Gerechtshof Amsterdam 8 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:862.
HR, 18-12-2020, nr. 19/00186
ECLI:NL:HR:2020:2099, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
19/00186
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2099, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:673, Contrair
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:673, Contrair
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2022:1558
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:3786, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:3786, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:673, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2099, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2019
- Vindplaatsen
TvPP 2021, afl. 2, p. 63
JIN 2021/46 met annotatie van Gardien, M.H., Poutsma, S.E.
JBPr 2021/13 met annotatie van Malssen, T. van, Hengeveld, M.
NJ 2022/129 met annotatie van H.J. Snijders
JIN 2021/46 met annotatie van Gardien, M.H., Poutsma, S.E.
JBPr 2021/13 met annotatie van Malssen, T. van, Hengeveld, M.
Uitspraak 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Gezag van gewijsde. Art. 236 lid 1 Rv. Heeft de grondslag van de vordering in de onderhavige procedure betrekking op dezelfde geschilpunten als die waarover in een eerdere procedure bij kracht van gewijsde is beslist? Voorts motiveringsklacht tegen uitleg grief.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00186
Datum 18 december 2020
ARREST
In de zaak van
1. IV-GROEP B.V.,gevestigd te Papendrecht,
2. IV-INFRA B.V.,gevestigd te Sliedrecht,
3. IV-CONSULT,gevestigd te Papendrecht,
4. NEVSBU B.V.,gevestigd te Alblasserdam,
5. IV-OIL & GAS B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
6. IV-WATER B.V.,
gevestigd te Sliedrecht,
7. IV-INDUSTRIE B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
8. ESCHER PROCESS MODULES B.V.,
gevestigd te Alblasserdam,
9. IV-BOUW B.V.,
gevestigd te Sliedrecht,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna: IV-Groep,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
SRLEV N.V.,gevestigd te Alkmaar,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Zwitserleven,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak CV 15-20024 van de kantonrechter te Amsterdam van 16 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.223.734/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 oktober 2018.
IV-Groep heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Zwitserleven heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Zwitserleven mede door J.B. van de Velden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van IV-Groep heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Zwitserleven is een pensioenverzekeraar.
(ii) IV-Groep heeft voor haar werknemers een pensioenregeling. De pensioenaanspraken zijn vastgesteld in een pensioenreglement. Ter uitvoering daarvan heeft IV-Groep met Zwitserleven in de loop van de tijd uitvoeringsovereenkomsten gesloten.
(iii) Door Zwitserleven is een gesepareerd beleggingsdepot (hierna: het GBD) ingericht. De aankoop van de beleggingen in het GBD wordt gefinancierd met de door IV-Groep betaalde premies. IV-Groep heeft inspraak in de samenstelling van het GBD.
(iv) In juni 2010 is door partijen een uitvoeringsovereenkomst gesloten die een looptijd had tot en met 31 december 2014 (hierna: de uitvoeringsovereenkomst). In de uitvoeringsovereenkomst is onder andere bepaald bij welke dekkingsgraad Zwitserleven extra zekerheden vanIV-Groep kan verlangen of de beleggingsmix van het GBD eenzijdig kan aanpassen.
(v) In april 2013 heeft Zwitserleven vanwege een te lage dekkingsgraad de in het GBD aanwezige aandelen verkocht, waarbij de opbrengst is aangewend voor de aankoop van participaties in de Long Duration Fondsen van Zwitserleven.
(vi) In een brief van 2 december 2013 (hierna: de afsprakenbrief) heeft Zwitserleven de op 4 november 2013 tijdens een overleg tussen partijen gemaakte afspraken vastgelegd. In (een bijlage bij) de afsprakenbrief zijn wijzigingen van de uitvoeringsovereenkomst opgenomen. IV-Groep heeft deze brief op 3 december 2013 voor akkoord getekend.
(vii) IV-groep heeft in de periode tussen het ondertekenen van de afsprakenbrief en 12 januari 2015 bijna € 39 miljoen aan bankgaranties gesteld en bijna € 6,5 miljoen aan bijstortingen gedaan.
(viii) Bij dagvaarding van 10 december 2013 heeft IV-groep een procedure aanhangig gemaakt tegen Zwitserleven (hierna: procedure I). IV-Groep heeft daarin, kort samengevat, gevorderd dat wordt vastgesteld dat Zwitserleven aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van de hiervoor onder (v) genoemde verkoop van de aandelen uit het GBD, en dat Zwitserleven tot schadevergoeding wordt veroordeeld. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
(ix) In hoger beroep in procedure I heeft IV-Groep haar eis vermeerderd. De daartoe strekkende akte wijziging van eis luidt als volgt:
“Iv-Groep wenst haar eis zoals neergelegd in de op 5 december 2014 uitgebrachte dagvaarding te vermeerderen als volgt:
8 Te verklaren voor recht dat [Zwitserleven] met terugwerkende kracht tot 2 december 2013 geen beroep (meer) kan doen op (rechten en verplichtingen uit) de [afsprakenbrief] onder artikel 5, alsmede [Zwitserleven] te veroordelen om hetgeen ter uitvoering van dat artikel 5 door Iv-groep ten gunste van [Zwitserleven] is verricht met terugwerkende kracht ongedaan te maken en/of [Zwitserleven] te veroordelen om aan Iv-groep de schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden die Iv-groep heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van (het nakomen van de verplichtingen uit) de Afsprakenbrief.
Toelichting
a) Het standpunt van Iv-groep is dat [Zwitserleven] onrechtmatig heeft gehandeld door de beleggingen in de account te verkopen, een ander zoals in de grieven beschreven.
b) De Afsprakenbrief (…) is tussen partijen overeengekomen enkel omdat Zwitserleven tot bedoeld onrechtmatig handelen is overgegaan en niet bereid was dit zonder nadere afspraken ter herstellen.
c) Onder die omstandigheden heeft IV-groep ingestemd en moeten instemmen met deze Afsprakenbrief om de beleggingen weer open te stellen.
d) Zonder de onrechtmatige verkoop door Zwitserleven was deze Afsprakenbrief niet (nooit) tot stand gekomen. De brief staat in rechtstreeks oorzakelijk verband met het onrechtmatig handelen door Zwitserleven.
e) Indien de verkoop onrechtmatig wordt bevonden, zoals Iv-groep vordert, zal (derhalve) de Afsprakenbrief niet langer ingeroepen kunnen worden door Zwitserleven. Met de onrechtmatigheid van de verkoop, vervalt de grondslag aan de afspraken die immers alleen maar waren ingegeven door en noodzakelijk waren door het onrechtmatig handelen van Zwitserleven.
f) Daarom is het – indien de onrechtmatigheid van de verkoop is vastgesteld – tevens onrechtmatig van Zwitserleven, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, indien zij (wel) aanspraak maakt op nakoming van de rechten en verplichtingen uit de Afsprakenbrief.
g) Derhalve komt deze aanvullende vordering voor toewijzing in aanmerking.”
(x) Het gerechtshof Amsterdam heeft in procedure I het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.1.Over de bij akte wijziging van eis ingestelde vordering (zie hiervoor onder (viii)) heeft het hof het volgende overwogen (rov. 3.14):
“Geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Aan de in hoger beroep vermeerderde vordering ligt de stelling ten grondslag dat Zwitserleven jegens IV-Groep onrechtmatig heeft gehandeld. Nu dat niet kan worden aangenomen, is deze vordering niet toewijsbaar.”
(xi) Het door IV-Groep in procedure I tegen het arrest van het hof (hierna: hofarrest I) ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad, met toepassing van art. 81 RO, verworpen.2.
2.2
In dit geding vordert IV-Groep, na wijziging van eis in hoger beroep, kort samengevat, dat Zwitserleven wordt veroordeeld tot teruggave van alle sinds 6 december 2013 verstrekte bankgaranties en terugbetaling van alle gedane bijstortingen en aflossingen van de bankgaranties van in totaal circa € 45 miljoen, te vermeerderen met de kosten die IV-Groep heeft moeten maken voor het in stand houden van de bankgaranties.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van IV-Groep afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.3.
Het hof heeft daarbij het beroep van Zwitserleven op het gezag van gewijsde van hofarrest I gehonoreerd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is voldoende dat in de procedures dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt. Het gaat erom of de beslissing in de eerste procedure in de weg staat aan een nieuw oordeel over de rechtsbetrekking, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een uitspraak die zich naar zijn uitkomst niet met de eerdere uitspraak verdraagt. (rov. 3.18)
De rechtsbetrekking tussen partijen die in procedure I in geschil was, betreft de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. Het geschil tussen partijen had betrekking op de vraag of Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief het recht had van IV-Groep bankgaranties en bijstortingen te verlangen. Het hof heeft de stelling van IV-Groep dat Zwitserleven niet gerechtigd was bankgaranties en bijstortingen te verlangen, verworpen. De daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, zowel voor zover die zagen op de uitvoeringsovereenkomst als op de afsprakenbrief.
De vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure zijn naar de kern genomen dezelfde als die in procedure I zijn ingesteld en zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in procedure I in geschil was. De vorderingen van IV-Groep strekken in beide procedures tot aantasting van hetgeen IV-Groep op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief heeft gedaan (het stellen van bankgaranties en het doen van bijstortingen) en zijn gebaseerd op de stelling dat Zwitserleven niet was gerechtigd daarop jegens IV-Groep aanspraak te maken. De thans door IV-Groep verlangde uitspraak, inhoudende dat Zwitserleven geen bankgaranties of bijstortingen kon verlangen, is niet verenigbaar met hofarrest I, waarin is geoordeeld dat Zwitserleven daartoe op grond van de uitvoeringsovereenkomst was gerechtigd en dat de afsprakenbrief daaraan niet in de weg stond. Aan die beslissingen komt gezag van gewijsde toe. Aan een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde staat niet in de weg dat de vorderingen in procedure I en in de voorliggende procedure verschillend zijn. Evenmin staat daaraan in de weg dat in deze procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking. Daarmee slaagt het beroep van Zwitserleven op het gezag van gewijsde van hofarrest I. De thans in de onderhavige procedure door IV-Groep aangevoerde argumenten en grondslagen voor haar vorderingen dienen daarom buiten bespreking te blijven. (rov. 3.19)
Het hof heeft voorts, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Met grief 8 voert IV-Groep aan dat de kantonrechter heeft verzuimd te oordelen over haar subsidiaire standpunt ten aanzien van de normschending door Zwitserleven betreffende het afdekken van het renterisico en het vermogensbeheer. IV-Groep stelt dat Zwitserleven haar zorgplicht heeft geschonden door het renterisico niet goed af te dekken en in het kader van het vermogensbeheer onvoldoende heeft gedaan ter bescherming van de belangen van IV-Groep. In dit verband beroept IV-Groep zich op art. 4:88 en 4:90 Wft. Voor zover deze bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zouden zijn, betoogt IV-Groep dat de daarin geformuleerde gedragsregels naar analogie van toepassing zijn, via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid op grond van art. 6:248 BW. (rov. 3.21)
Het hof is van oordeel dat de art. 4:88 en 4:90 Wft niet van toepassing zijn. Tussen partijen is een pensioenverzekering gesloten. Het GBD is in het kader van deze rechtsverhouding ingericht. Het gaat niet om vermogensbeheer of het verlenen van beleggingsdiensten. Voor het overige, uitgaande van de tussen partijen bestaande contractuele verhouding, heeft IV-Groep naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke verwijten Zwitserleven in dat kader precies worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn. (rov. 3.22)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.19) dat het beroep van Zwitserleven op het gezag van gewijsde van hofarrest I slaagt en dat de thans in deze procedure door IV-Groep aangevoerde argumenten en grondslagen voor haar vorderingen daarom buiten bespreking dienen te blijven. Het onderdeel klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof dat de vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure naar de kern genomen dezelfde zijn als die in procedure I zijn ingesteld, en dat die zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in procedure I in geschil was.
3.1.2
Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
3.1.3
Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is.4.Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.5.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.1.4
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.6.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.
3.1.5
Naar het hof (in rov. 2.2) heeft vastgesteld, was de aanleiding voor procedure I de verkoop door Zwitserleven van de aandelen uit het GBD, en ging de procedure over de uitvoeringsovereenkomst. De vorderingen van IV-Groep in procedure I strekten ertoe dat Zwitserleven de schade zou vergoeden die is ontstaan als gevolg van de verkoop van de aandelen uit het GBD. IV-Groep heeft in die procedure haar vorderingen, in de kern genomen, erop gebaseerd dat Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst niet tot verkoop van de aandelen uit het GBD mocht overgaan, en dat Zwitserleven door deze verkoop onrechtmatig jegens IV-Groep heeft gehandeld, misbruik van recht heeft gemaakt of heeft gehandeld in strijd met de contractuele redelijkheid (rov. 3.1 van hofarrest I). De akte wijziging van eis van IV-Groep in procedure I (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)) kan niet anders worden uitgelegd dan dat IV-Groep aan haar bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering slechts ten grondslag heeft gelegd dat Zwitserleven geen beroep kan doen op nakoming van de rechten en verplichtingen uit de afsprakenbrief omdat de aan de afsprakenbrief ten grondslag liggende verkoop van de aandelen uit het GBD onrechtmatig was.
Het hof heeft in procedure I geoordeeld dat de verkoop van de aandelen uit het GBD niet in strijd was met de uitvoeringsovereenkomst en overigens ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was of onrechtmatig was jegens IV-Groep. Op grond van zijn oordeel dat Zwitserleven met de verkoop van de aandelen uit het GBD niet onrechtmatig jegens IV-Groep heeft gehandeld, heeft het hof ook de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering afgewezen (zie hiervoor in 2.1 onder (x)). Het hof heeft in procedure I dus niet de wijze van totstandkoming van de afsprakenbrief en de uit de afsprakenbrief voortvloeiende rechten en verplichtingen beoordeeld, en is evenmin toegekomen aan een beoordeling van de rechtmatigheid van de uitvoering van de afsprakenbrief zelf.
3.1.6
Blijkens de stukken van het geding strekken de vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure ertoe dat de na de totstandkoming van de afsprakenbrief verstrekte bankgaranties worden geretourneerd en dat de sindsdien gedane bijstortingen en aflossingen worden terugbetaald. IV-Groep heeft daarbij de rechtmatigheid van de verkoop van de aandelen uit het GBD niet meer ter beoordeling voorgelegd. Haar vorderingen zijn thans, in de kern genomen, erop gebaseerd dat de in de afsprakenbrief neergelegde afspraken strijdig zijn met het recht, dan wel om andere redenen niet geldend kunnen worden gemaakt. IV-Groep heeft daartoe onder meer gesteld dat (i) in de afsprakenbrief, onder andere ten aanzien van de dekkingsgraadformule en de beëindiging van het recht de verzekering premievrij achter te laten, voor IV-Groep ongunstiger afspraken zijn vastgelegd dan in de uitvoeringsovereenkomst, (ii) Zwitserleven sinds de afsprakenbrief de garantieplicht uit de verzekeringsovereenkomst althans de wettelijke tariefgarantieplicht heeft geschonden, (iii) Zwitserleven bij de totstandkoming van de afsprakenbrief haar mededelings- of zorgplicht althans haar privaat- en publiekrechtelijke onderzoeks-, informatie- en waarschuwingsplichten heeft geschonden, (iv) de uit de afsprakenbrief voortvloeiende bijstortverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de extreem gedaalde marktrente in 2014, de toegenomen langlevenverwachting, het feit dat Zwitserleven geen schade lijdt omdat zij voor zichzelf de rente-invloed heeft afgedekt en omdat zeer nadelig is afgeweken van de boekhoudregels overeenkomstig de Solvency II-richtlijn en (v) Zwitserleven vanaf 6 december 2013 de zorgplicht om de tariefrisico’s met een deugdelijke beleggingsmix af te dekken, heeft geschonden.
3.1.7
De hiervoor in 3.1.6 weergegeven grondslagen van de vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure laten geen andere uitleg toe dan dat die (mede) betrekking hebben op andere geschilpunten, dan die waarover door het hof in procedure I is beslist (zie hiervoor in 3.1.5). Aan de vorderingen in procedure I lag immers (de uitvoering van) de uitvoeringsovereenkomst ten grondslag, terwijl aan de vorderingen in de onderhavige procedure (de uitvoering van de) afsprakenbrief ten grondslag ligt. Over dat laatste heeft de rechter in procedure I zich niet inhoudelijk uitgelaten. Het oordeel van het hof dat de vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking als in procedure I in geschil was, dat het beroep van Zwitserleven op het gezag van gewijsde slaagt en dat daarom de door IV-Groep aangevoerde argumenten en grondslagen voor haar vorderingen buiten bespreking dienen te blijven, is dan ook onbegrijpelijk. De daartegen gerichte klachten slagen.
3.2.1
Onderdeel 3 klaagt dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof (in rov. 3.22) dat IV-Groep, uitgaande van de tussen partijen bestaande contractuele verhouding, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke verwijten Zwitserleven in dat kader precies kunnen worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn.
3.2.2
Het met de klacht van onderdeel 3 bestreden oordeel van het hof heeft betrekking op grief 8 van IV-Groep (zie rov. 3.21). Grief 8 heeft als aanhef “Geen beslissing normschending vermogensbeheer” en is door IV-Groep in de memorie van grieven als volgt toegelicht.
“14.1 Grief 8 is gericht tegen het verzuim van de Kantonrechter te oordelen over de subsidiaire standpunten betreffende de normschending ten aanzien van het vermogensbeheer in par. 7 van de conclusie van repliek.
