Hof Den Haag, 13-01-2015, nr. 200.152.457/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:45
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
200.152.457/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:45, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek tot gelasten voorlopig deskundigenbericht
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.152.457/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/10/438288 / HA RK 13-1018
beschikking van 13 januari 2015
inzake
1. [appellante sub 1]
wonende te Amsterdam,
2. [appellant sub 2]
wonende te Örsundsbro (Zweden),
3. [appellante sub 3]
wonende te Rotterdam,
4. [appellante sub 4]
wonende te Amsterdam,
5. [appellante sub 5],
wonende te Amsterdam,
6. [appellante sub 6],
wonende te Doorn,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk ook te noemen: [appellanten](in meervoud),
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist,
tegen:
1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend te Den Haag,
2. Stichting Museum Boijmans van Beuningen,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: het museum,
3. Stichting tot Beheer Museum Boijmans van Beuningen,
gevestigd te Rotterdam,
4. Gemeente Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam.
verweerders in hoger beroep,
gezamenlijk ook te noemen: de Staat c.s. (in meervoud),
advocaat: mr.drs. W.I. Wisman te Den Haag.
Het verloop van het geding
1. Bij beroepschrift, bij het hof binnengekomen op 14 juli 2014, hebben [appellanten]hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 15 april 2014 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de beschikking), waarbij het verzoek van [appellanten]tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht is verworpen. In het beroepschrift (met bijlagen) hebben [appellanten]15 grieven aangevoerd tegen de beschikking, die de Staat c.s. bij verweerschrift (met bijlagen) hebben bestreden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 17 november 2014, bij welke gelegenheid partijen hun standpunten hebben laten toelichten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
Beoordeling van het hoger beroep
2.1
Zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil tussen partijen om het volgende.
2.2
[appellanten]zijn, naast anderen, erven van[erflater]. [erflater] heeft tijdens zijn leven een grote kunstcollectie verzameld. In 1935 heeft [erflater] een deel van zijn collectie in bruikleen gegeven aan het museum.
2.3
[erflater] is bij leven een kredietovereenkomst aangegaan met de bank Lisser & Rosenkranz (hierna: L&R). In een akte tot zekerheidstelling van 1 juni 1935 tussen [erflater] en L&R is vermeld:
“Tot zekerheid voor de richtige terugbetaling van al hetgeen Lisser & Rosenkranz (..) ter zake dezer geldleening aan hoofdsom en rente te eeniger tijd van [erflater] te vorderen heeft of mocht krijgen, draagt [erflater] aan Lisser & Rosenkranz in eigendom over, welke laatste van genen in eigendom aanneemt, de teekeningen en schilderijen, als nauwkeurig gespecificeerd op de aan deze akte gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst, tevens vermeldende waar ter plaatse zij zich bevinden en aan wie zij in bruikleen zijn gegeven.”
2.4
In een overeenkomst tussen dezelfde partijen, gedateerd 2 april 1940, staat:
“Ter gedeeltelijke voldoening zijner voorgeschreven schuld en wel tot een bedrag van f. 1.250.000.--, geeft Koenigs aan Lisser & Rosenkranz in betaling, welke laatste bij deze van genen in betaling aanneemt, de verzameling teekeningen, welke door [erflater] in bruikleen zijn gegeven aan het Museum Boymans te Rotterdam, en als nauwkeurig gespecificeerd op de aan bovenvermelde acte van den 1. Juni 1935 gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst.
Mitsdien draagt [erflater] bij deze de genoemde teekeningen aan Lisser & Rosenkranz in vollen en vrijen eigendom over, welke eigendomsoverdracht door Lisser & Rosenkranz wordt aangenomen, en waartegenover zij aan [erflater] kwijting zijner voorschreven schuld tot een bedrag van f. 1.250.000.- verleent.”
Met betrekking tot schilderijen van [erflater] bestaat een vergelijkbare overeenkomst, eveneens gedateerd 2 april 1940.
2.5
L&R heeft op 9 april 1940 een deel van de collectie van [erflater] die zich in het museum bevond, namelijk een groot aantal tekeningen en 12 schilderijen, voor fl. 1.000.000,- verkocht aan [koper].
2.6
[koper] heeft een deel van de tekeningen doorverkocht aan Hitler, die daarbij werd vertegenwoordigd door Posse. De overige tekeningen en acht schilderijen schonk[koper] aan het museum.
