Conclusie van Dupliek, par. 3.2.9.
HR, 21-12-2012, nr. 11/05496
ECLI:NL:HR:2012:BX7491
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
11/05496
- LJN
BX7491
- Roepnaam
Deloitte/Hassink
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX7491, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX7491
ECLI:NL:HR:2012:BX7491, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0694, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX7491
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0694, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX7491
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2011
- Wetingang
art. 74 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
FED 2013/31 met annotatie van mr. dr. P. van der Wal
JA 2013/41 met annotatie van Mr. Chr.H. van Dijk , prof. mr. A.J. Akkermans
JOR 2013/93
V-N 2013/5.8 met annotatie van Redactie
FED 2013/31 met annotatie van P. VAN DER WAL
VR 2013/35
NJ 2013/237 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JA 2013/41 met annotatie van Mr. Chr.H. van Dijk , prof. mr. A.J. Akkermans
JOR 2013/93
PS-Updates.nl 2019-0206
Conclusie 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Fiscale advisering. Schadevergoeding wegens beroepsfout. Kansschade of proportionele aansprakelijkheid? Noodzaak condicio-sine-qua-non-verband tussen aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (normschending) en verlies kans op succes.
11/05496
mr. J. Spier
Zitting 7 september 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. Deloitte Belastingadviseurs B.V.
(hierna: Deloitte en gezamenlijk [eisers])
tegen
1. [Verweerder 1]
2. H & H Beheer B.V.
(hierna: H&H Beheer en gezamenlijk [verweerders])
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
1.2 [Verweerder 1] was vanaf 1 januari 1983 werkzaam als vennoot bij de accountantsmaatschap [A]. In september 1988 heeft het bestuur van [A] de maatschap opgezegd aan [verweerder 1]. Op 4 oktober 1988 heeft [verweerder 1] aan [eiser 1] opdracht gegeven hem te adviseren over de fiscale consequenties van zijn uittreden bij [A]. [Eiser 1] heeft bij brief van 16 december 1988 een advies gegeven (hierna: het advies). Vanaf december 1988 hebben uittredingsonderhandelingen plaatsgevonden tussen [verweerder 1] en [A]. Op 9 april 1989 hebben [verweerder 1] en [A] overeenstemming bereikt over de voorwaarden van uittreding, waaronder een uittreedsom voor [verweerder 1] van f 1.235.000.
1.3 Het advies van [eiser 1] was gebaseerd op de geruisloze inbreng in H&H Beheer. De gedachte was dat de onderneming van de eenmanszaak (de praktijk van [verweerder 1] als maat bij [A]), ingaande 1988, zou worden omgezet in een uiterlijk op 1 april 1989 op te richten vennootschap. [Verweerder 1] had op 16 mei 1988 een intentieverklaring tot het oprichten van de vennootschap getekend (toen nog in het kader van een reorganisatie bij [A]); de vennootschap H&H Beheer is op 22 maart 1989 opgericht. De belastingdruk zou volgens het advies in dat geval f 405.000 belopen.
1.4 Op 19 januari 1989 is aan de belastingdienst het verzoek gedaan om de uittreedsom van [verweerder 1] geruisloos in te brengen in H&H Beheer. Dit verzoek is vervolgens afgewezen. Die afwijzing resulteerde in een aanslag inkomstenbelasting van f 588.333. Na bezwaar en "gedaan beroep" hebben [verweerder 1] en de belastingdienst op 20 juni 1996 een compromis gesloten, op grond waarvan [verweerder 1] f 480.000 aan belasting moest betalen.
2. Procesverloop
2.1 [Verweerders] vorderen in deze procedure, die aanhangig is gemaakt op 19 februari 1999, vergoeding van de schade die geleden zou zijn vanwege een door [eiser 1] gemaakte beroepsfout. De beroepsfout zou hierin bestaan dat [eiser 1] (i) niet heeft geadviseerd gebruik te maken van de belastingfaciliteiten die voortvloeien uit de zogenoemde 'ruilarresten', (ii) niet zonder meer tot geruisloze inbreng had mogen adviseren en (iii) niet een kansloos beroep bij het hof had mogen instellen, met alle daaraan verbonden advieskosten (dit betreft, kort gezegd, het beroep nadat de belastingdienst bij beslissing op bezwaar de afwijzing van het verzoek om geruisloze inbreng handhaafde).(2) De gevorderde schadevergoeding bedroeg, na eiswijziging, f 822.301 met nevenvorderingen. De Rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen bij vonnis van 25 mei 2005 afgewezen.
2.2.1 In hoger beroep oordeelde het Hof Amsterdam in zijn arrest van 24 mei 2007 dat [eiser 1] een beroepsfout heeft gemaakt door de belastingfaciliteit die voortvloeit uit de ruilarresten niet in zijn advies te betrekken (zie rov. 2.11). Volgens het Hof was het aan [verweerder 1] om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij door deze beroepsfout de kans heeft gemist om gebruik te maken van de faciliteiten die de ruilarresten boden. Er kan slechts sprake zijn van schade indien [verweerder 1] zich ten tijde van zijn uittreden zou hebben kunnen inkopen bij een accountantskantoor dat in economische zin vergelijkbaar is met [A], althans [verweerder 1] op dat moment een concreet voornemen had kunnen hebben "om vervolgens binnen een jaar daarna dat vermogen in te brengen in een nieuwe onderneming van soortgelijke aard" (rov. 2.12). Volgens het Hof waren partijen het erover eens dat in het onderhavige geval bij een in economische zin vergelijkbare onderneming gedacht moet worden aan een groot accountantskantoor (rov. 2.5). Omdat [verweerder 1] daaromtrent geen stellingen had ontwikkeld, heeft het Hof [verweerder 1] niet tot bewijsvoering daarvan toegelaten en heeft het geoordeeld dat de ruilarresten niet van toepassing zijn (rov. 2.14).
2.2.2 Het Hof oordeelde tevens dat het voorstel van [eiser 1] tot geruisloze inbreng niet haalbaar was en dat [eiser 1] [verweerder 1] heeft blootgesteld aan de gerede kans dat hij de daarover gevoerde procedure zou verliezen. Het Hof concludeerde dat [eiser 1] aan [verweerder 1] geadviseerd heeft een onbegaanbare weg te bewandelen en dat bezwaar en beroep (inzake de opgelegde belastingaanslag) achterwege hadden kunnen blijven indien het advies aan [verweerder 1] volledig zou zijn geweest en vervolgens op basis van een ruisende inbreng belastingaangifte was gedaan (rov. 2.16). Het Hof heeft [eisers] veroordeeld tot betaling van € 54.285,27; het heeft de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd.
2.3 De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juni 2009 het bestreden arrest vernietigd. In het principaal cassatieberoep oordeelde de Hoge Raad dat de in feitelijke instanties door [verweerders] ingenomen stellingen geen andere uitleg toelieten dan dat [verweerders] zich op het standpunt stelden dat voor toepassing van de ruilarresten in het onderhavige geval voldoende was dat sprake was van een investering met economisch gelijkwaardige functie, zodat ook inkoop in een kleine of middelgrote maatschap voldoende geweest zou kunnen zijn. Niets wijst erop dat [verweerders] dat standpunt ondubbelzinnig hebben prijsgegeven (rov. 4.1). Ook het incidentele cassatieberoep werd gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft het bestreden arrest vervolgens vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2.4 Na verwijzing hebben [verweerders] hun eis aldus gewijzigd dat gevorderd wordt veroordeling van [eisers] tot schadevergoeding op te maken bij staat. [Eisers] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en vermindering van de veroordeling van [eisers] met een bedrag van € 54.453,63.
2.5.1 In zijn arrest van 6 september 2011 heeft (ook) het Hof Amsterdam geoordeeld dat [eiser 1] toerekenbaar tekort is geschoten jegens [verweerder 1] door in zijn advies geen melding te maken van de mogelijkheid van de ruilarresten (rov. 3.10). Volgens het Hof stond in de procedure na verwijzing niet meer ter discussie dat [eiser 1] (ook) toerekenbaar tekort is geschoten door [verweerder 1] geruisloze inbreng te adviseren (rov. 3.11).
2.5.2 Het Hof heeft vervolgens opnieuw beoordeeld of [verweerders] schade hebben geleden doordat [eiser 1] niet geadviseerd heeft over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Het Hof overwoog dat daarvoor een vergelijking gemaakt dient te worden tussen de situatie zoals deze zich feitelijk heeft voorgedaan (de situatie waarin [eiser 1] niet geadviseerd heeft over de ruilarresten) en de hypothetische situatie dat [eiser 1] [verweerder 1] wél zou hebben geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Dit brengt mee "dat een inschatting moet worden gemaakt van de kans dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem wél had geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, aan de daarvoor geldende vereisten had kunnen voldoen" (rov. 3.13). Het Hof concludeert uiteindelijk: "De goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend komt het hof tot een kans van 60% dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem in zijn advies van december 1988 ook had gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, zich daadwerkelijk op deze fiscale faciliteit had kunnen beroepen" (rov. 3.14). Het Hof heeft [eisers] veroordeeld tot betaling van 60% van de schade die [verweerders] hebben geleden als gevolg van de door [eiser 1] gemaakte beroepsfout, welke schade moet worden opgemaakt bij staat.
2.6 [Eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eisers] nog heeft gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1 Het leerstuk van het causaal verband behoort ongetwijfeld tot het lastigste onderdeel van het aansprakelijkheidsrecht. Dat geldt - uiteraard - niet alleen voor ons land. In het kader van de discussies over de Principles of European Tort Law is over geen onderwerp langer en intensiever gesproken dan over causation. Het kernprobleem is dat het erg moeilijk is om oplossingen te vinden die voor de grote meerderheid van gevallen bevredigend zijn en deze te gieten in begrijpelijke en consistente regels die niet zó vaag zijn dat de praktijk en de rechter er niets (of juist alles, in welk geval de voorspelbaarheid van het recht te grabbel wordt gegooid) mee kunnen.
3.2 De rechtspraak op dit punt heeft in ons land een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt. Voor veel situaties is duidelijkheid gecreëerd. Een groot aantal (sub)regels biedt de rechter de nodige vrijheid zonder dat gezegd kan worden dat deze vrijheid onbeperkt is. Binnen de marges van het haalbare zijn de meeste ontworpen regels goed toepasbaar en is de voorspelbaarheid van uitkomsten in concrete gevallen zo groot als redelijkerwijs mogelijk is.
3.3 In deze zaak worden we geconfronteerd met regels of regelcomplexen die niet geheel op elkaar zijn afgestemd. Het systeem vertoont daardoor een zekere spanning. Ik vraag mij af of de tijd rijp is om deze spanning weg te nemen. Daarvoor zou immers nodig zijn om vrij algemeen als juist ervaren rechtspraak enigszins te verfijnen; ik werk dat hierna verder uit.
3.4.1 Wanneer Uw Raad zou menen dat het thans niet aangewezen is om de rechtsontwikkeling op het glibberige terrein van deze zaak nader gestalte te geven, verdient aanbeveling te zoeken naar een begaanbare weg om de klachten af te handelen zonder op de zaak ten gronde in te gaan. De eenvoudigste route daartoe is aan te nemen dat 's Hofs oordeel niet is gesteld in de sleutel van het causaal (condicio sine qua non-) verband maar in die van de schadebegroting als bedoeld in art. 6:97 en 6:105 lid 1 BW.
3.4.2 Zelf denk ik dat deze lezing, die ook - naast een daarmee onverenigbare - te vinden is in de klachten en de s.t. van [eisers],(3) niet juist is, maar verdedigbaar is dat het Hof zich inderdaad heeft gezet tot schadebegroting, zij het dan ook dat in zijn oordeel kennelijk besloten ligt dat tussen de begrote schade en de beroepsfout een condicio sine qua non-verband bestaat. Zou Uw Raad menen dat 's Hofs oordeel moet worden verstaan als schadebegroting dan mist onderdeel 1 goeddeels feitelijke grondslag. Veel van hetgeen hierna volgt, mist dan voor deze zaak belang.
3.5 In zijn conclusie voor het arrest Fortis/[B](4) is mijn ambtgenoot Wissink uitvoerig ingegaan op de problematiek van proportionele aansprakelijkheid. Ik verwijs graag naar die diep gravende beschouwingen.
3.6 Zou Uw Raad zich niet bekeren tot de onder 3.4.1 genoemde lezing van 's Hofs arrest dan zal moeten worden aangenomen dat het Hof zich heeft laten leiden door de doctrine verlies van een kans zoals ontwikkeld in het Baijings-arrest;(5) ook mr De Bie Leuveling Tjeenk gaat daarvan uit.(6) In dat arrest werd overwogen:
"5.2 [...] Het gaat in een geding als het onderhavige om de vraag of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad.
Teneinde de rechter in het geding waarin de aansprakelijkheid van de advocaat voor diens verzuim aan de orde is, in staat te stellen zo nauwkeurig als in het betrokken geval mogelijk is, tot zodanig oordeel, c.q. schatting te geraken, is het wenselijk dat partijen in dat geding - de cliënt en diens voormalige advocaat - aan de rechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep ware ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen.
Voor wat de cliënt betreft, betekent dit dat hij in het geding tegen zijn voormalige advocaat de mogelijkheid dient te hebben zich zoveel mogelijk op te stellen op de wijze als hij in het achterwege gebleven hoger beroep zou hebben verkozen. Voor de advocaat betekent het dat hij in het door zijn voormalige cliënt tegen hem aangespannen geding de vrijheid moet hebben zich zoveel mogelijk aan te sluiten bij de positie die, zo hoger beroep ware ingesteld, door de in eerste aanleg in het gelijk gestelde partij zou zijn ingenomen. (...)"
3.7.1 Het Hof heeft m.i. de onder 3.6 vermelde doctrine, zoals deze tot nu toe wordt verstaan, op de juiste wijze toegepast. Zou deze nog onverkort gelden en zou deze in een geval als het onderhavige kunnen en mogen worden toegepast - wat door de klachten niet wordt bestreden - dan falen de onderdelen 1 a en c.
3.7.2 Ik heb overwogen om het hierbij te laten en zou Uw Raad daarmee wellicht een plezier hebben gedaan, maar het lijkt toch beter om stil te staan bij de spanning die lijkt te bestaan tussen de verlies van een kans-doctrine en de rechtsregel zoals bedoeld in het arrest Nefalit/[C] en vervolgens het arrest Fortis/[B]. Daarmee komt dan onvermijdelijk de vraag aan de orde of a) tussen beide leren wel een rechtens relevant verschil bestaat, b) of het niet beter is beide te amalgameren en c) of het wenselijk is om verschillende eisen te stellen aan de toepassing van beide leerstukken.
3.8 In het zojuist al genoemde arrest Fortis/[B] overwoog Uw Raad:
"3.8 Aan de door de Hoge Raad in het arrest Nefalit/[C] geformuleerde rechtsregel is, zoals ook in de literatuur is onderkend, het bezwaar verbonden dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending - waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade - deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.
De overwegingen van het arrest Nefalit/[C] zijn toegesneden op het zich in die zaak aandienende specifieke geval waarin de aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof vaststond, terwijl de geschonden norm naar haar aard ertoe strekte gezondheidsschade bij de werknemer te voorkomen. Hieruit volgt echter niet dat de evenbedoelde rechtsregel in beginsel slechts in een dergelijk geval kan worden toegepast. Ook in andere gevallen kan het - met inachtneming van de hiervoor bedoelde terughoudendheid - redelijker zijn de onzekerheid over het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending en de schade over partijen te verdelen, dan deze onzekerheid volledig voor risico van de benadeelde te laten komen. Daarvoor kan met name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio-sine-qua-non-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen.
3.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat onderdeel 3b in zoverre gegrond is dat voor toepassing van de voormelde regel uitsluitend ruimte is in uitzonderlijke - van geval tot geval te beoordelen - omstandigheden, van de aanwezigheid waarvan de rechter in zijn motivering verantwoording dient af te leggen. Zoals hierna nader wordt uiteengezet, heeft het hof dat miskend. Het onderdeel treft echter geen doel voor zover het tot uitgangspunt kiest dat de toepassing van deze rechtsregel is beperkt tot gevallen waarin het bewijs van het condicio-sine-qua-non-verband in het algemeen een probleem is, reeds omdat het onderscheid tussen zodanige gevallen en die waarin de onzekerheid voortvloeit uit de specifieke omstandigheden van het desbetreffende geval, onvoldoende scherp is. Ook het onderscheid tussen gevallen waarin de causaliteitsonzekerheid betrekking heeft op in het verleden, dan wel in de toekomst gelegen schadeposten, kan om dezelfde reden niet als uitgangspunt dienen om de toepasselijkheid van de meergenoemde regel af te bakenen.
3.10. De onderdelen 3a en 3c zijn gegrond.
De aard van de geschonden norm is in dit geval de waarschuwingsplicht van een vermogensbeheerder tegenover zijn cliënt, de strekking van de geschonden norm is het voorkomen van vermogensschade. Voorts heeft het hof onbestreden vastgesteld dat de kans dat [B] zich zonder meer en onverwijld zou hebben neergelegd bij een uitdrukkelijke aanbeveling de aandelen Predictive dadelijk na afloop van de lock-up-periode van de hand te doen, niet bijzonder groot is te noemen (rov. 3.5.2).
De hiervoor in 3.8 bedoelde terughoudendheid brengt in een zodanig geval mee dat het tegenover de vermogensbeheerder onaanvaardbaar is het in beginsel op de cliënt rustende bewijsrisico omtrent het condicio-sine-qua-non-verband tussen de op zichzelf vaststaande normschending en de schade niet voor rekening van de cliënt te laten, maar in plaats daarvan toepassing te geven aan de rechtsregel van het arrest Nefalit/[C]. Daarom treft onderdeel 3a voorts in zoverre doel dat het hof heeft miskend dat - ook - in het onderhavige geval een noodzakelijke voorwaarde voor de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening is dat het condicio-sine-qua-non-verband vaststaat tussen de normschending van Fortis en de door [B] geleden schade."
3.9.1 De kernboodschap van het zojuist geciteerde arrest is dat terughoudendheid op haar plaats is bij het uit de kast halen van proportionele aansprakelijkheid (of misschien beter: bij het toewijzen van een schadebedrag zonder dat het condicio sine qua non-verband kan worden vastgesteld).(7) Een opvatting die ik graag onderschrijf. Ik plaats daarbij de kanttekening dat de wijze waarop tot deze terughoudendheid wordt gemaand op het eerste gezicht niet helemaal eenduidig lijkt. In rov. 3.8 wordt gesproken van de noodzaak de regel uit het arrest Nefalit/[C](8) "met terughoudendheid" toe te passen, terwijl even verderop in rov. 3.9 wordt geoordeeld dat daarvoor "uitsluitend ruimte is in uitzonderlijke - van geval tot geval te beoordelen - omstandigheden".
3.9.2 Ik begrijp deze laatste oordelen aldus dat een dubbele terughoudendheid op haar plaats is. Meer specifiek: zowel ten aanzien van het soort gevallen als met betrekking tot de toepassing in een concreet geval is terughoudendheid geboden.(9) Omdat beoordeling van een concreet geval eerst aan de orde komt als de rechter de eerste sluis (het soort gevallen) is gepasseerd en in de tweede sluis andermaal terughoudendheid geboden is, kan ten aanzien van de beoordeling van een concreet geval inderdaad worden gesproken van "uitzonderlijke omstandigheden", te weten de optelsom van twee vormen van terughoudendheid.
3.10.1 Zowel in het arrest Nefalit/[C] als in het arrest Fortis/[B] laat Uw Raad wijselijk in het midden bij welke grootte van een kans in een concreet geval proportionele aansprakelijkheid niet aangewezen is.(10) Ten aanzien van de minimaal vereiste omvang van de kans in een concreet geval geldt, denk ik, hetzelfde als ten aanzien van de zojuist besproken terughoudendheid. Deze grootte zal van geval tot geval kunnen verschillen. Daarop wijst ook dat de vraag of toepassing van proportionele aansprakelijkheid in een concreet geval geïndiceerd is, afhangt van drie met name genoemde omstandigheden. Het komt dus telkens aan op een onderlinge weging. Zoveel is duidelijk: zeer kleine kansen dat een condicio sine qua non-verband aanwezig is, zijn in het algemeen(11) onvoldoende, ongeacht de verdere omstandigheden.
