bedoelt de verplichting om alle veiligheidsmaatregelen te nemen, ook die ter voorkoming van mesothelioom, en het hof voorts zou hebben geoordeeld dat Nefalit niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij die maatregelen (in voldoende mate) heeft getroffen, dan is dit oordeel eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.
4.2.1
Rechtens onjuist omdat het, ook bij werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW, aankomt op de vraag of de werkgever voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen om deze schade, dat wil zeggen de schade zoals die werknemer die heeft geleden, te voorkomen.6. Voor de zienswijze van het hof is ook geen steun te vinden in het arrest Schelde/[…].7. Daaruit volgt slechts dat indien afdoende veiligheidsmaatregelen tegen bekende gevaren hebben ontbroken en vaststaat dat dit verzuim de kans op het ontstaan van onbekende schade heeft vergroot, de werkgever niet vrij uit gaat. Uit het arrest volgt niet dat bij het treffen van voldoende maatregelen tegen bekende gevaren, (naar de stand van de wetenschap toen) bij het ontstaan van (bekende dan wel) onbekende schade, de werkgever niettemin aansprakelijk zou zijn omdat hij heeft nagelaten afdoende maatregelen te nemen ter voorkoming van schade die zich in de desbetreffende zaak in het geheel niet heeft voorgedaan.
4.2.2
Ook al zou dit anders zijn en zouden de veiligheidsmaatregelen van Nefalit zich dus wel mede hebben moeten uitstrekken tot het voorkómen van mesothelioorn, dan is het oordeel van het hof nochtans onbegrijpelijk in het licht van de (onderbouwde) stellingen van Nefalit dat het werken met asbest in de relevante periode geen andere veiligheidsmaatregelen vergden dan de maatregelen ter voorkoming van asbestose, eenvoudigweg omdat mesothelioom niet bekend was als gevolg van wat, naar destijds mocht worden aangenomen, uitsluitend witte asbest was.8. Het betoog van Nefalit vindt steun in het (eerdergenoemde) rapport van de deskundigen in de zaak erven [naam 1] en [naam 2] die in hun rapport tot de conclusie komen dat ‘het niet aannemelijk is dat de expositie aan (zuiver) chrysotiel mesotheliomen veroorzaakt’ (rapport, blz. 29). In het rapport zijn over de diverse soorten asbest verder nog de volgende passages te vinden:
‘niet alle asbestsoorten zijn even belangrijk als oorzaak van mesothelioom: het meest gevaarlijk is crocidoliet (blauw asbest), daarop volgt amosiet (bruin asbest), terwijl het meest gebruikte en geproduceerde witte asbest (chrysotiel) slechts in zeldzame gevallen als oorzaak kan worden aangemerkt (waarschijnlijk veroorzaakt door een verontreiniging met het mineraal tremoliet, dat evenals crocidoliet en amosiet behoort tot het amfibole type asbestvezel. (ibid., blz. 11. onder b).’
en:
‘Dat het witte asbest (chrysotiel) verontreinigd kan zijn met amfibole asbestvezels, zoals Tremoliet, is pas eind jaren '80 duidelijk geworden toen specifieke analysemethoden beschikbaar kwamen (Churg, 1988b). (ibid, blz. 23, derde alinea)’
en:
‘Het is echter niet geheel uit te sluiten, dat sommige van de gebruikte partijen chrysotiel verontreinigd zijn geweest met amfibole asbestvezels; met name Tremoliet. Daar betrouwbare analysemethoden tot 1989/1990 ontbraken, was het voordien moeilijk om chrysotiel op dit soort verontreinigingen te controleren. (ibid, blz. 29 en 30).’
5
In rov. 5.4–5.6 heeft het hof ook de tweede grief van Nefalit verworpen. Deze grief klaagde over de verwerping door de kantonrechter van het verweer van Nefalit dat geenszins vaststond dat de bij [betrokkene] gediagnosticeerde longkanker asbest-gerelateerd was. Het hof heeft deze grief (blijkens rov. 5.4) terecht aangemerkt als het aan de orde stellen van de vraag of in een geval als dit (rookgewoonte van [betrokkene]) het volgens het gehanteerde rekenmodel vastgestelde kansaandeel, uitsluitend bepalend is voor het vaststellen van het oorzakelijk verband. In rov. 5.5 en 5.6. komt het hof tot een verwerping van deze grief. Deze rechtsoverwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid.
Weliswaar heeft het hof in rechtsoverweging 5.5 terecht overwogen dat tussen partijen in confesso is dat medisch niet vastgesteld kan worden of een bepaald geval van longkanker is veroorzaakt door asbest en dus ook niet of de longkanker van [betrokkene] is veroorzaakt door de asbestblootstelling in zijn werk bij Nefalit of door enige andere factor waarvoor Nefalit, [betrokkene] zelf, een derde of in het geheel niemand verantwoordelijk is, dan wel door een combinatie van factoren, maar ten onrechte verbindt het hof daaraan (zie het slot van die rechtsoverweging) de conclusie dat daarom, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid (werkgeversaansprakelijkheid) de asbestblootstelling als oorzaak van de ziekte moet worden beschouwd.
