JOL 2007, 109:Beroepsaansprakelijkheid advocaat; verzuim instellen rechtsmiddel; maatstaf. Waardevermindering aandelen t.g.v. onrechtmatige daad dan wel wanprestatie bestuurder jegens vennootschap; aandeelhouder recht op vergoeding ‘afgeleide schade’?: maatstaf en stelplicht; aandeelhouder recht op vergoeding schade geleden in hoedanigheid crediteur?: maatstaf en stelplicht; art. 2:8 lid 1 BW. Voor het antwoord op de vraag of de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd hoger beroep in te stellen, moet in beginsel worden beoordeeld hoe de appelrechter had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de appellant in hoger beroep zou hebben gehad. Ook indien een bestuurder van een vennootschap is tekortgeschoten in de nakoming van de uit zijn aanstelling/opdracht voortvloeiende verplichtingen tegenover die vennootschap, geldt de regel dat alleen de vennootschap het recht heeft uit dien hoofde schadevergoeding te vorderen en dat de aandeelhouder slechts recht heeft op vergoeding van zijn ‘afgeleide schade’ indien deze schade het gevolg is van schending van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting. De enkele omstandigheid dat een voorzienbaar gevolg van de gewraakte handelwijze was dat de aandeelhouder werd benadeeld, brengt niet mee dat de bestuurder jegens de aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Dit laatste geldt ook indien de bestuurder onnodig en desbewust het faillissement van de vennootschap heeft veroorzaakt voor eigen gewin. Indien geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld, zoals het opzet om die aandeelhouder aldus te benadelen, kan niet worden gesteld dat de bestuurder dusdoende tevens een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden tegenover die aandeelhouder. De hier besproken norm is niet (mede) van toepassing indien door de aandeelhouder vergoeding wordt gevorderd van schade die hij lijdt in zijn hoedanigheid van crediteur van de vennootschap. De enkele omstandigheid dat de vordering van de aandeelhouder door toedoen van de bestuurder waardeloos is geworden, brengt niet mee dat laatstgenoemde onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de aandeelhouder/crediteur. Beoordeeld moet worden of de gewraakte handelwijze jegens de aandeelhouder/crediteur in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarbij dient tot uitgangspunt dat, indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij deze beoordeling dient te worden betrokken dat de (interim)bestuurder van een vennootschap en aandeelhouder(s) daarvan zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW).