HR, 16-02-2007, nr. C05/173HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0419
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2007
- Zaaknummer
C05/173HR
- LJN
AZ0419
- Roepnaam
Tuin Beheer
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0419
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0419, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0419
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 256 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2007, 68 met annotatie van M.J. Kroeze
JRV 2007, 187
JA 2007/62
JOR 2007/112 met annotatie van T.H.M. van Wechem, W.J.M van Veen
NJ 2007, 256 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2007, 68 met annotatie van M.J. Kroeze
JRV 2007, 187
JA 2007/62
JOR 2007/112 met annotatie van T.H.M. van Wechem, W.J.M van Veen
Uitspraak 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Door voormalige cliënte ingestelde schadevergoedingsactie wegens een beroepsfout van de advocaat bestaande in het laten verstrijken van een appeltermijn; maatstaf ter vaststelling van door cliënte geleden schade; bestuurdersaansprakelijkheid voor door aandeelhouder van de vennootschap geleden (afgeleide) schade, specifieke zorgvuldigheidsnorm (art. 2:8 lid 1 BW); toepasselijkheid HR 2 december 1994, nr. 15.511, NJ 1995, 288 (Poot/ABP); overeenkomst van opdracht, onrechtmatigheid tekortschieten (interim)bestuurder jegens derde.
16 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/173HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. de maatschap HOUTHOFF BURUMA,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: voorheen mr. P. van Schilfgaarde, thans mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploten van 2 en 3 juli 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 2] en Houthoff - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en, na wijziging van eis, gevorderd:
1. te verklaren voor recht
a. dat Houthoff c.s. jegens [eiseres] wanprestatie hebben gepleegd door in het faxbericht van [verweerder 2] van 27 april 1993 een verkeerde beroepstermijn te noemen en te verzuimen om tijdig hoger beroep in te stellen tegen de in de inleidende dagvaarding genoemde vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 1991 en 24 maart 1993, en
b. dat [eiseres] deswege jegens Houthoff c.s. aanspraak kan maken op vergoeding van schade,
2. Houthoff c.s. te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen diverse - in de conclusie van repliek genoemde - bedragen alsmede de overige door [eiseres] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder 2] en Houthoff hebben de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 23 januari 2002, waarbij [eiseres] in de gelegenheid is gesteld een aantal schadeposten nader toe te lichten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 februari 2003 het gevorderde toegewezen.
Tegen zowel het tussenvonnis als tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerder 2] en Houthoff hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 april 2005 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 2] en Houthoff hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder 2] en Houthoff mede door mr. P.N. Ploeger, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] was enig aandeelhoudster van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] heeft vanaf 3 april 1985 een hotel te Callantsoog geëxploiteerd, genaamd "Sporthotel Callantsoog" (hierna: het hotel).
(ii) [A] heeft ten behoeve van de bouw en exploitatie van het hotel leningen ontvangen van onder andere [eiseres] en Nationale Investeringsbank N.V. te Den Haag (hierna: NIB).
(iii) Op verzoek van NIB heeft [B] B.V. (hierna: [B]) onderzoek gedaan naar de continuïteit en haalbaarheid van het hotel en daarvan op 7 juni 1988 rapport uitgebracht.
(iv) [A] en NIB zijn vervolgens een betalingsregeling overeengekomen onder de voorwaarde dat [B] voor de daaropvolgende drie maanden bestuurder van [A] zou worden in plaats van [betrokkene 1], die toen ook bestuurder van [eiseres] was. Die regeling is bevestigd bij brief van NIB van 29 juni 1988.
(v) [Eiseres] heeft [B] met ingang van 1 juli 1988 tot bestuurder van [A] benoemd en [betrokkene 1] als zodanig ontslagen.
(vi) Op 12 augustus 1988 zijn [B] en NIB in overleg tot de conclusie gekomen dat [A] feitelijk in een toestand van faillissement verkeerde. [B] heeft namens [A] op 14 september 1988 bij de rechtbank te Alkmaar voorlopige surséance van betaling aangevraagd. Zij heeft op die dag daarover gesproken met [betrokkene 1]. De rechtbank heeft de gevraagde surséance op 15 september 1988 verleend, met benoeming van mr. H.J. Knuwer, advocaat te Den Helder, tot bewindvoerder.
(vii) Bij brief van 20 september 1988 heeft NIB de aan [A] verstrekte kredieten opgezegd, uit hoofde waarvan [A] op dat moment in totaal ƒ 3.094.242,85 aan NIB was verschuldigd. Op de activa van [A], met name het hotel, heeft [B] namens een nader te noemen derde verschillende biedingen gedaan, die [eiseres] niet aanvaardbaar vond. Teneinde te voorkomen dat [B] die biedingen namens [A] zou aanvaarden, heeft [eiseres] op 7 oktober 1988 [B] ontslagen als bestuurder en zichzelf in haar plaats tot bestuurder benoemd.
(viii) Op 27 oktober 1988 heeft de rechtbank te Alkmaar het faillissement van [A] uitgesproken, met benoeming van mr. Knuwer voornoemd tot curator. Het hotel is op die dag verkocht aan [betrokkene 2] te [plaats] voor ƒ 1.800.000,-- exclusief omzetbelasting, en de inventaris van het hotel voor ƒ 100.000,-- exclusief omzetbelasting. De overdracht heeft op 9 november 1988 plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft [C] B.V. - een met [B] verbonden vennootschap - via een aantal tussenliggende transacties het hotel op 9 februari 1989 in handen gekregen.
(ix) [Eiseres] heeft [B] (en enige met deze verbonden vennootschappen) gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag en gevorderd, kort gezegd, dat voor recht zal worden verklaard dat [B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat [B] zal worden veroordeeld tot schadevergoeding, deels op te maken bij staat. [Eiseres] heeft [B] met name verweten dat deze bestuurder van [A] is geworden om het hotel te verwerven en dat zij in dat verband onnodig namens [A] de voorlopige surséance van betaling heeft aangevraagd.
(x) Bij tussenvonnis van 27 maart 1991 heeft de rechtbank [B] toegelaten te bewijzen dat zij in redelijkheid heeft kunnen besluiten de voorlopige surséance aan te vragen. Bij eindvonnis van 24 maart 1993 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit het geval is geweest en heeft zij de vorderingen van [eiseres] afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [B].
(xi) [Verweerder 2] heeft [eiseres] in deze procedure als advocaat bijgestaan. [Verweerder 2] heeft bij faxbericht van 27 april 1993 [eiseres] abusievelijk medegedeeld dat de beroepstermijn zou verstrijken op 24 juli 1993 (hierna: de beroepsfout). De beroepstermijn van drie maanden is verstreken op 24 juni 1993 zonder dat hoger beroep is gesteld.
3.2 In dit geding heeft [eiseres] [verweerder 2] en Houthoff (de maatschap waarvan [verweerder 2] toentertijd lid was) aansprakelijk gesteld voor de door eerstgenoemde gemaakte beroepsfout. De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat [verweerder 2] door zijn hiervoor in 3.1 onder (xi) bedoelde handelwijze en nalatigheid inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt. Zij heeft voorts geoordeeld dat [B] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij [betrokkene 1] niet actief van de ontwikkelingen bij [A] op de hoogte heeft gehouden. Zij heeft de door [eiseres] gevorderde schadeposten echter om diverse redenen niet toewijsbaar geacht en daarom de vorderingen afgewezen.
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Zeer verkort samengevat heeft het hof daartoe als volgt overwogen. Het hof heeft in het midden gelaten of [B] inderdaad jegens [A] heeft gehandeld in strijd met haar opdracht en het opgedragen bestuur niet naar behoren heeft gevoerd. Ook als dit niet zo zou zijn, staat daarmee immers niet vast dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres]. Daarvoor is noodzakelijk dat het haar verweten handelen specifiek onzorgvuldig was jegens [eiseres] als aandeelhouder. Daartoe heeft [eiseres] onvoldoende feiten gesteld.