3.10.2 Bij de beoordeling van het arrest a quo in de zaak Fortis/[B] werd Uw Raad geconfronteerd met een inconsistentie in 's Hofs arrest. Het Hof repte in rov. 3.5.2 van het niet bijzonder groot zijn van de kans, zoals Uw Raad in rov. 3.10 ook memoreert. Het Hof taxeerde die kans vervolgens in rov. 3.5.4 op 50%. Beide oordelen verdragen zich niet met elkaar zodat Uw Raad een keuze tussen beide oordelen moest maken. In rov. 3.10 komt de Hoge Raad tot de conclusie dat, gezien de aard en de strekking van de geschonden norm in verband met de omstandigheid dat de relevante kans niet bijzonder groot was, de vereiste terughoudendheid(12) in zodanig geval meebrengt dat onaanvaardbaar is om de leer van het arrest Nefalit/[C] toe te passen. In deze benadering wordt in de zaak Fortis/[B] bij de weging van de afzonderlijke omstandigheden dus uitgegaan van een niet bijzonder grote kans en niet van de eveneens door het Hof genoemde 50%. In deze lezing is dus niet categorisch uitgesloten (zij het dan ook in mijn ogen minder waarschijnlijk) dat in die zaak bij een kans van - zeg - 50% of 60% een andere uitkomst wél aanvaardbaar zou zijn geweest.(13)
3.11 De doctrine is enigszins verdeeld over de vraag of tussen de rechtsregel zoals bedoeld in het arrest Nefalit/[C] en de leer van verlies van een kans relevante verschillen bestaan. Met name Tjong Tjin Tai meent dat dit inderdaad het geval is.(14) Hij wijst er overigens op dat - kort gezegd - dit onderscheid "in andere rechtsstelsels" niet wordt gemaakt.(15) Ook de s.t. van mrs Tjittes en Den Hoed gaat ervan uit dat onderscheid tussen beide leren moet worden gemaakt (s.t. onder 7 met verdere uitwerking in hetgeen daarop volgt).
3.12.1 Met een aantal gezaghebbende auteurs meen ik dat het verschil in de meeste gevallen praktisch gesproken niet groot en vaak zelfs afwezig is.(16) Het is niet onjuist dat beide leren dogmatisch kunnen en moeten worden onderscheiden,(17) maar daarop behoef ik thans niet uitvoerig in te gaan omdat deze kwestie (in elk geval) voor de onderhavige zaak geen praktische betekenis heeft. Ik volsta met het volgende.
3.12.2 Ter illustratie van het verschil dat zou bestaan tussen 'verlies van een kans' en de proportionele aansprakelijkheid, zoals aangenomen in het arrest Nefalit/[C], nog het volgende. Het gaat m.i. (vooral) om de juridische constructie waarmee het gewenste resultaat bereikt wordt. In elk van de gevallen doet zich de situatie voor dat het condicio sine qua non-verband tussen de normschending en de gevorderde schade niet kan worden vastgesteld.(18) Om toch tot gedeeltelijke schadevergoeding te komen, kunnen dan twee verschillende routes worden gekozen:
(a) men neemt genoegen met een condicio sine qua non-verband tussen de normschending en de kans op schade (zie bijvoorbeeld het Baijings-arrest). Het toe te wijzen bedrag wordt vervolgens vastgesteld op basis van de geschatte kans dat de verweten normschending tot het ondervonden nadeel heeft geleid. Juridisch dogmatisch kan men dan zeggen dat tussen het geschatte percentage en de schadeberokkende gebeurtenis een condicio sine qua non-verband bestaat. In dat verband wordt vaak gesproken van 'kansschade' of verlies van een kans;
(b) men gaat voorbij aan het vereiste van een condicio sine qua non-verband tussen de normschending en de schade, om vervolgens bij de vaststelling van het toe te wijzen schadebedrag het bedrag van de mogelijk door de aansprakelijke persoon veroorzaakte schade te verminderen met het gedeelte van de gevorderde schade dat valt toe te rekenen aan omstandigheden in de sfeer van de benadeelde (zie bijvoorbeeld het arrest Nefalit/[C]).
Praktisch gesproken zou de uitkomst van beide exercities dezelfde moeten zijn.
3.13 Uitgaande van de onder 3.12 verdedigde opvatting ligt voor de hand om geen onderscheid te maken tussen de criteria die (moeten) gelden voor beide "leren".(19) Anders gezegd: ik denk dat de motiveringsplicht aan de hand van de relevante omstandigheden, zoals genoemd in het arrest Fortis/[B], ook zou moeten gelden voor de leer van verlies van een kans.
3.14 Ik besef dat deze benadering een zekere koerswijziging teweeg zou kunnen brengen voor het leerstuk van verlies van een kans, meer in het bijzonder voor het niet tijdig instellen van appel. De op grond van het Baijings-arrest heel ruime mogelijkheid om - kort gezegd - een deel van het gevorderde bedrag als schade toe te wijzen, zou enigermate worden ingeperkt in die zin dat aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals nader uitgewerkt in het arrest Fortis/[B], zal moeten worden bepaald welke kansdrempel moet worden opgeworpen. Deze benadering biedt de feitenrechter de nodige ruimte om toe te werken naar een bevredigend resultaat mits hij zijn oordeel maar toereikend motiveert.
3.15.1 Opmerking verdient nog dat hantering van de Fortis/[B]-leer bij bepaalde vormen van (bijvoorbeeld) advocatenaansprakelijkheid, waarbij om een kennelijk als billijk ervaren resultaat te bereiken wordt gemorreld aan het condicio sine qua non-vereiste (des dat een deel van de schade wordt toegewezen hoewel dat verband niet vaststaat), mogelijk niet zonder meer is te verzoenen met afwijzing van vorderingen op basis van de Fortis/[B]-leer in bijvoorbeeld situaties als genoemd in dit arrest. Meer concreet: het verschil tussen het verzaken van een waarschuwingsplicht en het niet tijdig instellen van appel is ongetwijfeld aanwezig, maar is het zó groot dat beide gevallen van "beroepsaansprakelijkheid" wezenlijk anders zouden moeten worden behandeld?(20) Die vraag dringt zich met name op omdat het in beide gevallen gaat om "zuivere vermogensschade". Niet zonder meer springt in het oog waarom de aard van de geschonden norm in beide situaties tot een wezenlijk andere uitkomst zou moeten leiden.(21)
3.15.2 Ik heb voor het onder 3.15.1 kort geschetste probleem geen pasklare oplossing. De strekking van mijn betoog is zeker niet om de Baijings-leer prijs te geven, ook niet voor situaties als daarin beslecht.(22) Wél om niet bij iedere zelfs betrekkelijk kleine kans (wat een iets grotere kans is dan "niet zeer klein") de automatische piloot in te schakelen en een deel van het gevorderde bedrag toe te wijzen. Die gedachte is intussen allerminst opzienbarend; de meer gangbare opvatting is immers dat ook voor gevallen als beslecht in het Baijings-arrest vereist is dat - in de woorden van mijn ambtgenoot Wuisman - sprake is van een "reële kans" en verderop van "een kans met een voldoende realiteitsgehalte".(23) Voor het overige meen ik er verstandig aan te doen me bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling te onthouden van verdere uitwerking.
3.16 Volledigheidshalve merk ik nog op dat de opvattingen over de (wenselijkheid van) het verlies van een kansleerstuk in Europees verband sterk uiteenlopen.(24) Het leerstuk is in essentie omarmd in art. 3:106 PETL.(25)
3.17 Los van de dogmatische inkadering is een enigszins vergelijkbare benadering bekend bij de begroting van toekomstige schade.(26) In veel gevallen valt over zodanige schade weinig zinnigs te zeggen zodat de rechter moeilijk anders kan dan haar ex aequo et bono te schatten, waarvoor art. 6:97 en art. 6:105 lid 1 BW uitdrukkelijk een basis geeft. In sommige gevallen is zo'n schatting onvermijdelijk een slag in de lucht, maar zij is onontkoombaar om de onaanvaardbare gevolgen van een afwijzing van de vordering te vermijden. Te denken valt aan de "begroting" van inkomensschade van een zéér jeugdig kind dat als gevolg van een ongeval zeer ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Volstrekt onduidelijk is hoe het kind zich zou hebben ontwikkeld wanneer het ongeval niet had plaatsgevonden.(27) Volgens vaste rechtspraak komt hier betekenis toe aan de omstandigheid dat het de laedens was die deze onzekerheid in het leven heeft geroepen. Toch is ook in dergelijke gevallen niet ondenkbaar dat er geen schade (en daarmee geen causaal verband) is. Zo zou het kind in kwestie, de schadeberokkenende gebeurtenis weggedacht, korte tijd later van een trap hebben kunnen vallen en daardoor om het leven zijn gekomen.
3.18.1 In hun fraaie s.t. onder 22 betogen mrs Tjittes en Den Hoed, onder verwijzing naar opvattingen in de doctrine, dat de leer van verlies van een kans
"ook opgeld [doet] als een beroepsbeoefenaar zijn cliënt onvolledig of onjuist voorlicht en deze op grond van dat ondeugdelijke advies tot een ongunstig besluit (handeling) komt dan wel een profijtelijke (actie of) besluit achterwege laat".
3.18.2 In de hiervoor verdedigde benadering is dat laatste geen wet van Meden en Perzen. Telkens zal, aan de aan de hand van de criteria van het arrest Fortis/[B], moeten worden beoordeeld of het inderdaad aangewezen is om - kort gezegd - de eisende partij tegemoet te komen op het vlak van het (niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen van het) condicio sine qua non-verband.(28)
3.19 Ik wijs hier met enige nadruk op omdat het illustreert dat de thans bepleite opvatting niet geheel "onschuldig" is.(29) Met name ook daarom ben ik begonnen met het opwerpen van de vraag of de tijd al rijp is voor het zetten van de in deze conclusie bepleite stap.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Onderdeel 1 bevat twee kernklachten die zich beide richten tegen rov. 3.13 - 3.15. Daarin overweegt het Hof:
"3.13 Het hof dient thans opnieuw te beoordelen of [verweerder 1] schade heeft geleden doordat [eiser 1] hem niet heeft geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Daarvoor dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan - waarin [eiser 1] niet heeft geadviseerd over de ruilarresten -, en de hypothetische situatie dat [eiser 1] [verweerder 1] wél zou hebben geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Dit brengt mee dat een schatting moet worden gemaakt van de kans dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem wél had geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, aan de daarvoor geldende vereisten had kunnen voldoen. [...]
