Zie Inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 1–4.
HR, 25-01-2013, nr. 11/04600
ECLI:NL:HR:2013:BY1071, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2013
- Zaaknummer
11/04600
- LJN
BY1071
- Roepnaam
Van Gurp/Vos Capelle
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY1071, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9778, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY1071
ECLI:NL:PHR:2013:BY1071, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY1071
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2013/47 met annotatie van M.E. Franke
PS-Updates.nl 2019-0521
JA 2013/47 met annotatie van M.E. Franke
Uitspraak 25‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure, nieuwe schadeposten, art. 615 Rv. Vaststelling grondslag schadevergoedingsverplichting in hoofdprocedure (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Stuiting verjaring ter zake van eerder opgetreden schadeposten.
25 januari 2013
Eerste Kamer
11/04600
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], alsmede haar vennoten,
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
4. [Eiseres 4],
allen gevestigd respectievelijk wonende te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 158924/HA ZA 06-604 van de rechtbank Breda van 20 februari 2008 en 12 augustus 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.047.734 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. J.W.A. Biemans, advocaat te Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. K.J.O. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
Bij brief van 2 november 2012 hebben mr. K. Teuben en mr. K.J.O. Jansen, advocaten bij de Hoge Raad, namens [verweerster] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze schadestaatprocedure, waarin het met name gaat om de vraag of een bepaalde schadepost, te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998, voor het eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld, en voorts om de vraag of de vordering ter zake van die schade is verjaard, kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is een glastuinbouwbedrijf dat is gespecialiseerd in de teelt van gerbera's. [Verweerster] houdt zich onder meer bezig met de levering en installatie van apparatuur ten behoeve van de tuinbouwsector.
(ii) Begin 1995 heeft [verweerster] een LD-UV ontsmettingsunit aan [eiser] geleverd en op het bedrijf van [eiser] geïnstalleerd.
(iii) De functie van de ontsmettingsunit was het ontsmetten van het bij het bedrijfsproces van [eiser] vrijkomende drainwater, zodat het water kon worden hergebruikt voor de teelt van gerbera's.
(iv) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser] geteelde gerbera's.
3.2 [Eiser] heeft in november 1999 een vordering ingesteld tegen [verweerster], strekkende tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] een ontsmettingsunit heeft geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 In de schadestaatprocedure heeft [eiser] betaling door [verweerster] gevorderd van € 1.085.571,70 exclusief BTW. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij niet pas na juli 1998, toen de schimmelinfectie zich voordeed, maar reeds vanaf april 1995, toen zij de ontsmettingsunit in gebruik heeft genomen, schade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming aan de ontsmettingsunit. [Verweerster] heeft de schade over de periode 1995-1998 betwist; zij heeft onder meer aangevoerd dat de schade uit die periode nooit in de hoofdprocedure aan de orde is geweest.
De rechtbank heeft de schade begroot - ook over de periode 1995-1998 - en heeft een totaalbedrag toegewezen van € 559.303,98.
3.3.2 [Verweerster] is in hoger beroep met haar eerste grief opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade over de periode 1995-1998 in de schadestaatprocedure aan de orde kon komen. Het hof heeft geoordeeld dat deze grief slaagt. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
In de hoofdprocedure heeft de discussie zich geconcentreerd op de tekortkoming, de schade van augustus 1998 en het oorzakelijk verband tussen die twee elementen. [Eiser] heeft steeds het standpunt ingenomen dat het ging om schade vanaf juli/augustus 1998. (rov. 4.21)
In de stukken van [eiser] is nimmer aan de orde gekomen dat er ook andere schade is opgetreden dan die welke zich manifesteerde in augustus 1998, en evenmin dat vanaf de aanvang - dus vanaf 1995 - sprake is geweest van een tekortkoming. (rov. 4.22)
Met de beslissingen in de hoofdzaak staat vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was (niet aan de overeengekomen specificaties voldeed) en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [verweerster]. (rov. 4.32)
Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in zoverre vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, is dit in rechte niet vastgesteld, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was. (rov. 4.33)
In de hoofdzaak is door het hof geen uitspraak gedaan, ook geen impliciete, over enige tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus 1998. Waar het hof in rov. 4.32 overwoog dat vaststaat dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was, heeft dat betrekking op de situatie die bestond vanaf juli/augustus 1998. Het hof heeft geen uitspraak gedaan omtrent de vraag of reeds eerder van een tekortkoming sprake was. (rov. 4.38)
In de hoofdzaak is geen uitspraak gedaan omtrent de aansprakelijkheid van [verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook. (rov. 4.39)
De schade uit de periode 1995-1998 kan derhalve in deze schadestaatprocedure niet (voor het eerst) aan de orde worden gesteld. (rov. 4.40)
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel blijkt uit het processuele debat en de uitspraken van de rechtbank en het hof in de hoofdprocedure dat de vordering van [eiser] in die procedure betrekking had op een tekortkoming die bestond vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit.
3.4.2 Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak de hoofdprocedure ertoe dient om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding, zoals in dit geval de tekortkoming, vast te stellen (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Dat brengt mee dat in de onderhavige schadestaatprocedure slechts die schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van [verweerster]. Blijkens art. 615 Rv is echter onverschillig of de schadeposten reeds in de hoofdprocedure waren gesteld, zodat (behoudens de in die bepaling vermelde uitzondering) ook nieuwe schadeposten in de schadestaat opgenomen kunnen worden.
Over het algemeen kan een schuldenaar op verschillende wijzen tekortschieten in de nakoming van zijn verbintenis, zodat sprake kan zijn van verschillende tekortkomingen. Daarom is voor beantwoording van de vraag welke schadeposten, als veroorzaakt door de tekortkoming, in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen, van belang welke tekortkoming in de hoofdprocedure is vastgesteld.
3.4.3 Het hof heeft blijkens de hiervoor in 3.3.2 weergegeven overwegingen geoordeeld dat in de hoofdprocedure slechts een tekortkoming van [verweerster] is vastgesteld in die zin dat de door haar geleverde ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. Volgens het hof zijn er weliswaar aanwijzingen dat de ontsmettingsunit vanaf 1995 ondeugdelijk moet zijn geweest, maar, aldus het hof, dit is in rechte niet vastgesteld nu dit geen onderwerp van het processuele debat is geweest. Het oordeel van het hof komt erop neer dat een onderscheid bestaat tussen verschillende tekortkomingen, namelijk het niet voldoen aan de specificaties in 1995 en het niet voldoen aan de specificaties in 1998. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming erin bestaat dat de ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet functioneerde zoals [eiser] op grond van de overeengekomen specificaties mocht verwachten, maar dat ten aanzien van het (niet-)functioneren van de unit in de jaren 1995-1998 in de hoofdprocedure niets is vastgesteld, nu het processuele debat daarop niet was gericht.
Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel in het licht van het partijdebat en de rechterlijke uitspraken in de hoofdprocedure onbegrijpelijk is. Het hof heeft in de hoofdprocedure (rov. 4.8 van zijn tussenarrest) overwogen dat de ontsmettingsunit niet aan de overeenkomst voldoet omdat de stralingsintensiteit te gering is en de unit in zoverre niet voldoet aan de kwaliteitsrichtlijnen. Het overwoog voorts dat wat er ook zij van het betoog van [verweerster] dat in de branche tegenwoordig een lagere intensiteit toereikend wordt geacht, in ieder geval vaststaat dat de ontsmettingsunit niet aan de overeengekomen norm voldoet. Daarbij heeft het hof meer specifiek de aansprakelijkheid van [verweerster] gegrond op de omstandigheid dat de ontsmettingsunit niet voldeed aan de in de overeenkomst opgenomen kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100 mJ/cm² voorschrijft (tussenarrest van 23 september 2003, rov. 4.8 en eindarrest van 12 april 2005, rov. 10.2, 10.8 en 10.10). Dit wijst dusdanig sterk op het ontbreken van de overeengekomen eigenschappen van de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering in 1995, dat - mede gelet op de door [eiser] in de hoofdprocedure aangevoerde stellingen (zoals geciteerd in nr. 28 van het middel), waarin is betoogd dat de unit vanaf de aflevering nooit goed heeft kunnen functioneren vanwege onvoldoende capaciteit - onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat in de hoofdprocedure een tekortkoming is vastgesteld die slechts erin bestaat dat de ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 niet naar behoren functioneerde. De door [verweerster] benadrukte omstandigheid dat in de hoofdprocedure steeds "het besmettingsincident van juli/augustus 1998" centraal heeft gestaan, doet aan deze onbegrijpelijkheid niet af, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.5 Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.42) dat de vordering ter zake van de schade over de periode 1995-1998 is verjaard, omdat de aansprakelijkstelling voor de schade van juli/augustus 1998 niet heeft geleid tot stuiting van de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden schades.
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de grondslag van de aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998, te weten de tekortkoming van [verweerster] bestaande in de levering van een ontsmettingsunit die van meet af aan niet aan de overeenkomst beantwoordde.
De klacht is gegrond. Het hiervoor in 3.4.3 overwogene brengt mee dat de verwijzingsrechter kan komen tot het oordeel dat de gestelde schade over de jaren 1995-1998 voortvloeit uit dezelfde tekortkoming als de schade van juli/augustus 1998, hetgeen zou betekenen dat het instellen van de hoofdprocedure de verjaring van de vordering ook heeft gestuit voor zover het de schade over de jaren 1995-1998 betreft.
3.6 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 januari 2013.
Conclusie 19‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure, nieuwe schadeposten, art. 615 Rv. Vaststelling grondslag schadevergoedingsverplichting in hoofdprocedure (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Stuiting verjaring ter zake van eerder opgetreden schadeposten.
Rolnr. 11/04600
Mr M.H. Wissink
Zitting: 19 oktober 2012
conclusie inzake
[Eiseres 1], alsmede haar vennoten:
[Eiser 2],
[Eiser 3],
[Eiseres 4],
allen gevestigd resp. wonende te [plaats]
(hierna [eiser])
tegen
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
(hierna [verweerster])
1. Inleiding en feiten
1.1 Deze zaak betreft een schadestaatprocedure. Ten aanzien van een bepaalde schadepost - te weten omzetschade geleden in de periode 1995-1998 - is discussie ontstaan over de vragen (i) of deze schade voor het eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld en (ii) of een vordering ten aanzien van deze schade is verjaard.
1.2. In de hoofdprocedure zijn, voor zover van belang voor de schadestaatprocedure, de volgende feiten vastgesteld.(1)
(i) [Eiser] is een in de teelt van gerbera's gespecialiseerd glasbloementeeltbedrijf. [Verweerster] is een bedrijf dat zich bezig houdt met de levering en installatie van diverse productiemiddelen in de land- en tuinbouwsector.
(ii) Bij opdrachtbevestiging van 9 januari 1995 heeft [verweerster] aan [eiser] bevestigd de door [eiser] verstrekte opdracht voor de levering en montage van een LD-UV ontsmettingsunit met toebehoren voor een totaal projectprijs exclusief BTW van f. 93.275,00.
(iii) [Verweerster] heeft de door haar bij de in België gevestigde rechtspersoon [A] N.V. (hierna te noemen: [A]) gekochte ontsmettingsunit begin 1995 geleverd aan en geïnstalleerd bij [eiser].
(iv) De functie van de ontsmettingsunit was het bij het bedrijfsproces van [eiser] vrijkomende drainwater te ontsmetten, zodat het water kon worden hergebruikt voor de teelt van gerbera's.
(v) Vanaf medio 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan in de door [eiser] geteelde gerbera's.
2. Procesverloop
2.1 De procedure in de hoofdzaak is als volgt verlopen.
2.2.1 [Eiser] heeft op 4 november 1999 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Breda en, voor zover van belang, gevorderd om [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. [Eiser] voert daartoe aan dat [verweerster] aan [eiser] een ontsmettingsunit heeft geleverd die niet aan de overeenkomst beantwoordt. [Verweerster] heeft de vordering betwist.
2.2.2 De rechtbank Breda heeft (na tussenvonnissen van 14 maart 2000 en 24 oktober 2000) in haar tussenvonnis van 1 mei 2000 voorshands bewezen geacht dat de door [verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30%. [Verweerster] zal tot tegenbewijs worden toegelaten (rov. 3.4). In verband met het beroep van [verweerster] op eigen schuld aan de zijde van [eiser], laat de rechtbank [verweerster] toe tot het bewijs dat [A] [eiser] al twee jaar voor het schadevoorval heeft geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening (rov. 3.8). De rechtbank overweegt verder dat in beginsel het causaal verband tussen de tekortschietende capaciteit van de ontsmettingsunit en de aldus ontstane schade, waarmee wordt bedoeld: de verspreiding van de schimmelinfectie, is gegeven. [Verweerster] wordt toegelaten tot het bewijs dat de schade ook zou zijn ontstaan indien de ontsmettingsunit wel de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 3.12).
2.2.3 In het eindvonnis van 16 april 2002 overweegt de rechtbank dat [verweerster] niet is geslaagd in het tegenbewijs tegen de voorshands door de rechtbank bewezen stelling dat de door [verweerster] aan [eiser] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30% (rov. 2.1 sub a en 2.14). [Verweerster] is eveneens niet geslaagd in het bewijs dat [A] [eiser] voor het schadevoorval in 1998 heeft geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening (rov. 2.17). [Verweerster] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld om aan te nemen dat de schade als gevolg van de verspreiding van de schimmelinfectie door de kassen ook zou zijn ontstaan indien de ontsmettingsunit wel de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten (rov. 2.19). Wel is sprake van enige eigen schuld aan de zijde van [eiser], maar op grond van artikel 6:101 lid 1 BW blijft de vergoedingsplicht van [verweerster] geheel in stand. Van [verweerster] mocht worden verwacht dat zij de afnemers van installaties waarvan de capaciteit veel lager was dan deze volgens de overeenkomst diende te zijn direct en volledig zou informeren zodra van het bestaan van de fout in de berekeningssoftware was gebleken (rov. 2.35). In het eindvonnis is [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
2.3.1 [Verweerster] is in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 24 oktober 2000, 1 mei 2001 en 16 april 2002. In appel heeft [verweerster], in aansluiting op haar verweer in eerste aanleg, onder meer aangevoerd dat de unit in de praktijk wel aan de overeenkomst beantwoordde (ook al was sprake van een fout bij de berekening van de capaciteit) en dat onvoldoende ontsmetting te wijten zou zijn aan factoren in de sfeer van [eiser] (te lage transmissiewaarde van het water, onvoldoende onderhoud). In dit verband voerde [verweerster] aan dat de unit een, volgens haar voldoende, capaciteit had omdat bij een transmissiewaarde van 30% de gemiddelde dosis UV-straling 80 mJ/cm2 was en na 7000 branduren nog 60 mJ/cm2 (MvG d.d. 24 september 2002 nrs. 20, 37-38, 56 en 57; pleitnotities van mr. Knijp nr. 17).(2) [Eiser] heeft zich verweerd, er onder meer op wijzend dat de aangegeven waarden te laag waren (MvA nrs. 16-18; pleitnotities van mr. Van Schaik nrs. 10-12).
2.3.2 In zijn tussenarrest van 23 september 2003 (LJN: AL7957) gaat het hof 's-Hertogenbosch, op grond van hetgeen tot dusver naar voren is gebracht:
"4.8 (...) ervan uit dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de overeenkomst voldoet. Immers, uit het door [verweerster] in hoger beroep overgelegde overzicht van [betrokkene 1], werkzaam bij de leverancier van [verweerster] (...), blijkt dat de stralingsintensiteit (bij een transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe lampen slechts 80 mJ per cm3 bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren ongeveer 60 mJ per cm3. Dat is lager dan de 100 mJ per cm3 waar de kwaliteitsrichtlijnen (...) van uitgaan. Door [verweerster] is bij het pleidooi ook erkend dat de UV-ontsmettingsunit in zoverre niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voldoet. Volgens haar wordt evenwel in de branche tegenwoordig 60 mJ per cm3 toereikend geacht. Door [betrokkene 2] is hierover bij het pleidooi gemeld dat de kwaliteitsrichtlijnen ook thans nog uitgaan van 100 mJ per cm3; dit is door [verweerster] niet bestreden. Wat hier verder ook van zij, vast staat in ieder geval dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de overeengekomen norm voldoet."(3)
Voor de gevolgen hiervan acht het hof een deskundigenbericht wenselijk. In zijn tussenarrest van 23 maart 2004 bepaalt het hof dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht.
2.3.3 In zijn eindarrest van 12 april 2005 (LJN: AT5937) overweegt het hof dat uit het deskundigenbericht zonder meer kan worden afgeleid dat de UV-ontsmettingsunit niet deugde omdat deze niet voldeed aan de eisen die daaraan op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst kunnen worden gesteld, dat wil zeggen aan de kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100 mJ/ cm2 voorschrijft (zie rov. 10.8, 10.2 en 10.10). Het beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] wordt verworpen (rov. 10.11). Het hof heeft de vonnissen van 1 mei 2001 en 16 april 2002 bekrachtigd. Tegen deze arresten is geen cassatieberoep ingesteld.
2.4 De onderhavige schadestaatprocedure is als volgt verlopen.
2.5 [Eiser] heeft [verweerster] op 22 maart 2006 gedagvaard voor de rechtbank Breda en betaling van € 1.085.571,70 excl. BTW gevorderd. [Eiser] voert aan dat de schadeperiode begint in april 1995, het moment waarop [eiser] de drainwaterontsmetter in gebruik heeft genomen (p. 6, nr. 11).
[Verweerster] heeft de vordering betwist en voert daartoe onder meer aan dat zij niet bestrijdt dat zich in augustus 1998 een schimmelprobleem in de kwekerij van [eiser] heeft voorgedaan; dat zich echter in de periode 1995-1998 een omzetverlies heeft voorgedaan wordt door [verweerster] betwist. In dat verband heeft [verweerster] er tevens op gewezen dat de schade uit de periode 1995-1998 nooit eerder onderwerp in een procedure is geweest (CvA nrs. 12-19; CvD nrs. 17 e.v.). [Verweerster] beroept zich er voorts op dat de vijfjaarstermijn uit artikel 3:310 BW ten aanzien van de gestelde schade in de periode 1995-1998 is verstreken (CvD nr. 25).
2.6 In haar tussenvonnis van 20 februari 2008 benoemt de rechtbank Breda de grondslag van de aansprakelijkheid als wanprestatie (rov. 3.5, na een weergave van de arresten in de hoofdprocedure). De verjaring van de schade geleden in de periode 1995-1998 is gestuit met de schadevordering van [eiser], gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming door [verweerster] van een tussen partijen gesloten overeenkomst, bij de inleidende dagvaarding van 4 november 1999 (rov. 3.9). Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de gevorderde schade in de periode 1995-1998 is veroorzaakt door de tekortkoming (rov. 3.11, op p. 6); zij neemt het causaal verband aan (rov. 3.12), maar wenst meer informatie om tot een begroting van de schade te komen (rov. 3.13-3.14). Bij eindvonnis van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank de schade begroot (onder meer over de periode 1995-1998, maar onder aftrek van een correctie voor een tekortschietende bedrijfsvoering) en een totaalbedrag van € 559.303,98 toegewezen.