14.2
De Kantonrechter heeft miskend dat Zwitserleven de zorgplicht betreffende vermogensbeheer heeft geschonden. Aangezien de Kantonrechter deze standpunten helemaal niet heeft behandeld verwijst Iv-Groep naar hetgeen onder par. 6 van de memorie is gesteld.”
In de toelichting op grief 8 heeft IV-Groep dus uitdrukkelijk verwezen naar paragraaf 6 van de memorie van grieven.
Paragraaf 6 van de memorie van grieven maakt onderdeel uit van een algemene inleiding, waarin IV-Groep de grondslagen van haar vorderingen in hoger beroep heeft toegelicht. Paragraaf 6 heeft als aanhef: “Subsidiair (2): Normschending risicobeheer betreffende beleggingsbeleid”. In paragraaf 6 heeft IV-Groep, onder verwijzing naar de eisen die de toezichthouder stelt aan afdekking van renterisico’s jegens pensioenfondsen en verzekeraars, onder meer gesteld dat Zwitserleven de privaatrechtelijke zorgplicht die uit art. 6:248 BW voortvloeit heeft geschonden door het renterisico onvoldoende af te dekken. Zwitserleven had, aldus IV-Groep, het renterisico ten minste tweemaal meer moeten afdekken, zoals de ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen doen. IV-Groep heeft in deze paragraaf verder onder meer aangevoerd dat Zwitserleven in het kader van de beleggingsmix heeft verzuimd te onderzoeken of de beleggingsrisico’s overeenkomen met de kennis, ervaring, doelstelling financiële draagkracht en risicobereidheid van IV-Groep, en dat er sprake was van een ontoelaatbare (schijn van) belangenverstrengeling. Voorts heeft IV-Groep het renterisico dat zich heeft gerealiseerd becijferd, gesteld welke schade zij hierdoor heeft geleden, en de daaruit voortvloeiende vordering geformuleerd.
3.2.3
Gelet op de hiervoor in 3.2.2 weergegeven toelichting (in paragraaf 6 van de memorie van grieven) van IV-Groep op grief 8, is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat IV-Groep, uitgaande van de tussen partijen bestaande contractuele verhouding, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke verwijten Zwitserleven in dat kader precies worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn. Een en ander staat immers in die toelichting. De hiervoor weergegeven klacht van onderdeel 3 slaagt dan ook.
3.3
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 oktober 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Zwitserleven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IV-Groep begroot op € 6.894,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Zwitserleven deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2276.
Gerechtshof Amsterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3786.
Vgl. Kamerstukken II 1969/70, 10377, nr. 3, p. 22, 23 en HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683, rov. 3.3.
Vgl. HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, rov. 3.4.
Vgl. HR 6 april 1951, ECLI:NL:HR:1951:318 en HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, rov. 3.2.
Conclusie 03‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Gezag van gewijsde. Art. 236 lid 1 Rv. Heeft de grondslag van de vordering in de onderhavige procedure betrekking op dezelfde geschilpunten als die waarover in een eerdere procedure bij kracht van gewijsde is beslist? Voorts motiveringsklacht tegen uitleg grief.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00186
Zitting 3 juli 2020
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
1. IV-Groep B.V.
2. IV-Infra B.V.
3. IV-Consult
4. Nevsbu B.V.
5. IV-Oil & Gas B.V.
6. IV-Water B.V.
7. IV-Industrie B.V.
8. Escher Process Modules B.V.
9. IV-Bouw B.V.
(hierna gezamenlijk: “IV-Groep”)
eiseressen tot cassatie
advocaat: mr. M.W. Scheltema
tegen
SRLEV N.V.
(hierna: “Zwitserleven”)
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
Dit is een pensioenzaak die in cassatie hoofdzakelijk draait om het gezag van gewijsde (onderdeel 2).
IV-Groep heeft een pensioenregeling voor haar werknemers ondergebracht bij pensioenverzekeraar Zwitserleven. De pensioenafspraken zijn vastgelegd in een pensioenreglement, ter uitvoering waarvan IV-Groep met Zwitserleven uitvoeringsovereenkomsten heeft gesloten in de zin van art. 23 Pensioenwet. Over de uitvoeringsovereenkomst van 2 juni 2010 met een looptijd tot 31 december 2014 (de uitvoeringsovereenkomst) is tussen partijen1.eerder een procedure gevoerd (Procedure I). In die uitvoeringsovereenkomst was onder meer bepaald bij welke dekkingsgraad Zwitserleven extra zekerheden van IV-Groep kon verlangen en wanneer Zwitserleven de beleggingsmix van het gesepareerde beleggingsdepot (GBD) voor deze verzekering eenzijdig kon aanpassen. Op 18 april 2013 heeft Zwitserleven vanwege een te lage dekkingsgraad de aandelen uit het GBD verkocht en minder risicovol herbelegd (“sluiting van het GBD” in partij-jargon). Daarover is geschil ontstaan tussen partijen. Omdat IV-Groep aandrong op “heropening” van het GBD is er in een “afsprakenbrief” van 3 december 2013 tussen partijen uitgewerkt welke procedure-afspraken hierover zijn gemaakt en die afsprakenbrief is bij eisvermeerdering in appel in Procedure I mede aan de vorderingen van IV-Groep ten grondslag gelegd. In Procedure I stelde IV-Groep dat Zwitserleven contractueel niet gerechtigd was tot sluiting van het GBD over te gaan en zij wilde Zwitserleven aansprakelijk gehouden zien worden voor de door IV-Groep door deze sluiting geleden schade (neerkomend op gemiste winstdelingsmogelijkheden conform de uitvoeringsovereenkomst). Hof Amsterdam heeft bij arrest van 8 maart 20162.in Procedure I geoordeeld dat de verkoop van de in het GBD aanwezige aandelen niet onrechtmatig was. Omdat de afsprakenbrief ook volgens de gegeven toelichting bij de eisvermeerdering “in rechtstreeks oorzakelijk verband” stond met het gestelde onrechtmatig handelen van Zwitserleven, zijn ook de vorderingen gebaseerd op de afsprakenbrief afgewezen. Nu de sluiting van het GBD niet onrechtmatig was, is het zich beroepen op de afsprakenbrief volgens het hof in Procedure I evenmin onrechtmatig of in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De onderliggende rechtsvraag in Procedure I was in wezen of Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en/of de afsprakenbrief bankgaranties en bijstortingen kon verlangen van IV-Groep. Anders gezegd: beoordeeld is de rechtmatigheid van het contractuele dekkingsgraadsysteem in de uitvoeringsovereenkomst/afsprakenbrief. Het tegen het arrest van het hof van 8 maart 2016 in Procedure I ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 8 september 2017 door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen3..
De onderhavige procedure (hierna ook wel Procedure II) gaat opnieuw over de afsprakenbrief. Inzet is hier verhaal van de tot ruim € 45 miljoen gestelde extra zekerheden (bankgaranties) en bijstortingen door IV-Groep. Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 in Procedure I aan een beslissing op de vorderingen in onze zaak in de weg staat.
Volgens mij wordt daar tevergeefs tegen opgekomen in cassatie, omdat er geen sprake is van een nieuwe “rechtsbetrekking in geschil” in de zin van art. 236 lid 1 Rv, maar dat is wel een breinbreker. Hoewel IV-Groep in deze nieuwe zaak betoogt dat met de afsprakenbrief een grove contractverslechtering van de uitvoeringsovereenkomst voor IV-Groep heeft plaatsgevonden, die meebrengt dat de tariefgarantie uit de uitvoeringsovereenkomst is geschonden, welke verslechtering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, Zwitserleven haar zorgplichten heeft geschonden en verzuimd heeft de Solvency II waarderingsregels toe te passen, lijkt mij in wezen geen sprake van een nieuwe, maar van dezelfde rechtsvraag in geschil, namelijk: kon Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief bankgaranties en bijstortingen verlangen van IV-Groep. Of nog weer anders gezegd: ook hier moet beoordeeld worden de rechtmatigheid van het contractuele dekkingsgraadsysteem in de uitvoeringsovereenkomst/afsprakenbrief. Dat IV-Groep daartoe deels andere vorderingen instelt en daar nadere juridische en feitelijke gronden voor aandraagt, laat onverlet dat sprake is van dezelfde “rechtsbetrekking in geschil” als in de eerste procedure waar het door Zwitserleven ingeroepen gezag van gewijsde van Procedure I een niet te nemen hindernis vormt in mijn ogen. Het betreft volgens mij geen nieuwe feitelijke grondslag in de zin van het arrest Bossers/Kennis4.die meebrengt dat hier het gezag van gewijsde van Procedure I niet in de weg staat aan een oordeel in onze procedure. Ook lijkt mij geen sprake van een situatie als in [...] / [...]5.dat nog niet inhoudelijk is beslist over andere geschilpunten, zoals IV-Groep betoogt.