3.14 [...] Voor toepassing van de ruilarresten was noodzakelijk dat de onderneming van [verweerder 1] in economisch opzicht dezelfde zou zijn gebleven. Dit zou vergen dat [verweerder 1] zijn volledige uittreedsom had moeten aanwenden voor inkoop in een andere maatschap. Onzeker is of [verweerder 1] dit zou hebben gedaan. Anderzijds zijn er ook geen gegevens beschikbaar, waaruit is af te leiden dat [verweerder 1] dit zeker níet zou hebben gedaan, zoals [eiser 1] betoogt. Ook overigens heeft het hof geen gegevens aangetroffen, waaruit zou zijn af te leiden dat [verweerder 1] om enige andere reden geen gebruik zou hebben gemaakt of had kunnen maken van de faciliteit van de ruilarresten.
Nu geen van partijen te kennen heeft gegeven over nadere gegevens met betrekking tot de onderhavige kansbepaling te beschikken of op dit punt een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof beslissen op basis van de thans beschikbare gegevens.
De goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend komt het hof tot een kans van 60% dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem in zijn advies van december 1988 ook had gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, zich daadwerkelijk op deze fiscale faciliteit had kunnen beroepen.
3.15 Voor wat betreft de omvang van de schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de belasting die [verweerder 1] feitelijk heeft betaald, en de belasting die hij zou hebben betaald indien hij gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. Van dit bedrag dient dan 60% door [eiser 1] te worden voldaan aan [verweerder 1]. [...]"
4.2 Met name de onderdelen a en c verwijten het Hof (onder meer) zijn motiveringsplicht te hebben verzaakt. Volgens deze klachten zou hier de motiveringsplicht gelden die is ontwikkeld in het onder 3 besproken arrest Fortis/[B].
4.3.1 Zou men menen dat 's Hofs oordeel is gebaseerd op een schadebegroting als bedoeld in art. 6:97 en 6:105 BW dan faalt de klacht. Immers gelden dergelijke eisen niet voor zo'n begroting. Zoals reeds vermeld onder 3.4 is deze lezing van het bestreden arrest mogelijk, zij het dan ook niet de meest plausibele.
4.3.2 Kennelijk met het oog op deze mogelijke lezing behelst onderdeel 1a nog de klacht dat het Hof heeft miskend dat zodanige begroting slechts mogelijk is als er - kort gezegd - een condicio sine qua non-verband is. Op zich is dat juist. M.i. ligt in de hier besproken lezing in 's Hofs oordeel besloten dat dit verband in 's Hofs visie aanwezig is.
4.4.1 Een meer voor de hand liggende lezing van het bestreden arrest is dat het Hof het leerstuk verlies van een kans heeft toegepast. Zoals uiteengezet onder 3 komt het mij voor dat ook in een dergelijke situatie de motiveringseisen van het arrest Fortis/[B] zouden moeten gelden. Als Uw Raad die opvatting onderschrijft, slaagt de klacht. Wordt de bestaande leer toegepast dan faalt zij omdat het Baijings-arrest en ook de daarop gebaseerde doctrine dergelijke eisen (nog) niet stelt.
4.4.2 Denkbaar is ook dat het Hof de leer, ontwikkeld in het arrest Nefalit/[C], heeft willen toepassen. In dat geval slaagt de klacht eveneens omdat dan de in het arrest Fortis/[B] genoemde motiveringseisen door het Hof zijn veronachtzaamd.
4.5 Onderdeel b is onbegrijpelijk omdat het niet aangeeft waarom de 60% kans, waarvan het Hof uitgaat, niet zou mogen (of zelfs moeten) worden aangemerkt als een "reële kans".
4.6 Met name onderdeel 1c acht, als ik het goed zie, onbegrijpelijk waarom in 's Hofs ogen sprake zou zijn van een kans van 60%. De door het Hof bijgebrachte grond(en) kunnen dat oordeel, volgens [eisers], niet dragen.
4.7.1 Deze klacht faalt. Het Hof heeft zijn oordeel in rov. 3.14 uitvoerig gemotiveerd. Het moge zijn dat daaruit geenszins dwingend blijkt dat de kans 60% is, maar dat is bij een schatting onvermijdelijk. 's Hofs oordeel is gebasserd op waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan toetsing in cassatie. Onbegrijpelijk is zijn oordeel niet, waaraan niet afdoet dat een ander oordeel (dat wil zeggen: een ander percentage) denkbaar was geweest.
4.7.2 Ten overvloede: als een rechter - zoals het Hof in casu, in cassatie niet bestreden, heeft aangenomen - door partijen geen bruikbare gegevens krijgt aangereikt, zit hij in een lastig parket. Als de eisende partij redelijkerwijs in staat zou moeten zijn om nuttige gegevens in geding te brengen, maar dat nalaat, kan de vordering worden afgewezen omdat de stellingen dan onvoldoende zijn onderbouwd. Heeft de gedaagde nagelaten nuttige gegevens op tafel te leggen die hij redelijkerwijs zou moeten hebben dan is de vordering onvoldoende weersproken en kan zij in beginsel worden toegewezen. In een situatie als de onderhavige valt partijen, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, een dergelijk verwijt niet te maken. Bij die stand van zaken kan onvermijdelijk zijn om een slag te slaan naar de kans, voor zover het gekozen percentage niet in het oog springend willekeurig is.(30)
4.7.3 Is er werkelijk geen goede grond, wat niet gemakkelijk moet worden aangenomen, om aan te nemen dat de kans in een concreet geval groter of kleiner is dan 50%, dan moet in voorkomende gevallen worden aanvaard dat de rechter in het midden gaat zitten.
4.8 In casu komt het Hof tot een kans van 60%. Een ander percentage was, als gezegd, denkbaar geweest en zou vermoedelijk de begrijpelijkheidstoets eveneens hebben kunnen doorstaan. Het Hof heeft een aantal concrete omstandigheden genoemd waarop zijn oordeel (mede) is gebaseerd. Tegen een deel van die motivering komt onderdeel d op. Het verwijt het Hof, samengevat, niet te zijn ingegaan op de stellingen van [eisers] "dat voor het aanwenden van de gehele uitkoopsom inkoop bij een accountantskantoor vergelijkbaar met P&H nodig zou zijn geweest en dat [verweerder 1] aan dat vereiste niet had kunnen voldoen".
4.9 Met juistheid wijzen mrs Tjittes en Den Hoed erop dat deze klacht mislukt omdat rov. 3.14 van het bestreden arrest moeilijk anders kan worden begrepen dan aldus dat inkoop in een met P&H vergelijkbaar kantoor geen vereiste was. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Dit oordeel strookt ook met rov. 4.2 van het verwijzingsarrest van Uw Raad.
4.10 Onderdeel 2 richt zich met een groot aantal klachten tegen rov. 3.15 t/m 3.17 van het bestreden arrest.
4.11 In rov. 3.15 noemt het Hof vijf gronden waarom het naar de schadestaat verwijst en mag verwijzen:
a. de stellingen van partijen (dus ook die van [eisers]) zijn nog onvoldoende toegespitst op berekening van de schade (wat een beleefde variant is op: laten nog geen inhoudelijke beoordeling toe);
b. [verweerders] hebben hun eis gewijzigd; deze wijziging wordt toegestaan;
c. het gaat niet om een inhoudelijke eiswijziging;
d. [eisers] worden niet onevenredig door de wijziging benadeeld en
e. het Hof heeft deze vrijheid.
4.12.1 Alleen hetgeen wordt vermeld 4.11 sub c en d wordt bestreden. Wat daarvan zij, de overige door het Hof genoemde gronden kunnen zijn oordeel dragen. Dat geldt heel in het bijzonder voor hetgeen is vermeld onder a in samenhang met e. Ook mrs Tjittes en Den Hoed wijzen hierop (s.t. onder 64).
4.12.2 Ten overvloede stip ik nog aan dat het onderdeel niet aanvoert - en dat het Hof ook niet heeft vastgesteld - dat [eisers] zich tegen de eiswijziging hebben verzet.
4.13 Onderdeel 2c betoogt dat er in de onderhavige procedure in elk geval geen ruimte is voor een 'ongeclausuleerde' verwijzing naar de schadestaatprocedure omdat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan de beslissing van het Hof in rov. 2.17 van het arrest van 24 mei 2007 "dat de overige vorderingen van [verweerder 1], bestaande uit de door [verweerder 1] gevorderde beklemmingsschade, schade bestaande uit waardeverlies van een huis door gedwongen verkoop met beslagkosten, inkomensschade van [verweerder 1] zelf en vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade bestaande uit de declaratie van [betrokkene 1] en advocatenkosten, moeten worden afgewezen." Volgens het onderdeel heeft het Hof daar immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over de genoemde vorderingen beslist en zou dat oordeel ook in de daarop volgende cassatieprocedure in stand zijn gebleven.
4.14 Het onderdeel is ongegrond. Het gaat er terecht van uit dat de rechter in de schadestaatprocedure bij de begroting van de schade gebonden is aan de in de hoofdprocedure gegeven bindende eindbeslissingen.(31) Het Hof heeft deze rechtsregel in rov. 3.15 en 3.16 van het bestreden arrest echter niet miskend. Anders dan het onderdeel kennelijk meent, was het Hof niet gehouden om de verwijzing naar de schadestaatprocedure te 'clausueren' in die zin dat het nog eens uitdrukkelijk had moeten vermelden aan welke eerder gegeven oordelen de rechter in de schadestaatprocedure gebonden zou zijn. Het is aan de rechter in de schadestaatprocedure om vast te stellen op welke punten in de hoofdprocedure reeds een bindende eindbeslissing is gegeven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter fine van verdere behandeling en afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 3.4 van het thans in cassatie bestreden arrest en rov. 2.3 van het arrest van het Hof Amsterdam van 24 mei 2007. Van de in deze laatstgenoemde rechtsoverweging vermelde feiten is ook het Hof in het thans bestreden arrest uitgegaan (zie rov. 2).
2 Zie het eerder in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, rov. 3.2.
3 Onder 6.
4 HR 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 T.F.E. Tjong Tjin Tai.
5 HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 PAS. In de aan het arrest voorafgaande conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Bakels is een schat aan gegevens over deze problematiek te vinden.