2.7 [Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 20 februari 2008 en 12 augustus 2009. Haar grieven richten zich in hoofdzaak tegen de toekenning van schade tussen april 1995 en augustus 1998. [Eiser] heeft zich verweerd en tevens incidenteel appel ingesteld. [Verweerster] heeft zich in het incidenteel appel verweerd.
2.8.1 Het in cassatie bestreden tussenarrest van het hof 's-Hertogenbosch van 28 juni 2011 (LJN: BQ9778) (4) begint met een (verkorte) weergave van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het geschil (rov. 4.2), van de hoofdzaak (rov. 4.3-4.6), alsmede van de schadestaatprocedure en het debat dat zich daarin heeft ontwikkeld (rov. 4.7-4.20).
Met oog op het in de schadestaatprocedure gevoerde debat, zoals aan de orde gesteld door de grieven 1 en 6, onderzoekt het hof vervolgens nader hetgeen zich in de hoofdprocedure heeft afgespeeld. Het hof overweegt dat in de van [eiser] uitgaande stukken in de hoofdprocedure (i) nimmer aan de orde is gekomen, zelfs niet terloops, dat er ook andere of eerdere schade was opgetreden dan die welke zich manifesteerde in augustus 1998 en (ii) evenmin aan de orde is gesteld dat van de aanvang (1995) af sprake is geweest van een tekortkoming (rov. 4.21-4.22). De uitspraken in de hoofdzaak bevestigen dit beeld (rov. 4.23, zoals uitgewerkt in rov. 4.24-4.30).
2.8.2 In rov. 4.31 schetst het hof het kader voor de beoordeling van grief 1. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat de schadefactoren 1995-1998 in de schadestaatprocedure aan de orde konden komen vgl. (rov. 4.8, 4.11-4.12).
In rov. 4.32 e.v. toetst het hof hetgeen in de hoofdprocedure naar zijn oordeel is vastgesteld. Het hof overweegt, kort gezegd:
- dat hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de installatie qua ontwerp ondeugdelijk was en dus in zoverre van de aanvang (1995) af niet aan de specificaties voldeed, zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet is vastgesteld (rov. 4.33);
- dat in het rapport van de door het hof benoemde deskundige aanwijzingen besloten liggen dat de unit vanaf het moment van levering (1995) niet voldeed, doch dat een onomwonden uitspraak door de deskundige niet is gedaan, waarbij opnieuw wordt verwezen naar het partijdebat in de hoofdzaak (rov. 4.36); en
- dat in het eindarrest in de hoofdzaak evenmin een uitspraak wordt gedaan over eventuele van de aanvang af bestaande tekortkomingen (rov. 4.37).
Het hof concludeert dat in de hoofdzaak geen uitspraak is gedaan omtrent de aansprakelijkheid van [verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook, voortvloeiend uit een eventuele eerdere tekortkoming (rov. 4.39). De schade uit deze eerdere periode kan daarom niet voor het eerst in de schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld, zodat Grief 1 slaagt (rov. 4.40).
2.8.3 In rov. 4.41-4.46 oordeelt het hof dat grief 6 inzake het beroep op verjaring ook slaagt. De verjaringstermijn vangt aan, kort gezegd, wanneer zich een concreet schadegeval voordoet (rov. 4.41).
Het evenement dat leidde tot de schade in augustus 1998 is niet gelijk te stellen met eventuele eerdere besmettingen in de periode 1995-1998, zodat de aansprakelijkstelling voor dat evenement de verjaring van vorderingen ter zake van eerder opgetreden schades niet stuitte (rov. 4.42).
De verjaringstermijn voor de schades in de periode 1995-1998 is laatstelijk medio 1999 gaan lopen, zodat de termijn ten tijde van het opstarten van de schadestaatprocedure in 2006 reeds was verstreken (rov. 4.43).
De opstelling van [eiser] in de hoofdprocedure hield tevens in dat voor het eerst in augustus 1998 schade als gevolg van de onvoldoende functionerende ontsmettingsunit was opgetreden (rov. 4.44), terwijl de van [eiser] afkomstige stukken niet de lezing toelaten dat aanspraak werd gemaakt op eventuele schades opgetreden in de periode 1995-1998 of dat daartoe rechten werden voorbehouden (rov. 4.45).
2.8.4 Het hof concludeert dat in de schadestaatprocedure alleen schade toegewezen kan worden die is opgetreden nadat in juli 1998 een besmette partij gerbera's is geplant (rov. 4.47). Dit betreft ongeveer een derde deel van de door [eiser] gevorderde schade (rov. 4.16). Het hof heeft van zijn tussenarrest tussentijds cassatieberoep opengesteld.(5)
2.9 [Eiser] heeft tijdig, bij dagvaarding van 28 september 2011,(6) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 28 juni 2011. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Er is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1 In deze zaak is één middel voorgedragen met vijf onderdelen. De onderdelen 1 t/m 3 zien op de rov. 4.5-4.40 en betreffen de vraag of in verband met de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming de omzetschade in de periode 1995-1998 nog in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. De onderdelen 4 en 5 zien op de rov. 4.41-4.45 en keren zich tegen het oordeel dat de vordering voor de omzetschade in de periode 1995-1998 is verjaard. Beide oordelen kunnen zelfstandig de conclusie dragen dat in de onderhavige procedure de omzetschade over de jaren 1995-1998 niet meer aan bod kan komen. Dit betekent dat beide oordelen met succes door het middel bestreden moeten worden, wil het slagen van één of meer onderdelen van het middel tot vernietiging van het bestreden tussenarrest kunnen leiden.
Onderdelen 1 t/m 3
3.2.1 Met betrekking tot de onderdelen 1-3 merk ik vooraf het volgende op. Ten opzichte van de hoofdprocedure vormt de schadestaatprocedure (behoudens het bepaalde in artikel 615a Rv) een voortgezette procedure.(7) Dat betekent onder meer dat beslissingen in de hoofdprocedure bindend zijn in de schadestaatprocedure. In de hoofdprocedure moet de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding worden vastgesteld. In de schadestaatprocedure is daarvoor geen plaats. (8) In de schadestaatprocedure kan nader de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding aan de orde te komen. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.(9)
Artikel 615 Rv bevat een regeling over nieuwe schadeposten. In de schadestaat kunnen ook nieuwe schadeposten worden opgenomen, onverschillig of reeds in de hoofdzaak schadeposten waren gesteld. De wederpartij kan zich daartegen verzetten, indien zij zich daardoor in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt acht. Het verzet wordt in elk geval afgewezen, voor zover de schuldeiser ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade bekend was.(10) Ten aanzien van nieuwe schadeposten zal nog wel moeten worden vastgesteld dat het gaat om schade die is geleden als gevolg van de in de hoofdprocedure vastgestelde grondslag voor de aansprakelijkheid. Dat geldt ook ten aanzien van schadeposten die reeds in de hoofdprocedure zijn genoemd, voor zover die vaststelling niet in de hoofdprocedure heeft plaatsgevonden.
3.2.2 Indien het gaat om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals in het onderhavige geval, dan zal dus nader bepaald moeten worden waaruit de tekortkoming bestaat. Legt de eiser verschillende tekortkomingen aan zijn vorderingen te grondslag, dan is het met het oog op de vaststelling van de schade in de schadestaatprocedure in de regel belangrijk dat de rechter in de hoofdprocedure duidelijk maakt welke tekortkomingen aanwezig zijn.(11) Ontstaat in de schadestaatprocedure onduidelijkheid over hetgeen in de hoofdprocedure omtrent de grondslag van de aansprakelijkheid werd vastgesteld, dan zal de rechter in de schadestaatprocedure de in de hoofdzaak gewezen uitspraak of uitspraken met het oog daarop moeten uitleggen. Oordelen van de rechter over de uitleg van deze uitspraken zijn feitelijk van aard, evenals diens oordelen over de uitleg van gedingstukken en de duiding van door partijen ten processe ingenomen standpunten,(12) zodat in cassatie slechts kan worden beoordeeld of deze oordelen adequaat zijn gemotiveerd.
3.3 In onderdeel 1 (nr. 19) wordt aangevoerd dat het hof de feitelijke gronden heeft aangevuld en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in de schadestaatprocedure is getreden, omdat tussen partijen vaststond dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende ontsmette en dat dat de tekortkoming was. Het hof mocht daarom niet uitgaan van een meer beperkte tekortkoming. Het onderdeel verwijst daartoe naar een passage uit de MvG nr. 6 van [verweerster] waarin onder meer staat "Het feit dat de ontsmetter van meet af aan onvoldoende ontsmette, brengt niet mede dat de vermeende andere gevolgschaden (...)". Het onderdeel leest hierin, in combinatie met het feit dat [verweerster] niet bestrijdt dat in de hoofdprocedure een oordeel is gegeven omtrent de tekortkoming vanaf het moment van aflevering, (13) een erkenning dat de unit van meet af aan heeft gedisfunctioneerd (nr. 20).
3.4.1 Aan het middel kan worden toegegeven, dat de geciteerde passage in de MvG op een erkenning kan duiden dat de unit van meet af aan onvoldoende ontsmette. Volgens de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.8 werd in de geciteerde passage slechts veronderstellenderwijs de stelling van [eiser] onderschreven; ook die lezing komt nog wel verdedigbaar voor. Het hof heeft de in het onderdeel geciteerde passage uit de MvG van [verweerster] in ieder geval niet zo gelezen, dat [verweerster] zich op het standpunt stelde dat de tekortkoming, die in de hoofdprocedure was vastgesteld, van meet af aan heeft bestaan. Hierop wijst de s.t. zijdens [verweerster] nr. 6.9 m.i. terecht.
3.4.2 Blijkens rov. 4.9 t/m 4.11 heeft het hof grief 1 kennelijk aldus opgevat, dat het volgens [verweerster] bij de door [eiser] gevorderde omzetschade over de periode 1995-1998 niet slechts ging om een nieuwe schadepost (zoals de rechtbank had aangenomen), maar dat daaraan een andere tekortkoming ten grondslag zou liggen.
Nu heeft [verweerster] dat laatste niet in die woorden betoogd; zij heeft gesproken over een 'voorval'. In grief 1 en de daarop gegeven toelichting (MvG nrs. 5, 7, eerste alinea, en 8) betoogde [verweerster] dat de aansprakelijkheid in de hoofdprocedure is beperkt tot de schade als gevolg van het voorval in augustus 1998.(14) In nr. 6 wordt de door het onderdeel geciteerde passage voorafgegaan door: "[Verweerster] wijst er in de eerste plaats op dat zij door [eiser] slechts is aangesproken ter zake van de schade die laatstgenoemde in augustus 1998 leed (...). Het is die in 1998 geleden gevolgschade die in rechte is komen vast te staan en het is ter zake van die gevolgschade dat aansprakelijkheid van [verweerster] is gevestigd." In rov. 4.17-4.19 vat het hof dit standpunt, dat ten grondslag lag aan grief 1 en grief 6, samen.
Bij MvA in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel, heeft [eiser] in haar reactie op grief 1 aangegeven niet een andere tekortkoming aan haar vordering ten grondslag te leggen, maar slechts vergoeding te vorderen van alle schade als gevolg van de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming (zie nrs. 15, 17 en 19).
3.5 In het licht van dit debat komt niet onbegrijpelijk voor, dat het hof heeft gemeend dat grief 1 aan de orde stelde welke tekortkoming in de hoofdzaak was vastgesteld (over een onjuiste uitleg van die grief klaagt het middel overigens, m.i. terecht, niet). In het verlengde daarvan is niet onbegrijpelijk dat het hof in de door het onderdeel geciteerde passage uit de MvG niet heeft gelezen dat ook [verweerster] zich op het standpunt stelde dat (in de hoofdprocedure was vastgesteld dat) de tekortkoming van meet af aan (dus vanaf 1995) heeft bestaan. De tekortkoming die in de hoofdprocedure was vastgesteld betrof in deze lezing van het standpunt van [verweerster] het schadevoorval van juli/augustus 1998. Onderdeel 1 faalt daarom.
3.6 Het lijkt nuttig om, in aanloop naar het aanstonds te bespreken tweede onderdeel, stil te staan bij de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming en de analyse van [verweerster] dat het daarbij ging om de aansprakelijkheid voor het schadevoorval van augustus 1998.
3.7 Zoals blijkt uit de arresten van 23 september 2003, rov. 4.8, en van 12 april 2005, rov. 10.2, 10.8, 10.10 (hierboven vermeld bij 2.3.2 en 2.3.3) van het hof in de hoofdprocedure, gaat het in de onderhavige zaak om non-conformiteit.
3.8.1 Het begrip 'niet beantwoorden aan de overeenkomst' (ofwel: non-conformiteit) omvat ieder verschil tussen de zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakt en de feitelijk afgeleverde zaak.(15) Indien een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, omdat zij bepaalde eigenschappen mist (vgl. artikel 7:17 lid 2 BW), dan verwijst dat naar de geleverde zaak als zodanig. Het optreden van schade op enig moment kan duiden op de aanwezigheid van een dergelijke non-conformiteit, maar zij wordt daarmee in het algemeen niet gelijk gesteld. Denkbaar is immers dat het niet beantwoorden aan de overeenkomst op verschillende momenten tot schade leidt of tot verschillende schadeposten. Het door [eiser] in de onderhavige zaak ingenomen standpunt gaat hiervan uit.
3.8.2 De analyse van [verweerster] van hetgeen in het hoofdgeding is beslist op basis van aansprakelijkheid voor een 'voorval', sluit naar mijn mening op het eerste gezicht minder goed aan bij de aard van de onderhavige tekortkoming. Zou het gaan om een ander type tekortkoming, zoals bijvoorbeeld schending van een plicht om periodiek een prestatie te verrichten en blijft deze prestatie één keer uit, dan ligt de associatie van een 'voorval' (het uitblijven van de prestatie), dat schade teweegbrengt en tevens de tekortkoming oplevert (in dit voorbeeld: het eenmalig uitblijven van de prestatie), m.i. meer voor de hand.
3.8.3 Ik onderschrijf daarom niet de opvatting in de s.t. zijdens [verweerster] nr. 4.7, dat contractuele tekortkoming en feitelijke schadeoorzaak als één logisch geheel beschouwd moeten worden (de s.t. voegt daaraan toe: in elk geval wat betreft de vergoeding van gevolgschade). De daar aangehaalde literatuur verwijst, begrijpelijkerwijs, naar delictuele aansprakelijkheid.(16) In die context is vereenzelviging van schadevoorval en aansprakelijkheidgrondslag veel meer voor de hand liggend.
3.9.1 Zoals hiervoor werd vermeld bij 3.2.1, kan het debat in de hoofdprocedure beperkt blijven tot de grondslag voor de aansprakelijkheid mits schade maar aannemelijk is. Gezien de aard van de tekortkoming is denkbaar dat een partij die een vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat instelt, de nadruk zal leggen op het debat over de aanwezigheid van de non-conformiteit en ten aanzien van de schade zal volstaan met meer algemene opmerkingen. Maar ook is denkbaar dat de eiser een schade of schadevoorval aanvoert om aan te geven dat sprake is van een non-conformiteit. Zoals zojuist is opgemerkt, impliceert dat gezien de aard van de tekortkoming in beginsel niet, althans niet noodzakelijkerwijs, dat deze schade of dit schadevoorval met de tekortkoming samenvalt.
3.9.2 Nu kan non-conformiteit zich in allerlei opzichten voordoen (bijvoorbeeld: een koper van een huis beroept zich op gebreken aan het dakbeschot en een gebrek in de fundering van het huis). Indien de ene non-conformiteit wordt vastgesteld, is daarmee de andere nog niet vastgesteld. En in een dergelijk geval kan uit een bepaald schadevoorval (zoals lekkage op de zolderverdieping) wel het bestaan van een bepaalde non-conformiteit wordt afgeleid (zoals een gebrek aan het dakbeschot), maar niet (noodzakelijkerwijs) iets anders dan dat. In zoverre kan de omvang van het debat in de hoofdprocedure gevolgen hebben voor de toewijsbaarheid van schadeposten in de schadestaatprocedure; bij 3.2.2 kwam dit in algemene zin al ter sprake.
3.9.3 Wordt de gedachte, dat in de hoofdprocedure aansprakelijkheid is aangenomen in verband met een 'voorval' nader bezien, dan volgt dat het betreffende voorval (dat is de schimmelinfectie van juli/augustus 1998) en de daarmee geassocieerde non-conformiteit moet worden onderscheiden van eventuele andere voorvallen en de daarmee te associëren non-conformiteit. Er zou dus, anders gezegd, sprake moeten zijn van verschillende tekortkomingen (non-conformiteiten). In het onderhavige geval zou het verschil zitten in een eventuele tekortkoming in verband met de gestelde omzetschade in de periode 1995-1998 enerzijds en een tekortkoming in verband met het schimmelincident in juli/augustus 1998 anderzijds.
3.10.1 Het hof heeft ten aanzien van de tekortkoming in zijn bestreden tussenarrest vastgesteld:
"4.4. Op grond van de in kracht van gewijsde gegane beslissing in de hoofdzaak staat dus met gezag van gewijsde tussen partijen vast, dat de in 1995 door [verweerster] geleverde en geïnstalleerde ontsmettingsunit niet voldeed aan de opgegeven specificatie en dat [verweerster] in zoverre dus toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van de krachtens de overeenkomst op haar rustende verplichtingen."
"4.28. In beide vonnissen ontbreekt elke expliciete of impliciete uitspraak omtrent een eerdere tekortkoming dan die van juli/augustus 1998 of omtrent een tekortkoming welke zich weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke reeds jaren eerder moet zijn opgetreden, alsmede omtrent andere of eerdere schade en/of omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige andere/eerdere schade."
"4.32. In de onderhavige zaak staat, met de beslissingen in de hoofdzaak, tussen partijen vast dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was (niet aan de overeengekomen specificaties voldeed) en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de zijde van [verweerster].
4.33. Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp ondeugdelijk was en niet aan de opgegeven specificaties voldeed, en dus in zoverre van de aanvang af aan (dus vanaf 1995) ondeugdelijk moet zijn geweest, is zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet vastgesteld."
"4.38. Aldus is in de hoofdzaak door rechtbank en hof geen uitspraak gedaan, ook geen impliciete, over enige tekortkoming van [verweerster] op een moment vóór juli/augustus 1998. Hiervoor, in r.o. 4.32, overwoog het hof dat vast staat dat de ontsmettingsunit ondeugdelijk was, maar dat heeft betrekking op de situatie welke bestond vanaf juli/augustus 1998. Rechtbank noch hof hebben een uitspraak gedaan nopens de vraag of reeds eerder van een tekortkoming sprake was en het gezag van gewijsde heeft daarop dan ook geen betrekking."