De in cassatie ook spelende kwestie van gestelde zorgplichtverzuimen van Zwitserleven (onderdeel 3) ketst uiteindelijk ook af op het gezag van gewijsde.
1. Feiten6. en procesverloop
1.1 Zwitserleven is een pensioenverzekeraar. IV-Groep heeft voor haar werknemers een pensioenregeling. Het betreft een gegarandeerd pensioen volgens een eindloonregeling. De pensioenaanspraken zijn vastgesteld in een pensioenreglement. Ter uitvoering daarvan heeft IV-Groep met Zwitserleven in de loop van de tijd uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Door Zwitserleven is een gesepareerd beleggingsdepot (hierna: GBD) ingericht. De aankoop van de beleggingen (financiële instrumenten) in het GBD wordt gefinancierd met de door IV-Groep betaalde premies. IV-Groep heeft inspraak in de beleggingssamenstelling van het GBD.
1.2 Op 2 juni 2010 is door partijen een uitvoeringsovereenkomst met een looptijd tot en met 31 december 2014 gesloten (hierna: de uitvoeringsovereenkomst). In de uitvoeringsovereenkomst is onder andere bepaald bij welke dekkingsgraad (waarschuwingsniveau of actieniveau) Zwitserleven extra zekerheden van IV-Groep kan verlangen of de beleggingsmix van het GBD eenzijdig kan aanpassen.
1.3 Zwitserleven heeft op 18 april 2013 de in het GBD aanwezige aandelen verkocht, waarbij de opbrengst is aangewend voor de aankoop van participaties in de Long Duration Fondsen van Zwitserleven.
1.4 Bij brief van 2 december 2013 van Zwitserleven aan IV-Groep (hierna: de afsprakenbrief)7.heeft Zwitserleven de op 4 november 2013 tijdens een overleg tussen partijen gemaakte afspraken op hoofdlijnen vastgelegd en meer in detail uitgewerkt. IV-Groep heeft deze brief op 3 december 2013 voor akkoord getekend.
1.5 Na de verkoop van de in het GBD aanwezige aandelen is tussen Zwitserleven en IV-Groep B.V. (hierna IV-Groep) een geschil gerezen dat heeft geleid tot Procedure I. In die procedure heeft IV-Groep, samengevat, gevorderd (i) vast te stellen dat Zwitserleven aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de aandelenverkoop op 18 april 2013 en overige vermogensschade (als genoemd in de dagvaarding), welke aansprakelijkheid mede betrekking heeft op de vanaf die datum betaalde premies; (ii) vast te stellen dat Zwitserleven niet bevoegd was tot eenzijdige wijziging van de sterftegrondslag, althans het gebruik van deze bevoegdheid misbruik van recht c.q. onaanvaardbare uitvoering van de overeenkomst meebrengt; (iii) vast te stellen dat IV-Groep gerechtigd is de pensioenleeftijd van haar werknemers te verhogen van 65 naar 67 en dat Zwitserleven hieraan medewerking moet verlenen zonder actuariële verhoging van de opgebouwde aanspraken, althans Zwitserleven gehouden was de gunstige effecten thans al in te rekenen; en (iv) Zwitserleven te veroordelen tot (a) het vergoeden van de onder (i) bedoelde schade en (b) betaling van schade ad € 129.030 (in verband met diverse kosten, waaronder de kosten van het stellen van bankgaranties) en € 18.574,40 (voor buitengerechtelijke kosten) te vermeerderen met rente en kosten8.. De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 2014 de vorderingen van IV-Groep afgewezen.
1.6 In hoger beroep in Procedure I heeft IV-Groep op 16 december 2014 haar eis vermeerderd, met het oog op de afsprakenbrief die inmiddels tot stand was gekomen. Deze eisvermeerdering luidt als volgt:
“Iv-Groep wenst haar eis zoals neergelegd in de op 5 december 2014 uitgebrachte dagvaarding te vermeerderen als volgt:
8 Te verklaren voor recht dat SR LEV [Zwitserleven, A-G] met terugwerkende kracht tot 2 december 2013 geen beroep meer kan doen op (rechten en verplichtingen uit) de door partijen getekende Afsprakenbrief van 2 december 2013 onder artikel 5, alsmede SR LEV te veroordelen om hetgeen ter uitvoering van dat artikel 5 door Iv-groep ten gunste van SR LEV is verricht met terugwerkende kracht ongedaan te maken en/of SR LEV te veroordelen om aan Iv-groep de schade, nader op te maken bijstaat, te vergoeden die lv-groep heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van (het nakomen van de verplichtingen uit) de Afsprakenbrief
Toelichting
a) Het standpunt van Iv-groep is dat SR LEV (Zwitserleven) onrechtmatig heeft gehandeld door de beleggingen in de account te verkopen, een ander zoals in de grieven beschreven.
b) De Afsprakenbrief van 2 december 2013 (hierbij overgelegd als productie 3) is tussen partijen overeengekomen enkel omdat Zwitserleven tot bedoeld onrechtmatig handelen is overgegaan en niet bereid was dit zonder nadere afspraken te herstellen.
c) Onder die omstandigheden heeft Iv-groep ingestemd en moeten instemmen met deze Afsprakenbrief om de beleggingen weer open te stellen.
d) Zonder de onrechtmatige verkoop door Zwitserleven was deze Afsprakenbrief niet (nooit) tot stand gekomen. De brief staat in rechtstreeks oorzakelijk verband met het onrechtmatig handelen door Zwitserleven.
e) Indien de verkoop onrechtmatig wordt bevonden, zoals Iv-groep vordert, zal (derhalve) de Afsprakenbrief niet langer ingeroepen kunnen worden door Zwitserleven. Met de onrechtmatigheid van de verkoop, vervalt de grondslag aan de afspraken die immers alleen maar waren ingegeven door en noodzakelijk waren door het onrechtmatig handelen van Zwitserleven.
f) Daarom is het - indien de onrechtmatigheid van de verkoop is vastgesteld – tevens onrechtmatig van Zwitserleven, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, indien zij (wel) aanspraak maakt op nakoming van de rechten en verplichtingen uit de Afsprakenbrief.
g) Derhalve komt deze aanvullende vordering voor toewijzing in aanmerking.”
1.7 Bij arrest van 8 maart 2016 in Procedure I heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in onze cassatiezaak relevant heeft het hof daarin als volgt geoordeeld:
- Zwitserleven heeft zich in art. 12(2) van de uitvoeringsovereenkomst een zekere beoordelingsvrijheid voorbehouden met betrekking tot de vraag of voldoende middelen in het GBD aanwezig zijn en voor de berekening van het zgn. “waarschuwingsniveau” en “actieniveau” (rov. 3.3),
- die beoordelingsvrijheid is niet onbeperkt als moet worden aangenomen dat de beslissing van Zwitserleven om het GBD te sluiten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (rov. 3.4),
- het hof is echter van oordeel dat Zwitserleven geen onaanvaardbaar gebruik heeft gemaakt van de beoordelingsvrijheid die zij aan art. 12(2) van de uitvoeringsovereenkomst ontleent en de keuzes en afwegingen die zij op grond hiervan moest maken (rov. 3.5-3.7)
- Zwitserleven is bevoegd tot verkoop van de beleggingen over te gaan als de dekkingsgraad onder het actieniveau uitkomt (rov. 3.8).
Ten aanzien van de afsprakenbrief, die via de in 1.6 bedoelde vermeerdering van eis ook tot voorwerp van geschil in Procedure I was gemaakt, en enkele voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep aangevoerde stellingen overwoog het hof als volgt:
“3.13 Hetgeen IV-Groep ter gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd op het punt van premieberekening (artikel 5 van de uitvoeringsovereenkomst), het cumulatieve technisch resultaat per 1 januari, de te hanteren rentecurve en het ontbreken van een Wft-adviseur is te laat, want na de memorie van grieven aangevoerd. Zwitserleven heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen de verruiming van het debat met deze onderwerpen. Anders dan IV-Groep stelt, betreft het geen uitwerking van reeds eerder aangevoerde argumenten. Het hof zal deze genoemde punten daarom buiten beschouwing laten.
3.14 Geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Aan de in hoger beroep vermeerderde vordering ligt de stelling ten grondslag dat Zwitserleven jegens IV-Groep onrechtmatig heeft gehandeld. Nu dat niet kan worden aangenomen, is deze vordering niet toewijsbaar.”
1.8 IV-Groep heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld. In lijn met de conclusie van A-G Wissink9.heeft Uw Raad het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep bij arrest van 8 september 2017 verworpen (art. 81 lid 1 RO)10..