6 S.t. onder 7.
7 Voor deze terughoudendheid was nadrukkelijk gepleit door o.m. C.J.M. Klaassen, NJB 2007 p. 1164 e.v. sub 1 en 4.1.
8 HR 31 maart 2006, LJN AU6092, NJ 2011/250 Tjong Tjin Tai.
9 Tjong Tjin Tai wijst met name op dit laatste aspect in zijn NJ-noot 2011/251 onder 3.
10 Voor zover de kans héél groot is, kan m.i. zonder meer worden gezegd dat het condicio sine qua non-verband bewezen is. Immers is daarvoor, naar gangbare opvattingen binnen en buiten ons land, geen absolute zekerheid vereist; zie bijv. Asser-Hartkamp/Sieburgh 6-II*, 2008, nr. 76: het gaat hier om een bewijskwestie. Dan geldt dus de algemene regel van civiele bewijsrecht dat voldoende is dat de rechter een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen; zie voorts W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, par. 2 en de daar genoemde literatuur.
11 In heel bijzondere settingen zou een heel kleine kans voldoende moeten zijn voor - kort gezegd - preventieve rechterlijke bevelen; zie mijn Shaping the law for global crises p. 195 e.v. Maar daar gaat het thans niet om.
12 Verwezen wordt naar rov. 3.8. Door vervolgens nadrukkelijk te spreken over "deze zaak" wordt tevens rov. 3.9 binnen boord gehaald.
13 Naast, zoals we hierna in voetnoot 21 nog zullen zien, Pijls, meent ook V.M. Neering dat de deur voor "beleggingsschade geheel is dichtgegooid (Bb 2011/26). Voorzichtiger S.D. Lindenbergh en S.B. Pape, annotatie onder het arrest Fortis/[B], AA 2011 p. 723. Met Lindenbergh en Pape meen ik dat een rechter niet al te gemakkelijk, want onnodig, maar een slag mag slaan naar de grootte van de kans, met name niet wanneer deskundigen daarover (allicht) wat nuttigs zouden kunnen zeggen (AA 2011 p. 724).
14 Zie vooral de noten van Tjong Tjin Tai onder HR 31 maart 2006, NJ 2011/250 onder 2 en HR 24 december 2010, NJ 2011/251 onder 3 met verdere uitwerking. Zijn stelling dat het bij verlies van een kans "slechts gaat om de omvang van de schade" (eerste noot sub 2a) lijkt me niet juist. Immers is zeer wel denkbaar dat er in het geheel geen schade is, bijvoorbeeld als het niet tijdig ingestelde appel geen succes zou hebben gehad. Sterker nog: de cliënt is dan beter af want de kosten van het nutteloze hoger beroep blijven hem bespaard. Aanzienlijk genuanceerder is C.J.E. Klaassen, mon. BW B 35 nr 16 en 57b en in NJB 2007 p. 1164 e.v. onder 3.
15 Noot onder NJ 2011/250 onder 2c.
16 Zie in overeenkomstige zin onder meer A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband (1997) p. 193 e.v. en par. 7.3.5 met name p. 448 (de uitkomst is in beide gevallen hetzelfde); Asser-Hartkamp/Sieburgh 6-II*, 2008, nr. 80 en A.C.W. Pijls onder HR 24 december 2010, JOR 2011/54 sub 9. Hartlief formuleert het aldus dat proportionele aansprakelijkheid (in de zin van onder meer het arrest Nefalit/[C]) in het verlengde ligt van het leerstuk verlies van een kans: Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2012) nr 201a.
17 Zie onder meer B. Winiger, H. Koziol, B.A. Koch en R. Zimmermann (eds.), Digest of European Tort Law, Volume 1: Essential Cases on Natural Causation p. 590.
18 Daarop wijst ook o.m. Klaassen, Mon. BW B35 nr 16.
19 Anders Tjong Tjin Tai onder HR 24 december 2010, NJ 2011/251 sub 3.
20 Voor de goede orde: ik herhaal mijn eerdere opmerking dat uit het arrest Fortis/[B] m.i. geen algemene conclusies mogen worden getrokken voor gevallen waarin een waarschuwingsplicht is verzaakt of zelfs maar voor alle gevallen van beleggingsleed.
21 Ik deel op zich de mening van Tjong Tjin Tai dat bij letselschade proportionele aansprakelijkheid eerder in de rede ligt dan bij zuivere vermogensschade; zie zijn noot onder NJ 2011/250 onder 3 en 4. Pijls vermoedt dat in het Fortis/[B] arrest een rol heeft gespeeld de wens een dam op te werpen tegen ""speculanten" om reeds bij een geringe kans op succes een proces beginnen"; zie zijn noot onder het arrest in JOR 2011/54 sub 8. Hij neemt aan dat Uw Raad de weg van de proportionele aansprakelijkheid bij "beleggingsschade" geheel heeft willen afsnijden (idem onder 10).
22 Tjong Tjin Tai wijst er op dat het leerstuk van verlies van een kans "in veel andere landen" is aanvaard "bij aansprakelijkheid van advocaten e.d.": onder HR 31 maart 2006, NJ 2011/250 sub 2c. Zie voor een fraai rechtsvergelijkend overzicht van dit leerstuk A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband p. 125 e.v.
23 Voor HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007, 63 onder 3.4.5. Ik moge verder verwijzen naar zijn uitvoerige beschouwingen op dit punt onder 3.4 e.v. met verdere bronnen; zie ook de s.t. van mrs Tjittes en Den Hoed onder 18 e.v.
24 Zie nader Digest of European Tort Law, a.w. p. 589 e.v. (10/29).
25 De formulering van het artikel is wellicht niet heel gelukkig, maar uit de toelichting blijkt dat het mede ziet op het hier besproken leerstuk: Principles of European Tort Law, Text and Commentary (Spier) p. 57.
26 Zie nader, ook voor de parallel, Schadevergoeding art. 105 (Bolt) aant. 1.
27 Zie nader Schadevergoeding art. 107 (Bolt) aant. 12 e.v.
28 Dat brengt mee dat de opvatting van Giesen die er, als ik hem goed begrijp, op neerkomt dat bij "een waarschuwingsplicht ter voorkoming van vermogensschade" nimmer een "proportionele benadering" mogelijk zou zijn ((NTBR 2011/19) te stellig en te algemeen is. Ook op dit punt laten Lindenbergh en Pape zich m.i. terecht voorzichtiger uit (AA 2011 p. 724).
29 Deze benadering strookt met de door Hartkamp en Sieburgh uitgesproken wens tot terughoudendheid, met name ook ten aanzien van beroepsfouten van advocaten (6-II* (2008) nr 80 i.f.). Daarbij teken ik aan dat zij het arrest Fortis/[B] nog niet konden kennen.
30 Ik benadruk dat zulks onvermijdelijk kán zijn. Benoeming van een deskundige ligt voor de hand in situaties waarin valt aan te nemen dat deze iets nuttigs over de kans kan zeggen; vergelijk HR 31 maart 2006, LJN AU6092, NJ 2011/250 T.F.E. Tjong Tjin Tai rov. 3.13.
31 Zie onder meer HR 11 januari 2002, LJN AD8044, NJ 2003/256 HJS rov. 3.3.4 en HR 17 januari 1997, LJN ZC2247, NJ 1997/230, rov. 3.3.
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Fiscale advisering. Schadevergoeding wegens beroepsfout. Kansschade of proportionele aansprakelijkheid? Noodzaak condicio-sine-qua-non-verband tussen aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (normschending) en verlies kans op succes.
Partij(en)
21 december 2012
Eerste Kamer
11/05496
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. DELOITTE BELASTINGADVISEURS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. H. & H. BEHEER B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. J. den Hoed en mr. R.P.J.L. Tjittes.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als, ieder afzonderlijk, [eiser 1] en Deloitte en gezamenlijk als [eisers] Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als, ieder afzonderlijk, [verweerder 1] en H&H Beheer en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, LJN BH2624, NJ 2009/256;
- b.
het arrest in de zaak 200.065.892/00 van het gerechtshof te Amsterdam van 6 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter fine van verdere behandeling en afdoening.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 21 september 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerder 1] was vanaf 1 januari 1983 werkzaam als vennoot bij de accountantsmaatschap [A]. In september 1988 heeft het bestuur van [A] de maatschap opgezegd aan [verweerder 1]. Op 4 oktober 1988 heeft [verweerder 1] aan [eiser 1] (die toen werkzaam was als compagnon in een maatschap die later is opgegaan in Deloitte) opdracht gegeven hem te adviseren over de fiscale consequenties van zijn uittreden bij [A]. Het advies diende gericht te zijn op de fiscale mogelijkheden om de belastingdruk op een door [verweerder 1] te ontvangen uittreedsom te beperken, ervan uitgaande dat [verweerder 1] (die toen 43 jaar was) nadien in enigerlei vorm de accountancy wilde blijven uitoefenen. [Eiser 1] heeft bij brief van 16 december 1988 een advies gegeven (hierna: het advies).
- (ii)
Vanaf december 1988 hebben uittredingsonderhandelingen plaatsgevonden tussen [verweerder 1] en [A]. Op 9 april 1989 hebben [verweerder 1] en [A] overeenstemming bereikt over de voorwaarden van uittreding, waaronder een uittreedsom voor [verweerder 1] van ƒ 1.235.000,--.
- (iii)
Het advies van [eiser 1] was gebaseerd op de geruisloze inbreng van de onderneming van [verweerder 1] in H&H Beheer. De gedachte was dat de onderneming van de eenmanszaak (de praktijk van [verweerder 1] als maat bij [A]), ingaande 1988, zou worden omgezet in een uiterlijk op 1 april 1989 op te richten vennootschap. [Verweerder 1] had op 16 mei 1988 een intentieverklaring tot het oprichten van de vennootschap getekend (toen nog in het kader van een reorganisatie bij [A]); de vennootschap H&H Beheer is op 22 maart 1989 opgericht.
De belastingdruk zou volgens het advies in dat geval ƒ 405.000,-- belopen.
- (iv)
Op 19 januari 1989 is aan de belastingdienst het verzoek gedaan om de uittreedsom van [verweerder 1] geruisloos in te brengen in H&H Beheer. Dit verzoek is afgewezen, hetgeen resulteerde in een aanslag inkomstenbelasting van ƒ 588.333,--. Na bezwaar en beroep hebben [verweerder 1] en de belastingdienst op 20 juni 1996 een compromis gesloten, op grond waarvan [verweerder 1] ƒ 480.000,-- aan belasting moest betalen.