3.10.2 Het hof heeft, als ik het goed zie, hiermee als volgt geoordeeld: uit het feit dat in augustus 1998 schade is ontstaan blijkt dat de unit toen niet voldeed aan de specificaties, maar niet méér dan dat. Dat de unit niet voldeed in de periode 1995-1998 is niet komen vast te staan, omdat daarover het debat niet ging en daarover geen uitspraak is gedaan in de hoofdprocedure.
3.10.3 Hoewel het hof de vraag inkadert in een beoordeling van het processuele debat in de hoofdprocedure en het gezag van gewijsde van de daarin gedane uitspraak, impliceert zijn oordeel het bestaan van een onderscheid tussen verschillende tekortkomingen, namelijk (i) het niet voldoen aan de specificaties in de periode 1995-1998 en (ii) het niet voldoen aan de specificaties in juli/augustus 1998.
3.11.1 Op het eerste gezicht gaat het daarbij om hetzelfde. Indien het "niet voldoen aan de specificaties" een beschrijving is van een eigenschap van de unit welke vanaf het begin heeft bestaan (en die tussentijds niet is veranderd), dan rijst de vraag waarom een onderscheid zou kunnen of moeten worden gemaakt tussen de ene en de andere periode. Indien aan de hand van het incident in juli/augustus 1998 wordt vastgesteld dat de unit niet aan de specificaties voldoet, dan is daarmee, zo bezien, ook vastgesteld dat zij daaraan vanaf het begin niet heeft voldaan. Zo bezien is niet doorslaggevend dat dit laatste, de periode 1995-1998, geen onderwerp van debat is geweest in de hoofdprocedure. Met het oordeel dat de unit in juli/augustus 1998 niet voldeed, is (impliciet) in de hoofdprocedure ook vastgesteld dat zij daaraan voorafgaand niet voldeed. Vgl. hetgeen bij 3.8.1 werd opgemerkt.
3.11.2 Bij nadere beschouwing zou het om verschillende dingen kunnen gaan, namelijk wanneer het "niet voldoen aan de specificaties" uiteindelijk wordt opgevat als een beoordeling van de door de unit op een bepaalde moment geleverde prestatie. Zo bezien is in de hoofdprocedure komen vast te staan dat de unit in juli/augustus 1998 niet de volgens de specificaties te leveren prestatie leverde. Alsdan is met het oordeel over de periode juli/augustus 1998 nog geen oordeel gegeven over de vraag of de unit in de periode 1995-1998 al dan niet de te leveren prestaties leverde. In deze benadering wordt niet ontkend dat de unit volgens de specificaties van meet af aan (dus vanaf 1995) een bepaalde eigenschap moest hebben, maar wordt de schuldenaar uiteindelijk 'afgerekend' op de vraag of de unit de vereiste prestaties leverde.
3.12 Het in cassatie bestreden arrest maakt m.i. duidelijk dat het hof het bij hiervoor bij 3.11.1 en 3.11.2 bedoelde onderscheid heeft gemaakt en de bij 3.11.2 bedoelde benadering heeft gekozen.
Naar mijn mening ziet rov. 4.32 jo 4.38 op het niet leveren van de prestaties in juli/augustus 1998, die volgens de specificaties vereist waren. Rov. 4.33 daarentegen begint met een verwijzing naar de eigenschappen van de unit ("Hoewel er aanwijzingen voorhanden zijn dat de ontsmettingsunit reeds qua ontwerp ondeugdelijk was ...") en de daarmee verbonden mogelijkheid dat de unit vanaf het begin niet aan de opgegeven specificaties voldeed en dus in zoverre van de aanvang af aan ondeugdelijk moet zijn geweest; maar het hof constateert dat zulks, nu dit geen onderwerp van het processuele debat was, in rechte niet is vastgesteld.
Het onderscheid blijkt mede uit rov. 4.28. Daarin constateert het hof dat in de vonnissen in de hoofdzaak een expliciete of impliciete uitspraak ontbreekt (a) omtrent een eerdere tekortkoming dan die van juli/augustus 1998, (b) omtrent een tekortkoming welke zich weliswaar eerst in juli/augustus 1998 moet hebben gemanifesteerd, maar welke reeds jaren eerder moet zijn opgetreden alsmede (c) omtrent andere of eerdere schade en/of omtrent het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en zodanige andere/eerdere schade. Voor de arresten in de hoofdzaak geldt hetzelfde blijkens rov. 4.29-4.30. Deze overwegingen zijn verklaarbaar in licht van de bij 3.11.2 bedoelde benadering.
3.13 Waar het hof spreekt van "de tekortkoming" doelt het naar mijn idee steeds op de tekortkoming waarvan in rov. 4.32 en 4.38 sprake is (dat is dus, zoals ik zojuist aannam, het niet leveren van de prestaties in juli/augustus 1998, die volgens de specificaties vereist waren).
In deze zin wordt de "tekortkoming" ook m.i. gebruikt in bijvoorbeeld rov. 4.22 (in verband met de standpuntbepaling van [eiser]); rov. 4.23-4.28 (in verband met de vonnissen in de hoofdprocedure; vgl. in het bijzonder rov. 4.24: het rapport van [betrokkene 2] is gebaseerd op berekeningen aan de hand van het ontwerp, "dus niet aan de hand van metingen aan de toen door hem bezichtigde installatie"); rov. 4.34-4.36 (in verband met de door het hof benoemde deskundige); en rov. 4.37-4.39 (in verband met, opnieuw, de arresten in de hoofdzaak).
In rov. 4.2, zevende volzin zou men een verwijzing naar de bij 3.11.1 bedoelde betekenis kunnen lezen. Het hof geeft hier echter slechts een korte samenvatting van de feiten in deze zaak, zodat daaraan voor zijn beoordeling van de relevante tekortkoming geen bijzondere betekenis toekomt. Rov. 4.4 dient m.i. niet te worden gelezen tegen de achtergrond van rov. 4.2, maar, zoals blijkt uit de bij 3.10.1 geciteerde passages, in verbinding met de rov. 4.32 en 4.38.
3.14 De s.t. zijdens [verweerster] nrs. 5.1 en 6.16-6.17 gaat eveneens ervan uit, dat het hof een onderscheid maakt. Aldaar wordt betoogd, dat het hof het begrip tekortkoming (en equivalenten daarvan) afwisselend in twee verschillende betekenissen heeft gebruikt, namelijk (i) in een technische zin ter aanduiding van een cijfermatige ontwerpfout (in rov. 4.4, 4.32 en 4.33) en (ii) in een juridische zin ten aanzien van het daadwerkelijk contractueel tekortschieten (in bijvoorbeeld rov. 4.22, 4.25, 4.30 en 4.38). Volgens de s.t. onder 6.13 impliceert het feit dat de unit door een rekenfout van meet af aan niet de opgegeven capaciteit had niet dat er van meet af aan sprake is geweest van een tekortkoming, omdat denkbaar is dat de unit in de periode 1995-1998 voldeed en heeft gefunctioneerd en dat de gestelde omzetschade in deze periode door een gebrekkige bedrijfsvoering is veroorzaakt. In de door [verweerster] aan het arrest gegeven lezing,(17) heeft het hof, anders dan ik zojuist aannam, in de rov. 4.4, 4.22, 4.25, 4.30, 4.32-4.33 en 4.38 echter niet het oog op hetzelfde begrip tekortkoming.
3.15 Ik kom nu toe aan de bespreking van onderdeel 2.
3.16 De nrs. 56-57 klagen dat het oordeel hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof in rov. 4.2 en 4.4 van het arrest van 28 juni 2011 overweegt dat in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat vanaf het moment van levering een tekortkoming heeft bestaan; dit oordeel staat haaks op het oordeel dat het hof geeft in rov. 4.5 t/m 4.40. Deze klacht faalt m.i. om de bij 3.13 aangegeven redenen.
3.17 In de kern klaagt onderdeel 2 dat rov. 4.5-4.40 en in het bijzonder rov. 4.17-4.23, 4.25, 4.29, 4.33 en 4.36-4.37 onbegrijpelijk zijn, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed (nr. 25). Uit (a) de processtukken (nrs. 27 en 54 e.v.) en het verweer van [verweerster] (nr. 31), (b) de deskundigenrapporten (nr. 38 e.v.) en (c) de uitspraken van rechtbank en hof in de hoofdprocedure (nr. 45 e.v.), zou namelijk blijken dat de vordering van [eiser] in de hoofdprocedure betrekking heeft gehad op een tekortkoming vanaf het moment van aflevering.
3.18 Hoewel in het bestreden arrest uitvoerig wordt verantwoord, waarom volgens het hof in de hoofdprocedure alleen een oordeel is gegeven over een tekortkoming die samenhangt met de in juni/augustus 1998 opgetreden schimmelinfectie, meen ik dat onderdeel 2 terecht klaagt over de motivering van dit oordeel in rov 4.5-4.40. Ik wijs daarbij in het bijzonder op het standpunt van [eiser] zoals weergegeven in nr. 28 van het middel in verband met rov. 4.22, laatste volzin; en naar het oordeel van het hof in de hoofdprocedure zoals weergegeven in nrs. 49-50 van het middel alsmede de opmerking over de aard van de tekortkoming in nr. 52 van het middel in verband met rov. 4.29-4.30, 4.23-4.33 en 4.38-4.40. Ik licht dit hieronder toe.
3.19.1 Volgens de stellingen van [verweerster] in de hoofdprocedure voldeed de unit (ondanks de berekeningsfout in de software) ruimschoots aan de (volgens haar te stellen) norm van een gemiddelde UV-dosis van 70 mJ/cm2. Het hof heeft in de hoofdprocedure echter vastgesteld (i) dat de stralingsintensiteit (bij een transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe lampen slechts 80 mJ per cm2 bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren ongeveer 60 mJ per cm2, (ii) dat dit lager is dan de 100 mJ per cm2 waar de kwaliteitsrichtlijnen van uitgaan en (iii) dat daarom sprake is van een tekortkoming (zie hierboven bij 2.3.2-2.3.3).
Het gaat hierbij naar mijn mening om de eigenschappen van de geleverde unit (de vraag of deze van meet af aan beantwoordde aan de overeenkomst) en daarmee dus ook om de aanwezigheid van deze tekortkoming van meet af aan. Hier komt het volgende bij. Voor zover het hof in de hoofdprocedure zijn oordeel baseert op een verwerping van de stelling van [verweerster], dat een gerealiseerde UV-dosis van 70 mJ/cm2 ook voldoende is, wijs ik erop dat deze stellingen van [verweerster] omtrent de UV-dosis verwijzen naar productie 3 bij MvG. Die productie is een herberekening van het overzicht van productie 2. Deze betreffende waarden zagen niet specifiek op de periode juli/augustus 1998. Zie MvG nrs. 37-42. Dat steunt de gedachte dat het gaat om een tekortkoming van meet af aan, althans niet alleen om een tekortkoming in juli/augustus 1998.
3.19.2 Het voorgaande is echter niet doorslaggevend. Het hof heeft blijkens zijn thans in cassatie bestreden arrest immers wel oog gehad voor bepaalde aanwijzingen in de stukken van de hoofdprocedure dat er reeds voor het incident van juli/augustus 1998 een tekortkoming was. Het hof wijst er echter op, dat het debat in de hoofdprocedure zich heeft afgespeeld rondom de vraag of de schade door de schimmelinfectie van juli/augustus 1998 het gevolg is geweest van een tekortkoming. In de kern is dat voor het hof het argument geweest om te oordelen dat in de rechterlijke beslissingen in de hoofdzaak elke uitspraak ontbreekt omtrent de aansprakelijkheid van [verweerster] voor welke andere schade (dan de 1998-schade) dan ook, voortvloeiend uit een eventuele eerdere tekortkoming (rov. 4.39).
3.20.1 Het debat in de hoofdprocedure en de daarin gegeven uitspraken moeten naar mijn mening mede worden bezien tegen de achtergrond van de regel dat een eiser in de hoofdprocedure kan volstaan met een debat over de tekortkoming terwijl voor het overige voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.
3.20.2 Uit de zojuist bedoelde regel volgt m.i. niet, dat de rechter in de schadestaatprocedure 'terughoudend' moet zijn bij zijn uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is geoordeeld. Zie de s.t. zijdens [eiser] nrs. 12-14 (terughoudend in de uitleg van de grondslag van de aansprakelijkheid zoals vastgesteld in de hoofdprocedure) en de schriftelijke dupliek zijdens [verweerster] nr. 4 (terughoudend in de zin van voorkómen dat de facto de grondslag van de aansprakelijkheid wordt uitgebreid).
3.20.3 Wel zal m.i. bij de uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is geoordeeld, betrokken moeten worden dat het debat en de beslissing in de hoofdprocedure mede wordt beïnvloed door het bestaan van de bij 3.20.1 bedoelde regel.
Het bestaan van deze regel zal allicht van invloed kunnen zijn op de wijze waarop het debat in de hoofdprocedure door de eiser wordt ingestoken en verder door partijen wordt gevoerd. Dat geldt ook wanneer het gaat om het al dan niet bestaan van een non-conformiteit en het optreden van schade als een aanwijzing voor het bestaan van een non-conformiteit (zie bij 3.9.1-3.9.2). Uiteraard zal de eiser zich er daarbij wel van bewust moeten zijn, dat de tekortkoming die hij tot onderwerp van debat in de hoofdprocedure maakt, gevolgen heeft voor de schadeposten die in de schadestaatprocedure aan de orde zullen kunnen komen. Maar, omgekeerd, zal hij ervan mogen uitgaan dat de verschillende schadeposten nog later in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen voor zover deze voortvloeien uit de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming. Een en ander sluit niet uit, dat de eiser onder omstandigheden geacht moet worden in de hoofdprocedure zijn vordering te hebben beperkt tot de daarin genoemde schade; (18) maar voor de hand liggend is die conclusie in het licht van de bedoelde regel niet. Voor een dergelijke beperking zullen dus aanwijzingen moeten bestaan, die in beginsel niet gevonden kunnen worden in het ontbreken van een debat over andere schadeposten.
De hier bedoelde regel wijst er ook op dat, wanneer de rechter in de hoofdprocedure een tekortkoming vaststelt en tevens reeds een oordeel geeft over een schade welke met die tekortkoming samenhangt, in beginsel daarmee nog geen oordeel is gegeven over andere schades. Het ontbreken van een discussie over andere schades impliceert in beginsel niet, dat de vastgestelde tekortkoming alleen betrokken zou dienen te worden op de in de hoofdprocedure reeds wel behandelde schade.(19) Ik vermijd hierbij te spreken van een schadevoorval (respectievelijk schadeoorzaak of schadefeit),(20) omdat dit in de context van non-conformiteit m.i. een minder passende benaderingswijze is (zie bij 3.8.2) wanneer het gaat om het benoemen van de grondslag van de aansprakelijkheid.
3.20.4 In het licht van de genoemde rechtsregel en de geschetste consequenties voor het partijdebat in de hoofdprocedure, kan het ontbreken van een debat over aansprakelijkheid voor andere schade dan die welke voortvloeide uit het schimmelincident van juli/augustus 1998 in beginsel niet worden opgevat als een aanwijzing dat de veroordeling in de hoofdprocedure is beperkt tot aansprakelijkheid voor de schade die voortvloeide uit het schimmelincident van juli/augustus 1998. Het hof heeft m.i. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom dat in casu anders zou zijn.
3.21 Van de kant van [verweerster] (s.t. nr. 4.5. e.v. en dupliek nr. 5) wordt er terecht op gewezen, dat het voor de gedaagde lastiger kan zijn verweer te voeren tegen een schadepost wanneer deze eerst in de schadestaatprocedure wordt opgevoerd, en niet reeds in de hoofdprocedure. Ik meen dat het antwoord op dat probleem in beginsel niet gevonden moet worden in een bepaalde uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is beslist (te weten dat daarin alleen aansprakelijkheid is vastgesteld voor de toen reeds benoemde schade).
In dit verband kan opnieuw worden gewezen op de bij 3.20 besproken regel. Voorts biedt artikel 615 Rv een voorziening indien de gedaagde meent dat het opnemen van een nieuwe schadepost in de schadestaat haar in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt. Daarom kan niet gezegd worden dat de eisen van een goede procesorde nopen tot juist een terughoudende uitleg van hetgeen in de hoofdprocedure is vastgesteld omtrent de grondslag van de aansprakelijkheid in verband met een toen reeds genoemde schade. Hierop wijst ook artikel 615 Rv, tweede volzin, blijkens welke bepaling het beroep van de gedaagde op een bemoeilijking van haar verweer minder hoog wordt aangeslagen dan de mogelijkheid voor de eiser om in de schadestaat nog een nieuwe schadepost op te voeren waarmee hij ten tijde van de hoofdzaak niet bekend was.(21)
Met de hier bedoelde moeilijkheden voor de gedaagde kan voldoende rekening worden gehouden in de schadestaatprocedure zelf in het kader van de beoordeling van diens (overige) verweren tegen de betreffende schadepost. Dat geldt ook wanneer het gaat om het verweer tegen een voorheen aan de eiser onbekende schadepost.
3.22 Onderdeel 2 slaagt m.i.
3.23 In het licht van hetgeen reeds is opgemerkt, kan de bespreking van onderdeel 3 beperkt blijven. Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.5 t/m 4.40 en in het bijzonder tegen de rov. 4.22, 4.40 en 4.44-4.45.
3.24 Het onderdeel veronderstelt op zichzelf terecht, dat het ontbreken van een discussie over bepaalde schadeposten in de hoofdprocedure nog niet betekent dat de eiser zijn vordering geacht kan worden te hebben beperkt tot de schadeposten die in de hoofdprocedure wel aan de orde zijn gekomen. Het onderdeel berust blijkens nr. 58 echter op de veronderstelling, dat volgens het hof de tekortkoming in de hoofdprocedure was dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende functioneerde. Dat was, zoals hierboven bij 3.13 is geconstateerd, niet de tekortkoming waarvan het hof uitging. De klachten van de nrs. 58-59 (en het daarop voortbouwende betoog in de nrs. 60-62) falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In de nrs. 63-67 wordt er terecht op gewezen dat de veroordeling in de hoofdprocedure strekt tot vergoeding van "de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat". Een beperking van haar vordering dan wel de veroordeling kan hierin niet gelezen worden. Voor zover in rov. 4.22 en 4.40 iets anders besloten ligt, klaagt het onderdeel daarover terecht.
3.25 De rov. 4.44-4.45 zien op het beroep op verjaring. Daarvoor heeft het hof een ander beoordelingskader gehanteerd (artikel 3:310 BW). Voor zover onderdeel 3 in de nr. 68 ook daarover klaagt, bespreek ik deze klacht tezamen met de onderdelen 4 en 5.
Onderdelen 4 en 5
3.26 De onderdelen 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van het hof inzake de verjaring (rov. 4.41 t/m 4.45).