2.7
Na het overlijden van de weduwe van [erflater] in 1946 is een deel van de collectie van [erflater] onder de erven Koenigs verdeeld.
2.8
[appellante sub 1], heeft (mede namens een aantal familieleden) twee restitutieverzoeken (met kenmerk RC 1.6 respectievelijk RC 1.35) en een hernieuwd adviesverzoek (met kenmerk RC 4.123) ingediend bij de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie).
2.9
Het verzoek met kenmerk RC 1.6 strekt tot teruggave van 37 tekeningen die zich in het museum bevinden en 34 schilderijen die zich voor het merendeel in het museum bevinden. De Restitutiecommissie heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 3 november 2003 geadviseerd dit verzoek af te wijzen, kort gezegd omdat het bezitsverlies door [erflater] niet onvrijwillig was en geen direct gevolg was van het naziregime maar een economische/zakelijke oorzaak had. Dit advies is gevolgd.
2.10
Het tweede verzoek, met kenmerk RC 1.35, strekt tot teruggave van 139 tekeningen en drie etsen die zich in het museum bevinden. Na een daartoe strekkend advies van de Restitutiecommissie van 14 april 2014 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) dit verzoek afgewezen.
2.11
Ten aanzien van het hernieuwd adviesverzoek (kenmerk RC 4.123) heeft de Restitutiecommissie de minister geadviseerd om de afwijzing van het restitutieverzoek met kenmerk RC 1.6 in stand te laten. De minister heeft dit advies eveneens overgenomen.
3.1
[appellanten]hebben bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend, strekkende tot benoeming van drie deskundigen ter beantwoording van de in het verzoekschrift opgenomen dertien vragen. Het gaat samengevat weergegeven om onderzoek naar (zie verzoekschrift onder 1.4):
(i) de waarde van (een deel van) de collectie van [erflater] per april 1940 (hierna kortheidshalve te noemen: het onderzoek naar de waarde), en
(ii) de herkomst en de (geldigheid van de) titel van aankomst van de stukken uit de [erflater]-collectie die de Staat c.s. onder zich hebben (hierna kortheidshalve te noemen: het onderzoek naar de herkomst).
3.2
Samengevat weergegeven, en voor zover in hoger beroep van belang, is het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht ingediend met het oog op een door [appellanten]in te stellen civiele procedure waarin zij afgifte (revindicatie) zullen vorderen van werken afkomstig uit de collectie van [erflater], dan wel een verklaring voor recht dat zij gerechtigd zijn tot revindicatie van die werken. Deze vorderingen zullen onder meer zijn gestoeld op de stelling dat de Staat c.s. (en hun rechtsvoorgangers) de werken van een beschikkingsonbevoegde hebben verkregen alsmede op de stelling dat bepaalde stukken zich nog steeds ten titel van bruikleen in het museum bevinden, en geen onderwerp zijn geweest van inbetalinggeving of andersoortige overdrachten.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, kort gezegd omdat niet aannemelijk is dat sprake is van een mogelijkheid om een reële civielrechtelijke actie in te stellen en voorts omdat het verzoek onvoldoende concreet is.
4.1
Met de eerste drie grieven keren [appellanten]zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Volgens [appellanten]is deze vaststelling onvolledig en eenzijdig, en op onderdelen - r.o. 2.2 en 2.5 van de beschikking - onjuist.
4.2
Het hof heeft hiervoor de feiten vastgesteld die het voor de beoordeling van het verzoek van belang acht, en heeft daarbij ten dele rekening gehouden met de door [appellanten]naar voren gebrachte bezwaren. Dat leidt op zichzelf niet tot vernietiging van de beschikking. Voor het overige falen de grieven 1 tot en met 3 omdat de rechter niet verplicht is alle naar voren gebrachte feiten in zijn beschikking op te nemen, doch slechts die feiten die voor de beoordeling relevant zijn. Bovendien kunnen alleen onbetwiste feiten worden vastgesteld. De door [appellanten]bij wijze van voorbeeld genoemde “feiten” zijn dat niet. Verweerders betwisten immers de stellingen van [appellanten]dat de twee boeken van Fra Bartolomeo in het inventarisboek van het museum ontbreken en dat er zes Pirckheimer boeken op afwijkende wijze in de inventarisboeken zijn geregistreerd.
4.3
De grieven vier tot en met vijftien richten zich in essentie tegen de gronden waarop het verzoek is afgewezen.