- (v)
[Eiser 1] is bij zijn advisering jegens [verweerder 1] toerekenbaar tekortgeschoten door geen melding te maken van de mogelijkheid van de zogenoemde 'ruilarresten', en ook door hem een geruisloze inbreng te adviseren, hetgeen geen haalbare mogelijkheid en in feite een onbegaanbare weg was.
3.2
[Verweerders] vorderen in deze procedure vergoeding van de schade als gevolg van de beroepsfout van [eiser 1]. Nadat de rechtbank die vordering had afgewezen, heeft het hof de vordering in zijn arrest van 24 mei 2007 toegewezen tot een bedrag van € 54.285,27 met rente. Dat arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 5 juni 2009, LJN BH2624, NJ 2009/256 zowel in principaal als in incidenteel beroep vernietigd. Na verwijzing hebben [verweerders] hun vordering aldus gewijzigd dat zij schadevergoeding op te maken bij staat vorderen. Het hof heeft bij zijn thans bestreden arrest die gewijzigde vordering aldus toegewezen, dat het [eisers] heeft veroordeeld tot betaling van 60% van de schade die [verweerder 1] heeft geleden als gevolg van de door [eiser 1] gemaakte beroepsfout, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.3
Voor zover in cassatie van belang, kunnen de overwegingen van het hof als volgt worden samengevat.
- (a)
Beoordeeld moet worden of [verweerder 1] schade heeft geleden doordat [eiser 1] hem niet heeft geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Daarvoor dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan - waarin [eiser 1] niet heeft geadviseerd over de ruilarresten - en de hypothetische situatie dat [eiser 1] wel zou hebben geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten. Dit brengt mee dat een schatting moet worden gemaakt van de kans dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem had geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, aan de daarvoor geldende vereisten had kunnen voldoen. Hierbij is relevant dat de onderneming van [verweerder 1] economisch gezien dezelfde zou moeten zijn gebleven. Omdat het gaat om de kansbepaling van een hypothetische situatie, is niet doorslaggevend of [verweerder 1] in de situatie waarin hij zich in 1988-1989 bevond, feitelijk voldeed aan de ruilarresten; hem was immers juist niet geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, zodat hij zijn gedrag daarop ook niet heeft kunnen afstemmen. Daarom kan niet van doorslaggevende betekenis worden geacht of bij [verweerder 1] in 1988-1989 een concreet voornemen bestond tot inkoop in een andere accountantsmaatschap. (rov. 3.13)
- (b)
Uit de getuigenverklaringen die ten overstaan van de rechtbank zijn afgelegd, komt naar voren dat [verweerder 1] actief op zoek was naar vormen van samenwerking met andere accountants en dat de benaderde partijen in beginsel geïnteresseerd waren in samenwerking met hem. Dit ondersteunt een positieve inschatting van de kans dat [verweerder 1], in de hypothetische situatie dat [eiser 1] hem wel zou hebben geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, actief zou hebben gezocht naar de mogelijkheid van inkoop in een ander (klein of middelgroot) accountantskantoor en dat in die situatie bij de benaderde partijen in beginsel interesse had bestaan. Gelet op de inspanningen die [verweerder 1] feitelijk heeft verricht, acht het hof voldoende aannemelijk dat [verweerder 1], zoals hij heeft gesteld, zijn inspanningen had geïntensiveerd met het doel zich in een ander kantoor in te kopen, indien [eiser 1] hem correct had geadviseerd. (rov. 3.14, eerste helft)
- (c)
Daar staat tegenover dat de gesprekken slechts gedeeltelijk betrekking hadden op inkoop van [verweerder 1], en gedeeltelijk op minder vergaande vormen van samenwerking. Derhalve kan niet worden aangenomen dat zeker is dat [verweerder 1] zich bij een ander kantoor had kunnen inkopen binnen de daarvoor door de ruilarresten gestelde tijd. Voorts was voor toepassing van de ruilarresten noodzakelijk dat de onderneming van [verweerder 1] in economisch opzicht dezelfde zou zijn gebleven, hetgeen zou vergen dat [verweerder 1] zijn volledige uittreedsom had moeten aanwenden voor inkoop in een andere maatschap. Onzeker is of [verweerder 1] dit zou hebben gedaan. Anderzijds zijn er ook geen gegevens beschikbaar, waaruit is af te leiden dat [verweerder 1] dit zeker níet zou hebben gedaan, zoals [eiser 1] betoogt. Ook overigens heeft het hof geen gegevens aangetroffen, waaruit zou zijn af te leiden dat [verweerder 1] om enige andere reden geen gebruik zou hebben gemaakt of had kunnen maken van de faciliteit van de ruilarresten. Nu geen van partijen te kennen heeft gegeven over nadere gegevens met betrekking tot de onderhavige kansbepaling te beschikken of op dit punt een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof beslissen op basis van de thans beschikbare gegevens. De goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend komt het hof tot een kans van 60% dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem in zijn advies van december 1988 ook had gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, zich daadwerkelijk op deze fiscale faciliteit had kunnen beroepen. (rov. 3.14, tweede helft)
- (d)
Wat betreft de omvang van de schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de belasting die [verweerder 1] feitelijk heeft betaald, en de belasting die hij zou hebben betaald indien hij gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten. Van dit bedrag dient dan 60% door [eiser 1] te worden voldaan aan [verweerder 1]. (rov. 3.15)
- (e)
De eiswijziging van [verweerder 1] is toelaatbaar. Nu voldoende aannemelijk is dat [verweerder 1] enige schade heeft geleden door de fout van [eiser 1], zal het hof de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen. Daarin zullen de verschillende schadeposten van [verweerder 1] aan de orde moeten komen, waaronder de gevorderde pensioenschade en de schade als gevolg van het geen melding maken van de mogelijkheid van de ruilarresten. (rov. 3.15 - 3.17)
3.4
Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (a) tot en met (d) samengevat weergegeven overwegingen.
Volgens onderdeel 1(a) heeft het hof miskend dat condicio-sine-qua-non-verband tussen de beroepsfout van [eiser 1] en de schade van [verweerder 1] vereist is, en bovendien dat de aard van de geschonden norm (te weten de plicht om [verweerder 1] te wijzen op de ruilarresten) en de strekking van de geschonden norm (het voorkomen van vermogensschade) meebrengen dat het onaanvaardbaar is dat het in beginsel op [verweerder 1] rustende bewijsrisico van het condicio-sine-qua-non-verband niet voor rekening van [verweerder 1] wordt gelaten. Met een beroep op het arrest HR 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 (Fortis/[B]) wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij het toepassen van leerstukken zoals kansschade en proportionele aansprakelijkheid, omdat die toepassing de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt.
3.5.1
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof hetzij het leerstuk van de zogenoemde 'proportionele aansprakelijkheid' heeft toegepast, hetzij dat van de 'kansschade' of 'verlies van een kans'. Daaromtrent wordt in zijn algemeenheid als volgt overwogen.
3.5.2
In zijn arrest van 31 maart 2006, LJN AU6092, NJ 2011/250 (Nefalit/[C]) heeft de Hoge Raad de rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid aanvaard. Die houdt in, zeer kort samengevat, dat de rechter in gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door een normschending (onrechtmatig handelen of toerekenbaar tekortschieten) van de aansprakelijk gestelde persoon of van iemand voor wie hij aansprakelijk is, dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt (of door een combinatie van beide oorzaken), en waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein noch zeer groot is, de aansprakelijk gestelde persoon mag veroordelen tot schadevergoeding in evenredigheid met de in een percentage uitgedrukte kans dat de schade door zijn normschending is veroorzaakt. Daaraan heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 (Fortis/[B]) toegevoegd dat de aldus aanvaarde mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid, vanwege het daaraan verbonden bezwaar dat iemand aansprakelijk kan worden gehouden voor een schade die hij mogelijkerwijs niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt, met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat zulks meebrengt dat de rechter in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending - waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade - deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.
Deze rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid is derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over het condicio-sine-qua-non-verband tussen enerzijds de normschending en anderzijds de (op zichzelf vaststaande of vast te stellen) schade, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat de schade kan zijn veroorzaakt hetzij door de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, hetzij door een voor risico van de benadeelde komende omstandigheid, hetzij door een combinatie van beide oorzaken.
3.5.3
De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 (Baijings) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer)) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 ([D])). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering.
Opmerking verdient dat, teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. In de gevallen waarop de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad betrekking hadden, is dat condicio-sine-qua-non-verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen, en resteert dus slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad.
Deze leer van de kansschade is derhalve geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd.
3.6In
het onderhavige geval heeft het hof geen toepassing gegeven aan de rechtsregel van de proportionele aansprakelijkheid, doch (kennelijk) aan die van de kansschade. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan, dat het eerst op grond van de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven overwegingen voldoende aannemelijk heeft geoordeeld dat [verweerder 1], indien [eiser 1] hem had geadviseerd over de mogelijkheid van de ruilarresten, dat advies zou hebben opgevolgd en zich intensief zou hebben ingespannen zich overeenkomstig de voorwaarden van de ruilarresten in een ander kantoor in te kopen. Aldus heeft het hof het condicio-sine-qua-non-verband vastgesteld tussen de tekortkoming van [eiser 1] en het verlies van de kans van [verweerder 1] op een fiscaal gunstiger situatie.
Vervolgens heeft het hof in de hiervoor in 3.3 onder (c) weergegeven overwegingen beoordeeld of [verweerder 1], ervan uitgaande dat hij zich zou hebben ingespannen zich in een ander kantoor in te kopen binnen de voorwaarden die door de ruilarresten worden gesteld, daarin zou zijn geslaagd. Daarbij wijst het hof erop dat de ruilarresten meebrengen dat zulks binnen een bepaalde tijd moest zijn gerealiseerd en dat de volledige uittreedsom van [verweerder 1] moest worden aangewend voor inkoop in een andere maatschap. Omdat dit van een aantal onzekere factoren afhankelijk is (waarbij het hof kennelijk vooral het oog heeft op de vraag of binnen de gestelde tijd een kantoor gevonden had kunnen worden waarmee [verweerder 1] overeenstemming kon bereiken en dat een zodanige omvang had dat hij de volledige uittreedsom kon aanwenden om zich in te kopen), heeft het hof, gelet op het over en weer aangevoerde en onder afweging van de goede en kwade kansen, geoordeeld dat [verweerder 1] een kans van 60% had dat hij zich daadwerkelijk van de fiscale faciliteit van de ruilarresten had kunnen bedienen (rov. 3.14, tweede helft). Aldus heeft het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, toepassing gegeven aan het leerstuk van de kansschade.