1.9 Het onderhavige geschil is gerezen na de totstandkoming van de afsprakenbrief en heeft daar (ook) betrekking op. Na wijziging en vermeerdering van eis11.heeft IV-Groep, samengevat, gevorderd Zwitserleven te veroordelen tot teruggave respectievelijk terugbetaling van alle sinds 6 december 2013 verstrekte bankgaranties en gedane bijstortingen van ruim € 45 miljoen, vermeerderd met rente en kosten in verband met verstrekte bankgaranties en gedane bijstortingen, wegens (i) schending van de tariefgarantieplicht (art. 6:74 / art. 6:162 BW in samenhang met art. 7:925 / art. 7:964 / art. 7:975 BW en art. 23 Pensioenwet), danwel (ii) omdat deze onverschuldigd zijn verstrekt of betaald (art. 6:203 BW), (iii) danwel omdat Zwitserleven ongerechtvaardigd is verrijkt (art. 6:212 BW), althans (iv) wegens nietigheid/vernietiging/beëindiging van of buiten toepassing laten van de bijstortverplichting op grond van de marktwaardedekkingsgraadformule en schrapping van art. 35(3) uitvoeringsovereenkomst (art. 4:40 / art. 3:44, art. 6:228, art. 6:258, art. 6:248 BW), althans (iv) wegens schending van de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke onderzoeks-, informatie en waarschuwingsplicht of zorgplichten ten aanzien van het afdekken van renterisico’s (art. 6:74 / art. 4:20 / art. 4:23 / art. 4:24 / art. 4:88 / art. 4:90 Wft).
1.10 Zwitserleven heeft onder meer betoogd dat het gezag van gewijsde van het hofarrest van 8 maart 2016 in Procedure I aan toewijzing van deze vorderingen in de weg staat.
1.11 Bij vonnis van 16 mei 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van Zwitserleven afgewezen. Over het gezag van gewijsde heeft de rechtbank geoordeeld dat zij gebonden is aan de overwegingen van het arrest van 8 maart 2016 in Procedure I, en aan de impliciete vaststellingen in dat arrest die noodzakelijk zijn om de overwegingen te dragen die tot die beslissingen hebben geleid. Dat houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat niet meer kan worden beslist omtrent de totstandkoming van de uitvoeringsovereenkomst, nu de geldigheid van die overeenkomst niet in Procedure I is aangetast (rov. 4). Over de akte vermeerdering eis van 16 december 2014 (vgl. in 1.6 hiervoor) oordeelt de rechtbank dat het hof slechts heeft beslist dat het aan die akte niet toekwam omdat die vermeerdering uitging van de onrechtmatigheid van de in die procedure aan de orde zijnde sluiting van het GBD, terwijl het hof in eerdere overwegingen had beslist dat op die sluiting niets viel aan te merken (rov. 5). De totstandkoming en uitvoering van de afsprakenbrief (inclusief Addendum II en de Overeenkomst 2015) kan volgens de rechtbank getoetst worden, voor zover dat feiten en omstandigheden betreft die in Procedure I niet aan de orde zijn gesteld (rov. 42). De kantonrechter is vervolgens tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak overgegaan en heeft de vorderingen van IV-Groep afgewezen.
1.12 IV-Groep heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Zwitserleven heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter over het gezag van gewijsde. Bij arrest van 16 oktober 2018 ziet het hof het beroep op het gezag van gewijsde wel slagen:
“Aard en omvang van de vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure
3.8 Volgens IV-Groep is de kern van het geschil in de onderhavige zaak het volgende. Anders dan een pensioenfonds, mag een pensioenverzekeraar zoals Zwitserleven bij een te lage dekkingsgraad de toegezegde pensioenen niet verlagen. Evenmin kan de premie tussentijds worden aangepast. ÏV-Groep heeft met Zwitserleven een garantiecontract gesloten. Dit betekent volgens IV-Groep dat gedurende de looptijd van de uitvoeringsovereenkomst de tarieven en voorwaarden vastliggen. Er is een uitkerings- en tariefgarantie. Concreet heeft dit tot gevolg dat als gedurende de looptijd van de uitvoeringsovereenkomst de dekkingsgraad onder een afgesproken niveau is gedaald, doordat - heel eenvoudig gezegd - de waarde van de beleggingen in het GBD (de activa) te laag zijn in verhouding tot de toekomstige pensioenverplichtingen (de passiva), Zwitserleven geen premiebijstorting kan verlangen. Het risico dat de hoogte van de (technische) voorziening te laag is in verhouding tot de contante waarde van de toekomstige pensioenverplichtingen is de kern van het risico dat een pensioenverzekeraar loopt. Als Zwitserleven bijbetaling van premie zou kunnen verlangen zodra de belegde premiegelden onvoldoende zijn om aan de toekomstige pensioenverplichtingen te voldoen, wordt feitelijk het verzekeringsrisico ten laste IV-Groep als verzekeringnemer gebracht, aldus IV-Groep.
3.9 Het onderhavige geval kenmerkt zich er in het bijzonder door dat IV-Groep inspraak heeft in de beleggingssamenstelling van het GBD. Partijen zijn verdeeld over de gevolgen die aan deze afspraak moeten worden verbonden. Volgens IV-Groep zijn partijen bij het bepalen van de hoogte van de premie ervan uitgegaan dat Zwitserleven een rendement op de beleggingen zou kunnen realiseren van 3%. IV-Groep wenste een hoger rendement om te kunnen delen in de overwinst. Om een hoger rendement te kunnen verkrijgen, dient in de regel risicovoller te worden belegd. Dat is ook gebeurd. IV-Groep heeft zich bereid verklaard bedragen bij te storten in het GBD als een lager rendement op de beleggingen zou worden behaald dan de 3% waarvan partijen zijn uitgegaan. Volgens IV-Groep heeft Zwitserleven echter geen aanvullende bankgaranties en/of bijstorting verlangd vanwege tegenvallende beleggingen, maar omdat de dekkingsgraad is gedaald doordat de rente (historisch) laag is. Dat is volgens IV-Groep in strijd met de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de pensioenverzekering. Als de dekkingsgraad daalt door een lage rentestand, is dat een risico dat ten laste komt van de pensioenverzekeraar. Bovendien heeft Zwitserleven op grond van de voor haar geldende Solvency II-richtlijn voor haar verzekeringsportefeuilles het verzekeringstechnische renterisico met derivaten afgedekt. Zij is hiertoe wettelijk verplicht. Omdat de renterisico’s al zijn afgedekt, kunnen de bankgaranties en bijstortingen die Zwitserleven heeft verlangd niet met dat risico verband houden. De bankgaranties en bijstortingen die Zwitserleven heeft geëist, zijn feitelijk verkapte premiebetalingen in strijd met de tariefafspraak. IV-Groep beroept zich ter onderbouwing van haar standpunt onder andere op de parlementaire geschiedenis van de Pensioenwet, waaruit volgens haar volgt dat als een pensioen wordt ondergebracht bij een pensioenverzekeraar de eventuele tekorten voor rekening komen van de pensioenverzekeraar. Weliswaar kan een gesepareerd beleggingsdepot worden ingericht, maar alleen om een winstdeling mogelijk te maken. Dit betekent volgens lV-Groep dat als de dekkingsgraad vanwege de rentestand daalt, Zwitserleven geen bijstorting van haar kan verlangen. IV-Groep heeft in deze procedure ervoor gekozen om geen probleem te maken van tekorten als gevolg van zuivere beleggingsrisico’s. In verband daarmee is zij bereid bijstortingen te doen. Volgens IV-Groep hebben zich echter geen koersverliezen voorgedaan. De passage uit de memorie van toelichting bij de Pensioenwet (kamerstukken II 2005/2006, 30 413, nr. 3, p. 57-58) waarop IV-Groep zich onder andere beroept, luidt als volgt: (…)
3.10 De visie van Zwitserleven is de volgende. Hel wettelijk systeem gaat ervanuit dat ter bescherming van de belangen van de deelnemers het pensioenkapitaal buiten de onderneming moet worden gebracht. Aan die eis is voldaan doordat een GBD is ingericht. Bij een garantiecontract garandeert Zwitserleven het toegezegde pensioen. Deze garantie geldt uitsluitend ten opzichte van de deelnemers aan de pensioenregeling (de werknemers van IV-Groep). Anders dan bij een zuiver garantiecontract waarbij Zwitserleven alle risico’s loopt, heeft IV-Groep inspraak in de beleggingen. Daarom moet IV-Groep volgens Zwitserleven ook de daarmee verband houdende risico’s dragen. Tijdens het pleidooi heeft Zwitserleven nader gereageerd op de hiervoor aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis. Volgens haar blijkt daaruit dat partijen met een systeem van gesepareerd beleggen een winstdeling mogelijk kunnen maken. Het spreekt volgens Zwitserleven echter voor zich dat als geen winst, maar verlies wordt gemaakt met een gesepareerd depot dat verlies ook ten laste van de verzekeringnemer gebracht kan worden. In alle gevallen is bovendien niet beslissend of al of niet een rendement van 3% is behaald, maar dient, zoals bepaald in de uitvoeringsovereenkomst, te worden gekeken naar de dekkingsgraad. Die wordt positief beïnvloed door beleggingsopbrengsten, maar negatief beïnvloed door de hoogte van de verplichtingen (passiva). Als de rente daalt, heeft dat een grote negatieve invloed op de dekkingsgraad. In de uitvoeringsovereenkomst is duidelijk bepaald dat Zwitserleven bijstortingen kan verlangen als de dekkingsgraad onder een afgesproken niveau daalt, aldus Zwitserleven.