4.4
Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Een voorlopig deskundigenonderzoek kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.
Dit is anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610).
4.5
Bij de beoordeling of het onderhavige verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is maakt het hof onderscheid tussen het onder 3.1 bedoelde onderzoek naar de waarde en het onderzoek naar de herkomst.
Onderzoek naar de waarde
4.6
Een voorlopig deskundigenonderzoek naar de werkelijke waarde van de collectie van [erflater] per april 1940 (uitgaande van de omvang van de collectie zoals deze zich per 1 juni 1935 in het museum bevond respectievelijk zoals deze door L&R aan Van Beuningen werd verkocht) is volgens [appellanten]relevant omdat daarmee (mogelijk) een wanverhouding kan worden vastgesteld tussen enerzijds de werkelijke waarde en anderzijds de door [erflater] c.q. L&R ontvangen prijs. Deze wanverhouding ondersteunt volgens [appellanten]hun stellingen dat de wil en handelwijze van [erflater] op onaanvaardbare wijze zijn beïnvloed door de klem en dreiging van de toenmalige omstandigheden, dat de rechtshandelingen van [erflater] als nietig en ongeldig beschouwd moeten worden, dat L&R beschikkingsonbevoegd was en dat [koper] en het museum niet als verkrijgers te goeder trouw kunnen worden aangemerkt (een en ander zoals uiteengezet in o.m. paragraaf 21 e.v. beroepschrift).
4.7
[appellanten]hebben nauwkeurig omschreven naar welke maatstaven de waardebepaling door deskundigen zou moeten plaatsvinden. Zij zijn van mening dat een oordeel over de waarde tot stand moet komen zonder acht te slaan op de omstandigheden van destijds, bestaande uit de dreigende bezetting door het naziregime en “alle daarmee samenhangende factoren” (verzoekschrift 9.1 e.v.). In de door [appellanten]in dit verband geformuleerde vragen aan de deskundigen staat expliciet dat de “dreigende bezetting door het naziregime” bij de waardebepaling moet worden weggedacht (verzoekschrift 9.5, vragen 11 en 12). Een subsidiair verzoek, om een beoordeling van de werkelijke waarde door deskundigen mèt inachtneming van de toen heersende omstandigheden, is niet gedaan en wordt kennelijk door [appellanten]niet gewenst.
4.8
Het hof is met de Staat c.s. van oordeel dat het door [appellanten]gevraagde onderzoek niet kan leiden tot een in een civiele procedure relevante waardebepaling. De destijds bestaande dreigende bezetting door het naziregime en daarmee samenhangende factoren zijn evident van belang bij het bepalen van de werkelijke waarde van de collectie per april 1940. De uitkomst van het gevraagde deskundigenonderzoek kan daarom niet leiden tot een relevant oordeel over de werkelijke waarde van de collectie destijds en dus evenmin over de vraag of er een wanverhouding was tussen de werkelijke waarde en de door [erflater] c.q. L&R ontvangen prijs. Het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek is op dit punt niet ter zake dienend.
Onderzoek naar de herkomst
4.9
[appellanten]achten het van belang dat onderzoek wordt gedaan naar de herkomst en betogen dat onduidelijk is welke werken uit de collectie van [erflater] het museum heeft, en onder welke titel. Deze onduidelijkheid vloeit voort uit het feit dat de “nauwkeurig gespecificeerd[e] op de aan deze akte gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst” als genoemd in de akte tot zekerheidstelling van 1 juni 1935 (zie onder 2.3) niet bewaard is gebleven. Stukken die buiten de zekerheidstelling aan L&R (en de daaropvolgende inbetalinggeving) zijn gebleven bevinden zich nog steeds ten titel van bruikleen in het museum en kunnen in de door [appellanten]aanhangig te maken civiele procedure als eigenaren gerevindiceerd/opgeëist worden, aldus [appellanten](vgl. beroepschrift onder o.a. 9, 16 en 28). Blijkens de door [appellanten]geformuleerde onderzoeksvragen dienen deskundigen te beoordelen wat uit de archieven van het museum blijkt over de herkomst van de stukken die afkomstig zijn uit de collectie van [erflater]. Voorts dienen zij vast te stellen welke stukken uit die collectie zich in het museum bevinden en hebben bevonden.