- 3.7.
Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.4 samengevatte klachten van onderdeel 1(a) af. Daarbij kan nog opgemerkt worden dat, nu het hof het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending van [eiser 1] en het verlies van de kans van [verweerder 1] op een gunstiger fiscale behandeling heeft vastgesteld volgens de gewone bewijsregels, zonder in dat verband een proportionele benadering te hanteren, geen grond bestaat voor de terughoudende benadering die - in geval van causaliteitsonzekerheid - volgens het arrest Fortis/[B] bij toepassing van proportionele aansprakelijkheid op haar plaats is.
- 3.8.
Volgens onderdeel 1(b) heeft het hof miskend dat voor het oordeel dat [verweerder 1] recht heeft op (enige) vergoeding van schade geleden doordat [eiser 1] hem niet op de ruilarresten heeft gewezen, vereist is dat ten minste sprake is van een reële kans dat [verweerder 1] had kunnen voldoen aan de vereisten van de ruilarresten.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat (na vaststelling van het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending en het verlies van de kans op succes) slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad wanneer die kans hem niet was ontnomen, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen niet zeer kleine) kans op succes. Het hof heeft dat evenwel niet miskend, nu het heeft geoordeeld dat [verweerder 1] een kans van 60% zou hebben gehad dat hij zich op de fiscale faciliteit van de ruilarresten had kunnen beroepen indien [eiser 1] hem juist had geadviseerd. Het onderdeel treft derhalve geen doel.
- 3.9.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.
Beroepschrift 06‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de zesde december tweeduizendelf, op verzoek van:
- 1.
[verzoeker 1], wonende aan de [adres],
[postcode] [woonplaats], en
- 2.
de besloten vennootschap Deloitte Belastingadviseurs B.V.,
gevestigd te Rotterdam en kantoor houdende aan de Wilhelminakade 1, 3072 AP Rotterdam;
(samen ‘[verzoeker 1] c.s.’), die beiden te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80,1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk en Mr M.F. Poot (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door [verzoeker 1] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Martinus Josephus Maria Vorstenbosch, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
AAN:
- a.
[verweerder 1] (‘de heer [verweerder 1]’),
wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], en op dat adres dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [hem in persoon]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
[lees]
- b.
de besloten vennootschap H&H. Beheer B.V. (‘H&H Beheer’ en samen met de heer [verweerder 1] ‘[verweerder 1] c.s.’), gevestigd te Oisterwijk en kantoor houdende aan de Doornkampsteeg 20, 5236 BB 's‑Hertogenbosch, en op dat adres dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [de heer [verweerder 1] bestuurder/aandeelhouder]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
[lees:]
AANGEZEGD:
dat [verzoeker 1] c.s. in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.065.892/00 gewezen arrest tussen [verzoeker 1] c.s. als geïntimeerden in het principaal appel en appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel en [verweerder 1] c.s. als appellanten in het principaal appel en geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel, dat is uitgesproken op 6 september 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerder 1] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zestien december tweeduizendelf (16-12-2011) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven, en wel ter hoogte van EUR 294 voor de heer [verweerder 1] en ter hoogte van EUR 710 voor H&H Beheer;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven (en wel het voor rechtspersonen geldende griffierecht);
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen die verweerder in cassatie verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van die verweerder in cassatie om in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen [verzoeker 1] c.s. en de verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoeker 1] c.s tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1 — kansschade
Dit onderdeel richt zich tegen r.ov. 3.13, 3.14 en 3.15 van 's Hofs arrest. Het Hof overweegt in rov. 3.13 dat een inschatting moet worden gemaakt van de kans dat [verweerder 1], indien [verzoeker 1] hem wél had geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, aan de daarvoor geldende vereisten had kunnen voldoen. Het Hof maakt vervolgens in r.ov. 3.14 een inschatting van die kans. Het Hof overweegt — samengevat — dat uit de getuigenverklaringen is gebleken dat [verweerder 1] met deze personen gesprekken heeft gevoerd over het in enigerlei vorm samenwerken en dat de door [verweerder 1] benaderde partijen in beginsel geïnteresseerd waren in samenwerking met [verweerder 1]. Het Hof acht het gelet op de inspanningen die [verweerder 1] feitelijk heeft gepleegd voldoende aannemelijk dat [verweerder 1], indien [verzoeker 1] hem had gewezen op de ruilarresten, zijn inspanningen had geïntensiveerd met het doel zich in een ander kantoor in te kopen. Het Hof overweegt dat niet kan worden aangenomen dat zeker is dat [verweerder 1] zich bij een ander kantoor had kunnen inkopen binnen de daarvoor door de ruilarresten gestelde tijd. Onzeker is voorts, aldus het Hof, of [verweerder 1] zijn volledige uittreedsom had aangewend voor inkoop in een andere maatschap. Er zijn volgens het Hof ook geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat [verweerder 1] geen gebruik zou hebben gemaakt of had kunnen maken van de faciliteit van de ruilarresten. De goede en kwade kansen tegen elkaar afwegend oordeelt het Hof tot een kans van 60% dat [verweerder 1], indien [verzoeker 1] hem op die mogelijkheid had gewezen, zich daadwerkelijk op de faciliteit van de ruilarresten had kunnen beroepen. Aldus oordeelt het Hof in r.ov. 3.15 dat [verzoeker 1] aan [verweerder 1] 60% dient te voldoen van het bedrag dat wordt gevormd door het verschil tussen de belasting die [verweerder 1] feitelijk heeft betaald en de belasting die hij zou hebben betaald indien hij gebruik zou hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van de ruilarresten.
- (a)
Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat voor het oordeel dat [verweerder 1] recht heeft op (enige) vergoeding van schade geleden doordat [verzoeker 1] hem niet op de ruilarresten heeft gewezen, vereist is dat het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending van [verzoeker 1] en de schade van [verweerder 1] vaststaat. Bovendien heeft het Hof miskend dat de aard van de geschonden norm (te weten de plicht van [verzoeker 1] om [verweerder 1] te wijzen op de ruilarresten) en de strekking van de geschonden norm (te weten het voorkomen van vermogensschade) meebrengen dat het onaanvaardbaar is dat het in beginsel op [verweerder 1] rustende bewijsrisico van het condicio-sine-qua-non-verband niet voor rekening van [verweerder 1] wordt gelaten. Het Hof heeft miskend dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij het toepassen van leerstukken zoals kansschade en proportionele aansprakelijkheid, omdat die toepassing de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Zie HR 24 december 2010, NJ 2011/251 (Fortis/Bourgonje), rov. 3.8 tot en met 3.10.
- (b)
Subsidiair geldt dat het Hof heeft miskend dat voor het oordeel dat [verweerder 1] recht heeft op (enige) vergoeding van schade geleden doordat [verzoeker 1] hem niet op de ruilarresten heeft gewezen, vereist is dat tenminste sprake is van een reële kans dat [verweerder 1] had kunnen voldoen aan de vereisten van de ruilarresten als hij door [verzoeker 1] op die mogelijkheid was gewezen.
- (c)
Voor zover het Hof de hieronder onder (a) en (b) genoemde regels niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft aan zijn oordeel slechts de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. [verweerder 1] heeft gesprekken gevoerd die slechts gedeeltelijk betrekking hadden op inkoop van [verweerder 1]; gedeeltelijk ging het om minder vergaande vormen van samenwerking. Indien [verweerder 1] door [verzoeker 1] was geadviseerd over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten, bestond er volgens het Hof een kans dat [verweerder 1] actief zou hebben gezocht naar de mogelijkheid van inkoop in een ander (klein of middelgroot) accountantskantoor en dat er in die situatie bij de benaderde partijen in beginsel interesse had bestaan. Het Hof acht aannemelijk dat [verweerder 1] in geval van een correcte advisering door [verzoeker 1] zijn inspanningen had geïntensiveerd met het doel zich in een ander kantoor in te kopen. Dat [verweerder 1] zijn inspanningen daartoe zou hebben geïntensiveerd zegt echter niets over de vraag of er een reële kans bestond dat [verweerder 1], indien [verzoeker 1] hem over de mogelijkheid van toepassing van de ruilarresten had geadviseerd, op de ruilarresten een beroep had kunnen doen doordat [verweerder 1] zich daadwerkelijk in een ander kantoor kon inkopen op een wijze waarop zijn onderneming in economisch opzicht dezelfde zou zijn gebleven. Nog minder blijkt uit de overwegingen van het Hof dat er een reële kans bestond dat [verweerder 1] zijn volledige uittreedsom zou hebben kunnen aanwenden voor inkoop in een andere maatschap, terwijl dat blijkens de (in zoverre juiste) overwegingen van het Hof wel noodzakelijk was voor toepassing van de ruilarresten. Over de kans dat [verweerder 1] zijn volledige uittreedsom zou hebben kunnen aanwenden voor inkoop in een andere maatschap, heeft het Hof in r.ov. 3.14 niets anders overwogen dan dat onzeker is dat [verweerder 1] dit zou hebben gedaan en dat het Hof terzake over onvoldoende gegevens beschikt. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat in dit geval ruimte is voor vergoeding van 60% van de door [verweerder 1] geleden schade ontoereikend gemotiveerd. 's Hofs oordeel getuigt niet van terughoudendheid en ook heeft het Hof zich geen rekenschap gegeven van de aard van de geschonden norm en de strekking van de geschonden norm, terwijl die aard en die strekking ervoor pleiten dat het bewijsrisico van het c.s.q.n.-verband bij [verweerder 1] wordt gelaten. In ieder geval heeft het Hof niet, althans niet in voldoende mate, gemotiveerd dat er sprake was van een reële kans dat [verweerder 1] had kunnen voldoen aan de vereisten van de ruilarresten, met name het vereiste dat hij zijn volledige uittreedsom had moeten aanwenden voor inkoop in een andere maatschap, als hij door [verzoeker 1] op die mogelijkheid was gewezen.