Onderdeel 4 klaagt over de toepasselijke verjaringstermijn. Het houdt in, kort gezegd, dat dit oordeel onjuist is, omdat volgens artikel 7:23 lid 2 BW de verjaringstermijn twee jaren is vanaf het moment van kennisgeving van de non-conformiteit overeenkomstig artikel 7:23 lid 1 BW (nr. 70). Bovendien wordt niet duidelijk op grond van welke bepaling het hof is gekomen tot een verjaringstermijn van vijf jaar en is het oordeel onjuist indien het hof artikel 3:310 BW van toepassing heeft geacht (nr. 71).
Onderdeel 5 ziet op het oordeel dat de verjaringstermijn ter zake van de schadeposten uit de periode 1995-1998 niet is gestuit. Het hof heeft miskend dat de grondslag van de aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995-1998 dezelfde is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998 (nrs. 72-73). Het oordeel is ook onbegrijpelijk omdat [eiser] zich in de hoofdprocedure niet heeft beperkt tot schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998, zodat de verjaring is gestuit door het instellen van de hoofdprocedure (nr. 74). Onjuist of onbegrijpelijk is de overweging in rov. 3.42 dat de aansprakelijkstelling niet leidde tot stuiting van de verjaring ter zake van schades in de periode 1995-1998, omdat daarvoor voldoende is dat [eiser] [verweerster] heeft aangemaand en/of ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden (nr. 74) en omdat de grondslag dezelfde is (nr. 76). Aan deze klachten doet niet af hetgeen het hof overweegt in de rov. 4.44-4.45 waartegen onderdeel 3 zich keert (nr. 77).
3.27 De klachten van onderdeel 5 komen in de kern erop neer, dat in het oordeel over de stuiting van de verjaring doorwerkt het oordeel dat de hoofdprocedure alleen is gegaan over de aansprakelijkheid voor het schimmelincident van juli/augustus 1998. Ik meen dat het onderdeel dit terecht aanvoert. De duiding van de opstelling in de hoofdprocedure en van de aansprakelijkheidstelling in rov. 4.44 en 4.45 bouwt voort op hetgeen daaromtrent is overwogen in rov. 4.18-4.22 en onder meer rov. 4.33 en 4.39. In het licht van de m.i. slagende klachten van de onderdelen 2 en 3, kunnen deze oordelen niet in stand blijven.
3.28 Daarmee ontvalt de noodzaak om onderdeel 4 te behandelen. Ik merk er ten overvloede het volgende over op.
In de schadestaatprocedure kwam aan de orde of de vordering ter zake van de schade over de periode 1995-1998 was verjaard en of de verjaring was gestuit. Uit rov. 4.41 e.v. blijkt dat het hof in aansluiting op dit debat heeft getoetst aan de korte vijfjaarstermijn genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW.(22) Nu het gaat om non-conformiteit was artikel 7:23 lid 2 BW bij uitsluiting de toepasselijke bepaling.(23) In het midden kan blijven of het hof in verband met het voorschrift van artikel 3:322 lid 1 BW heeft gemeend dat het niet aan deze bepaling kon toetsen.(24)
[Verweerster] geeft in nr. 6.25 van haar schriftelijke toelichting aan dat artikel 7:23 lid 2 BW van toepassing is. Zij betoogt in de nrs. 6.29-6.30 dat ook in dat geval de vordering is verjaard. Ook dat kan in het midden blijven nu ook bij een eventuele beoordeling op basis van artikel 7:23 lid 2 BW opnieuw de vraag beantwoord zou moeten worden of de verjaring is gestuit.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Een weergave van de feiten geeft de rechtbank Breda in haar vonnis van 24 oktober 2000 (hoofdprocedure), rov. 3.1. Het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 23 september 2003 (hoofdprocedure) verwijst hiernaar, rov. 4.2. Een korte samenvatting van de relevante feiten is voorts te vinden bij het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 28 juni 2011 (schadestaatprocedure), rov. 4.2.
2 Zie in eerste aanleg CvD 29 augustus 2000 nrs. 18-19; Antwoord nadere conclusie nrs. 14-16.
3 Zoals het hof overweegt in rov. 10.1 sub 2 van het eindarrest van 12 april 2005, wordt in het tussenarrest abusievelijk cm3 in plaats van cm2 genoemd.
4 Kennelijk abusievelijk ontbreekt dit arrest in het procesdossier van [eiser].
5 Blijkens een in het dossier van [eiser] opgenomen tweede tussenarrest van 27 september 2011 (op welk moment, voor zover het hof kon nagaan, tussentijds cassatieberoep tegen het eerste tussenarrest nog niet was ingesteld; rov. 7.1) overweegt het hof ten aanzien van de bepaling van de schade voor de periode 1998-1999 een deskundige te benoemen.
6 Hersteld bij herstelexploot van 30 november 2011.
7 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 613 Rv, aant. 1; J. Spoelder, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 1966, p. 82 e.v.
8 O.m. HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285 (Romein/Reimerswaal), rov. 3.5.3; T.F.E. Tjong Tjin Tai, 'De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure', TCR 2008-1, p. 1; J. de Bie Leuveling Tjeenk, 'De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure', MvV 2010-5, p. 121; GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven-Van den Boezem), Zesde titel Rv, aant. 2.
9 HR 8 april 2005, LJN AR7435, NJ 2005/371, rov. 3.4.
10 GS Burgerlijke Rechtsvordering (M.B. Beekhoven van den Boezem), art. 615 Rv, aant. 1.
11 Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 5. Het in de hoofdtekst opgemerkte sluit overigens niet uit dat bij vergoeding van het positief contractsbelang na ontbinding van de overeenkomst wegens een tekortkoming, kan worden volstaan met het vaststellen van één bepaalde tekortkoming, ook waar meerdere tekortkomingen waren aangevoerd. Zie HR 19 mei 1995, LJN ZC1731, NJ 1995/531 (Ordelmans/Lademo), Bb 1995, p. 129 m.nt. J.P. Jordaans, NbBW 1995, p. 137 m.nt. M.H. Wissink.
12 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 54-55.
13 Aldus het middel. Het middel verwijst in dit verband in noot 22 naar nr. 9 van de MvA in het incidenteel appel, tevens MvG in het incidenteel appel van de zijde van [eiser]. In nr. 9 wordt echter slechts opgesomd welke overwegingen van de rechtbank in appel niet bestreden zijn.
14 Het hof spreekt overigens van juli/augustus 1998, maar dit maakt verder geen verschil.
15 TM, Parl. Gesch. Boek 7, p. 118; Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 325.
16 Asser/Hijma 5-I (2007), nr. 479; A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 1965, p. 14.
17 Zie daarover ook de schriftelijke repliek nr. 7.
18 Vgl. Spoelder, a.w., p. 84-85.
19 Vgl. de schriftelijke repliek nrs. 12-13.
20 Vgl. hetgeen daaromtrent wordt aangevoerd in de s.t. zijdens [verweerster] nrs. 4.4-4.6 en de schriftelijke dupliek nrs. 5-6.
21 Zie voorts de MvT, Kamerstukken II 1980/91, 16592, nr. 3, p. 96: "Met de belangen van de eiser is in dier voege rekening gehouden dat het verzet in elk geval moet worden afgewezen, voor zover hij ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade bekend was. Uitgangspunt is immers dat de schuldeiser steeds vrij moet zijn om naderhand blijkende schade alsnog te vorderen. Deze gedachte komt ook tot uiting in artikel 3.11.13 lid 1 Nieuw B.W., volgens welke bepaling de verjaringstermijn niet gaat lopen, voordat de schade aan de schuldeiser bekend is geworden. Ook afgezien daarvan is een schuldeiser in het algemeen vrij niet alle schade terstond in zijn vordering te betrekken en zich tot bepaalde posten of tot schadevergoeding op te maken bij staat te beperken. Dit brengt mee dat van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging van de gedaagde niet spoedig sprake zal zijn."
22 Vgl. ook de toelichting op grief 6 in MvG nrs. 24-25 en het verweer daartegen in MvA nr. 40.
23 Vgl. hiervoor HR 21 april 2006, LJN AW2582, NJ 2006/272 ([...]/Gemeente Sluis).
24 Vgl. HR 29 december 1995, LJN ZC1943, NJ 1996/418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 15 april 2011, LJN BP0630, RvdW 2011/528, rov. 3.5.4.
Beroepschrift 30‑11‑2011
HERSTELEXPLOOT NA DE ROLDATUM
Heden, [de dertigste november] tweeduizendelf, op verzoek van de maatschap Maatschap [verzoekster 1] en haar maten [verzoeker 2], [verzoeker 3] en [verzoekster 4], allen gevestigd respectievelijk wonende te [vestigings-/woonplaats], gemeente [gemeente], (‘[verzoeksters]’), die te dezer zake woonplaats hebben gekozen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr B. Winters en Mr Drs J.W.A. Biemans (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door [verzoeksters] tot advocaat bij de Hoge Raad is gesteld,
heb ik, [ALEXANDRA ANNA CORNELIA HULST, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Robertus Adrianus Maria Vismans, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Westersingel 86;]
AAN:
de besloten vennootschap [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], (‘[verweerster]’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan het Schouwburgplein 30–34, 3012 CL Rotterdam, ten kantore van de advocaat Mr W.A.M. Rupert, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot en van na te melden stuk:
- □
latende aan:
[mevrouw W.S. Manduapessi, aldaar werkzaam;[
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten;
BETEKEND:
een afschrift van het exploot van dagvaarding dat door toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder Alexandra Anna Cornelia Hulst, kantoor houdende aan de Westersingel 86 te Rotterdam, op verzoek van [verzoeksters] op 28 september 2011 aan [verweerster] is betekend (‘Dagvaarding’), waarbij [verweerster] werd gedagvaard om op vrijdag 28 oktober 2011 om 10.00 uur in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen,
MET AANZEGGING:
- i)
dat de Dagvaarding een gebrek bevat, doordat het rechtsgevolg van de niet-tijdige betaling van het griffierecht niet op juiste wijze is aangezegd;
- ii)
dat bij beslissing van 25 november 2011 de Hoge Raad de hierna te noemen nieuwe roldatum heeft bepaald met bevel aan [verzoeksters] deze roldatum bij exploot aan [verweerster] aan te zeggen met herstel van het gebrek op kosten van [verzoeksters],
- iii)
dat [verzoeksters] dit gebrek herstelt door [verweerster] hierbij aan te zeggen:
dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 5.894,00;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat [verweerster] ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop [verweerster] in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien [verweerster] op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen [verweerster] verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van [verweerster] om in cassatie te komen vervalt;
TEVENS AANGEZEGD:
om op vrijdag negen december tweeduizendelf (09-12-2011) 's‑ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
Voor zover de Dagvaarding door middel van het bovenstaande niet is gewijzigd, blijft zij in stand.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: € 60,37
Beroepschrift 28‑09‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, achtentwintig september tweeduizendelf (28-09-2011),op verzoek van Maatschap [eiseres 1] en haar maten [eiser 2], [eiser 3] en [eiseres 4], allen gevestigd respectievelijk wonende te [vestigings- /woonplaats], gemeente [gemeente], eisers tot cassatie (‘[eiseres]’), die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debus sylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocat en Mr B. Winters en Mr Drs J.W.A. Biemans (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 B B Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door [eiseres] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
ALEXANDRA ANNA CORNELIA HULST, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Robertus Adrianus Maria Vismans, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Westersinael 86;
AAN:
de besloten vennootschap [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], verweerster in cassatie (‘[verweerster]’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te Schouwburgplein 30–34, 3012 CL Rotterdam, ten kantore van de advocaat Mr W.A.M. Rupert, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan:
[meurow L.C. Kamerman, aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [eiseres] in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HD 200.047.734 gewezen tussenarrest tussen [eiseres] als geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel en [verweerster] als appellante in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 28 Juni 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag achtentwintig oktober tweeduizendelf (28-10-2011) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 5.894,00;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294,00,indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat [verweerster] ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop [verweerster] in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien [verweerster] op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, het recht van [verweerster] om incidenteel cassatieberoep in te stellen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [eiseres] tegen voormeld tussenarrest te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden tussenarrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Feiten
1.
[eiseres] is een glasbloementeeltbedrijf dat zich heeft gespecialiseerd in de teelt van gerbera's. [verweerster] is een in de tuinbouw gespecialiseerd toeleveringsbedrijf met deskundigheid ten aanzien van watergeef- en bemestingssystemen. Vanwege de wettelijke verplichting tot hergebruik van drainwater heeft [eiseres] begin 1995 van [verweerster] een lagedruk UV-ontsmettingsunit type 3 TH 95110 VA40 (de ‘ontsmettingsunit’) gekocht om het drainwater te ontsmetten, zodat het water voor de teelt van de gerbera's hergebruikt zou kunnen worden. Als een plant besmet is met een schimmel, ziekte of schadelijke bacterie, die vervolgens in het drainwater terecht komt en het drainwater voor hergebruik niet of niet voldoende wordt ontsmet, kan de schimmel, ziekte of bacterie zich snel en massaal verspreiden in de kas. De ontsmettingsunit diende een dergelijke verspreiding tegen te gaan.1.
2.
[verweerster] heeft de ontsmettingsunit in maart 1995 geleverd en geïnstalleerd en in werking gesteld. [verweerster] heeft de ontsmettingsunit afgenomen van de Belgische vennootschap [A] N.V. (‘[A]’) Sinds de levering van de ontsmettingsunit heeft [eiseres] het drainwater hergebruikt.2.
3.
De ontsmettingsunit heeft vanaf het moment van aflevering niet naar behoren gefunctioneerd. De ontsmettingsunit diende 3,0 m3 drainwater per uur te kunnen ontsmetten, maar was slechts geschikt om 1,5 m3 drainwater per uur te ontsmetten. Terwijl dus per uur 3,0 m3 drainwater door de ontsmettingsunit stroomde, kon de ontsmettingsunit slechtes 1,5 m3 drainwater ontsmetten. De installatie ontsmette daardoor onvoldoende. Deze fout was te herleiden tot een fout in de software waarmee de capaciteit van de ontsmettingsunit was berekend. Anderes dan aangegeven in de offerte, voldeed de ontsmettingsunit ook niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voor waterontsmetters samengesteld door de projectgroep Waterontsmetting in opdracht van de Hagelunie Agrarische Verzekeringen en Federatie van Nederlandse Tuinbouw Studiegroepen N.T.S.3.
4.
In juli en augustus 1998 zijn de planten van [eiseres] massaal geinfecteerd geraakt met een gevaarlijke schimmelziekte. [eiseres] heeft op 25 augustus 1998 geconstateerd dat de planten slap hingen. Kort daarna is gebleken dat de wortels van de gerbera rot waren. De planten stierven massaal af. In september 1998 hebben het Bedrijfslaboratorium voor gewas- en grondonderzoek en de Dienst Landbouw kundig Onderzoek van het instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek vastgesteld dat de planten waren aangetast door de schimmels Phytophthora en Pythium. Deze schimmels bevonden zich in het drainwater dat door de ontsmetter was gegaan. De schimmels waren zeer waarschijnlijk afkomstig van een omstreeks juli 1998 in de kas uitgeplante partij gerbera's.4.
[eiseres] heeft door de massale ziekteverspreiding aanzienlijke schade geleden. [eiseres] heeft op 6 april 1999 [verweerster] aansprakelijk gesteld.5.
Procedure in de hoofdprocedure in eerste aanleg
5.
Op 4 november 1999 heeft [eiseres] [verweerster] gedagv aard voor de rechtbank Breda. [eiseres] heeft in haar inleidende dagvaarding onder meer schadevergoeding gevorderd nader op te maken bij staat ter zake van de gevolgschade die [eiseres] heeft geleden door de toerekenbare tekortkoming van [verweerster]. [eiseres] heeft [verweerster] verweten toerekenbaar tekort te zijn gescte zijn geschoten, omdathoten, omdat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering heeft gedisfunctioneerd en derhalve sprake is geweest van non-conformiteit (art. 7:17 BW) van de ontsmettingsunit.6.
6.
[verweerster] heeft [A] op 25 januari 2000 in vrijwaring opgeroepen. In haar vonnis van 14 maart 2000 heeft de rechtbank [A] in de procedure toegelaten.
7.
[verweerster] heeft in haar conclusie van antwoord van 11 april 2000 de aansprakelijkheidstelling onder meer betwist door aan te voeren dat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering onvoldoende ontsmette omdat het drainwater dat door de ontsmettingsunit werd geleid, te vervuild was, waardoor de ‘transmissiewaarde’ van het drainwater minder dan de vereiste 30% was,7. De transmissiewaarde is de mate waarin het water licht doorlaat. Hoe vuiler het water, hoe geringer de lichtdoorlatendheid, dus hoe lager de transmissiewaarde.8. Voorts heeft [verweerster] een beroep gedaan op het exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden9. en op de eigen schuld van [eiseres], omdat [eiseres] de lampen van de ontsmettingsunit niet voldoende zou hebben onderhouden (door de lampen na 7.000 branduren niet te hebben vervangen en onvoldoende te hebben schoongemaakt) en het drainwater te vervuild zou zijn.10.
8.
Na een conclusie van repliek, een conclusie van dupliek, een tussenvonnis van 24 oktober 2000, een nadere conclusie, een nadere conclusie van antwoord, een tussenvonnis van 1 mei 2001, getuigenverhoren, een conclusie na enquête en een antwoordconclusie na enquête heeft de Rechtbank Breda haar eindvonnis van 16 april 2002 gewezen. In dit eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerster] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs dat de door [verweerster] aan [eiseres] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3,0 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van 30% en evenmin dat [A] [eiseres] in 1996 zou hebben geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening.11.
9.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat tussen de schade die is ontstaan door de massale ziekteverspreiding en de non-conformiteit een causaal verband bestaat. 12. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van eigen schuld aan de kant van [eiseres] wegens (vermeend) gebrekkig onderhoud van de installatie.13.
10.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank [eiseres] in het gelijk gesteld en de vordering van [eiseres] om [verweerster] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, toegewezen.14.
Procedure in de hoofdprocedure in hoger beroep
11.
[verweerster] heeft op 7 juni 2002 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Na de memorie van grieven, de memorie van antwoord, pleidooien, een akte zijdens [verweerster] waarbij een deskundigenrapport is ingebracht en een antwoordakte zijdens [eiseres], heeft het Hof 's‑Hertogenbosch op 23 maart 2004 een deskundige benoemd, die op 8 november 2004 een rapport heeft gedeponeerd, waar partijen op hebben gereageerd middels een memorie na deskundigenbericht en een memorie van antwoord na deskundigenbericht.
12.
Het hof heeft in zijn eindarrest van 12 april 2005 geoordeeld dat uit het deskundigenrapport ‘zonder meer kan worden afgeleid dat de UV-ontsmettingsunit niet deugde om dat deze niet voldeed aan de eisen die daaraan op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst kunnen worden gesteld’15. en ‘tegen de achtergrond van de bevindingen van het deskundigenbericht’ vastgesteld dat ‘de grieven 1 en 2 die betrekking hebben op de tekortkoming van [verweerster] en de daaruit voortvloeiende schade verworpen dienen te worden. Vast staat thans immers dat de UV-ontsmettingsunit niet voldeed aan de overeenkomst en aan de eisen die eraan gesteld moeten worden.’16.