3.3 Bij de beoordeling van het door [eiseres] voorgestelde middel dient het volgende tot uitgangspunt.
(a) Het gaat in dit geding erom of, en zo ja in welke mate, de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij die cliënt in het ongelijk was gesteld. Voor het antwoord op deze vraag moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (HR 24 oktober 1997, nr. 16384, NJ 1998, 257).
(b) De door [eiseres] in het hiervoor in 3.1 onder (ix) bedoelde geding tegen [B] ingestelde vordering berustte op onrechtmatige daad. De grondslag van deze vordering was, kort samengevat, dat [B] als (interim)bestuurder van [A] bewust en onnodig eerst de surséance en vervolgens het faillissement van laatstgenoemde vennootschap heeft uitgelokt, met als bedoeling (de exploitatie van) het hotel voor een zo laag mogelijke prijs in handen te krijgen. Het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden gelaten, zodat deze in cassatie mede tot uitgangspunt dient.
(c) In zijn arrest van 2 december 1994, nr. 15511, NJ 1995, 288, heeft de Hoge Raad in de eerste plaats geoordeeld dat, indien aan een naamloze of besloten vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap het recht heeft uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen. Die vermogensschade van de vennootschap zal, zolang zij niet is vergoed, een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap (kunnen) meebrengen. In beginsel kunnen de aandeelhouders echter op grond van voor hen ontstaan nadeel niet een eigen vordering tot schadevergoeding tegen de bedoelde derde geldend maken. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouder slechts recht heeft op vergoeding van door hem in deze hoedanigheid geleden schade als deze schade het gevolg is van schending van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting. In HR 29 november 1996, nr. 16136, NJ 1997, 178 is de schade die de aandeelhouder lijdt als gevolg van de vermindering van de waarde van zijn aandelen in de vennootschap, afgeleide schade genoemd.
(d) De hiervoor in (c) vermelde regel betreft een geval waarin een derde onrechtmatig heeft gehandeld of is tekortgeschoten tegenover een vennootschap waarvan eiser aandeelhouder was. Deze regel is eveneens van toepassing in gevallen als het onderhavige, waarin de bestuurder van een vennootschap - naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - is tekortgeschoten in de nakoming van de uit zijn aanstelling/opdracht voortvloeiende verplichtingen tegenover die vennootschap.
3.4 Onderdeel 3, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, is gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"[B] was bestuurster van [A]. Indien juist is dat [B] heeft gehandeld in strijd met haar opdracht en het bestuur niet naar behoren heeft gevoerd, zoals [eiseres] stelt, dan kan sprake zijn van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van [B] jegens [A]. Daarmee is dan echter nog niet gegeven dat [B] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Daartoe had [eiseres] - bijzondere - feiten of omstandigheden moeten stellen waaruit volgt dat in het aan [B] verweten handelen tevens een gedraging is gelegen die specifiek onzorgvuldig was jegens haar als aandeelhoudster. Dat heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof niet of niet voldoende gedaan. De verwijten die [eiseres] in dit verband aan [B] maakt, blijven binnen de verhouding tussen [A] als vennootschap en [B] als haar bestuurster, zonder dat voldoende is aangegeven in welk opzicht daarmee een norm is geschonden die [B] specifiek jegens [eiseres] in acht had te nemen. Dat betekent dat deze verwijten geen grondslag voor aansprakelijkheid van [B] jegens [eiseres] kunnen opleveren. De verwijten behoeven daarom in dit geding niet te worden besproken."
Volgens het onderdeel, dat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht bevat, heeft [eiseres] wel degelijk voldoende specifiek gesteld in welk opzicht [B] jegens haar een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Zij heeft immers primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door onnodig en desbewust het faillissement van [A] te veroorzaken voor haar eigen gewin. Daardoor is ook [eiseres] als aandeelhouder van [A] benadeeld, hetgeen een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van [B].
3.5 Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van [B] dat [eiseres] als aandeelhouder van [A] werd benadeeld, niet mee dat [B] jegens [eiseres] in haar hoedanigheid van aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Dit laatste geldt ook indien [B] onnodig en desbewust het faillissement van [A] heeft veroorzaakt voor haar eigen gewin. Indien de bestuurder van een vennootschap zich aldus gedraagt, leidt dit tot vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap, of zelfs tot waardeloosheid daarvan, en dus tot afgeleide schade van de aandeelhouder(s) van die vennootschap. Indien geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld, zoals het opzet om die aandeelhouder aldus te benadelen, kan echter niet worden gesteld dat de bestuurder dusdoende tevens een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden tegenover die aandeelhouder. De rechtsklacht van het onderdeel kan daarom geen doel treffen. Ook de motiveringsklacht faalt omdat de overweging van het hof dat de verwijten die [eiseres] aan [B] maakt, blijven binnen de verhouding tussen [A] als vennootschap en [B] als haar bestuurder, zonder dat voldoende is aangegeven in welk opzicht daarmee een norm is geschonden die [B] specifiek jegens [eiseres] als aandeelhouder in acht had te nemen, gezien het vorenoverwogene alleszins begrijpelijk is.
3.6 Onderdeel 1 houdt in de kern in dat het hof de vordering van [eiseres] ten onrechte alleen op basis van onrechtmatige daad heeft beoordeeld, hoewel [eiseres] zich in dit verband mede heeft beroepen op art. 2:8 lid 1 BW.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het feitelijke grondslag mist. Blijkens rov. 4.9 heeft het hof immers kennelijk op het voetspoor van de rechtbank - en in zoverre in hoger beroep onbestreden - de in art. 2:8 lid 1 BW geformuleerde norm en de bijzondere zorgplicht die daaruit voortvloeit, (terecht) betrokken bij zijn beantwoording van de vraag of [B] in haar hoedanigheid van (interim)bestuurder van [A], onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres] als aandeelhouder van die vennootschap.
3.7 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.6, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Het verwijt dat [eiseres] [B] maakt, is naar de kern genomen tweeledig, te weten enerzijds dat [B] de toezegging in de brief van 5 juli 1988, om haar te informeren, niet is nagekomen en anderzijds dat [B] in strijd met haar opdracht [A] niet beter heeft laten functioneren maar heeft aangestuurd op surséance van betaling - waarna een faillissement onafwendbaar was - en dat [B] ernstige fouten heeft gemaakt bij de uitoefening van het bestuur van [A]."
Volgens het onderdeel heeft het hof in deze overweging een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het verwijt dat [eiseres] aan [B] maakt. [Eiseres] heeft aan haar vordering immers mede ten grondslag gelegd dat [B] willens en wetens onnodig het faillissement van [A] heeft veroorzaakt, zulks teneinde zo goedkoop mogelijk zelf de exploitatie van het hotel te kunnen overnemen.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat de verwijten van [eiseres] die erop neerkomen dat [B] in strijd met haar opdracht het bestuur niet naar behoren heeft uitgevoerd, blijven binnen de verhouding tussen [A] als vennootschap en [B] als haar bestuurster, betreft immers mede het verwijt dat het faillissement van [A] onnodig zou zijn veroorzaakt.
3.8 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.7 en betoogt in de kern dat het hof heeft miskend dat een onjuiste taakvervulling door een bestuurder van een vennootschap wel degelijk onrechtmatig kan zijn jegens aandeelhouders van de vennootschap.
Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft dit immers niet miskend, doch slechts geoordeeld dat in het onderhavige geval [B] niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres].
3.9 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de vordering van [eiseres] niet alleen is gebaseerd op haar hoedanigheid van aandeelhouder van [A], maar ook op haar hoedanigheid van schuldeiser. Zij heeft immers mede aangevoerd dat zij schade heeft geleden door het onvoldaan blijven van de rekening-courantschuld van ƒ 1.784.036,-- die [A] aan haar had.