- (d)
De klacht van subonderdeel (c) klemt te meer nu [verzoeker 1] c.s. uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat voor het aanwenden van de gehele uittreedsom inkoop bij een accountantskantoor vergelijkbaar met P&H nodig zou zijn geweest en [verweerder 1] aan dat vereiste niet had kunnen voldoen.
‘Voorts voldeed [verweerder 1] ruilvoornemen (voorzover dat al bestond) niet aan de hiervoor onder ii) en iii) genoemde vereisten voor toepassing van de ruilarresten. Het aandeel in een klein samenwerkingsverband waaraan [verweerder 1] dacht (nummer 8 CvR) is immers niet van dezelfde aard en heeft evenmin dezelfde economische functie als de participatie in een grote maatschap als P&H. De ruilarresten hadden [verweerder 1] hier dus geen uitkomst kunnen bieden.’1.
‘Voorzover [verweerder 1] — naar hij nu achteraf stelt — wel in een andere maatschap wilde participeren, konden de ruilarresten echter evenmin toepassing vinden, aangezien het ruilobject (van grote maatschap naar kleinschalig samenwerkingsverband) niet van dezelfde aard is en evenmin eenzelfde economische functie heeft. […]’2.
‘Tot slot is er ook niet voldaan aan de laatste twee vereisten (v) dezelfde aard en (vi) functioneel en economisch dezelfde plaats). De Hoge Raad heeft bij de toepassing van deze criteria altijd een relatief eng standpunt ingenomen. [verweerder 1] beweert een participatie in een klein samenwerkingsverband te hebben overwogen. Het spreekt voor zich dat dit niet van dezelfde aard is en evenmin dezelfde functionele en economische plaats heeft als het aandeel in een grote maatschap als P&H.’3.
‘Om de uittreedsom uit P&H binnen het bereik van de ruilarresten te brengen, was vereist dat [verweerder 1] NLG 1,1 miljoen volledig zou aanwenden tot inkoop in een accountantskantoor vergelijkbaar met P&H. Praktisch gesproken betekent dit waarschijnlijk inderdaad een groot accountantskantoor, want er zullen niet veel kleine en middelgrote accountantskantoren zijn geweest met dit soort hoge inkoopsommen.
Het bedrag dat voor de inkoop betaald moest worden, moest bovendien gelijk zijn aan de marktwaarde van de gekochte onderneming. Dat is dus geobjectiveerd.’4.
De overwegingen van het Hof in rov. 3.14 vormen geen voldoende gemotiveerde respons op dit verweer van [verzoeker 1] c.s.
Onderdeel 2 — verwijzing naar de schadestaatprocedure
's Hofs oordeel in r.ov. 3.15, 3.16 en 3.17 dat de eiswijziging van [verweerder 1] toelaatbaar is, dat het het Hof overigens vrijstaat de zaak ambtshalve naar de schadestaatprocedure te verwijzen, dat in de schadestaatprocedure de verschillende schadeposten van [verweerder 1] aan de orde moeten komen, dat daarom het Hof zich thans niet zal uitlaten over de vraag of bepaalde schadeposten verjaard zijn en dat in de schadestaatprocedure aan de orde zal moeten komen welke bedrag [verzoeker 1] redelijkerwijs in rekening had kunnen brengen voor een advies waarin ook de ruilarresten waren betrokken, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd.
- (a)
Het Hof heeft miskend dat aangezien [verweerder 1] oorspronkelijk uitsluitend vergoeding van bepaalde concrete schadebedragen had gevorderd en het Hof in zijn arrest van 24 mei 2007 reeds een bepaald schadebedrag heeft toegewezen en een aantal andere schadeposten heeft afgewezen (onder andere) omdat zij onvoldoende waren onderbouwd, geen ruimte meer bestaat voor een verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. Als de eiser oorspronkelijk concrete schadeposten heeft gevorderd en de rechter op grond daarvan bepaalde schadeposten reeds definitief heeft begroot in de hoofdprocedure, staat het de rechter niet meer vrij de zaak (op grond van een eiswijziging of ambtshalve) alsnog naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
- (b)
In de hier aan de orde zijnde omstandigheden — [verweerder 1] had oorspronkelijk concrete schadeposten gevorderd en het Hof heeft op grond daarvan bepaalde schadeposten reeds definitief begroot in de hoofdprocedure — is de (op grond van de gewijzigde eis van [verweerder 1] en zo nodig tevens ambtshalve uitgesproken) verwijzing naar de schadestaatprocedure in strijd met de goede procesorde. Het Hof heeft dat ten onrechte miskend, althans zijn andersluidende oordeel ontoereikend gemotiveerd.
- (i)
's Hofs oordeel kan niet worden gedragen door de overweging dat lange tijd is verstreken sedert de beroepsfout. Dat er lange tijd is verstreken sinds de beroepsfout geeft aanleiding om voortvarend voort te procederen en niet om de procedure naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
- (ii)
Evenmin kan's Hofs oordeel worden gedragen door de overweging dat de onderhavige eiswijziging geen inhoudelijke koerswijziging behelst. Die overweging is onbegrijpelijk in het licht van de navolgende stellingname van [verweerder 1] die evident strekt tot een inhoudelijke koerswijziging:
[verweerder 1] heeft zijn vordering ook gedurende de procedure in hoger beroep bewust beperkt tot de bij dagvaarding en conclusie van eis reeds gestelde schadeposten.5. [verweerder 1] heeft met opzet niet verzocht om schade op te maken bij staat, omdat de schade bij dagvaarding al vaststond:6.
‘[verweerder 1] heeft er trouwens voor gekozen om een concreet bedrag te vorderen in plaats van een schadestaat omdat bij dagvaarding de schade al definitief vaststond en het de geloofwaardigheid ten goede komt om dan ook het concrete bedrag te vorderen.’
De schadeposten waren ook ten tijde van het hoger beroep voor verwijzing nog actueel, aldus [verweerder 1]:7.‘Het financiële voordeel, gelijk aan de schade, is de contante waarde van de belastingdruk bij pensionering. De schadeberekening is als productie 2 bij conclusie van eis in het geding gebracht. Deze is nog immer actueel.’ In het geding na verwijzing stelt [verweerder 1] ineens dat de bij dagvaarding opgestelde schadevergoeding door tijdsverloop aan een opwaardering toe is. De schade zal hoger uitvallen dan destijds voorzienbaar was:8.‘De toen berekende schade is op zich juist vanuit dat moment beredeneerd, maar nu 2 decennia na de beroepsfout is er reden tot herziening nu de schade hoger zal uitvallen dan destijds voorzienbaar was.’ Ook stelt [verweerder 1] nu pensioenschade te hebben geleden9.; een post die van de oorspronkelijke schadeposten geen deel uitmaakte10..
- (iii)
Ten slotte kan's Hofs oordeel niet worden gedragen door de overweging dat [verzoeker 1] door de eiswijziging niet onevenredig wordt benadeeld. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure leidt ertoe dat het schadedebat opnieuw vanaf de eerste aanleg moet worden gevoerd in plaats van alleen in de appelinstantie (met eventueel cassatieberoep). Dat klemt te meer nu [verweerder 1] in de schadestaatprocedure nieuwe schadeposten aan de orde wil stellen die geen onderdeel maakten van het geding in de hoofdzaak. Dit leidt tot een onredelijke vertraging van het geding en dwingt [verzoeker 1] tot het maken van extra kosten.
- (c)
In ieder geval geldt dat er in het onderhavige geval geen ruimte is voor een ongeclausuleerde verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechter in de schadestaatprocedure is immers gebonden aan de beslissing van het Hof in r.ov. 2.17 van zijn arrest van 24 mei 2007 dat de overige vorderingen van [verweerder 1], bestaande uit de door [verweerder 1] gevorderde beklemmingsschade11., schade bestaande uit waardeverlies van een huis door gedwongen verkoop met beslagkosten12., inkomensschade van [verweerder 1] zelf13. en vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade bestaande uit de declaratie van Cornelisse en advocatenkosten14., moeten worden afgewezen. Het Hof heeft in r.ov. 2.17 van zijn arrest van 24 mei 2007 over deze vorderingen immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. 's Hofs beslissing is in het cassatieberoep van [verweerder 1] tegen het arrest van 24 mei 2007 niet bestreden. Ook bouwen deze beslissingen niet voort op de door de Hoge Raad vernietigde beslissingen van het Hof omtrent de advisering door [verzoeker 1], noch hingen zij met deze vernietigde beslissingen onverbrekelijk samen. Voor zover het oordeel van het Hof in r.ov. 3.15 en 3.16 dat de zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure, inhoudt dat in de schadestaatprocedure de door het Hof reeds afgewezen schadeposten opnieuw aan de orde kunnen komen, is dat oordeel in het licht van het voorgaande onjuist, althans onbegrijpelijk.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoeker 1] c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 76,31 + € 19,50 | = | € | 95.81 | |
(…) | + | € | 18,21 | BTW |
€ | 114,02] |
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
[Eiser(es)/Executant(e) kan de op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde, wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑12‑2011
Conclusie van Dupliek, par. 3.2.15.
Pleitnotities Mr E.M. Soerjatin, par. 3.14.
Memorie van Antwoord na Verwijzing, par. 7.3.
Inleidende dagvaarding, par. 23–28 en productie 2 bij conclusie van eis.
Pleitnotities Mrs Kasteleijn en Van der Zwaan van 8 februari 2007. Zie tevens de toelichting op grief X in de MvG van [verweerder 1].
Pleitnotities Mrs Kasteleijn en Van der Zwaan van 8 februari 2007, p. 4.
Memorie van terugverwijzing na cassatie tevens van eiswijziging, par. 11.
Memorie van terugverwijzing na cassatie tevens van eiswijziging, par. 1 en 4.
Zie inleidende dagvaarding, par. 23–28 en productie 2 bij conclusie van eis.
In r.ov. 2.6 van 's Hofs arrest van 24 mei 2007 aangeduid onder (3). Zie ook het petitum van de Inleidende dagvaarding, nr. 3.
In r.ov. 2.6 van 's Hofs arrest van 24 mei 2007 aangeduid onder (4). Zie ook het petitum van de Inleidende dagvaarding, nr. 4.
In r.ov. 2.6 van 's Hofs arrest van 24 mei 2007 aangeduid onder (5). Zie ook het petitum van de Inleidende dagvaarding, nr. 5.
In r.ov. 2.6 van 's Hofs arrest van 24 mei 2007 aangeduid onder (6).