13.
Het hof heeft ook geoordeeld dat het beroep van [verweerster] op eigen schuld van [eiseres] faalt17. en dat [verweerster] zich evenmin kan beroepen op twee exoneratiebedingen.18. Op grond daarvan heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
14.
Na een negatief cassatieadvies heeft [verweerster] besloten om geen cassatieberoep in te stellen.19. Het arrest van 12 april 2005 heeft kracht en tussen partijen gezag van gewijsde.
Procedure in de schadestaatprocedure in eerste aanleg
15.
[eiseres] heeft op 22 maart 2006 [verweerster] gedagvaard in de schadestaatprocedure. Uit onderzoek is gebleken dat door de disfunctionerende ontsmettingsunit niet alleen de massale ziekteverspreiding in de zomer (juli/augustus) van 1998 heeft kunnen plaatsvinden, maar ook de omzet in de periode 1995–1998 ongeveer 20% is achtergebleven ten opzichte van de omzetresultaten van een aantal collega-bedrijven. De totale directe schade die [eiseres] hierdoor heef geleden, heeft haar liquiditeitspositie aangetast waardoor zij niet tijdig in haar bedrijf heeft kunnen investeren, hetgeen tot verdere winstderving heeft geleid.20.
16.
In de conclusie van antwoord heeft [verweerster] deze schade betwist.21. Na een conclusie van repliek, een conclusie van dupliek, een incidentele conclusie strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv en pleidooien, heeft de rechtbank Breda in haar vonnis van 20 februari 2008 [verweerster] veroordeeld om bij wijze van voorlopige voorziening aan [eiseres] ten titel van voorschot EUR 100.000,00 te voldoen. Op 5 maart 2008 heeft [eiseres] een akte na tussenvonnis met producties ingebracht. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 12 augustus 2009 de schadevergoedingsvorderingen van [eiseres] toegewezen.
Procedure in de schadestaatprocedure in hoger beroep
17.
Op 2 november 2009 heeft [verweerster] [eiseres] in hoger beroep gedagvaard. In de memorie van grieven heeft [verweerster] in grief 1 kort gezegd geklaagd dat de schade vanwege het disfunctioneren van de ontsmettingsunit in de periode 1995–1998 niet voor het eerst aan bod mag komen in de schadestaatprocedure als deze schade niet in de hoofdprocedure aan de orde is geweest. In grief 6 heeft [verweerster] geklaagd dat de schadevergoedingsvorderingen die betrekking hebben op de periode 1995–1998 zijn verjaard.
[eiseres] heeft incidenteel geappelleerd en gegriefd, kort gezegd, tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar schadevergoedingsvordering.
18.
Het hof heeft in zijn arrest van 28 juni 2011 geoordeeld dat de grieven 1 en 6 van [verweerster] slagen en heeft de omvang van de schadestaatprocedure daarmee beperkt tot de schade welke is opgetreden nadat in juli 1998 een besmette partij gerbera's is geplant (rov. 4.47). Het hof heeft daartoe kort gezegd geoordeeld dat in de hoofdprocedure alleen de tekortkoming dan wel de aansprakelijkheid van [verweerster] vanaf juli/augustus 1998 in rechte is vastgesteld, alsmede dat de schadevergoedingsvorderingen die betrekking hebben op de schadevoorvallen in de periode 1995–1998 zijn verjaard. Het hof heeft verdere beslissingen aangehouden en bepaald dat van zijn tussenarrest tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld. Tegen de gegrondbevinding van de grieven 1 en 6 van [verweerster] keren zich de navolgende cassatiemiddelen.
Onderdeel 1
19.
Het eerste onderdeel richt zich tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.5-4.40 die, zeer kort gezegd, het volgende inhouden:
- (a)
het processuele debat in de hoofdprocedure is niet gericht geweest op een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (b)
de deskundigen in de hoofdprocedure hebben in hun rapporten geen expliciet of impliciet oordeel gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (c)
de rechtbank en het hof hebben (daarom) in hun uitspraken in de hoofdprocedure geen expliciet of impliciet oordeel gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, en (daarom) evenmin over de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeiend uit een eerdere tekortkoming dan in juli/augustus 1998.
Het hof heeft door in rov. 4.5–4.40 te overwegen en te beslissen zoals het heeft gedaan (in strijd met art. 24 en/of 149 Rv) de feitelijke gronden aangevuld en/of is buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in de schadestaatprocedure getreden, aangezien tussen partijen in de schadestaatprocedure in confesso is dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende ontsmette en dat dát de tekortkoming is. Het stond het hof dan ook niet vrij om uit te gaan van een andere (beperktere) tekortkoming.
20.
[verweerster] heeft in grief 1 van haar memorie van grieven in de schadestaatprocedure kort gezegd geklaagd dat in een schadestaatprocedure niet schadevergoeding kan worden gevorderd voortvloeiend uit een schadevoorval waarvoor in de hoofdprocedure geen aansprakelijkheid is vastgesteld. Omdat [verweerster] door [eiseres] in de hoofdprocedure alleen is aangesproken op de schade van juli/augustus 1998, kan alleen die gevolgschade in de schadestaatprocedure aan de orde worden gesteld, aldus [verweerster] in haar grief. [verweerster] heeft daartoe gesteld in de toelichting bij grief 1:
‘Het feit dat de ontsmetter van meet af aan onvoldoende ontsmette [cursief advocaten], brengt niet mede dat de vermeende andere gevolgschaden, in dit geval beweerdelijk gelden voorafgaand aan de calamiteit in 1998 — zonder toetsing aan criteria als causaal verband of eigen schuld — eenvoudigweg opgaan in de gevolgschade ter zake waarvan het bestaan en de aansprakelijkheid van de aangesprokene wél vaststaan.’
(Memorie van grieven, par. 6).
21.
Uit deze toelichting blijkt dat [verweerster] niet bestrijdt dat in de hoofdprocedure een oordeel is gegeven omtrent de tekortkoming vanaf het moment van aflevering.22. [verweerster] erkent in de memorie van grieven dat de ontsmettingsunit van meet af aan heeft gedisfunctioneerd.
22.
In de schadestaatprocedure heeft [eiseres] in dezen hetzelfde standpunt ingenomen:
‘De tekortkoming van [verweerster] bestaat hierin, dat zij eind 1994/begin 1995 op de kwekerij van [eiseres] een ontsmettingsunit heeft afgeleverd en geïnstalleerd die niet aan de koop/aannemingsovereenkomst heeft beantwoord. De unit heeft vanaf het moment van ingebruikneming onvoldoende stralingsintensiteit gehad om drainwater voldoende te reinigen en daarin voorkomende schimmels en bacteriën te doden. Deze tekortkoming van [verweerster] is in de onderhavige schadestaatprocedure een gegeven, en daarmee ook een uitgangspunt.’
(Memorie van antwoord, par. 6)
‘[…]De rechtbank heeft in haar tussenvonnis (rov. 3.1) terecht vastgesteld dat in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat de ontsmettingsunit niet aan de koopovereenkomst heeft beantwoord doordat zij — van meet af aan — niet in staat was om 3m3 drainwater per uur te ontsmetten met een stralingsdosis van 100 mJ per cm2 en een transmissiewaarde van het drainwater van 30%. Dat is ook het uitgangspunt van [verweerster] zelf; zie de memorie van grieven onder 1.[…]’
(Memorie van antwoord, par. 17)
23.
In de schadestaatprocedure stond (in hoger beroep) derhalve tussen partijen vast dat (in de hoofdprocedure het oordeel was gegeven dat) de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldo ende ontsmette (en dus dat de tekortkoming zich van meet af aan heeft voorgedaan).
24.
Door te oordelen dat
- (a)
het processuele debat in de hoofdprocedure niet gericht is geweest op een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (b)
de deskundigen in de hoofdprocedure in hun rapporten geen expliciet of impliciet oordeel hebben gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (c)
de rechtbank en het hof (daarom) in hun uitspraken in de hoofdprocedure geen expliciet of impliciet oordeel hebben gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, en (daarom) evenmin over de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeiend uit een eerdere tekortkoming dan in juli/augustus 1998,
heeft het hof dan ook ten onrechte feitelijke gronden aangevuld (art. 24 en 149 Rv) en/of is het hof getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in de schadestaatprocedure. Tussen partijen is immers in confesso dat de tekortkoming van [verweerster] van meet af aan heeft bestaan, te weten de (af)levering van een ontsmettingsunit die niet voldoende ontsmette.
Onderdeel 2
Het bestreden oordeel
25.
Het tweede onderdeel richt zich tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.5-4.40 die, kort gezegd, het volgende inhouden:
- (a)
het processuele debat in de hoofdprocedure is niet gericht geweest op een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (b)
de deskundigen in de hoofdprocedure hebben in hun rapporten geen expliciet of impliciet oordeel gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan;
- (c)
de rechtbank en het hof hebben (daarom) in hun uitspraken in de hoofdprocedure geen expliciet of impliciet oordeel gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, en (daarom) evenmin over de aansprakelijkheid van [verweerster] voortvloeiend uit een eerdere tekortkoming dan in juli/augustus 1998.
Deze overwegingen zijn gelet op de processtukken, de rapporten, de vonnissen en de arresten in de hoofdprocedure en gelet op de memorie van grieven in de schadestaatprocedure onbegrijpelijk, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het processuele debat was gericht op een tekortkoming vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit
26.
Ad (a). Het oordeel van het hof in rov. 4-5-4.40, in het bijzonder rov. 4.17–4.23,4.25, 4.29, 4.33, 4.36–4.37, dat het processuele debat niet gericht is geweest op een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, is onbegrijpelijk, althans (anderszins) niet naar de eis der wet met redenen omkleed…
27.
Dat de vordering van [eiseres] in de hoofdprocedure betrekking heeft gehad op een tekortkoming vanaf het moment van aflevering blijkt uit haar processtukken.23. [eiseres] heeft gesteld dat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering niet de eigenschappen bezat die in de offerte in het vooruitzicht waren gesteld.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat de ontsmettingsunit niet de door [verweerster] berekende capaciteit bezat en niet aan de toegezegde kwaliteitsrichtlijnen voldeed.24. Deze eigenschappen ontbraken volgens [eiseres] vanaf het moment van aflevering. Volgens [eiseres] beantwoordde de ontsmettingsunit daarom niet aan de overeenkomst.
28.
[eiseres] heeft daartoe in de hoofdprocedure onder meer gesteld:
‘Dhr. Meis concludeert dat de ontsmettingsunit c.a. niet geschikt is en nooit geschikt is geweest [cursief advocaten] voor de aangegeven capaciteit in combinatie met de aangegeven dosis.’
(Inleidende dagvaarding, par. 5)
‘Partijen hebben een koopovereenkomst gesloten (art. 7:1 BW), op grond waarvan [verweerster] aan [eiseres] een ontsmettingsunit geleverd heeft gekregen, die niet aan de overeenkomst beantwoordt (art. 7:17 BW). De ontsmettingsunit heeft niet (nooit) gefunctioneerd [cursief advocaten] waardoor dodelijke schimmels zich in de kas van [eiseres] hebben kunnen verspreiden, terwijl bovendien is gebleken dat de unit niet de door [verweerster] c.q. [A] berekende capaciteit heeft. De ontsmettingsunit bezit dus niet de eigenschappen die [eiseres] op grond van de overeenkomst mocht verwachten.’
(Inleidende dagvaarding, par. 10)
‘Uit het rapport van DLV blijkt dat de capaciteit waarmee [A] en [verweerster] in hun offertes schermen, niet haalbaar [cursief advocaten] is.’
(Conclusie van repliek, par. 12)
‘In dit verband is bijzonder van belang dat vaststaat dat de ontsmettingsunit reeds ten tijde van de levering niet [cursief advocaten] voldeed aan de kwaliteitsrichtlijnen voor waterontsmetters […].’
(Nadere conclusie, par. 5)
‘[eiseres] wijst er zekerheidshalve op dat deze omstandigheid niet afdoet aan de toerekenbaarheid van de tekortkoming van [verweerster], bestaande in de levering, installatie en afstelling van een unit die niet aan de koop/aannemingsovereenkomst beantwoordt.’
(Memorie van antwoord, par. 3)
‘De ontsmettingsunit die [verweerster] aan [eiseres] heeft verkocht en geleverd en bij [eiseres] heeft geïnstalleerd en ingesteld, beantwoordt op essentiële onderdelen niet aan de koop/aannemingsovereenkomst. In het bijzonder blijkt de ontsmettingsunit niet in staat om te waarborgen dat het drainwater voldoende wordt ontsmet om het zonder risico op ernstige schade te hergebruiken. De beveiligingen waarvan de ontsmettingsunit was voorzien, heeft juist in verband met het ontbreken van die essentiële eigenschappen, nooit [cursief advocaten] goed kunnen functioneren.’
(Memorie van antwoord, par. 81)
‘[verweerster] heeft erkend dat de ontsmettingsunit niet de overeengekomen UV-dosis van 100 mJ/cm2 leverde. Het staat daardoor vast dat de ontsmettingsunit niet beantwoordde aan de overeenkomst en de kwaliteitsrichtlijnen voor waterontsmetters die van de overeenkomst deel uitmaken. […] De tekortkoming van [verweerster] heeft dus het risico gecreëerd dat het water dat de ontsmettingsunit is gepasseerd, nog levende schimmels en bacteriën bevat en de (kwetsbare gerbera's in de kas besmet.’
(Pleitaantekeningen II, par. 12).
‘Het staat echter vast dat de ontsmettingsunit die [verweerster] aan [eiseres] heeft verkocht en geleverd en bij [eiseres] heeft geïnstalleerd, nooit [cursief, advocaten] de overeengekomen UV-dosis van 100 mJ/cm2 heeft kunnen afgeven, en dat de ontsmettingsunit op meerdere punten niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voor waterontsmetters voldeed. De ontsmettingsunit was ongeschikt om per uur 3 m3 water met een transmissiewaarde van 30% voldoende te ontsmetten.’
(Pleitaantekeningen II, par. 18)
29.
Ook uit de aan de hoofdprocedure voorafgaande en in de hoofdprocedure overgelegde aansprakelijkstelling d.d. 6 april 1999 blijkt dat [eiseres] zich op het standpunt stelde dat de tekortkoming zich van meet af aan heeft voorgedaan25.
‘In augustus 1998 heeft cliënte geconstateerd dat de ontsmettingsunit niet goed werkte. Door het niet goed functioneren van de unit heeft een schimmelziekte zich op het bedrijf van cliënte kunnen verspreiden, waardoor cliënte forse schade heeft geleden. De precieze omvang van de schade van cliënte moet nog worden becijferd.’
‘Cliënte heeft de oorzaak van de schade laten onderzoeken. Uiteindelijk bleek dat de ontsmettingsunit niet goed functioneerde. Cliënte heeft zich vervolgens tot u gewend. U hebt, samen met de producent van de unit, een onderzoek op het bedrijf van cliënte verricht, waarna u aansprakelijkheid voor de schade van cliënte hebt ontkend. Uit nader onderzoek is echter gebleken, dat de ontsmettingsunit ook in de jaren vóór 1998 niet goed gefunctioneerd kan hebben, en dat het louter toevallig is, dat zich op het bedrijf niet eerder een besmetting heeft voorgedaan. Cliënt heeft een onderzoek naar de kwaliteit van de ontsmettingsunit laten verrichten door De Landbouw Voorlichting, een onafhankelijke instantie. […] Dhr. Meis concludeert, dat de ontsmettingsunit e.a. niet geschikt is en nooit geschikt is geweest voor de aangegeven capaciteit in combinatie met de aangegeven dosis. Uit de rapportage volgt, dat u aan cliënt niet de zaak hebt geleverd die cliënt op grond van de koopovereenkomst geleverd had moeten krijgen. […]’
30.
Ook in de rapporten die [eiseres] in de hoofdprocedure ter onderbouwing van haar standpunt heeft aangele verd, blijkt dat [eiseres] in rechte vastgesteld wilde krijgen dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet heeft gefunctioneerd:26. Op de inhoud daarvan wordt hierna onder (b) afzonderlijk ingegaan.
31.
Ook uit het verweer van [verweerster] in de hoofdprocedure blijkt dat het processuele debat zich heeft gericht op een tekortkoming van [verweerster] vanaf het moment van aflevering. [verweerster] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering de toegezegde capaciteit had.27.
‘Met de ontsmettingsunit was en is dus niets mis. […] De ontsmettingsunit is in staat een hoeveelheid drainwater van 3.000 liter water per uur voldoende te ontsmetten mits dit drainwater een transmissiewaarde heeft van ten minste 30%.’
(Conclusie van antwoord, par. 16)
‘[verweerster] stelt zich primair op het standpunt dat de door haar aan [eiseres] geleverde drainwater ontsmettingsunit voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De installatie is namelijk in staat een hoeveelheid van 3.000 liter per uur te reinigen met een gemiddelde UV-dosis van 114.51 mj/cm2.’
(Conclusie van dupliek, par. 3)
32.
[verweerster] heeft in de loop van de hoofdprocedure erkend dat de ontsmettingunit slechts de helft van de toegezegde capaciteit had.28.
33.
[verweerster] heeft ook het verweer gevoerd dat ook al zou de ontsmettingsunit slechts de helft van de toegezegde capaciteit hebben gehad, desondanks de ontsmettingsunit feitelijk in staat zou zijn geweest om de toegezegde 3,0 m3 drainwater per uur te ontsmeten, mits de ontsmettingsunit, kort gezegd, optimaal zou zijn onderhouden en er geen vervuild water door de ontsmettingsunit zou hebben gestroomd, hetgeen [eiseres] kort gezegd zou hebben nagelaten. Ook dit verweer had betrekking op het functioneren van de ontsmettingsunit in de periode 1995–1998.29.
‘[verweerster] betwist [dat de ontsmettingsunit niet in staat zou zijn om in één uur 3 m3 water met een transmissiewaarde van 30% te reinigen zodanig dat de gemiddelde UV dosis 114.51 mj/cm2 is]. Daartoe verwijst [verweerster] naar de resultaten van metingen die [A] bij [eiseres] heeft verricht in de periode december 1994 — februari 1997.’
(Conclusie van antwoord, par. 13 en herhaald in Conclusie van repliek, par. 10)
‘Met andere woorden: van de negen keer dat [A] [in de periode 1994–1997] metingen verrichtte, was acht keer het door [eiseres] ter ontsmetting aangeboden water vuiler dan volgens de capaciteitsberekening (bij een doorstroomsnelheid van het ter reiniging aangeboden water van 3000 liter water per uur) was toegestaan.’
(Conclusie van antwoord, par. 15)
‘Uit de door [A] op 7 april 1995 verrichte meting blijkt dus dat de door [verweerster] geleverde ontsmettingsunit in staat was een hoeveelheid drainwater van 3.000 liter per uur afdoende te ontsmetten wanneer de transmissiewaarde tenminste 30% bedraagt.