Het onderdeel treft doel. Reeds uit de formulering van het hiervoor in 3.3 onder (c) aangehaalde arrest van 2 december 1994 volgt dat de daarin gestelde norm niet (mede) van toepassing is indien door de aandeelhouder vergoeding wordt gevorderd van schade die hij op andere wijze lijdt dan door vermindering van de waarde van zijn aandelen in de vennootschap. Het als gevolg van het faillissement van [A] onvoldaan blijven van de - op zichzelf onbestreden - vordering van [eiseres] in rekening-courant, waaraan kort voor het faillissement van [A] op verzoek van NIB het karakter van een achtergestelde lening was gegeven, is voor [eiseres] immers geen afgeleide schade. Zij bestaat namelijk niet in vermindering van de waarde van de aandelen die [eiseres] had in [A], maar in vermindering van de waarde van de vordering die [eiseres] had op [A].
3.10 In verband met het verdere verloop van het geschil na verwijzing wordt nog als volgt overwogen. De enkele omstandigheid dat de vordering van [eiseres] op [A] door toedoen van [B] waardeloos is geworden, brengt nog niet mee dat laatstgenoemde onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres]. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen zal moeten beoordelen of de door [eiseres] aan [B] verweten handelwijze, indien bewezen, jegens [eiseres] in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij dient tot uitgangspunt dat, indien de belangen van een derde - zoals in dit geval [eiseres] - zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst - zoals in dit geval de overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [B] en [A] - dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen (HR 24 september 2004, nr. C03/101, RvdW 2004, 108). Bij deze beoordeling dient de rechter naar wie de zaak wordt verwezen mede te betrekken dat de (interim)bestuurder van een vennootschap en aandeelhouder(s) daarvan zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW).
3.11 Het slagen van onderdeel 5 brengt mee dat onderdeel 6 geen behandeling behoeft maar dat onderdeel 7, waarin wordt geklaagd over het passeren van het bewijsaanbod dat [eiseres] in hoger beroep heeft gedaan, doel treft, dit laatste mede gezien de mate waarin dit bewijsaanbod is gepreciseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 april 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 2] en Houthoff in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 444,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein, en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.
Conclusie 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Door voormalige cliënte ingestelde schadevergoedingsactie wegens een beroepsfout van de advocaat bestaande in het laten verstrijken van een appeltermijn; maatstaf ter vaststelling van door cliënte geleden schade; bestuurdersaansprakelijkheid voor door aandeelhouder van de vennootschap geleden (afgeleide) schade, specifieke zorgvuldigheidsnorm (art. 2:8 lid 1 BW); toepasselijkheid HR 2 december 1994, nr. 15.511, NJ 1995, 288 (Poot/ABP); overeenkomst van opdracht, onrechtmatigheid tekortschieten (interim)bestuurder jegens derde.
Rolnr. C05/173HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 1 september 2006
Conclusie inzake
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
(hierna [eiseres])
tegen
1. de maatschap HOUTHOFF BURUMA,
gevestigd te Amsterdam,
(hierna Houthoff)
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
(hierna [verweerder 2], gezamenlijk met Houthoff hierna ook Houthoff c.s.)
Opmerking vooraf
Houthoff c.s. zijn aansprakelijk gesteld voor het abusievelijk niet tijdig instellen van hoger beroep. Voor het berekenen van de schade is vereist dat de proceskansen worden ingeschat, zou het hoger beroep wel tijdig zijn ingesteld. Daartoe dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld of de betrokken aandeelhouder een vorderingsrecht toekomt jegens de voormalig bestuurder van de vennootschap wegens het willens en wetens veroorzaken van het faillissement van de vennootschap.
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1)
1.2 [Eiseres] was enig aandeelhoudster van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] heeft vanaf 3 april 1985 een hotel te Callantsoog geëxploiteerd, genaamd "Sportshotel Callantsoog".
1.3 [A] heeft ten behoeve van de bouw en exploitatie van het hotel leningen ontvangen van onder andere [eiseres] en Nationale Investeringsbank N.V. te Den Haag (hierna: NIB).
1.4 Op verzoek van NIB heeft [B] B.V. (hierna: [B]) onderzoek gedaan naar de continuïteit en haalbaarheid van het hotel en daarvan op 7 juni 1988 rapport uitgebracht.
1.5 [A] en NIB zijn vervolgens een betalingsregeling overeengekomen onder de voorwaarde dat [B] voor de daaropvolgende drie maanden bestuurder van [A] zou worden in plaats van [betrokkene 1], die toen ook bestuurder van [eiseres] was. Die regeling is bevestigd bij brief van NIB van 29 juni 1988.
1.6 [Eiseres] heeft [B] met ingang van 1 juli 1988 tot bestuurder van [A] benoemd en [betrokkene 1] als zodanig ontslagen.
1.7 Op 12 augustus 1988 zijn [B] en NIB in overleg tot de conclusie gekomen dat [A] feitelijk in een toestand van faillissement verkeerde. [B] heeft namens [A] op 14 september 1988 bij de rechtbank te Alkmaar voorlopige surséance van betaling aangevraagd. Zij heeft op die dag daarover gesproken met [betrokkene 1]. De rechtbank heeft de gevraagde surséance op 15 september 1988 verleend, met benoeming van mr. H.J. Knuwer, advocaat te Den Helder, tot bewindvoerder.
1.8 Bij brief van 20 september 1988 heeft NIB de aan [A] verstrekte kredieten - uit hoofde waarvan [A] op dat moment in totaal fl. 3.094.242,85 aan NIB was verschuldigd - opgezegd. Op de activa van [A], met name het hotel, heeft [B] namens een nader te noemen derde verschillende biedingen gedaan, die [eiseres] niet aanvaardbaar vond. Teneinde te voorkomen dat [B] die biedingen namens [A] zou aanvaarden, heeft [eiseres] [B] op 7 oktober 1988 ontslagen als bestuurder en zichzelf in haar plaats tot bestuurder benoemd.
1.9 Op 27 oktober 1988 heeft de rechtbank te Alkmaar het faillissement van [A] uitgesproken, met benoeming van mr. Knuwer voornoemd tot curator. Het hotel is op die dag verkocht aan [betrokkene 2] te [plaats] voor fl. 1.800.000,-- exclusief omzetbelasting en de inventaris van het hotel voor fl. 100.000,-- exclusief omzetbelasting. De overdracht heeft op 9 november 1988 plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft [C] B.V. - een met [B] verbonden vennootschap - via een aantal tussenliggende transacties het sporthotel op 9 februari 1989 in handen gekregen.
1.10 [Eiseres] heeft [B] (en enige met deze verbonden vennootschappen) op 10 augustus 1989 gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag en gevorderd, kort gezegd, dat voor recht zal worden verklaard dat [B] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat [B] zal worden veroordeeld tot schadevergoeding, deels op te maken bij staat. [Eiseres] heeft [B] met name verweten dat deze bestuurder van [A] is geworden om het sporthotel te verwerven en zij in dat verband onnodig namens [A] de voorlopige surséance van betaling heeft aangevraagd.
1.11 Bij tussenvonnis van 27 maart 1991 heeft de rechtbank [B] toegelaten te bewijzen dat zij in redelijkheid heeft kunnen besluiten de voorlopige surséance aan te vragen. Bij eindvonnis van 24 maart 1993 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit het geval is geweest en heeft zij de vorderingen van [eiseres] afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [B].
1.12 [Verweerder 2] heeft [eiseres] in deze procedure als advocaat bijgestaan. [Verweerder 2] heeft bij faxbericht van 27 april 1993 [eiseres] abusievelijk medegedeeld dat de beroepstermijn zou verstrijken op 24 juli 1993. De beroepstermijn van drie maanden is verstreken op 24 juni 1993 zonder dat hoger beroep is gesteld.
1.13 Bij brief van 29 juli 1993 heeft [eiseres] [verweerder 2] aansprakelijk gesteld voor zijn schade ten gevolge van de onjuiste vermelding van de beroepstermijn.
2. Procesverloop
2.1 [Eiseres] heeft Houthoff en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd, samengevat, dat voor recht zal worden verklaard dat Houthoff en [verweerder 2] een beroepsfout hebben gemaakt door een verkeerde beroepstermijn te noemen en niet tijdig hoger beroep in te stellen en zij uit dien hoofde jegens haar aansprakelijk zijn voor haar schade en dat zij zullen worden veroordeeld tot vergoeding van schade, deels op te maken bij staat.