3.11 Zwitserleven heeft niet bestreden dat het vermogen in het GBD gedurende de looptijd van de uitvoeringsovereenkomst in absolute zin door premiebetalingen en beleggingsopbrengsten is toegenomen en dat de omvang daarvan door de bijstortingen van IV-Groep nog verder is vergroot. Op vragen van het hof is tijdens het pleidooi namens Zwitserleven meegedeeld dat de Nederlandsche Bank als toezichthouder op de hoogte is van de wijze waarop Zwitserleven met verzekeringnemers afspraken maakt over gesepareerde beleggingsdepots en de wijze waarop deze worden ingericht. De Nederlandsche Bank kijkt alleen of er risico’s zijn voor de pensioenverzekeraar. In dat kader wordt volgens Zwitserleven erop toegezien dat het insolventierisico dat wordt gelopen op een verzekeringnemer adequaat wordt afgedekt.
3.12 Tussen partijen staat als onvoldoende weersproken vast dat IV-Groep door Zwitserleven werd verplicht bijstortingen te doen en/of bankgaranties af te geven vanwege de daling van de dekkingsgraad. Vanaf december 2013, toen IV-Groep de afsprakenbrief van 4 november 2013 voor akkoord had ondertekend, heeft Zwitserleven de dekkingsgraad berekend aan de hand van de zogenoemde marktdekkingsgraadformule. IV-Groep heeft in de periode tussen de afsprakenbrief en 12 januari 2015 in totaal € 38.951.319,00 aan bankgaranties gesteld en € 6.462.343,00 aan bijstortingen gedaan.
3.13 In deze procedure stelt IV-Groep zich op het standpunt dat met de afsprakenbrief geheel andere risico’s (namelijk verzekeringsrisico’s) ten laste van IV-Groep zijn gebracht dan de risico’s die verband houden met de beleggingsinspraak van lV-Groep, waardoor Zwitserleven de aan IV-Groep gegeven tariefgarantie heeft geschonden en IV-Groep schade lijdt. Die schade begroot zij op de hoogte van de bankgaranties die zijn gesteld en de bijstortingen die zij heeft gedaan.
3.14 IV-Groep voert verschillende grondslagen aan voor haar vorderingen die zijn gebaseerd op de uitvoeringsovereenkomst en/of de afsprakenbrief (Zwitserleven schendt het garantiecontract/de vaste prijsafspraak, althans handelt onrechtmatig jegens IV-Groep; het handelen van Zwitserleven is in strijd met de Pensioen- en verzekeringswetgeving, de Wft, de openbare orde en de op haar rustende publiek- en privaatrechtelijke zorgplichten; de bijstortverplichting is een onrechtmatige tariefverzwaring; de toepassing van de afsprakenbrief is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; er doen zich onvoorziene omstandigheden voor; de afsprakenbrief is onder invloed van dwaling tot stand gekomen; bij de totstandkoming van de afsprakenbrief heeft Zwitserleven haar zorgplichten geschonden). De vorderingen die IV-Groep instelt strekken ertoe dat Zwitserleven wordt veroordeeld tot teruggave - al dan niet bij wijze van schadevergoeding - van de door IV-Groep verstrekte bankgaranties en gedane bijstortingen, totaal ten bedrage van €45.414.319.
Gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016?
3.15 De akte wijziging van eis die IV-Groep op 16 december 2014 in deze eerder tussen partijen gevoerde procedure heeft genomen, luidt als volgt:
(…)
3.16 Het hof is in het arrest van 8 maart 2016 tot het oordeel gekomen, kort gezegd, dat Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst de bevoegdheid had de dekkingsgraad te berekenen zoals zij heeft gedaan en dat daarbij niet van onjuiste gegevens of van een onjuiste waardering van de beleggingsrisico’s is uitgegaan. Zwitserleven was bevoegd tot verkoop van de beleggingen over te gaan omdat de dekkingsgraad uitkwam beneden het overeengekomen actieniveau en IV-Groep geen gehoor gaf aan het verzoek tot het stellen van een aanvullende bankgarantie. Niet kon worden vastgesteld dat Zwitserleven bij het nemen van de beslissing om de in het GBD aanwezige aandelen te verkopen en van de opbrengst participaties te kopen buiten de grenzen van haar beoordelingsvrijheid is getreden. Dat zou het geval zijn geweest als die beslissing, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.17 Ten aanzien van de eisvermeerdering is in het arrest van 8 maart 2016 het volgende overwogen (rov. 3.14):
“Aan de in hoger beroep vermeerderde vordering ligt de stelling ten grondslag dat Zwitserleven jegens IV-Groep onrechtmatig heeft gehandeld. Nu dat niet kan worden aangenomen, is deze vordering niet toewijsbaar.”
Ook is overwogen (rov. 3.13):
“Hetgeen IV-Groep ter gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd op het punt van de premieberekening (artikel 5 van de uitvoeringsovereenkomst), het cumulatieve technisch resultaat per 1 januari, de te hanteren rentecurve en het ontbreken van een Wft-adviseur is te laat, want na de memorie van grieven aangevoerd. Zwitserleven heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen de verruiming van het debat met deze onderwerpen. Anders dan IV-Groep stelt, betreft het geen uitwerking van reeds eerder aangevoerde argumenten. Het hof zal deze genoemde punten daarom buiten beschouwing laten.”
3.18 Voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is voldoende dat in de procedures dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt (HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683). Het gaat erom of de beslissing in de eerste procedure in de weg staat aan [een] nieuw oordeel over de rechtsbetrekking, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een uitspraak die zich naar zijn uitkomst niet met de eerdere uitspraak verdraagt.
3.19 De rechtsbetrekking tussen partijen die in de eerdere procedure in geschil was, betreft de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor partijen. Het geschil tussen partijen had betrekking op de vraag of Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief het recht had van IV-Groep bankgaranties en bij stortingen te verlangen. Het hof heeft de stelling van IV-Groep dat Zwitserleven niet gerechtigd was bankgaranties en bijstortingen te verlangen verworpen. De daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, zowel voor zover die zagen op de uitvoeringsovereenkomst als op de afsprakenbrief. De vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure zijn naar de kern genomen dezelfde als die in de eerdere procedure zijn ingesteld en zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in de eerdere procedure in geschil was. De vorderingen van IV-Groep strekken in beide procedures tot aantasting van hetgeen IV-Groep op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief heeft gedaan (het stellen van bankgaranties en het doen van bij stortingen) en zijn gebaseerd op de stelling dat Zwitserleven niet was gerechtigd daarop jegens IV-Groep aanspraak te maken. De thans door IV-Groep verlangde uitspraak, inhoudende dat Zwitserleven geen bankgaranties of bijstortingen kon verlangen, is niet verenigbaar met het arrest van 8 maart 2016 waarin is geoordeeld dat Zwitserleven daartoe op grond van de uitvoeringsovereenkomst was gerechtigd en dat de afsprakenbrief daaraan niet in de weg stond. Aan die beslissingen komt gezag van gewijsde toe. Aan een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde staat niet in de weg dat de vorderingen in de eerdere en de voorliggende procedure verschillend zijn. Evenmin staat daaraan in de weg dat in deze procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking. Daarmee slaagt het beroep van Zwitserleven op het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016. De thans in deze procedure door IV-Groep aangevoerde argumenten en grondslagen voor haar vorderingen dienen daarom buiten bespreking te blijven. Het incidenteel hoger beroep is terecht voorgesteld.”
“3.21 Met grief 8 voert IV-Groep aan dat de kantonrechter heeft verzuimd te oordelen over haar subsidiaire standpunt ten aanzien van de normschending door Zwitserleven betreffende het afdekken van het renterisico en het vermogensbeheer, zoals verwoord in paragraaf 7 van de conclusie van repliek. IV-Groep stelt dat Zwitserleven haar zorgplicht heeft geschonden door het renterisico niet goed af te dekken en in het kader van het vermogensbeheer onvoldoende heeft gedaan ter bescherming van de belangen van IV-Groep. In dit verband beroept IV-Groep zich op artikel 4:88 en 4:90 Wft. Voor zover deze bepalingen niet rechtstreeks-van toepassing zouden zijn, betoogt IV-Groep dat de daarin geformuleerde gedragsregels naar analogie, via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 BW, van toepassing zijn.
3.22 Het hof is van oordeel dat de artikelen 4:88 en 4:90 Wft in het voorliggende geval niet van toepassing zijn. Tussen partijen is een pensioenverzekering gesloten. Het GBD is in het kader van deze rechtsverhouding ingericht. Het gaat niet om vermogensbeheer of het verlenen van beleggingsdiensten. Voor het overige, uitgaande van de tussen partijen bestaande contractverhouding, heeft IV-Groep naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke verwijten Zwitserleven in dat kader precies worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn. Bovendien wordt ook op grond van deze stellingen aangevoerd dat Zwitserleven geen bankgaranties of bijstortingen van IV-Groep kon verlangen. Aan de beoordeling van de daaraan gekoppelde vorderingen tot betaling staat het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 in de weg. Grief 8 kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.”
1.13 IV-Groep heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Zwitserleven heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Juridisch kader gezag van gewijsde
2.1
Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die “de rechtsbetrekking in geschil” betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dat betekent dat de rechten en verplichtingen die het voorwerp zijn van de rechtsstrijd waarop is beslist, niet nogmaals het voorwerp van een andere procedure kunnen worden. Met “beslissing” wordt niet alleen bedoeld het dictum in een eerdere uitspraak, maar ook de dragende overwegingen daarvan of van daaraan voorafgegane tussenuitspraken12.. Aan obiter dicta komt geen gezag van gewijsde toe13..
2.2
Onderscheid wordt gemaakt tussen de objectieve en de subjectieve omvang van het gezag van gewijsde. Met de objectieve omvang van het gezag van gewijsde wordt gedoeld op de elementen van de rechterlijke uitspraak die de in art. 236 Rv bedoelde bindende kracht in een ander geding hebben. Met de subjectieve omvang van het gezag van gewijsde worden degenen aangewezen ten aanzien van wie de binding van de eerdere rechterlijke uitspraak werkt14..
2.3
Wat betreft de subjectieve omvang van het gezag van gewijsde geldt dat een rechterlijke uitspraak alleen de partijen tussen wie zij wordt gewezen bindt en hun rechtverkrijgenden (art. 236 lid 2)15.. Tegen de achtergrond van art. 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor is dit helder: een partij kan niet gebonden raken aan een beslissing in een geschil waarin deze niet is betrokken en zodoende geen standpunten naar voren heeft kunnen brengen16..
2.4
Over de objectieve omvang wordt in de MvT bij art. 67 (oud) Rv het volgende gezegd17.:
“De onduidelijke inhoud van artikel 1954 (dezelfde zaak dezelfde oorzaak) heeft in de loop der jaren geleid tot jurisprudentie van de Hoge Raad ingevolge waarvan een beroep op het gewijsde in een later geding geoorloofd is indien het alles beheersende geschilpunt hetzelfde is, onverschillig of wat geëist wordt hetzelfde is.”
2.5
Dit is inmiddels nader verfijnd in de rechtspraak18.. Het gaat erom of al in een eerdere procedure over het “aan de orde zijnde geschilpunt” is beslist19.in de zin van: de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent in de zaak [...] / [...]20.:
“2.4 De strekking van het gezag van gewijsde brengt mee dat partijen een eerder beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kunnen stellen met een beroep op nieuwe juridische en feitelijke stellingen, op grond waarvan thans anders moet worden geoordeeld. Hiervan dient wel te worden onderscheiden het geval dat de vordering wordt herhaald op een andere feitelijke grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten.”
2.6
Als een eerder afgewezen vordering opnieuw wordt ingesteld op een andere feitelijke grondslag, heeft de eerdere uitspraak geen gezag van gewijsde, omdat door eiser in dat geval een ander “geschilpunt” aan de orde wordt gesteld21.. Er is dan sprake van een zelfstandig rechtsfeit dat een nieuwe “rechtsbetrekking in geschil” oplevert22.. Van een nieuw rechtsfeit is bijvoorbeeld23.sprake als in een eerste geding een vordering tot levering wordt afgewezen omdat de eisende partij het bestaan van de onderliggende koopovereenkomst niet heeft kunnen bewijzen, terwijl eiser in het tweede geding aanvoert dat hij nadien alsnog een recht op levering heeft verkregen, bijvoorbeeld als gevolg van een nieuwe koopovereenkomst.
2.7
De vraag of in een concreet geval sprake is van een nieuw geschilpunt is intussen notoir lastig (in gelijke zin s.t. IV-Groep 3.2.10). Ik geef de volgende schets uit de rechtspraak.
2.8
In een arrest uit 196524.is uitgemaakt dat het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerste geding tot wijziging van een concurrentiebeding niet in de weg staat aan een tweede geding waarin de matiging van een op grond van dat concurrentiebeding verschuldigde boete aan de orde kwam.
In Du Crocq/Van Tuijn25.vorderde Du Crocq in de eerste procedure nakoming van de tussen hem en Van Tuijn gesloten overeenkomst. Van Tuijn betoogde dat de geleverde producten ondeugdelijk waren en op die grond vorderde Van Tuijn in reconventie ontbinding wegens wanprestatie. De reconventionele vorderingen werden afgewezen en de uitspraak ging in kracht van gewijsde. Van Tuijn probeerde in de tweede procedure opnieuw onder de overeenkomst uit te komen, dit keer op grond van dwaling dan wel bedrog of misleiding. Hiertoe werden andere feiten aangedragen dan in de eerste zaak ten grondslag waren gelegd voor wanprestatie. Volgens het arrest is met het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak onverenigbaar dat Van Tuijn zich andermaal met een beroep op het ontbreken van bepaalde eigenschappen van het geleverde aan de betaling van de koopprijs zou kunnen onttrekken26..
In Van Huffel/Van den Hoek27.was volgens Uw Raad wel sprake van een andere rechtsbetrekking in geschil. In de eerste procedure was beslist over de vraag of tussen Van Huffel en Van den Hoek een (pacht)overeenkomst of althans een voorovereenkomst tot het sluiten van een overeenkomst tot stand was gekomen. Nee, volgens het hof. In de tweede procedure was aan de orde of Van Huffel eerst nog aan Van den Hoek een laatste voorstel voor een overeenkomst had moeten doen, voordat hij met een andere pachter in zee ging. Ja, volgens het hof. Het bevestigende antwoord in de tweede procedure, dus: geen recht om zonder meer met een derde in zee te gaan, werd niet onverenigbaar geacht met het ontkennende antwoord in de eerste procedure dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand was gekomen. De tweede procedure betrof een andere rechtsvraag.
Voor onze zaak is met name het arrest Bossers/Kennis28.van belang, omdat IV-Groep in kernonderdeel 2 in wezen op deze leer een beroep doet (evenals op het hierna te bespreken arrest [...] / [...]). Het gezag van gewijsde is geen obstakel voor een tweede procedure, wanneer die tweede zaak gegrond is op een nieuwe feitelijke grondslag in de zin van: feiten en omstandigheden die zich pas na de eerste procedure hebben voorgedaan. Dat is enigszins vanzelfsprekend, omdat zulke nieuwe feiten en omstandigheden in de eerste procedure niet konden worden opgeworpen en daarom ook niet zijn beoordeeld. Kennis heeft van Bossers een terrein gekocht onder de ontbindende voorwaarde dat hem geen vergunning op grond van de Hinderwet zou worden verleend om daarop een transportbedrijf uit te oefenen. In de eerste procedure oordeelde het hof dat deze ontbindende voorwaarde niet was vervuld. In de tweede procedure werd geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde inmiddels wel was vervuld, nu in administratief beroep bij de Kroon definitief was komen vast te staan dat er geen Hinderwetvergunning zou worden verleend. Daarbij oordeelde het hof in de tweede procedure dat in de eerste procedure niet was beslist dat wanneer alsnog vast zou komen te staan dat de vereiste vergunning niet zou worden verleend, de ontbindende voorwaarde geen werking meer zou kunnen hebben, zodat het beroep van Bossers op het gezag van gewijsde van de eerste uitspraak volgens het hof niet opging. In cassatie werd dit in stand gelaten: dit gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. Gras29.schrijft hierover dat materieelrechtelijke uitleg van de verhouding tussen het eerste vonnis en de tweede vordering noodzakelijk is. Het ligt zodoende genuanceerd. Het hof stelt in de tweede procedure vast dat op grond van de op dat moment geldende feiten een contractuele voorwaarde is vervuld, terwijl het hof in de eerste procedure op grond van de toen geldende feiten nog moest oordelen dat de voorwaarde niet was vervuld. Dat is alleen een schijnbare tegenstrijdigheid, nu de rechter in de eerste procedure niet ook heeft beslist dat een beroep op de betreffende voorwaarde helemaal niet toekomt aan de partij die zich daarop beroept en dat was hier niet het geval. Dit lijkt mij de sleutel voor de oplossing in onze zaak, zoals we verderop zullen zien.