Dat theoretisch is berekend dat de betreffende ontsmettingsunit slechts een capaciteit heeft van 1.500 liter water per uur, doet aan het voorgaande niet af, nu de praktijk juist heeft uitgewezen dat de ontsmettingsunit wel een capaciteit van 3.000 liter water per uur had.’
(Conclusie van dupliek, par. 12)
‘Uit voormeld resultatenoverzicht blijkt dus dat met de ontsmettingsunit niets mis was. Voor zover de ontsmettingsunit toch niet voldoende ontsmettende werking had, heeft dit — zo blijkt uit dit zelfde resultatenoverzicht — te maken met het feit dat het ter reiniging aangeboden water veel te vuil was en ook het onderhoud aan de UV-lampen onvoldoende was.
Op de acht overige data waarop [A] metingen verrichtte, was de transmissiewaarde van het instromend water namelijk — beduidend — lager dan de vereiste 30%, terwijl, met uitzondering van de metingen in september 1996 en februari 1997, de capaciteit van de ontsmettingsunit nog steeds was ingesteld op 3.000 liter water per uur. […]’
(Conclusie van dupliek, par. 15)
‘[…] Uit dit resultatenoverzicht [van [A]] bleek dat, ondanks het feit dat de capaciteit van de ontsmettingsunit bij de hernieuwde berekening ‘slechts’ 1.500 liter water per uur zou bedragen, in de praktijk was gebleken dat de ontsmettingsunit wel degelijk in staat was een hoeveelheid van 3.000 liter water per uur afdoende te ontsmetten wanneer het te ontsmetten water een transmissiewaarde had van 30%. De praktijk heeft derhalve uitgewezen dat de door [verweerster] aan [eiseres] toegezegde eigenschappen van de ontsmettingsunit gehaald werden.’
(Antwoord nadere conclusie, par. 5)
‘In tegenstelling tot hetgeen [eiseres] onder alinea 6 van de nadere conclusie beweert, hebben de door [A] in de periode december 1994 — februari 1997 verrichte metingen aangetoond dat de bewust ontsmettingsunit in de praktijk in staat was een hoeveelheid water van 3.000 liter per uur met een transmissiewaarde van 30% afdoende te ontsmetten. […]’
(Antwoord nadere conclusie, par. 15)
‘… bij een doorstroomsnelheid van 3.000 liter water per uur en een transmissiewaarde van 30% was het werkelijke niveau van de gemiddelde UV- stralingsdosis (ruimschoots) voldoende om het drainwater te ontsmetten. Een en ander is gebleken aan de hand van een overzicht van diverse praktijkmetingen in de periode maart 1995 — februari 1997, een aan de hand van dat overzicht gemaakte herberekening (met behulp van nieuwe software) alsmede aan de hand van een bacteriologisch onderzoek dat is verricht op 30 maart 1995.’
(Memorie van grieven, par. 38)
34.
[verweerster] heeft (subsidiair) het verweer gevoerd dat [eiseres], ook al zou [verweerster] aansprakelijk zijn, eigen schuld zou hebben aan de schade, omdat, kort gezegd, [eiseres]
- (a)
de ontsmettingsunit onjuist zou hebben gebruikt,
- (b)
de ontsmettingsunit onvoldoende zou hebben onderhouden,
- (c)
te vuil water door de ontsmettingsunit zou hebben laten stromen en
- (d)
al eerder zou zijn geïnformeerd over de onjuiste capaciteitsberekening.
Ook dit verweer heeft betrekking gehad op het functioneren van de ontsmettingsunit in de periode 1995–1998.30.
‘Uit informatie van toeleverancier [A] blijkt dat in het voorjaar van 1996 door [A] is geconstateerd dat er fouten zaten in het softwareprogramma waarmee de capaciteit van de onderhavige ontsmettingsunit was berekend. Deze fouten hielden, zoals gezegd, in concreto in dat de ontsmettingsunit van [eiseres] de vooropgestelde resultaten (gem. UV-dosis van 114.5 mj/cm2 bij een transmissiewaarde van 30%) slechts kon waarmaken bij een debiet van 1,5 m3/uur in plaats van 3m3/uur. Over deze fouten in het softwareprogramma heeft [A] diverse mondelinge en telefonische contacten gehad. [A] heeft [eiseres] hiervan dus uitdrukkelijk op de hoogte gesteld. [verweerster] wist hier niets van en betwist ook dat zij hiervan op de hoogte is gesteld.’
(Conclusie van dupliek, par. 30)
‘In verband met de fouten in het softwareprogramma heeft [A] in 1997, nadat zij nogmaals had geconstateerd dat de transmissiewaarde van het drainwater van [eiseres] te laag was en op maatregelen had aangedrongen, klaarblijkelijk — in ieder geval zonder kennisgeving aan en medeweten van [verweerster] — ook aangeboden om de ontsmettingsunit om te ruilen tegen een unit met een hogere capaciteit. Aan [eiseres] zou daarvoor slechte de meerprijs aan inkooptarief in rekening worden gebracht. […]’
(Conclusie van dupliek, par. 31)
‘[…] Uit deze notitie blijkt dat [eiseres] in de periode 1995–1998, in tegenstelling tot hetgeen zij zelf in onder alinea 16 van de nadere conclusie aangeeft, slechts drie maal een UV-lamp heeft vervangen. De lampen hadden evenwel vaker moeten worden vervangen.’
(Antwoord nadere conclusie, par. 29)
‘[…] [eiseres] was immers in 1998 reeds op de hoogte van het feit dat zij, vanwege het op haar terrein aanwezige sterk vervuilde water, de doorloopsnelheid van de ontsmettingsunit moest terugbrengen tot maximaal 1.500 liter water per uur. […]’
(Antwoord nadere conclusie, par. 33)
‘[…] Uit dit overzicht [van werkbonnen, advocaten] volgt dat op 19 oktober 1995,25 februari 1997 en op 24 juni 1997 telkens één lamp is vervangen, wanneer deze kapot ging. In totaal zijn dus 3 lampen vervangen en geen drie sets lampen. […]’
(Memorie van grieven, par. 72)
‘[…] Dat onderdelen kapot kunnen gaan, is ook bij [eiseres] gebleken, daar bijvoorbeeld in 1995/1996 tot twee keer toe de flow meter moest worden vervangen, omdat deze niet meer werkte. […]’
(Memorie van grieven, par. 75)
‘In de eerste aanleg en ook bij de bespreking van grief 1 is aangegeven dat het door [eiseres] ter reiniging aangeboden water in overwegende mate te vuil was, waardoor bij een gelijkblijvende doorstroomsnelheid van het drainwater niet (altijd) afdoende kon worden ontsmet. Zo was de transmissiewaarde van het drainwater op 19 april 1995 16%, op 11 mei 1995 7%, op 13 juni 1996 11%, op 6 maart 1996 8% en op 13 juni 1996 8%, derhalve véél lager dan de in de offerte opgenomen 30%. […]’
(Memorie van grieven, par. 80)
35.
Ook uit de verweren van [verweerster] blijkt dus dat het processuele debat zich heeft gericht op het al dan niet naar behoren functioneren van de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering in 1995 tot en met het moment van de massale ziekteverspreiding in juli/augustus 1998.
36.
Dat het processuele debat gericht is geweest op een tekortkoming van [verweerster] vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit, volgt ook uit de weergave van het processuele debat door de rechtbank en het hof in hun uitspraken in de hoofdprocedure.31.
‘Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overlegde producties het volgende vast:
[…]
- c.
De opdrachtbevestiging van 9 januari 1995 vermeldt onder meer: ‘De UV-ontsmettingsunit voldoet aan de kwaliteitsrichtlijnen voor waterontsmetters, samengesteld in augustus 1993 door de projectgroep Waterontsmetters in opdracht van Hagelunie Agrarische Verzekeringen en Federatie van Nederlandse Tuinbouw Studiegroepen N.T.S.’
[…]
- g.
De aanwezig installatie voldoet aan de meeste eisen, behalve aan die voor de afstemming van de doorstroomsnelheid en daardoor voldoet de installatie ook niet aan de eisen voor de stralingsdosis. Zoals in paragraag 4. capaciteitsberekening al is aangegeven, is de installatie aangeboden voor 3,0 m3/uur, maar de daadwerkelijke capaciteit bedraagt slechts 1,5 m3/uur, […]’
(vonnis d.d. 24 oktober 2000, rov. 3.1)
‘[eiseres] grondt haar vorderingen op tekortkomen van [verweerster] bij het nakomen van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. [eiseres] stelt dat zij van [verweerster] een ontsmettingsunit geleverd heeft gekregen die niet aan de overeenkomst beantwoordt. Door het niet functioneren van de ontsmettingsunit hebben zich in de visie van [eiseres] dodelijke schimmels in haar kas kunnen verspreiden, als gevolg waarvan zij aanzienlijke schade heeft geleden. [eiseres] acht [verweerster] daarvoor aansprakelijk.[…]’
(vonnis d.d. 24 oktober 2000, rov. 3.2)
‘[verweerster] betwist dat de ontsmettingsunit niet aan de tussen partijen gesloten overeenkomst beantwoordt.
[verweerster] stelt dat de praktijk (door middel van metingen) heeft uitgewezen dat de ontsmettingsunit wel een capaciteit van 3.000 liter water per uur had. Dat theoretisch is berekend dat de betreffende ontsmettingsunit slechts een capaciteitheeft van 1.500 liter water per uur doet in de visie van [verweerster] niet af aan het resultaat van metingen in de praktijk.[…]’
(vonnis d.d. 24 oktober 2000, rov. 3.3)
‘Vast staat dat door [verweerster] aan [eiseres] is toegezegd dat de ontsmettingsunit geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30%. [eiseres] stelt — zich beroepende op het overgelegde expertiserapport van ing. Meis — dat de daadwerkelijke capaciteit van de ontsmettingsunit slechts 1.5 m3/uur bedroeg. [verweerster] erkent dat de door haar ingeschakelde expert op basis van diens onderzoek tot dezelfde conclusie is gekomen als ing. Meis. [verweerster] stelt echter dat uit een door [A] op het terrein van [eiseres] verrichte metingen, blijkt dat ongeacht het resultaat van die berekeningen van de deskundigen in de praktijk de door [verweerster] aan [eiseres] toegezegde eigenschappen van de ontsmettingsunit werden gehaald.(…]’
(vonnis d.d. 1 mei 2001, rov. 3.2)
‘Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de UV-ontsmettingsunit die [verweerster] begin 1995 aan [eiseres] heeft geleverd en bij deze heeft geïnstalleerd, voldoet aan de tussen partijen gesloten overeenkomst […]’
(arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.3)
‘Volgens [eiseres] voldoet de UV-ontsmettingsunit niet aan de eisen en heeft een schimmelvorming die zich medio 1998 in de door haar geteelde gerbera's voordeed zich daardoor over de kas kunnen verspreiden, hetgeen tot grote schade heeft geleid. [verweerster] betwist een en ander en beroept zich verder op haar algemene voorwaarden en op eigen schuld aan de zijde van [eiseres].[…]’
(arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.4)
‘Centraal in deze procedure staat de discussie tussen partijen over de vraag of de UV-ontsmettingsunit voldoet aan de overeenkomst en de daarin vermelde kwaliteitsrichtlijnen.[…]’
(arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.7)
37.
Een aantal van de vonnissen waaruit dit blijkt, heeft het hof overigens (ten onrechte) niet in zijn oordeel (zie rechtsoverweging 4.23 van het bestreden arrest) betrokken.32.
Uit de (deskundigen)rapporten volgt dat sprake is geweest van een tekortkoming vanaf het moment van aflevering
38.
Ad (b). Ook het oordeel van het hof in rov. 4.24–4.25 dat ing. Meis in het rapport dat bij conclusie van eis in de hoofdprocedure is ingebracht,33. en het oordeel van het hof in de rov. 4.34–4.37 dat de deskundige in hoger beroep in de hoofdprocedue, mevrouw W.T. Runia, in haar rapport34. geen expliciet of impliciet oordeel hebben gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, is onbegrijpelijk, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
39.
Het hof heeft over het rapport van ing. Meis kort gezegd geoordeeld dat het rapport de lezing toelaat dat het oordeel van ing.
Meis over de ongeschiktheid van de ontsmettingsunit om aan de opgegeven specificaties te voldoen betrekking heeft gehad op een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Het rapport laat geen andere lezing toe dan dat volgens ing. Meis de ontsmettingsunit van meet af aan ongeschikt is geweest. Ing. Meis heeft daartoe onder meer geoordeeld:
‘[In de offerte] wordt aangegeven dat de aangeboden installatie geschikt is om 3,00 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30% op 10 mm. Mijn herberekening van de capaciteit van de installatie toont echter aan dat de opgegeven capaciteit met de aangeboden / aanwezige installatie niet haalbaar [cursief advocaten] is.’
(Technisch Advies Drainwaterontsmetter d.d. 23 februari 1999, p. 3)
‘De aanwezige installatie voldoet aan de meeste eisen [zoals beschreven in de kwaliteitsrichtlijnen, advocaten], behalve aan die voor de afstemming van de doorstroomsnelheid en daardoor voldoet de installatie ook niet aan de eisen voor de stralingsdosis. Zoals in paragraaf 4. Capaciteitsberekening al is aangegeven, is de installatie aangeboden voor 3.0 m3/uur, maar de daadwerkelijke capaciteit bedraagt slechts 1.5 m3/uur.’
(Technisch Advies Drainwaterontsmetter d.d. 23 februari 1999, p. 4)
40.
Aan het deskundigenrapport van mevr. Runia heeft het hof in zijn bestreden arrest drie overwegingen (rov. 4.34–4.36) gewijd, met als (voornaamste) conclusie dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat de deskundige ‘een onomwonden uitspraak’ heeft gedaan dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet heeft gefunctioneerd. Deze conclusie is onbegrijpelijk.
41.
Mevr. Runia heeft in haar deskundigenrapport, dat het hof in de hoofdprocedure had bevolen,35. juist bevestigd dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet de toegezegde capaciteit had. In de hoofdprocedure had het hof in zijn tussenarrest van 12 april 2005 reeds vastgesteld dat sprake was van een tekortkoming van [verweerster].36. Zoals het hof in rov. 4.35 van het bestreden arrest ook zelf constateert heeft het deskundigenrapport de tekortkoming van de ontsmettingsunit tot vertrekpunt genomen en was de beantwoording van de deskundige niet gericht geweest op de tekortkoming als zodanig. Desalniettemin heeft de deskundige ten overvloede geoordeeld:
‘Bij verouderde lampen die 7.000 uren hebben bereikt is de gemiddelde UV-dosis, volgens de nieuwste berekeningen van [betrokkene 1], bij alle debieten en transmissiewaarden lager dan de geadviseerde dosis van 100 mJ/cm2. De minimum dosis die in het water wordt gerealiseerd ligt daar nog weer onder. Bij nieuwe lampen wordt bij een debiet van 3 m3/uur de geadviseerde dosis ook nooit [cursief advocaten] bereikt.’37.
42.
Uit dit oordeel blijkt onomwonden dat de deskundige mevrouw Runia ook van mening is geweest dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet (nooit) heeft gefunctioneerd. Ook heeft de deskundige in haar rapport de periode voorafgaand aan het schadevoorval betrokken, hetgeen bevestigt dat het rapport, heeft gezien op de tekortkoming vanaf het moment van aflevering:
‘[…] Het is deskundige onduidelijk hoe de installatie dan gefunctioneerd kan hebben tussen april 1995 en februari 1997 waarin alle metingen van de transmissiewaarden onder de 22% lagen en dus het alarm de installatie automatisch had moeten uitschakelen.’
(deskundigenrapport d.d. 8 november 2004, vraag 3, het derde aandachtspunt.)
‘De schade was naar mening van deskundige beperkter van omvang geweest als: […] 3. Als de filtratie van het water was verbeterd volgens advies in april 1996, zodanig dat de transmissiewaarde weer naar 30% was gestegen.’
(deskundigenrapport d.d. 8 november 2004, vraag 4, het achtste aandachtspunt.)
43.
Ook uit het andere rapport dat [eiseres] in de hoofdprocedure ter onderbouwing van haar standpunt heeft aangeleverd, het rapport van ing. Wilders, blijkt dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet heeft gefunctioneerd:38.
‘In augustus 1998 ontdekte Maatschap [eiseres 1] dat de ontsmettingsunit niet goed werkte en ook in het verleden niet goed gewerkt kon hebben [cursief advocaten].’
(Expertiserapport d.d. 10 maart 1999, p. 1)
‘Dat er vanaf in gebruikname van de ontsmetter tot op heden [cursief advocaten] geen verspreiding van ziekten heeft plaatsgevonden is volgens mij puur geluk geweest.’
(Expertiserapport d.d. 10 maart 1999, p. 2)
44.
Tot slot blijkt ook uit het rapport van GAB [B] d.d. 6 juli 1999,39. uitgevoerd door ing. Van Waes in opdracht van [verweerster], dat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering niet heeft gefunctioneerd:
‘Uit de meting blijkt dat de capaciteit / werking van de unit vanaf 19 april 1995 onvoldoende was (bijlage 15).’
(Rapport Van Waes d.d. 6 juli 1999, p. 6)
De rechtbank en het hof hebben ge oordeeld dat sprake is geweest van een tekortkoming vanaf het moment van aflevering
45.
Ad (c). Ook het oordeel van het hof in rov. 4.5–4.40, in het bijzonder rov. 4.23–4.39, dat de rechtbank en het hof in hun uitspraken in de hoofdprocedure geen expliciet of impliciet oordeel hebben gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van levering moet hebben bestaan, is onbegrijpelijk.
46.
Omdat, zoals hiervoor onder (a) is aangegeven, het processuele debat gericht is geweest op het al dan niet bestaan van een tekortkoming vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit, hebben dus ook de rechtbank en het hof in hun uitspraken in de hoofdprocedure een oordeel gegeven over een tekortkoming die vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit heeft bestaan.
47.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30%, maar slechts geschikt was om met een dergelijke transmissiewaarde 1,5 m3 drainwater per uur te ontsmetten. De rechtbank heeft haar oordeel betrokken op de ontsmettingsunit zoals deze werd afgeleverd aan en geïnstalleerd bij [eiseres]:40.
‘De aanwezige installatie voldoet aan de meeste eisen, behalve aan die voor de afstemming van de doorstroomsnelheid en daardoor voldoet de installatie ook niet aan de eisen voor de stralingsdosis. Zoals in paragraaf 4 van de capaciteitsberekening al is aangegeven, is de installatie aangeboden voor 3,0 m3/uur, maar de daadwerkelijke capaciteit bedraagt slechts 1,5 m3/uur.’ (vonnis d.d. 24 oktober 2000, rov. 3.1 sub g).
‘De rechtbank acht voorshands bewezen dat de door [verweerster] aan [eiseres] geleverde ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30%. [verweerster] zal tot tegenbewijs worden toegelaten.’
(vonnis d.d. 1 mei 2001, rov. 3.4)
‘De conclusie van antwoord van [A] in de vrijwaringsprocedure vermeldt onder punt 17 omtrent de fout in de software:
Deze fouten hielden in concreto in dat de ontsmettingsunit die bij [eiseres] was geplaatst de vooropgestelde resultaten (een minimale UV-dosis van 60 mJ/cm2 bij een transmissiegraad van 30%) slechts kon waarmaken bij een debiet van 1,5 m3/uur en niet bij 3 m3/uur.’
(eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.5)
‘[…]Uit de verklaring van [betrokkene 1] kan derhalve geenszins worden afgeleid dat de installatie voldoende capaciteit had om bij een debiet van 3 /m3/uur en een transmissiewaarde van 30% een minimum UV-bestralingsdosis van 70 mJ/cm2 te genereren.’
(eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.9)
‘[…]Uit de overlegde resultaten van de bacteriologische onderzoeken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de installatie geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een tranamissiewaarde van het drainwater van 30%.’
(eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov 2.13)
‘Het tegenbewijs waartoe [verweerster] is toegelaten is niet geleverd.’ (eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.14)
‘Uit de getuigenverklaringen kan de rechtbank slechts afleiden dat [A] [eiseres] voor het schadevoorval in 1998 niet heeft geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening. [verweerster] is derhalve niet geslaagd in het bewijs dat [A] [eiseres] al twee jaar voor het schadevoorval heeft geïnformeerd omtrent de onjuistheid van de capaciteitsberekening.’ (eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.17)
‘Een risico van het ontstaan van schade als gevolg van verspreiding van een schimmelinfectie door de kassen van [eiseres] ontstond doordat de door [verweerster] aan [eiseres] gelevarde installatie niet de capaciteit bood die deze volgens de overeenkomst diende te bieden. Dat risico heeft zich verwezenlijkt in de vorm van de verspreiding van een schimmelinfectie door de kassen. […]’ (eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.18)
‘Dat de schade ook zou zijn ontstaan indien de ontsmettingsunit wel de toegezegde capaciteit zou hebben bezeten is door [verweerster] onvoldoende gemotiveerd gesteld. [verweerster] heeft gewezen op de problematiek van de op het bedrijf van [eiseres] variërende en soms zeer lage transmissiewaarden en op in haar visie in onvoldoende mate door [eiseres] aan de installatie gepleegd onderhoud. Echter, indien de installatie niet onder optimale omstandigheden functioneerde, dan impliceert dat nog niet zonder meer dat de schimmelinfectie zich ook zou hebben verspreid indien de werkelijke capaciteit van de installatie, in overeenstemming met de specificaties zoals genoemd in de overeenkomst, aanzienlijk groter zou zijn geweest. Immers, indien de werkelijke capaciteit in overeenstemming was geweest met de overeengekomen specificaties, dan zou ook onder niet optimale omstandigheden de effectiviteit van de installatie wellicht nog zodanig zijn geweest dat de schadeveroorzakende verspreiding van de schimmels via het drainwater niet zou hebben plaatsgevonden.’ (eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.19)
‘Indien [A] en/of [verweerster] [eiseres] met betrekking tot de in hun risicosfeer liggende fout in de berekeningssoftware en de gevolgen daarvan in 1996 naar behoren zouden hebben geïnformeerd, en niet louter omtrent de problemen met de transmissiewaarden, is niet onaannemelijk dat partijen in overleg zouden hebben gekozen voor een zodanige aanpassing (of vervanging) van de installatie dat in 1988 de schimmels door de alsdan vervangen of aangepaste installatie in voldoende mate zouden zijn gedood om de massale ziekteverspreiding zoals die in 1988 in de kas van [eiseres] heeft plaatsgevonden te voorkomen. […]’ (eindvonnis d.d. 16 april 2002, rov. 2.36)
48.
Uit deze oordelen volgt dat de rechtbank van mening is geweest dat de ontsmettingsunit van meet af aan niet voldeed aan de overeenkomst en dat deze tekortkoming de grondslag van de aansprakelijkheid is van de schadevergoedingsvordering van [eiseres]. Dit wordt bevestigd door de weergave van het hof van het oordeel van de rechtbank:
‘De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 mei 2001 voorshands de stelling van [eiseres] bewezen geacht dat de UV-ontsmettingsunit niet geschikt was om 3 m3 drainwater per uur te ontsmetten met een transmissiewaarde van het drainwater van 30% en [verweerster] toegelaten tot het tegenbewijs hiertegen. Bij eindvonnis van 16 april 2002 heeft de rechtbank [verweerster] niet geslaagd geacht in dit tegenbewijs. Verder heeft de rechtbank met toepassing van de zogenaamde ‘omkeringsregel’ het causaal verband tussen de tekortkoming en de opgetreden schade aanwezig geacht (beide vonnissen). Het beroep van [verweerster] op eigen schuld aan de zijde van [eiseres] heeft de rechtbank in het eindvonnis verworpen. […]’(arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.5)
49.
Ook het hof heeft, reeds in zijn tussenarrest van 23 september 2003, geoordeeld dat van meet af aan sprake is geweest van een tekortkoming:41.
‘Op grond van hetgeen tot dusver in de procedure naar voren is gebracht, gaat het hof ervan uit dat de UV-ontsmettingsunit niet aan de overeenkomst voldoet.
Immers, uit het door [verweerster] in hoger beroep overgelegde overzicht van [betrokkene 1], werkzaam bij de leverancier van [verweerster] (prod. 3 mvg), blijkt dat de stralingsintensiteit (bij een transmissiewaarde van het water van 30%) bij nieuwe lampen slechts 80 mJ per cm3 bedroegen en bij lampen met ongeveer 7.000 branduren ongeveer 60 mj per cm3. Dat is lager dan de 100 mJ per cm3 waar de kwaliteitsrichtlijnen, hierboven onder 4.3 vermeld, van uitgaan. Door [verweerster] is bij het pleidooi ook erkend dat de UV-ontsmettingsunit in zoverre niet aan de kwaliteitsrichtlijnen voldoet. …’ (arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.8)
50.
Het hof heeft dit oordeel in zijn eindarrest van 12 april 2005 herhaald:
‘De tekortkoming waarop wordt gedoeld in de eerste vraag [van het deskundigenrapport van de door het hof benoemde deskundige, advocaten] is het feit dat de UV-ontsmettingsunit niet voldoet aan de kwaliteitsrichtlijn die een stralingsdosis van 100 mJ/cm3 voorschrijft. …’ (arrest 12 april 2005, rov. 10.2)
‘Tegen de achtergrond van de bevindingen van het deskundigenbericht stelt het hof vast dat de grieven 1 en 2 die betrekking hebben op de tekortkoming van [verweerster] en de daaruit voortvloeiende schade verworpen dienen te worden.
Vast staat thans immers dat de UV-ontsmettingsunit niet voldeed aan de overeenkomst en aan de eisen die eraan gesteld moeten worden.’ (arrest 12 april 2005, rov. 10.10)
‘[…] [verweerster] gaat er bij haar beroep op [artikel 10.6 van de algemene voorwaarden, advocaten] van uit dat de UV-ontsmettingsunit deugdelijk is. Dat uitgangspunt is gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van het deskundigenbericht is geoordeeld onhoudbaar gebleken. De UV-ontsmettingsunit voldoet immers niet aan de overeenkomst en heeft niet de werking die deze op grond van de overeenkomst en de daarin uitdrukkelijk vermelde kwaliteitsrichtlijnen behoort te hebben.’ (arrest 12 april 2005, rov. 10.13)
‘Het hof […] bekrachtigt het tussenvonnis van 1 mei 2001 en het eindvonnis van 16 april 2002. […]’ (arrest 12 april 2005, rov. 11)
51.
De rechtbank en het hof hebben (overeenkomstig het processuele debat) geoordeeld dat de ontsmettingsunit niet in staat was om 3 m3 drainwater per uur afdoende te ontsmetten bij een transmissiewaarde van 30%. De rechtbank en het hof hebben (overeenkomstig het processuele debat) zich in hun oordelen over de tekortkoming van [verweerster] niet beperkt tot de periode in c.q. vanaf juli/augustus 1998.
52.
Het onderscheid dat het hof in de rov. 4.5-4.40, in het bijzonder in rov. 4.25, 4.27–4.30, 4.33, 4.36–4.39, heeft gemaakt tussen de tekortkoming in juli/augustus 1998 en de ‘eerdere tekortkoming’ in de periode 1995–1998, is dan ook onbegrijpelijk. Dit onderscheid is in de hoofdprocedure nooit gemaakt. In de hoofdprocedure is geoordeeld dat vanaf het moment van aflevering sprake is geweest van een tekortkoming. Het voormelde oordeel van het Hof is ook onbegrijpelijk omdat uit de aard van de tekortkoming volgt dat het onmogelijk is om een dergelijk onderscheid te maken.
53.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank en het hof in de hoofdprocedure hebben geoordeeld dat [verweerster] van meet af aan is tekortgeschoten, omdat zij een ontsmettingsunit heeft afgeleverd waarvan de capaciteit van de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende is geweest, waardoor de ontsmettingsunit onvoldoende ontsmette en het risico van ziekteverspreiding kon bestaan. Deze tekortkoming van [verweerster] is de grondslag van de aansprakelijkheid, op grond waarvan in de schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Memorie van grieven in de schadestaatprocedure
54.
De bestreden overwegingen van het hof zijn ook onbegrijpelijk, omdat [verweerster] in haar memorie van grieven in de schadestaatprocedure nota bene zelf stelt dat vanaf het moment van aflevering de ontsmettingsunit niet heeft gefunctioneerd:
‘Het feit dat de ontsmetter van meet af aan onvoldoende ontsmette [cursief advocaten], brengt niet mede dat de vermeende andere gevolgschaden, in dit geval beweerdelijk gelden voorafgaand aan de calamiteit in 1998 — zonder toetsing aan criteria als causaal verband of eigen schuld — eenvoudigweg opgaan in de gevolgschade ter zake waarvan het bestaan en de aansprakelijkheid van de aangesprokene wél vaststaan.’ (Memorie van grieven, par. 6).
55.
Uit deze toelichting bij grief 1 blijkt dat ook [verweerster] ervan uit is gegaan dat in de hoofdprocedure in rechte is vastgesteld dat haar tekortkoming daaruit bestond dat de ontsmettingsunit van meet af aan voldoende heeft ontsmet. Gelet op deze weergave van de feiten door [verweerster] in haar memorie van grieven is het oordeel van het hof dat in de hoofdprocedure alleen een oordeel zou zijn gegeven over de tekortkoming in juli/augustus 1998 temeer onbegrijpelijk.
Onbegrijpelijk oordeel óók vanwege innerlijke tegenstrijdigheid
56.
De motivering van het hof in rov. 4.5-4.40 is ook onbegrijpelijk, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat de motivering door rov. 4.2 en 4.4 innerlijk tegenstrijdig is. Het hof oordeelt in rov. 4.2 en 4.4 zelf dat in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat vanaf het moment van levering een tekortkoming heeft bestaan:
‘Vanaf de zomer 1998 heeft zich schimmelvorming voorgedaan bij de gerberas. Na diverse vargeefse maatregelen hebben onderzoeken plaatsgevonden.
Daaruit is naar voren gekomen dat de geleverde ontsmettingsunit vanaf het begin niet aan de opgegeven specificaties moet hebben voldaan [cursief advocaten]; in juli 1998 was een nieuwe partij gerbera's geplant welke besmet moet zijn geweest. Omdat de unit niet goed werkte heeft de besmetting zich via het drainwater kunnen versprelden, met de schade in augustus 1998 tot gevolg.’ (rov. 4.2)
‘Op grond van de in kracht van gewijsde gegane beslissing in de hoofdzaak staat dus met gezag van gewijsde tussen partijen vast dat de in 1995 door [verweerster] geleverde en geïnstalleerde ontsmettingsunit niet voldeed aan de opgegeven specificatie en dat [verweerster] in zoverre dus toerekenbaar was tekortgeschoten [cursief advocaten] in de nakoming van de krachtens de overeenkomst op haar rustende verplichtingen.’ (rov. 4.4)
57.
In rov. 4.2 en 4.4 staat (letterlijk) dat de ontsmettingsunit vanaf het begin niet aan de opgegeven s pecificaties moet hebben voldaan en dat, omdat de ontsmettingsunit niet voldeed aan de opgegeven specificaties, tussen partij in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten. Het hof oordeelt aldus zelf (terecht) dat in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat [verweerster] vanaf het moment van aflevering van de ontsmettingsunit is tekortgeschoten, omdat de ontsmettingsunit niet aan de opgegev en specificaties voldeed. Deze weergave van de hoofdprocedure is juist, maar staat haaks op de bestreden overwegingen. Ook hierom zijn de bestreden overwegingen van het hof onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
58.
Indien en voor zover het oordeel van het hof in rov. 4.5-4.40, in het bijzonder rov. 4.22, 4.40, 4.44 en/of 4.45, zo moet worden begrepen dat het hof van oordeel is dat ook als in de hoofdprocedure door [eiseres] zou zijn gesteld en/of door de rechtbank en/of het hof in de hoofdprocedure zou zijn vastgesteld dat de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende functioneerde, [eiseres] desalniettemin de uit die tekortkoming voortvloeiende schade in de periode 1995–1998 niet meer mag vorderen, omdat [eiseres] zich in de hoofdprocedure aldus heeft opgesteld dat voor het eerst in augustus 1998 schade als gevolg van een onvoldoende functionerende ontsmettingsunit was opgetreden en/of omdat [eiseres] (in haar processtukken in de hoofdprocedure) niet kenbaar aanspraak maakte op vergoeding van eventuele schades opgetreden in de periode 1995–1998 en voortvloeiend uit dezelfde tekortkoming van de ontsmettingsunit of daartoe haar rechten heeft voorbehouden en [verweerster] dat ook niet heeft hoeven te begrijpen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
59.
Immers, in de schadestaat(procedure) mocht [eiseres] nieuwe schadeposten opnem en (over de periode 1995–1998), ook al had [eiseres] zich in de hoofdprooedure beperkt tot het schadevoorval in juli/augustus 1998 (art 615 Rv). Dit zou slechts anders zijn als de vordering in de hoofdprocedure uitdrukkelijk was beperkt tot de schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998, maar dat heeft het hof niet vastgesteld. Integendeel, het hof heeft in rov. 4.44 vastgesteld dat [eiseres] nimmer uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen vordering in te stellen ter zake van schade geled en in de periode 1995–1998. De enkele omstandigheid dat [eiseres] er in de hoofdprocedure (nog) vanuit ging dat hij voor het eerst in augustus 1998 schade had geleden als gevolg van een onvoldoende functionerende ontsmettingsunit, is (in ieder geval) niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiseres] zich in de hoofdprocedure uitdrukkelijk heeft beperkt tot schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998
60.
Vorenstaande (nummers 58–59) klemt temeer omdat uit de schadestaatprocedure blijkt dat [eiseres] met de schade in de periode 1995–1998 pas bekend is geworden na de hoofdprocedure.42. De rapporten waardoor [eiseres] bekendheid kreeg met de schade over de periode 1995–1998, zijn van 14 september 2005 en 7 februari 2008.43. Ze zijn opgesteld in de periode tussen het eindarrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 12 april 2005 in de hoofdprocedure en de inleidende dagvaarding d.d. 22 maart 2006 in de schadestaatprocedure. Het hof constateert in rov. 4.43 ook zelf dat de door [eiseres] ten behoeve van het opstellen van de schadestaatprocedure aangetrokken deskundigen Van der Steen en Elsman achteraf hebben geconstateerd dat door besmettingen als gevolg van een onvoldoende functionerende UV-ontsmettingsunit de omzet in de jaren 1995–1998 was achtergebleven:
‘Van der Steen en Elsmann hebben echter, zo begrijpt het Hof, achteraf geconstateerd dat de omzet in de jaren voor 1998 was achtergebleven en, zo begrijpt het hof, gereconstrueerd dat zulks te herleiden moet zijn geweest tot besmettingen als gevolg van een onvoldoende functionerende UV-ontsmettingsunit.’
61.
Uit de hoofdprocedure blijkt ook waarom [eiseres] bewust heeft gewacht met het opstellen van de schaderapporten:
‘Een precieze schadeberekening vergt de inschakeling van een deskundige.
[…] Tot op heden hebben [verweerster] en [A] geweigerd de kosten van een deskundige voor hun rekening te nemen. Reeds om deze reden persisteert [eiseres] bij zijn vordering partijen ter zake van de precieze inhoud en omvang naar de schadestaatprocedure te verwijzen.’ (Conclusie van repliek, par. 28)
62.
Kortom, [eiseres] wist in de hoofdprocedure dat zij door de van meet af aan onvoldoende ontsmettende ontsmettingsunit in juli/augustus 1998 schade had geleden, maar wist toen nog niet dat zij daardoor ook al in de periode 1995–1998 schade had geleden. Dit maakt het oordeel van het Hof dat [eiseres] de schades in de periode 1995–1998 niet meer mocht opnemen in de schadestaat(procedure) temeer onbegrijpelijk. Immers, de schadestaat(procedure) strekt er mede toe om schadeposten te vorderen waarmee de schuldeiser ([eiseres]) in de hoofdprocedure nog niet bekend is.
63.
Het oordeel van het hof is (bovendien) onbegrijpelijk omdat [eiseres] zich in de hoofdprocedure niet heeft beperkt tot schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998;
[eiseres] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van alle schade die voortvloeide uit de tekortkoming.
64.
[eiseres] heeft daartoe in haar processtukken in de hoofdprocedure gesteld:
‘[…] De precieze omvang van de schade moet nog worden becijferd. Volgens de agrarisch expert Wilders is de schade zeer omvangrijk.’ (Inleidende dagvaarding, par. 7).
‘De schade die [eiseres] door de tekortkoming van [verweerster] heeft geleden en nog lijdt is vooralsnog moeilijk te specificeren. De schadevaststelling vergt ook nader (en kostbaar) onderzoek. [eiseres] vordert daarom dat Uw Rechtbank partijen ter zake van de vaststelling van de aard en de omvang van de schade verwijst naar de schadestaatprocedure. […]’ (Inleidende dagvaarding, par. 12).
‘Een precieze schadeberekening vergt de inschakeling van een deskundige.
[…] Tot op heden hebben [verweerster] en [A] geweigerd de kosten van een deskundige voor hun rekening te nemen. Reeds om deze reden persisteert [eiseres] bij zijn vordering partijen ter zake van de precieze inhoud en omvang naar de schadestaatprocedure te verwijzen.’ (Conclusie van repliek, par. 28)
‘[…] [eiseres] persisteert bij haar verzoek om partijen ter zake van de omvang van de schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen.’ (Nadere conclusie, par. 23)
‘Gelet op al het voorgaande komt [verweerster] ten onrechte op tegen de beslissing van de Rechtbank in haar eindvonnis van 16 april 2002 dat [verweerster] de schade van [eiseres] moet vergoeden.’ (Memorie van antwoord, par. 83)
65.