2.2 Bij het tussenvonnis van 23 januari 2002 heeft de rechtbank die beroepsfout aangenomen. Zij is vervolgens nagegaan wat de kans van slagen was van het hoger beroep, indien dat zou zijn ingesteld. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het aan [B] verweten handelen geen tekortkoming jegens [eiseres] oplevert bij gebreke van een contractuele verhouding tussen [B] en [eiseres]. De rechtbank heeft verder onderzocht of dat handelen onrechtmatig jegens [eiseres] was. Daarbij heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen, samengevat, dat in beginsel enkel [A] het recht had om vergoeding van de haar toegebrachte schade te vorderen en dat [eiseres] als aandeelhoudster alleen een vordering - tot vergoeding van niet-afgeleide schade - toekomt indien [B] jegens haar in privé niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld.
2.3 De rechtbank heeft vervolgens voorshands aangenomen dat daarvan sprake is omdat [B] in strijd met hetgeen deze in haar brief van 5 juli 1988 heeft meegedeeld, [betrokkene 1] niet actief van de ontwikkelingen bij [A] op de hoogte heeft gehouden. De rechtbank heeft daarna de diverse door [eiseres] opgevoerde schadeposten behandeld. Een deel daarvan heeft de rechtbank om uiteenlopende redenen niet toewijsbaar geoordeeld en voor het restant heeft zij om nadere inlichtingen verzocht.
2.4 Bij eindvonnis van 19 februari 2003 heeft de rechtbank overwogen dat ook de resterende schadeposten niet voor toewijzing in aanmerking komen en heeft zij de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
2.5 Bij dagvaarding van 3 april 2003 is [eiseres] in hoger beroep gekomen. [Verweerder 2] en Houthoff hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Bij arrest van 7 april 2005 heeft het hof Amsterdam het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.6 [Eiseres] heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 2] en Houthoff hebben gezamenlijk het cassatieberoep weersproken. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten.
3. Inleiding op het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel - met name onderdeel 3 - stelt aan de orde de vraag of door het willens en wetens waardeloos maken van aandelen van een vennootschap door een bestuurder een zorgvuldigheidsnorm is geschonden jegens de aandeelhouder. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Alleen de vennootschap komt een vorderingsrecht toe. De aandeelhouder komt geen recht op schadevergoeding toe nu de vermogensschade van aandeelhouder afgeleide schade betreft.
3.2 Het leerstuk van de afgeleide schade is in HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP) als volgt verwoord:
"3.4.1. (...) Naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid zijn rechtspersonen die zelfstandig, als dragers van eigen rechten en verplichtingen, aan het rechtsverkeer deelnemen, ook indien zij, zoals hier het geval is, door één persoon (enig directeur en enig aandeelhouder) worden beheerst. Het vermogen van een vennootschap is afgescheiden van dat van zijn aandeelhouders. Indien aan een vennootschap door een derde vermogensschade wordt toegebracht door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens de vennootschap of door gedragingen die tegenover de vennootschap onrechtmatig zijn, heeft alleen de vennootschap het recht uit dien hoofde van de derde vergoeding van deze aan haar toegebrachte schade te vorderen.
Die vermogensschade van de vennootschap zal, zolang zij niet is vergoed, een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap meebrengen. In beginsel kunnen de aandeelhouders echter op grond van dit (aanvankelijk) voor hen ontstane nadeel niet een eigen vordering tot schadevergoeding tegen de bedoelde derde geldend maken. Het ligt op de weg van de vennootschap om ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben, van de derde schadevergoeding te vorderen; slaagt zij daarin, dan moet ook de met die schade corresponderende waardevermindering van de aandelen geacht worden ongedaan te zijn gemaakt. Zou de vennootschap het vorderen van schadevergoeding nalaten, dan behoeven de belanghebbenden daarin niet te berusten; het Nederlandse rechtsstelsel biedt dan voldoende mogelijkheden om het bestuur van de vennootschap tot het alsnog instellen van de vordering te nopen".
3.3 Indien een derde de vennootschap schade berokkent komt een aandeelhouder alleen een recht op schadevergoeding toe indien hij kan aantonen dat de derde ook jegens hem een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Het enkele stellen van een wanprestatie of een onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap is daarbij niet voldoende.(3)
3.4 De in Poot/ABP geformuleerde regel dat een aandeelhouder geen recht heeft op vergoeding van wat afgeleide schade wordt genoemd, wordt strikt gehanteerd. Zo heeft de Hoge Raad geen uitzondering toegelaten (i) voor het geval er sprake is van een directeur / enig aandeelhouder situatie(4) (ii) indien de vordering door de vennootschap niet meer geldend kan worden gemaakt wegens faillissement van de vennootschap,(5) (iii) indien de vennootschap buiten staat is of zichzelf buiten staat heeft gesteld (bijv. door het sluiten van een overeenkomst) vergoeding van de schade te vorderen van de aansprakelijke derde, zodat de aandeelhouders de schade definitief hebben geleden(6), (iv) in geval een directeur (niet zijnde een statutair bestuurder) door wanbeleid de leden van de coöperatie benadeelt(7). In al deze gevallen liep de schadevergoedingactie vast op het gegeven dat er geen zorgvuldigheidsnorm aanwijsbaar was die de aangesproken derde had geschonden jegens de aandeelhouder(s)/leden, naast de onrechtmatige gedraging/wanprestatie van de aangesproken derde jegens de rechtspersoon.
3.5 In HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 (Kip/Rabobank) was wel sprake van schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouders. De Rabobank werd geacht onrechtmatig jegens de aandeelhouders (Kip en Sloetjes) te hebben gehandeld nu (i) onzorgvuldig kredietbeleid van de Rabobank hun vennootschap in een ongunstige financiële positie had gebracht, (ii) de Rabobank vervolgens druk had uitgeoefend op Kip en Sloetjes om op dat ongunstige tijdstip hun aandelen te verkopen, hetgeen de vermogensschade definitief ten laste van het vermogen van Kip en Sloetjes bracht.
3.6 Ik verwijs naar de fraaie analyse van de jurisprudentie over afgeleide schade in de conclusie van A-G Hartkamp vóór HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 699 m.nt. Ma (Heino Krause).(8)
3.7 Tegen deze achtergrond kom ik tot bespreking van het middel.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Het cassatiemiddel valt uiteen in 7 onderdelen. Aangezien het derde onderdeel het cruciale onderdeel is, bespreek ik dit als eerste.
4.2 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.7 van 's hofs arrest:
"4.7 [B] was bestuurster van [A]. Indien juist is dat [B] heeft gehandeld in strijd met haar opdracht en het bestuur niet naar behoren heeft gevoerd, zoals [eiseres] stelt, dan kan sprake zijn van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van [B] jegens [A]. Daarmee is dan echter nog niet gegeven dat [B] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Daartoe had [eiseres] - bijzondere - feiten of omstandigheden moeten stellen waaruit volgt dat in het aan [B] verweten handelen tevens een gedraging is gelegen die specifiek onzorgvuldig was jegens haar als aandeelhoudster. Dat heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof niet of niet voldoende gedaan. De verwijten die [eiseres] in dit verband aan [B] maakt, blijven binnen de verhouding tussen [A] als vennootschap en [B] als haar bestuurster, zonder dat voldoende is aangegeven in welk opzicht daarmee een norm is geschonden die [B] specifiek jegens [eiseres] in acht had te nemen. Dat betekent dat deze verwijten geen grondslag voor aansprakelijkheid van [B] jegens [eiseres] kunnen opleveren. De verwijten behoeven daarom in dit geding niet te worden besproken."