4.10
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is desgevraagd namens [appellanten]toegelicht dat als deskundigen in aanmerking komen personen met een combinatie van kunsthistorische kennis en kennis van archiveren. Het onderzoek dient volgens [appellanten]plaats te vinden aan de hand van de catalogus, de kaartenbak en de correspondentie zoals die zich in het museum bevinden. [appellanten]hebben bevestigd, althans niet voldoende gemotiveerd betwist, dat dit materiaal thans toegankelijk is en bestrijden niet (voldoende gemotiveerd) dat zij ook daadwerkelijk inzage hebben gehad in de kaartenbak en de inventarislijsten (als bedoeld in r.o. 4.8 van de beschikking) en daarbij foto’s hebben kunnen nemen en een scan van (de eerste doorslag van) de inventarislijst van Lütjens hebben ontvangen. Evenmin is (voldoende gemotiveerd) bestreden dat het oude archief met alle correspondentie inzake de [erflater]-collectie is geïnventariseerd en digitaal beschikbaar is gemaakt door verweerders.
4.11
Het hof stelt bij de beoordeling van het gevraagde onderzoek naar de herkomst voorop dat dit onderzoek een ruime strekking heeft. [appellanten]wensen door deskundigen onder meer te laten vaststellen “wat [zich] nu exact in het Boijmans bevindt aan stukken welke op 2 april 1940 deel uitmaakten van de door Koenigs aan het Boijmans in bruikleen gegeven stukken”; “wat de herkomst van de onderscheiden delen van de collectie is” en “wat er wel en niet onder de zekerheid viel” (zie verzoekschrift onder 6.1 e.v., en de pleitnota in hoger beroep aan de zijde van [appellanten]p. 11). Het hof begrijpt uit de uitvoerige toelichting van [appellanten]dat het gevraagde onderzoek in de kern genomen ziet op de vraag of het museum stukken uit de collectie van [erflater] onder zich heeft uit hoofde van bruikleen. Diezelfde vraag staat centraal in de door [appellanten]aanhangig te maken civiele procedure (zoals omschreven door [appellanten]. De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de rechter. Nu het verzoek derhalve niet ziet op feiten die door middel van deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden, maar veeleer op de juridische beoordeling die door de rechter zelf dient plaats te vinden, is het niet ter zake dienend.
4.12
Op zichzelf is niet ondenkbaar dat in het kader van de hiervoor bedoelde beoordeling door de rechter op een of meer specifieke onderdelen deskundigenonderzoek nodig of wenselijk is ten aanzien van het door partijen aan te dragen feitenmateriaal, maar het verzoek van [appellanten]is over deze mogelijke (deel)vragen onvoldoende concreet. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellanten]nog naar voren gebracht dat deskundigen zouden kunnen onderzoeken op welke wijze en op welke plaats iets in de catalogus is vermeld, en de vraag zouden kunnen beantwoorden waarom het zo werd vermeld. Ook in dit opzicht is, mede gelet op de omvang van het volgens [appellanten]te onderzoeken feitenmateriaal, het verzoek te algemeen en te vaag.
4.13
Voor zover het gevraagde deskundigenonderzoek mede betrekking heeft op de feitelijke vraag welke werken uit de collectie van [erflater] zich in het museum bevinden en/of bevonden - los van de vraag naar de waarde of herkomst -, oordeelt het hof als volgt. Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 4.10 genoemde beschikbare feitenmateriaal is onduidelijk wat de relevantie is van bedoeld deskundigenonderzoek voor de civiele procedure die [appellanten]- kennelijk ongeacht de uitkomst van het verzochte voorlopige deskundigenonderzoek - aanhangig zullen maken. Het gevraagde deskundigenonderzoek ziet, naar het hof begrijpt, niet op nieuw of onbekend materiaal maar uitsluitend op beschikbaar materiaal. Bij gebrek aan enige toelichting waarom deskundigenonderzoek nodig is om op basis van het beschikbare feitenmateriaal vast te stellen welke werken in het museum aanwezig zijn of waren, is het verzoek niet ter zake dienend.
4.14
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank - zij het op andere gronden - van oordeel dat het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht niet voor toewijzing in aanmerking komt. De grieven vier tot en met vijftien kunnen derhalve evenmin leiden tot vernietiging van de beschikking en behoeven geen verdere behandeling.
4.15
Het hof zal [appellanten]als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellanten]in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de kant van de Staat c.s. begroot op € 704,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris van de advocaat;
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E. Honée, S.A. Boele en D. Visser en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.