[eiseres] heeft ook in haar — in de hoofdprocedure overgelegde — aansprakelijkheidstelling d.d. 6 april 1999 aanspraak gemaakt op vergoeding van de (alle) schade voortvloeiende uit de toerekenbare tekortkoming, bestaande uit een onvoldoende functionerende ontsmettingsunit:44.
‘In augustus 1998 heeft cliënte geconstateerd dat de ontsmettingsunit niet goed werkte. Door het niet goed functioneren van de unit heeft een schimmelziekte zich op het bedrijf van cliënte kunnen verspreiden, waardoor cliënte forse schade heeft geleden. De precieze omvang van de schade van cliënte moet nog worden becijferd.
[…] Uit nader onderzoek is echter gebleken, dat de ontsmettingsunit ook in de jaren vóór 1998 niet goed gefunctioneerd kan hebben, en dat het louter toevallig is, dat zich op het bedrijf niet eerder een besmetting heeft voorgedaan. […] Dhr. Meis concludeert, dat de ontsmettingsunit e.a. niet geschikt is en nooit geschikt is geweest voor de aangegeven capaciteit in combinatie met de aangegeven dosis. Uit de rapportage volgt, dat u aan cliënt niet de zaak hebt geleverd die cliënt op grond van de koopovereenkomst geleverd had moeten krijgen. […]
Gelet op al het voorgaande verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik u om mij binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk te bevestigen dat u aansprakelijkheid erkent voor de schade die cliënte als gevolg van uw toerekenbare tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden [cursief advocaten].
Indien u binnen de zojuist genoemde termijn niet of niet bevredigend aan dit verzoek resp. deze sommatie gehoor geeft, acht cliënt zich vrij om u onverwijld en zonder nadere aankondiging in rechte te betrekken, teneinde u door de rechter te doen veroordelen om de schade van cliënte vergoeden.’
66.
Ook rechtbank en hof hebben in de hoofdprocedure geen beperking aangebracht ten aanzien van de schade die [eiseres] kon vorderen in de schadestaatprocedure. De vordering van [eiseres] om partijen voor de aard en de omvang naar de schadestaatprocedure te verwijzen, hebben de rechtbank en het hof in de hoofdprocedure zonder voorbehoud toegewezen:
‘De rechtbank:
in de hoofdzaak:
veroordeelt [verweerster] tot betaling van [eiseres], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; […]’ (eindvonnis, d.d. 16 april 2002, par. 3)
‘Het hof:
[…]
bekrachtigt […] het eindvonnis van 16 april 2002; […]’ (eindarrest, d.d. 23 maart 2004, par. 11)
67.
Waar de rechtbank en het hof geen beperking hebben aangebracht ten aanzien van de schade die in de schadestaatprocedure kan worden gevorderd, is het oordeel van het hof ook om die reden onbegrijpelijk.
68.
Uit het voorafgaande (nummers 63–67) volgt (evenzeer) dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat [verweerster] ook niet heeft hoeven begrijpen dat [eiseres] tevens kenbaar aanspraak maakte op vergoeding van schades, opgetreden in de periode 1995–1998 en voortvloeiend uit dezelfde tekortkoming van de ontsmettingsunit, of daartoe haar rechten heeft voorbehouden. Immers, het debat tussen partijen in de hoofdprocedure betrof de vraag of de ontsmettingsunit van meet af aan onvoldoende ontsmette en in de hoofdprocedure is vastgesteld dat dit het geval was, zodat [verweerster] wist, althans moest begrijpen, dat in de schadestaatprocedure alle schade die het gevolg was van deze tekortkoming aan de orde kon komen (art. 615 Rv). Overigens heeft [verweerster] dat blijkens haar stellingen in de hoofdprocedure wel begrepen. Het (subsidiaire) verweer van [verweerster], zoals hiervoor weergegeven (nummers 33–34), dat onder meer zag op de eigen schuld van [eiseres] (en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding), had immers betrekking op de periode 1995–1998.
Onderdeel 4
69.
Het oordeel van het hof in rov. 4.41–4.45, in het bijzonder in rov. 4.41 en. 4.43 dat de verjaringstermijn gaat lopen van het moment waarop zich een concreet schadevoorval c.q. schade voordoet en de aansprakelijke persoon bekend is — en/of de door het hof (in rov. 4.41–4.45) kennelijk overgenomen stelling van [verweerster], weergegeven in rov. 4.13 dat de verjaringstermijn vijf jaren bedroeg (vanaf bekendheid met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) — is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk of anderszins niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
70.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, omdat op schadevergoedingsvorderingen uit hoofde van non-conformiteit art. 7:23 lid 2 BW van toepassing is. Op grond van art. 7:23 lid 2 BW beginnen de verjaringstermijnen ten aanzien van alle rechtsvorderingen die gegrond zijn op de non-conformiteit te lopen vanaf het moment van kennisgeving van de non-conformiteit overeenkomstig art. 7:23 lid 1 BW door de koper aan de verkoper en is de verjaringstermijn twee jaar. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is dus niet beslissend de bekendheid met schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn bedraagt (bovendien ook) niet vijf jaren (vanaf bekendheid met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon).
71.
Het oordeel van het hof is ook onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering die ontbreekt, niet duidelijk is welke (wettelijke of contractuele) verjaringstermijn het hof heeft gehanteerd. Indien en voorzover het hof van oordeel is dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing is, is 's hofs oordeel rechtens onjuist (waarvoor zij verwezen naar de nummers 69–70).
Onderdeel 5
72.
Indien en voor zover 's hofs rov. 4.41–4.45 aldus moeten worden begrepen dat de vordering van [eiseres] terzake van de schadeposten uit de periode 1995–1998 niet is gestuit door het instellen van de hoofdprocedure waarin schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd en waarin het schadevoorval in juli/augustus 1998 met zoveel woorden aan de orde is gekomen, omdat het bij de schadeposten uit de periode 1995–1998 om andere schades gaat dan bij het schadevoorval in juli/augustus 1998, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers, het hof heeft alsdan miskend dat waar de (feitelijke en juridische) grondslag van de aansprakelijkheid met betrekking tot de schadeposten uit de periode 1995–1998 dezelfde is als die met betrekking tot de schade in juli/augustus 1998 — te weten de tekortkoming van [verweerster] bestaande in de aflevering van een ontsmettingsunit die van meet af aan onvoldoende ontsmette (zie rov. 4.42) -, de verjaring ter zake van schadeposten uit de periode 1995–1998 is gestuit en/of deze schadeposten in de schadestaatprocedure alsnog kunnen worden gevorderd.
73.
Dat de schades in de periode 1995–1998 op dezelfde (feitelijke en juridische) grondslag berusten als het schadevoorval in juli/augustus 1998 blijkt uit (de tweede alinea van) rov. 4.43 van het bestreden arrest, waaruit volgt dat de niet aan de specificaties voldoende ontsmettingsunit niet alleen hoogstwaarschijnlijk de besmetting van augustus 1998 had veroorzaakt, maar ook de waarschijnlijke veroorzaker van de schades in de periode 1995–1998 was.
74.
Het oordeel van het hof is ook onbegrijpelijk omdat, zoals hiervoor weergegeven (nummers 63–67), [eiseres] zich in de hoofdprocedure niet heeft beperkt tot schadeposten voortvloeiende uit het schadevoorval in juli/augustus 1998, maar [eiseres] aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van alle schade die voortvloeide uit de tekortkoming. Door het instellen van de hoofdprocedure zijn ook om die reden reeds de schadevergoedingsvorderingen uit hoofde van de tekortkoming van [verweerster], bestaande in de aflevering van een ontsmettingsunit die van meet af aan onvoldoende ontsmette, gestuit.
75.
Uit de aansprakelijkheidstelling van [eiseres], zoals hiervoor weergegeven (nummer 65), blijkt dat [eiseres] [verweerster] heeft aangemaand en/of zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden (ten aanzien van de schade die is of nog zal ontstaan ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van [verweerster]), bestaande in de aflevering van een ontsmettingsunit die van meet af aan onvoldoende ontsmette. De overwegingen van het hof in rov. 4.42, in het bijzonder dat de aansprakelijkheidstelling niet leidde tot stuiting van de verjaring van de vorderingen ter zake van de schades in de periode 1995–1998 is dan ook rechtens onjuist, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor het stuiten van de verjaring van schade over de periode 1995–1998 was immers voldoende dat [eiseres] [verweerster] heeft aangemaand en/of zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. [verweerster] was door deze brief voldoende duidelijk gewaarschuwd dat (zij er rekening mee moest houden dat) [eiseres] vergoeding zou vorderen van alle schade die was geleden, en zou worden geleden, als gevolg van de tekortkoming van [verweerster], welke daarin bestond dat de ontsmettingsunit vanaf het moment van aflevering niet functioneerde, en dat te vorderen schadevergoeding ook betrekking zou kunnen hebben op geleden schade vanaf het moment van aflevering waarvan pas later, na nader onderzoek, zou blijken. [eiseres] heeft in de brief45. immers onder meer gesteld:
‘Uit nader onderzoek is echter gebleken, dat de ontsmettingsunit ook in de jaren vóór 1998 niet goed gefunctioneerd kan hebben, en dat het louter toevallig [cursief advocaten] is, dat zich op het bedrijf niet eerder een besmetting [van een dergelijke aard en omvang, advocaten] heeft voorgedaan. […] Dhr. Meis concludeert, dat de ontsmettingsunit e.a. niet geschikt is en nooit geschikt is geweest voor de aangegeven capaciteit in combinatie met de aangegeven dosis. Uit de rapportage volgt, dat u aan cliënt niet de zaak hebt geleverd die client op grond van de koopovereenkomst geleverd had moeten krijgen. […]
Gelet op al het voorgaande verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik u om mij binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief, schriftelijk te bevestigen dat u aansprakelijkheid erkent voor de schade die cliënte als gevolg van uw toerekenbare tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden [cursief advocaten].
Indien u binnen de zojuist genoemde termijn niet of niet bevredigend aan dit verzoek resp. deze sommatie gehoor geeft, acht cliënt zich vrij om u onverwijld en zonder nadere aankondiging in rechte te betrekken, teneinde u door de rechter te doen veroordelen om de schade van cliënte vergoeden.’
76.
Het oordeel van het Hof in rov. 4.42 is (bovendien) rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de in de schadestaat(procedure) gevorderde schades in 1995–1998 op de (feitelijke en juridische) grondslag berusten als die welke uiteen is gezet in de aansprakelijkheidsstelling, zodat de aan sprakelijkheidsstelling ook stuitende werking heeft gehad ten aanzien van de schades in 1995–1998.
77.
Aan de klachten van dit middelonderdeel 5 doet niet af dat [eiseres] zich in de hoofdprocedure aldus zou hebben opgesteld dat voor het eerst in augustus 1998 schade als gevolg van een onvoldoende functionerende ontsmettingsunit was opgetreden en/of en/of dat [eiseres] (in haar processtukken in de hoofdprocedure) niet kenbaar aanspraak maakte op vergoeding van eventuele schades opgetreden in de periode 1995–1998 en voortvloeiend uit dezelfde tekortkoming van de ontsmettingsunit of daartoe haar rechten heeft voorbehouden en [verweerster] dat ook niet heeft hoeven te begrijpen (tegen welke oordelen middelonderdeel 3 zich richt).
Op grond van dit middel:
vordert [eiseres] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 76,31]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2011
Zie Inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 3 en 4.
Zie Inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 5, citerend uit het rapport van ing. Meis ven DLV Bouw- en Adviesbureau B.V. te Uden.
zie inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 4, deels citerend uit het rapport van 10 maart 1999 van de agrarisch expert de heer ing. P.J.A. Wilders van de Stichting Rechtsbijstand.
Zie inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 7.
Zie inleidende dagvaarding (hoofdprocedure), par. 10, 12 en 13.
Zie Conclusie van antwoord (hoofdprocedure), par. 21–23 en vgl. par. 14–18.
Zie Conclusie van antwoord (hoofdprocedure), par. 9.
Zie Conclusie van antwoord (hoofdprocedure), par. 24.
Zie Conclusie van antwoord (hoofdprocedure), par. 25–27 en vgl. par. 14–20.
Zie rov. 2.3–2.17 en vgl. rov. 2.36.
Zie rov. 2.18–2.19.
Daartoe kort gezegd oordelende dat(a)de lampen nog niet 7.000 uur hadden gedraaid en ook niet op andere wijze is gebleken van problemen met het onderhoud; (b) indien [eiseres] geacht werd om zelf bij te houden hoeveel uren de lampen hadden gedraaid, [verweerster] [eiseres] daaromtrent had dienen te instrueren, hetgeen niet is gebeurd; en (c) [eiseres] op grond van de koopovereenkomst erop mocht vertrouwen dat de installatie zichzelf zou uitschakelen als de stralingsintensiteit van de lampen onvoldoende was. Zie rov. 2.24–2.33.
Zie rov. 2.37.
Zie rov. 10.8.
zie rov. 10.10.
Zie rov. 10.11.
Zie rov. 10.12–10.18.
Zie Memorie van antwoord (schadestaatprocedure), par. 5.
Zie Inleidende dagvaarding (schadestaatprocedure), par. 11–15
Zie Conclusie van antwoord (schadestaatprocedure), par. 12 e.v.
Vgl. (schadestaatprocedure), Memorie van antwoord, par. 9.
Zie voor de aansprakelijkheidstelling d.d. 6 april 1999: Akte d.d. 4 november 2003, Productie 7 (het Rapport d.d. 6 juli 1999 van GAB [B]), bijlage 8. Zie voor de processtukken (hoofdprocedure): Inleidende dagvaarding, par.4–5, 10, 11; Conclusie van repliek, par. 3–4, 7–15, 19–24; Nadere conclusie, par. 4–5; Memorie van antwoord, par. 3, 12–39; Pleitaantekeningen II, par. 1–11
Zoals medegedeeld in de factuur van 28 november 2004, p. 1 en 3, zie Conclusie van eis (hoofdprocedure), Productie 1.
Zie o.a. Akte d.d. 4 november 2003, Productie 7 (het Rapport d.d. 6 juli 1999 van GAB [B]), bijlage 8.
Zie het Expertiserapport d.d. 10 maart 1999, van ing. P.J.A. Wilders van Stichting Rechtsbijstand, Conclusie van eis (hoofdprocedure), Productie 3; het Technisch Advies Drainwaterontsmetter d.d. 23 februari 1999, van ing. A.W.M. Meis van DLV Bouw- en Adviesburo B.V. Conclusie van eis (hoofdprocedure), Productie 4. Vgl. voorts (hoofdprocedure): Inleidende dagvaarding, par. 4–5; Conclusie van repliek, 4, 8–12, 19, 24.
Zie o.a. (hoofdprocedure): Incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, par. 2 en 5; Conclusie van antwoord, par. 7–18; Conclusie van dupliek, par. 2–19; Nadere conclusie, par. 2–17, 29–34; Memorie van grieven, par. 4–8, 12–14, 20–23 en 25–62; Pleitnotities II, par. 3–25.
Zie (hoofdprocedure): Conclusie van dupliek, par. 12 en 18; Antwoord nadere conclusie, par. 3. Vgl. (hoofdprocedure): Memorie van antwoord, par. 15 en Pleitaantekeningen II, par. 9.
zie o.a. (hoofdprocedure): Conclusie van antwoord, par. 7–20; Conclusie van repliek, par. 2–19; Antwoord nadere conclusie, par. 2–22; en Memorie van grieven, par. 4–62.
Zie o.a. (hoofdprocedure): Conclusie van antwoord, par. 19–20 en 25–27 en Producties 3–8; Conclusie van repliek, par. 11–15, 21,29, 31 en 32; CvD, par. 12, 15 en 16, 26–32; Nadere conclusie, par. 6–21; Antwoord nadere conclusie, par. 5–8, 14–22, 29–34; Memorie van grieven, par. 63–85 en Producties 1–6; Memorie van antwoord, par. 38, 40–70; Pleitnotities II, par. 30–32; Pleitaantekeningen II, par. 14–17.
Zie Rb. Breda, vonnis d.d. 14 maart 2000, rov. 3.1, 3.3; vonnis d.d. 24 oktober 2000, rov. 3.1 sub c-h, 3.2, 3.3; vonnis d.d. 1 mei 2001, rov. 3.2–3.4; en Hof 's‑Hertogenbosch, arrest d.d. 23 september 2003, rov. 4.3–4.8.
Te weten de vonnissen van 14 maart 2000 en 24 oktober 2000 en het arrest van 23 maart 2004. Zie nummer 36.
Zie het Technisch Advies Drainwaterontsmetter d.d. 23 februari 1999, van ing. A.W.M. Meis van DLV Bouw- en Advlesburo B.V, Conclusie van eis (hoofdprocadure), Productie 4.
Zie het deskundigenrapport d.d. 8 november 2004, van mevr. W.T. Runia, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V.
Het hof heeft het deskundigenbericht bevolen om meer inzicht te krijgen in de (schadelijke) gevolgen van de tekortkoming, het causaal verband en de vermeende eigen schuld van [eiseres]. Zie Hof 's‑Hertogenbosch, arrest 23 september 2003, rov. 4.9.–4.10; alsmede arrest 23 maart 2004, rov. 7.5.
Zie Hof 's‑Hertogenbosch, arrest 12 april 2005, rov. 10.2.
Zie het deskundigenrapport d.d. 8 november 2004, vraag 3, het nagende aandachtspunt.
Zie het Expertiserapport d.d. 10 maart 1999, van ing. P.J.A. Wilders van Stichting Rechtsbijstand, Conclusie van eis (hoofdprocedure), Productie 3.
Zie Akte d.d. 4 november 2003, Productie 7. [verweerster] heeft dit rapport pas in hoger beroep in de hoofdprocedure op last van het hof in het gading overlegd. Zie Pleitaantekeningen II (schadestaatprocedure) d.d. 13 februari 2007, par. 10.
Zie Rb. Breda, vonnis d.d. 1 mei 2001, rov. 3.1–3.4: vonnis d.d. 2.40 sub h; en vonnis 16 april 2002, rov. 2.1–2.17 en 2.40, met name sub e en i.
Zie Hof 's‑Hertogenbosch, arrest 23 september 2003, rov. 4.3–4.10;
Zie (schadestaatprocedure), Inleidende dagvaarding, par. 3, 6, 10–15; Conclusie van repliek, par. 16–21; Memorie van antwoord, par. 19–21 en 24–29, 35, 46 en 59.
Zie (schadestaatprocedure), Inleidende dagvaarding, Productie 2 (Rapport Tuinbouw Adviesburo, Jan van der Steen, d.d. 14 september 2005) en Productie 3 (Rapport Elsman International Consultants, ing. B.J. Elsman, d.d. 7 fabruari 2006).
Deze brief is ingebracht in hoger beroep in de hoofdprocedure (onder meer) in de Akte d.d. 4 november 2003, als bijlage 8 van Productie 7 (het Rapport d.d. 6 juli 1999 van GAB [B]).
Zie (hoofdprocedura), o.a. Akte d.d. 4 november 2003, Productie 7 (het Rapport d.d. 8 juli 1999 van GAB [B]), bijlage 8.