4.3 Onderdeel 3 klaagt er kort gezegd over dat - anders dan het hof heeft overwogen - [eiseres] wel voldoende specifiek heeft aangegeven in welk opzicht [B] jegens haar een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. [Eiseres] heeft immers primair ten grondslag aan haar vordering gelegd dat [B] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door het bewust onnodig veroorzaken van een faillissement teneinde zelf gunstig het sporthotel te kunnen verwerven. Het bewust onnodig veroorzaken van een faillissement heeft als voorzienbaar gevolg dat ook de aandeelhouder(s) worden benadeeld. Daarmee is deze gedraging ook jegens de aandeelhouder(s) onrechtmatig te achten. 's Hofs overweging is niet begrijpelijk dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
4.4 De vraag die voorligt is of het opzettelijk bewerkstelligen van een faillissement en het dientengevolge waardeloos worden van de aandelen niet alleen onrechtmatig is jegens de vennootschap, maar afzonderlijk daarvan ook valt aan te merken als een schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder(s) van de vennootschap. In het Poot/ABP-arrest is overwogen dat op zichzelf beschouwd het 'waardeloos maken van aandelen van de vennootschap' nog geen schending van een subjectief recht is van een aandeelhouder:
"3.4.3 Anders dan in onderdeel I onder 1 wordt betoogd, kan het "waardeloos maken" van de aandelen door het gestelde veroorzaken van het faillissement, niet worden aangemerkt als een inbreuk op een subjectief recht van Poot, welke inbreuk onrechtmatig zou zijn ook zonder dat een zorgvuldigheidsplicht jegens Poot is geschonden. Een aandeel in een vennootschap is weliswaar een vermogensrecht, doch het toebrengen van schade aan de vennootschap kan, hoezeer het ook een inbreuk op de rechten van de vennootschap oplevert, mede in het licht van het in 3.4.1 overwogene niet tevens worden gezien als een inbreuk op dit - door de aandeelhouder jegens de vennootschap uit te oefenen - vermogensrecht".
Ik merk op dat in het geval van Poot/ABP, opzet op benadeling van de vennootschap gesteld noch gebleken was (althans dit was in cassatie niet aan de orde).(9) Volgens A-G Hartkamp zou dit de zaak ook niet hebben veranderd. In zijn conclusie voor dit arrest schreef Hartkamp:
"Zelfs indien de onrechtmatige daad opzettelijk is gepleegd en in de wetenschap dat vennootschap daardoor ernstige schade zal lijden c.q. zal failleren, staat de aard van de vennootschappelijke verhoudingen dan wel de strekking van de overtreden norm er m.i. aan in de weg aansprakelijkheid jegens aandeelhouder(s) in privé te aanvaarden."(10)
Dit wordt volgens Hartkamp anders indien er sprake is van opzet op de benadeling van de aandeelhouder:
"Een bijzondere omstandigheid die maakt dat een wanprestatie of een onrechtmatige daad jegens een vennootschap tegelijkertijd een onrechtmatige daad oplevert jegens de aandeelhouder(s) in privé, doet zich naar mijn mening bijvoorbeeld voor in het geval dat de onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens de vennootschap wordt gepleegd met het vooropgezette doel om de aandeelhouder(s) in privé te treffen, dus waarbij de vennootschap als het ware gebruikt wordt om de persono(o)n(en) achter de vennootschap te treffen."
4.5 Dat opzet op benadeling van de vennootschap, nog geen schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder(s) met zich brengt, is bevestigd in HR 12 december 1997, NJ 1998, 348 m.nt. Ma, JOR 1998, 29 (Ventaz). Daarin vorderde een aandeelhouder schadevergoeding voor een onrechtmatige staking van de FNV met als oogmerk, althans met als voorzienbaar gevolg het waardeloos worden van de aandelen. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van deze vordering als volgt:
"3.4. Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel (rov. 4.22) dat de enkele omstandigheid dat ook anderen dan de vennootschap, zoals Vriesinga en Ventaz, door het optreden van de Industriebond FNV jegens de vennootschap benadeeld zijn, niet betekent dat die anderen een eigen recht op schadevergoeding jegens de Industriebond FNV hebben, en dat dit niet anders wordt nu het instellen van een vordering van de vennootschap tegen de bond achterwege is gebleven.
Het onderdeel strekt ten betoge dat de regel, geformuleerd in rov. 3.4.1 van voormeld arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994, uitzondering behoort te lijden in een geval als het onderhavige, waarin is gesteld:
(a) dat de aan de Industriebond FNV verweten gedragingen hebben geleid tot het faillissement van de vennootschap en daarmee tot het waardeloos worden van de aandelen van Ventaz in de vennootschap;
(b) dat de bond heeft geweten, althans had behoren te weten, dat haar gedragingen deze gevolgen zouden hebben;
(c) dat de bond het personeel heeft aangezet tot het aanvragen van het faillissement en de pogingen van Ventaz om eigen vermogen aan te trekken dan wel tot samenwerking met derden te komen, heeft geblokkeerd, waaruit kan volgen dat de bond ook jegens Ventaz onrechtmatig heeft gehandeld.
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Weliswaar blijkt uit de stukken van het geding dat stellingen als hiervoor met (a), (b) en (c) aangeduid door Ventaz zijn aangevoerd, doch in hetgeen het Hof in zijn rov. 4.25-4.28, gelezen in verband met rov. 4.10 en 4.11, heeft overwogen, ligt besloten dat het Hof in ieder geval de met (c) aangeduide stelling niet als juist heeft aanvaard."
4.6 Resumerend: de opzettelijke benadeling van de vennootschap dient te worden onderscheiden van opzettelijke benadeling van een aandeelhouder. In het eerste geval staat de aandeelhouder met lege handen. In het tweede geval - dat zich naar verwacht mag worden niet snel zal voordoen - lijkt er in beginsel wel enige ruimte te bestaan voor een zelfstandige actie van de aandeelhouder.
4.7 Ik kan in hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd in feitelijke instanties - er wordt een breed samenstel van feiten aangeduid; kort gezegd komt dit erop neer dat [B] willens en wetens op het faillissement van [A] heeft aangestuurd - alleen opzet op de benadeling van [A] lezen. Niet op benadeling van [eiseres]. Wel wil ik aannemen dat benadeling van [eiseres] een voorzienbaar gevolg is van het beweerdelijk opzettelijk aansturen op het faillissement van [A] door [B]. Dit brengt echter nog niet met zich dat de benadeling van [eiseres] ook primair is beoogd door [B]. Voorzienbare benadeling op zichzelf is onvoldoende voor het aannemen van het schenden van een zorgvuldigheidsnorm specifiek jegens [eiseres]. Anders gezegd: Mij is uit de in feitelijke instanties door [eiseres] gepresenteerde feiten niet duidelijk geworden welke specifieke zorgvuldigheidsnorm [B] jegens [eiseres] zou hebben geschonden. Wanprestatie of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap heeft doorgaans (afgeleide) schade voor de aandeelhouders als voorzienbaar gevolg zolang de schade niet is vergoed aan de vennootschap. Indien een aandeelhouder ook in een dergelijk geval een vorderingsrecht zou toekomen, zou dit ook tot gevolg hebben dat de aandeelhouder zich bij voorrang boven de concurrente crediteuren in het faillissement zouden kunnen verhalen op de schadeveroorzakende derde. Dit zou mijns inziens een onwenselijke doorkruising van het wettelijk systeem betekenen.
4.8 Ik acht het oordeel van het hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, noch onbegrijpelijk. Daarop faalt het onderdeel.
4.9 Onderdeel 1 keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen (de eerste zin) van rov. 4.5 van 's hofs arrest. Rov. 4.5 dient in samenhang met rov. 4.4 te worden gelezen. Beide rechtsoverwegingen zien op de grief die [eiseres] zou hebben geformuleerd - indien wel tijdig hoger beroep zou zijn ingesteld - dat de rechtbank heeft miskend dat tussen [eiseres] en [B] een contractuele verhouding zou hebben bestaan.
4.10 In rov 4.4 verwerpt het hof dit betoog. Nu er daarmee geen grondslag was voor een vordering uit wanprestatie overweegt het hof in rov. 4.5 dat in dat geval een grondslag zal dienen te worden gevonden in onrechtmatig handelen van [B]. In de rechtsoverwegingen 4.6 tot 4.11 komt het hof tot de slotsom dat [B] zich niet specifiek onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gedragen.
4.11 Het onderdeel voert aan dat het hof blijkens hetgeen is overwogen in rov. 4.5 heeft miskend dat [eiseres] in de onderhavige procedure uitdrukkelijk óók een beroep op schending van art. 2:8 lid 1 BW aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
4.12 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. [Eiseres] heeft alleen in eerste aanleg - in de procedure tegen Houthoff c.s. - betoogd dat zij in hoger beroep schending van art. 2:8 BW als zelfstandige grondslag voor haar vordering jegens [B] zou hebben aangevoerd.(11) Anders dan [eiseres] dit kennelijk heeft bedoeld, heeft de rechtbank de gestelde schending van art. 2:8 BW vervolgens betrokken bij de beoordeling of sprake was van een onrechtmatige daad.(12) [Eiseres] heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen het feit dat de rechtbank niet heeft onderzocht of schending van art. 2:8 BW zelfstandig een grondslag biedt voor een vordering van [eiseres] jegens [B]. Nu [eiseres] (i) geen grieven heeft gericht die zien op het door de rechtbank ten onrechte voorbij gaan aan haar stelling dat art. 2:8 lid 1 BW haar vordering kan dragen en (ii) rov. 4.5. ziet op de grief dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen contractuele verhouding zou hebben bestaan tussen [eiseres] en [B], faalt het onderdeel.
4.13 Overigens heeft de rechtbank naar mijn mening terecht de vraag of sprake was van een schending van art. 2:8 lid 1 BW betrokken bij de vraag of sprake is geweest van een onrechtmatig daad van [B] jegens [eiseres]. Van Schilfgaarde heeft zich in het verleden over deze kwestie uitgelaten. Ik citeer:
"Onder omstandigheden zal men wel een beroep kunnen doen op art. 2: 8 BW. In deze bepaling wordt gereflecteerd de iets nauwere band tussen bestuurder en aandeelhouder, vergeleken bij die tussen de aandeelhouder en een willekeurige wederpartij van de vennootschap. Art. 2:8 levert echter, op zich genomen, niet een erg specifieke norm op. In een voorkomend geval zal men dus concrete omstandigheden moeten stellen die, tegen de achtergrond van art. 2:8 BW op schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm duiden. Maar ook dan zijn we er nog niet. Poot-ABP leert ons immers dat ook indien schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm mag worden aangenomen, zodat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens de aandeelhouder, daarmee nog niet is gezegd dat de schade door de waardevermindering van de aandelen voor vergoeding in aanmerking komt. Ik zie tenminste geen reden om voor de verhouding aandeelhouder-bestuurder een algemene uitzondering op de 'schaderegel' aan te nemen".(13)
Ik ben het eens met deze opvatting van Van Schilfgaarde. Daar komt bij dat art. 2:8 BW mijn inziens geen zelfstandige grondslag biedt voor een wettelijke verbintenis tot schadevergoeding, naast art. 6:162 BW.(14) Ik citeer wederom, maar nu Maeijer:
"Het handelen in strijd met art. 8, lid 1 kan als schending van een wettelijke plicht eveneens een onrechtmatige daad opleveren met de daaraan verbonden gevolgen indien aan de vereisten van art. 6:162 e.v. BW is voldaan".(15)
Het onderdeel dient daarmee ook op inhoudelijke gronden te falen.
4.14 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.6:
"4.6 Het verwijt dat [eiseres] [B] maakt, is naar de kern genomen tweeledig, te weten enerzijds dat [B] de toezegging in de brief van 5 juli 1988, om haar te informeren, niet is nagekomen en anderzijds dat [B] in strijd met haar opdracht [A] niet beter heeft laten functioneren maar heeft aangestuurd op surséance van betaling - waarna een faillissement onafwendbaar was - en dat [B] ernstige fouten heeft gemaakt bij de uitoefening van het bestuur van [A]."
4.15 Het onderdeel voert aan dat niet begrijpelijk is de uitleg die het hof geeft aan het verwijt dat [eiseres] aan [B] maakt. Het hof heeft blijkens rov. 4.6 niet voldoende onderkend dat [eiseres] ook ten grondslag aan zijn vordering heeft gelegd dat [B] willens en wetens, onnodig het faillissement van [A] heeft veroorzaakt, zulks teneinde, zo goedkoop mogelijk, zelf de exploitatie van het Sporthotel Callantsoog van [A] te kunnen overnemen.
4.16 Zoals reeds uiteengezet bij de bespreking van onderdeel 3, is in het geval van het willens en wetens, onnodig het faillissement veroorzaken (als bestuurder) van een vennootschap in zijn algemeenheid geen sprake van een schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens de aandeelhouder(s) van die vennootschap. Zoals het hof terecht heeft overwogen is voor het slagen van de vordering van [eiseres] dan ook vereist dat [B] zich specifiek onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gedragen.(16) Opzet op het faillissement van [A] is daartoe niet voldoende.(17) Opzet op benadeling van [eiseres] acht ik gesteld noch gebleken. Het onderdeel faalt.
4.17 Ook onderdeel 4 keert zich tegen rov. 4.7. Het betoogt dat het hof heeft miskend dat een onjuiste taakvervulling door een bestuurder van een vennootschap wel degelijk in beginsel ook onrechtmatig kan zijn jegens de aandeelhouders van de vennootschap.
4.18 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat een onjuiste taakvervulling door een bestuurder niet onrechtmatig kan zijn jegens de aandeelhouders. Het hof heeft overwogen dat [eiseres] heeft verzuimd een specifieke zorgvuldigheidsnorm te stellen op grond waarvan het bestuur ook onrechtmatig geacht zou kunnen worden jegens de aandeelhouders, welk onderdeel niet met succes is bestreden.
4.19 Onderdeel 5 voert aan dat het hof heeft miskend dat [eiseres] niet alleen ageert als aandeelhoudster van [A] maar ook in hoedanigheid als schuldeiseres van de vennootschap.
4.20 Dat het hof [eiseres] in rov. 4.7 slechts aanduidt als aandeelhouder van [A], terwijl [eiseres] ook schadevergoeding vordert als schuldeiser van [A], lijkt mij niet een tekortkoming waaraan enige betekenis toekomt. In beide hoedanigheden zal [eiseres] [B] slechts met succes hebben kunnen aanspreken indien een specifieke zorgvuldigheidsnorm jegens haar zou zijn geschonden. Nu het hof in deze rechtsoverweging tot uitdrukking brengt dat daar geen sprake van is, faalt het onderdeel.
4.21 Onderdeel 6 veronderstelt ten onrechte de juistheid van de "in de vooraf genoemde onderdelen van dit middel genoemde redenen" en mist daarmee feitelijke grondslag. De additionele klacht - dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [B] niet jegens [eiseres] als schuldeiseres van [A] schadeplichtig zou kunnen zijn - betoogt hetzelfde als het onjuist bevonden onderdeel 5 en deelt diens lot.
4.22 Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 4.18 en voert aan dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eiseres] in hoger beroep heeft gepasseerd. Deze klacht faalt. [Eiseres] heeft weliswaar aangeboden al haar stellingen te bewijzen - in het bijzonder door middel van het horen van getuigen - maar nu het hof - niet met succes bestreden - heeft overwogen dat in deze stellingen geen grondslag voor aansprakelijkheid van [B] jegens [eiseres] kan worden gevonden, heeft het hof dit bewijsaanbod als niet terzake doende mogen passeren.
5. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1.1 tot en met 4.2.2 van het bestreden arrest.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht bij exploot van 4 juli 2005.
3 HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP), rov. 3.4.3.
4 HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP), rov. 3.4.1.
5 HR 14 juli 2000, NJ 2001, 685 m.nt. Kortmann ([...]/Lagero), rov. 3.6.4.
6 HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 m.nt. Ma (Chipshol), rov. 3.4.4.
7HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 699 m.nt. Ma (Heino Krause), rov. 3.3.