5.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is vervolgens dan ook hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.6 overweegt, te weten dat de kantonrechter de asbestblootstelling slechts voor het kansaandeel tot aansprakelijkheid heeft laten leiden
‘kennelijk omdat in dit geval ook andere risicoverhogende en aan [betrokkene] toe te rekenen factor, te weten diens rookgewoonte, aanwijsbaar is. Daarmee is de in artikel 6:101 BW voorziene vermindering van de schadevergoedingsplicht tot stand gebracht op een wijze die het hof juist en redelijk acht en waartegen overigens geen grief is gericht.’
5.2
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het kennelijk van oordeel is dat de aard van de (werkgevers)aansprakelijkheid niet alleen met zich brengt dat, niettegenstaande het niet vaststaan van het condicio sine qua non verband tussen ziekte en asbestblootstelling, in beginsel toch van aansprakelijkheid van de werkgever (in casu Nefalit) moet worden uitgegaan indien de werkgever heeft nagelaten de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen (zulks vanwege het feit dat asbestblootstelling als een substantieel risicoverhogende factor kan worden gezien), maar óók — en daartegen richt zich dit cassatieberoep — dat bij het vaststaan van een andere substantieel risicoverhogende factor, zoals (jarenlang) roken, de asbestblootstelling onverkort als enige schadetoebrengende oorzaak blijft gelden en er dus geen plaats is voor proportionele aansprakelijkheid/schadevergoeding.
5.3
Voor zover het hof de rookgewoonte van [betrokkene] niet als ‘substantieel risicoverhogend’ zou hebben aangemerkt, is zulks onbegrijpelijk.
5.3.1
Ten eerste blijkt uit rechtsoverweging 5.6 dat het hof niet alleen het feit van de rookgewoonte van [betrokkene], maar ook het feit dat die rookgewoonte risicoverhogend voor het ontstaan van longkanker is geweest, als rechtens vaststaand aanneemt.
5.3.2
Indien het hof daarmee zou hebben bedoeld dat die rookgewoonte een risicofactor is zoals vele andere, en dus niet, zoals asbestblootstelling, een substantiële risicoverhogende factor, is dat oordeel in het licht van de (essentiële) stellingen van Nefalit — roken is oorzaak nummer 1 van longkanker — waaraan het hof dus niet zonder nadere motivering voorbij had mogen gaan, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.9.
5.4
Ook hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.6 over het verdisconteren van de rookgewoonte van [betrokkene] als substantieel risicoverhogende factor heeft overwogen, is onbegrijpelijk.
5.4.1
Ten eerste is duidelijk dat de kantonrechter niet op deze wijze te werk is gegaan, doch rechtstreeks het percentage uit het deskundigenrapport heeft losgelaten op de omvang van de schade. In het deskundigenrapport was de rookgewoonte van [betrokkene] geheel buiten beschouwing gelaten.
5.4.2
In de tweede plaats kan artikel 6:101 BW hier niet van toepassing zijn omdat daarvoor nodig is dat
- (i)
een oorzakelijk verband tussen een gebeurtenis en de schade vaststaat en
- (ii)
vaststaat dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Beide uitgangspunten ontbreken hier juist.
MITSDIEN
het Uw Raad behage het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 6 juli 2004 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑10‑2004
Zie de memorie van grieven, onderdelen D16, G29 en de akte zijdens Nefalit van 23 december 2003, onderdelen 20 en 24, alsmede het als productie 12 bij de memorie van grieven door Nefalit overgelegde deskundigenrapport in de zaak van de erven Rouwhof en Van Gemmert, blz. 6, laatste alinea.
Memorie van grieven F23 en G24 e.v.
Zie de memorie van grieven onder G24 tot en met 30 waarin mede aan de hand van het deskundigenrapport in de zaak erven [naam 1] en [naam 2] dat door Nefalit als productie 12 is overgelegd wordt uiteengezet dat Nefalit voldoende heeft gedaan om asbestose te voorkomen, onder meer door de hoeveelheid zwevende vezels te reduceren. Door [betrokkene] zijn rneetgegevens in het geding gebracht (zie de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties H en I; zie daarover memorie van antwoord, p. 17 en 21). Deze zijn door Nefalit als onbetrouwbaar betwist (zie akte d.d. 23 december 2003, p. 10, achter 29).
Zie de vindplaatsen vermeld in noot 4.
HR 10 december 1999, NI 2000, 211; conclusie A-G Spier voor HR 4 juni 2004, onder 3.14.
HR 2 oktober 1998, N) 1999, 683.
Memorie van grieven DIS, onderaan; prod. 1 bij memorie van grieven, p. 65/66, alsmede onder 3.4.
Zie de conclusie van antwoord onder 5, conclusie van dupliek onder 9 en 10, memorie van grieven onder 4, akte van 23 december 2003, onderdeel 6.