8 Zie 4) tot en met 8) van deze conclusie.
9 Zie hierover de conclusie van A-G Hartkamp, onder 12) vóór dit arrest.
10 Zie hierover de conclusie van A-G Hartkamp, onder 12) vóór dit arrest.
11 Conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging van eis 4 november 1998, onder 74.
12 Rov. 4.8 van het tussenvonnis d.d. 23 januari 2002.
13 Van Schilfgaarde, Acties van aandeelhouders in verband met onrechtmatige gedragingen tegenover de vennootschap in Rechtspleging in het ondernemingsrecht, 1997, p. 8.
14 In de literatuur wordt hierover verschillend gedacht, zie Huizink, Rechtspersonen (losbl.), art. 2:8 BW, aant. 8.
15 Asser-Van der Grinten-Maeijer, 2-II, nr. 46 (achtste druk).
16 Rov. 4.5 van het bestreden arrest.
17 In gelijke zin: A-G Hartkamp vóór 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP), onder 12.
Beroepschrift 04‑07‑2005
Heden, de vierde juli , tweeduizendvijf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante] B.V., gevestigd te [plaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van Mr G. Snijders, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
Heb ik, HERBERT-JAN BAARS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en beiden tevens woonplaats hebbende aan het Tussen Meer 1/B;
AAN
- 1.
de maatschap Houthoff Buruma, (mede) gevestigd te Amsterdam, en
- 2.
Mr [gerequireerde 2], wonende te [woonplaats],
maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Amsterdam aan het Burgerweeshuispad nr. 301, ten kantore van Mr B.J.H. Crans, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerden in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor ieder van gerequireerden latende aan:
Mevrouw N. Dekker, aldaar werkzaam,
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder rolnr. 967/03 gewezen tussen mijn requirante als appellante in het principaal beroep en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel beroep, en gerequireerden als geïntimeerden in het principaal beroep en appellanten in het incidenteel beroep en ter openbare terechtzitting van 7 april 2005 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de twaalfde augustus tweeduizendvijf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.5 e.v. van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Eiseres tot cassatie [requirante] vordert in deze procedure, kort gezegd, schadevergoeding van verweerders in cassatie wegens een beroepsfout. Dat verweerders in cassatie die beroepsfout hebben begaan, is tussen partijen in confesso, althans is het bestaan van die fout door de Rechtbank in eerste aanleg bij haar eerste tussenvonnis in rov. 4.1 aangenomen, vormt het bestaan van die fout sedertdien uitgangspunt in deze procedure en mag het bestaan van die fout daarom ook in cassatie uitgangspunt zijn. Inzet van deze procedure is in de eerste plaats hoe het hoger beroep zou zijn afgelopen in de procedure tussen [requirante] — waarin verweerder in cassatie sub 2 [requirante] heeft bijgestaan — en de [B]-vennootschappen — hierna verder: [B] — indien bedoelde beroepsfout niet zou zijn begaan door verweerder sub 2. Door [requirante] is in dit verband onder andere verwezen naar de primaire grondslag van haar vordering tegen [B], te weten dat [B] het management van de dochtervennootschap van [requirante], [A] B.V., niet naar behoren heeft verricht en, in strijd met haar taak als bestuurster, geheel onnodig het faillissement van [A] heeft bewerkstelligd, zulks teneinde zelf, zo goedkoop mogelijk, de exploitatie van het Sporthotel Callantsoog van [A] te kunnen overnemen. Zie voor deze grondslag, en de uitwerking en de onderbouwing daarvan, met name de conclusie van repliek van [requirante] in deze zaak sub 73, met verwijzing naar haar inleidende dagvaarding en de conclusie van repliek sub 5 tot en met 28 in de procedure tegen [B] (het complete dossier van die procedure is door [requirante] in deze procedure in het geding gebracht bij conclusie van repliek sub 2), en de pleitnotities van de advocaat van [requirante] bij pleidooi in eerste aanleg sub 12–41. Zie ook, mede met betrekking tot andere grondslagen van de vordering, de pleitnotities van de advocaat van [requirante] in hoger beroep, blz. 6–12, met verwijzingen.
Naar [requirante] in deze procedure heeft aangevoerd (zie haar conclusie van repliek t.a.p.) heeft de Rechtbank in de procedure tegen [B] geen oordeel over deze grondslag gegeven en moet dat, voorzover nodig, alsnog in deze procedure geschieden. In de eerste aanleg van deze procedure is de Rechtbank niet aan een oordeel omtrent deze grondslag toegekomen in verband met haar oordeel dat, kort gezegd, de aard van de diverse door [requirante] gevorderde schadeposten mee zou brengen dat de vergoeding daarvan niet door [requirante] van [B] gevorderd zou kunnen worden. Inzet van dit cassatieberoep is onder andere dat het Hof aan genoemde (primaire) grondslag van de vordering van [requirante] is voorbij gegaan, zulks niettegenstaande het feit dat het deze grondslag wel met zoveel woorden lijkt te hebben vastgesteld in rov. 4.1.9 van zijn arrest.
Klachten
1
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.5 van zijn arrest dat uit zijn voorafgaande overwegingen volgt dat voor aansprakelijkheid van [B] jegens [requirante] de grondslag moet worden gevonden in een onrechtmatig handelen van [B] jegens [requirante]. [requirante] heeft zowel in de procedure tegen [B] als in de onderhavige procedure uitdrukkelijk voor haar vordering een beroep gedaan op art. 2:8 lid 1 BW, dat bepaalt dat degenen die bij een rechtspersoon zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (zie voor het feit dat [requirante] voor haar vordering een beroep heeft gedaan op deze bepaling bijvoorbeeld haar conclusie van repliek sub 74 en rov. 2.5 van het eerste tussenvonnis in eerste aanleg van de Rechtbank). Waar [requirante] (enig) aandeelhouder was van [A] en [B] bestuurster was van [A] is art. 2:8 lid 1 BW — althans het destijds geldende, gelijkluidende art. 2:7 BW — te dezen zonder meer van toepassing. Uit de niet-inachtneming van hetgeen uit de norm van dit wetsartikel voortvloeit, kan een verplichting voortvloeien tot vergoeding van de schade die de andere betrokkenen bij de rechtspersoon door die niet-inachtneming lijden. De feitelijke stellingen die [requirante] aan haar vordering tegen [B] ten grondslag heeft gelegd — zeer kort gezegd (zowel bij de hiervoor in de inleiding van dit middel vermelde primaire grondslag, als bij de subsidiaire grondslag die het Hof als tweede noemt in rov. 4.6 van zijn arrest): [B] heeft (geheel) onnodig het faillissement van [A] veroorzaakt — kunnen de toewijzing van de vordering van [requirante] op basis van art. 2:8 lid 1 (art. 2:7) BW dragen, althans valt zonder nadere in 's Hofs arrest ontbrekende motivering niet in te zien dat dit niet het geval zou zijn. In het licht van het beroep van [requirante] op art. 2:8 lid 1 (art. 2:7) BW geeft genoemd oordeel van het Hof dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwei is dat oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2
De vaststelling door het Hof in rov. 4.6 van zijn arrest van het verwijt dat [requirante] aan [B] maakt en/of de uitleg die het Hof in rov. 4.6 aan dat verwijt geeft, is niet begrijpelijk. [requirante] heeft haar vordering niet alleen gebaseerd op de verwijten
- (a)
dat [B] zijn toezegging niet is nagekomen om [requirante] te informeren en
- (b)
dat [B] in strijd met haar opdracht [A] niet beter heeft laten functioneren, maar heeft aangestuurd op surséance van betaling, en ernstige fouten heeft gemaakt bij het bestuur van [A].
Zoals hiervoor in de inleiding van dit middel vermeld, met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, is de grondslag van de vordering van [requirante] onmiskenbaar óók — en wel primair — dat [B], willens en wetens, onnodig het faillissement van [A] heeft veroorzaakt, zulks teneinde, zo goedkoop mogelijk, zelf de exploitatie van het Sporthotel Callantsoog van [A] te kunnen overnemen. Ten onrechte laat het Hof dit een en ander (het hier cursief weergegeven onderdeel van de grondslag van de vordering ) weg bij zijn weergave en/of uitleg van de grondslag van de vordering van [requirante]. Die weergave en/of uitleg is om die reden onbegrijpelijk.
3
Ten onrechte oordeelt het Hof in rov. 4.7 van zijn arrest
- (i)
dat [requirante] geen of onvoldoende — bijzondere — feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat in het door haar aan [B] verweten handelen tevens een gedraging is gelegen die specifiek onzorgvuldig was jegens haar als aandeelhoudster en
- (ii)
dat de verwijten die [requirante] aan [B] maakt binnen de verhouding tussen [A] B.V. als vennootschap en [B] als haar bestuurster blijven, zonder dat voldoende is aangegeven in welk opzicht daarmee een norm is geschonden die [B] specifiek jegens [requirante] in acht had te nemen.
Primaire grondslag van de vordering van [requirante] jegens [B] vormt immers, zoals hiervoor in de inleiding op dit middel weergegeven, dat [B] onrechtmatig jegens [requirante] heeft gehandeld door desbewust onnodig het faillissement van [A] B.V. te veroorzaken, zulks teneinde zelf de exploitatie van het Sporthotel te Callantsoog in handen te krijgen. Uitgaande van deze feitelijke grondslag van de vordering (en/of de concrete feiten die door [requirante] in dit verband zijn aangevoerd; zie voor de vindplaatsen daarvan hiervoor in de inleiding van dit middel) heeft onmiskenbaar te gelden dat [B] onrechtmatig jegens [requirante] heeft gehandeld. Het bewust onnodig veroorzaken van een faillissement heeft immers als voorzienbaar gevolg dat ook de aandeelhouder of aandeelhouders worden benadeeld en is daarom ook onrechtmatig te achten jegens de aandeelhouder(s). Dat geldt zeker indien het een bestuurder van de vennootschap is die het faillissement veroorzaakt, zoals in casu, en/of het een bestuurder betreft die als zodanig is aangesteld door de (enig) aandeelhouder — op aandrang van de financier van de vennootschap — om het bedrijf weer gezond te maken, en/of het faillissement veroorzaakt wordt om de te dezen door [requirante] gestelde reden, namelijk om de onderneming van de vennootschap in handen te krijgen (voor een zo laag mogelijke prijs). Het oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwei is niet naar behoren gemotiveerd, nu het Hof niet inzichtelijk maakt waarom vermelde primaire grondslag van de vordering van [requirante] niet op zou gaan, danwei berust dat oordeel op een onbegrijpelijke vaststelling of uitleg van de grondslag van de vordering van [requirante] (danwel de in het vorige onderdeel van het middel aan de orde gestelde onbegrijpelijke vaststelling of uitleg van de grondslag van de vordering van [requirante]).
4
Overigens heeft het Hof in rov. 4.7 van zijn arrest tevens miskend dat een onjuiste taakvervulling door een bestuurder van een vennootschap wel degelijk in beginsel ook onrechtmatig is of kan zijn jegens de aandeelhouders van de vennootschap of de enig aandeelhouder van de vennootschap. De plicht van een bestuurder van een vennootschap om zijn taak als zodanig naar behoren te vervullen geldt immers mede ten behoeve van de aandeelhouders. Een onbehoorlijke taakvervulling door een bestuurder is daarom ook onzorgvuldig te achten jegens de aandeelhouders, althans is ook onzorgvuldig te achten jegens de aandeelhouders indien sprake is van een ernstig tekortschieten, zoals zich bijvoorbeeld voordoet, hetgeen naar de stellingen van [requirante] te dezen het geval is, indien de betrokken bestuurder (geheel) onnodig het faillissement van de vennootschap veroorzaakt met alle — voorzienbare — schade van dien voor de aandeelhouders en schuldeisers van de vennootschap (vergelijk voor deze stellingen onder andere de conclusie van repliek van [requirante] sub 64 tot en met 71 en 78, mede onder verwijzing naar de uitvoerige uiteenzettingen in het rapport van prof. Beekman dat [requirante] bij conclusie van eis heeft overgelegd als productie 14 en naar de bevindingen in het rapport van de Inspectie der Omzetbelasting te Alkmaar van 26 september 1990, dat door [requirante] is overgelegd als productie 13 bij conclusie van eis in eerste aanleg). Bij een en ander zij nog aangetekend dat het Hof niet de diverse grieven van [requirante] heeft behandeld tegen de oordelen van de Rechtbank die er op neerkomen dat verscheidene van de door [requirante] gevorderde schadeposten zijn aan te merken als afgeleide schade, en dat de gegrondheid van die grieven derhalve in cassatie tot uitgangspunt mag worden genomen. Ook om deze redenen geeft het oordeel van het Hof in rov. 4.7 blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
5
Bovendien miskent het Hof bij zijn oordeel in rov. 4.7 dat [requirante] te dezen niet alleen ageert in haar hoedanigheid van aandeelhoudster van [A], maar ook als schuldeiseres van die vennootschap. Tot de schadeposten die [requirante] heeft gesteld behoort immers mede het verlies dat zij heeft geleden door het onvoldaan blijven van de rekeningcourant-schuld die [A] aan haar had ad f 1.784.036,-- (zie voor dit feit bijvoorbeeld het eerste tussenvonnis van de Rechtbank in eerste aanleg, rov. 2.1 ad II achter a en rov. 2.6 achter ‘sub a’). Het oordeel van het Hof in rov. 4.7 dat [requirante] onvoldoende heeft gesteld om een vordering van haar als aandeelhoudster van [A] te rechtvaardigen, vormt dus geen genoegzame weerlegging van de door [requirante] ingestelde vordering, nu [requirante] te dezen evident mede ageert als schuldeiseres van [A]. Ook om deze reden geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, danwel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.
6
Voorzover de eerste zin van rov. 4.10 van 's Hofs arrest aldus moet worden begrepen dat deze mede betrekking heeft op de in voorafgaande onderdelen van dit middel bedoelde grondslagen van de vordering van [requirante], is het in die zin vervatte oordeel van het Hof eveneens onjuist, onbegrijpelijk danwel onvoldoende ongemotiveerd om de in de vooraf genoemde onderdelen van dit middel genoemde redenen. Aan die redenen wordt hier nog toegevoegd — en in zoverre keert dit onderdeel zich mede tegen rov. 4.7 van 's Hofs arrest — dat in elk geval niet zonder nadere motivering valt in te zien dat waar [B] volgens de stellingen van [requirante] desbewust onnodig het faillissement van [requirante] heeft veroorzaakt (om de eerder in dit middel genoemde reden) zij niet tevens onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens [requirante] als schuldeiseres van [A] en zij niet deswege (wegens — kort gezegd — onrechtmatige benadeling) schadeplichtig zou zijn jegens [requirante].
7
Ten onrechte passeert het Hof in rov. 4.18 van zijn arrest het bewijsaanbod van [requirante]. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [requirante] aangeboden om haar stellingen met betrekking tot de aansprakelijkheid nader te bewijzen door het horen van onder andere prof. Beekman, prof. Ophof, de opstellers van het rapport van de Inspectie der Omzetbelasting (van welk rapport de slotsom geheel overeenkomt met de hiervoor vermelde primaire grondslag van de vordering van [requirante] op [B]), de eigen accountant van [A], de curator in het faillissement van [A] en de heren [betrokkenen] die bij de leiding en bedrijfsvoering van [requirante] en [A] betrokken zijn geweest (zie voor dit aanbod de pleitnota in hoger beroep van de advocaat van [requirante], blz. 12/13). Niet valt in te zien dat dit aanbod in samenhang met de diverse, hiervoor in dit middel aangehaalde stellingen van [requirante] niet terzake dienende zou zijn of te vaag. Het is immers duidelijk dat [requirante] bij dit bewijsaanbod het oog heeft gehad op haar hiervoor aangehaalde stellingen. Ook op dit punt geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwei is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd danwei onbegrijpelijk.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 71,93
Deurwaarder