Een vergelijkbare genuanceerde benadering zien we in [...] / [...]30.. [...] had op grond van een dadingsovereenkomst schilderswerkzaamheden verricht voor [...] . [...] betaalde niet, omdat hij het niet eens was met de manier waarop de werkzaamheden waren uitgevoerd. In de eerste procedure werd geoordeeld dat [...] het in de overeenkomst afgesproken bedrag moest betalen en dat hij die verplichting niet blijvend kon opschorten ( [...] had geen nader gevolg verbonden aan de door hem gestelde wanprestatie van [...] ). In de tweede procedure had [...] gevorderd de overeenkomst te ontbinden en [...] te veroordelen tot terugbetaling van betaalde facturen en tot het vergoeden van schade als gevolg van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst. Nu in de eerste procedure niet was toegekomen aan een beslissing over het in de tweede procedure gestelde tekortschieten door [...] en de daarop gegronde vorderingen van [...] , stond het gezag van gewijsde van de eerste procedure niet aan de tweede procedure in de weg. Van Schaick31.ziet het zo dat in deze zaak de vordering in de tweede procedure was gebaseerd op een andere verbintenis uit dezelfde overeenkomst. De “rechtsvragen” verschilden hier zodoende. IV-Groep betoogt in onze zaak dat zich zo’n geval voordoet, zoals we nog zullen zien.
2.9
Deze uitspraken laten zien dat bij de vraag of sprake is van gezag van gewijsde het er voor de tweede rechter op aankomt de eerste uitspraak uit te leggen32.en dat is een in beginsel feitelijke exercitie33..
2.10
In de kern komt het bij gezag van gewijsde volgens Van Schaick34.aan op het volgende:
“Het gaat erom dat de beslissing in de eerste procedure in de weg staat aan een nieuw oordeel over de rechtsbetrekking die in de andere procedure wordt gevraagd, in die zin dat dit nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een vonnis dat zich naar zijn uitkomst niet met het eerdere vonnis verdraagt. Dat betekent in het algemeen dat in de tweede procedure niet, ook niet impliciet, hetzelfde feitencomplex op een andere juridische grondslag of hetzelfde juridische vraagstuk op een andere feitelijke grondslag ter discussie kan worden gesteld.”
2.11
Voor ogen moet ook staan dat er geen sprake van gezag van gewijsde kan zijn, als in de eerdere procedure niet inhoudelijk over het geschilpunt is beslist, bijvoorbeeld omdat de rechter daar niet aan is toegekomen. Zo de conclusie van A-G Wesseling Van Gent voor het al eerder aangehaalde arrest [...] / [...]:
“2.5 Van een 'beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil' als in art. 67 lid 1 Rv. bedoeld, is geen sprake ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven. In zijn conclusie voor een soortgelijke beslissing […] signaleert Vranken de uit de rechtspraak blijkende tendens om geen gezag van gewijsde aan te nemen wanneer niet inhoudelijk is beslist omtrent een rechtsbetrekking in geschil. Voorbeelden waarin de rechter niet aan een inhoudelijke beoordeling toekomt, zijn: niet-ontvankelijkheid, nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid, foutieve vertegenwoordiging, een te vroeg ingestelde vordering, een geweigerde vermeerdering van eis en voorwaardelijk of subsidiair aan de orde gestelde geschilpunten die buiten beschouwing zijn gebleven.”
2.12
Deze gedachtegang is meen ik ook terug te vinden in de volgende rechtspraak.
In Van Raalte/S.H. Beheer35.is uitgemaakt dat geen sprake is van gezag van gewijsde als de rechter het gevorderde niet toewijst omdat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen over de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven. Deze uitspraak wordt met het oog op het huidige procesrecht (art. 30a lid 3 sub d. f en g Rv) lijkt mij terecht bekritiseerd door Van Schaick36.. Niettemin valt hieruit af te leiden dat het algemene idee wordt onderschreven dat geen gezag van gewijsde kan worden aangenomen wanneer niet inhoudelijk is beslist over een geschilpunt.
Ook een arrest uit 199537.leert dat geen sprake is van gezag van gewijsde wanneer de eerste beslissing slechts inhoudt dat een in vrijwaring ingestelde vordering wordt afgewezen omdat de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen.
2.13
Niet doorslaggevend voor dezelfde “rechtsbetrekking in geschil” is welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt38..
2.14
Niet beoordeelde feiten en bewijsmiddelen die een in een eerdere procedure aangevoerde stelling betreffen, kunnen in een nieuwe procedure niet alsnog ter beoordeling aan de rechter worden voorgelegd39..
2.15
Voor het gezag van gewijsde is daarnaast nog relevant of sprake is van een wijziging van omstandigheden. Daarvan is sprake indien in de feitelijke omstandigheden waarop de beslissing berust nadien een verandering plaatsvindt en als dit feit ontstaat op een moment dat eiser zich er in de eerste procedure niet meer op kan beroepen. Deze verandering moet dan wel van dien aard zijn, dat de beslissing anders zou zijn uitgevallen als de gewijzigde verhouding al bij het geven van deze beslissing had bestaan40..
2.16
Gezag van gewijsde werkt niet van rechtswege en mag dus niet ambtshalve worden toegepast (art. 236 lid 3 Rv).
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Het cassatieberoep bestaat uit twee inhoudelijke onderdelen 2 en 3; onderdeel 1 is inleidend en bevat geen klachten en onderdeel 4 is een restklacht. Onderdeel 2 ziet op het gezag van gewijsde, onderdeel 3 op het beroep van IV-Groep op schending van zorgplichten door Zwitserleven.
3.2
Onderdeel 2 valt in 11 subonderdelen het oordeel aan over het gezag van gewijsde van Procedure I, hoofdzakelijk vervat in rov. 3.19 (hiervoor weergegeven in 1.12). In de kern is dat het oordeel van het hof dat de rechtsbetrekking in geschil tussen partijen – de uit de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief voortvloeiende rechten en verplichtingen – in Procedure I en in onze zaak in wezen dezelfde is en dat het in onze zaak gevorderde niet verenigbaar is met het in stand gebleven hofarrest in Procedure I. Ik denk dat hier tevergeefs tegen wordt opgekomen in cassatie, maar het is als gezegd wel een breinbreker.
3.3
Subonderdeel 2.1 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.19 rechtens onjuist is als het hof heeft aangenomen dat gezag van gewijsde van het hofarrest in Procedure I ook kan worden aangenomen indien IV-Groep haar vorderingen heeft herhaald op een andere juridische en feitelijke grondslag waarover het hof nog niet heeft beslist. In Procedure I was volgens de klacht immers de rechtmatigheid van de verkoop van de effecten in het GBD op 18 april 2013 aan de orde, inclusief de bij vermeerdering van eis aan de orde gestelde vraag of Zwitserleven gelet daarop nakoming van de afsprakenbrief kon vorderen en of onder de daardoor veroorzaakte schade ook de door de afsprakenbrief veroorzaakte schadelijke gevolgen vielen. Doordat het hof de sluiting van het GBD niet onrechtmatig heeft geacht, volgde daaruit de verwerping van de vordering bij vermeerdering van eis. Nu de verkoop van de effecten niet onrechtmatig was, behoefde het hof immers niet meer te beoordelen of op die grond geen nakoming van de afsprakenbrief kon worden gevorderd en of de door de afsprakenbrief veroorzaakte schade op die grond diende te worden vergoed. De vorderingen van IV-Groep in onze zaak zien echter volgens de klacht op een andere juridische en feitelijke grondslag dan waarover in Procedure I is beslist, namelijk de gewijzigde dekkingsgraadformule in de marktwaardedekkingsgraadformule, mede in samenhang met de wijziging van de beëindigingsvoorwaarden en in het bijzonder de beëindiging van het recht de verzekering premievrij achter te laten op basis van art. 35(3) van de uitvoeringsovereenkomst, waarvan de gevolgen extreem bleken door de substantiële daling van de marktrente halverwege 2014 en door beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst op 1 januari 201541.. IV-Groep heeft er in dat verband op gewezen dat dit omstandigheden betreft die zijn opgetreden na 18 april 2013, terwijl de beoordeling van het hof in Procedure I nu juist was gebaseerd op een andere dekkingsgraadformule en de omstandigheden die zich voor die datum hebben voorgedaan waarbij de invloed van marktrentedaling geen rol speelde en waarbij nog niet was voldaan aan de wettelijk vereiste beëindigingsvoorwaarden42..
Zodoende was in Procedure I een andere juridische en feitelijke grondslag aan de orde en over de in onze zaak aan de orde zijnde geschilpunten en de daarbij behorende juridische en feitelijke grondslag heeft het hof in dat arrest volgens de klacht niet beslist.
Mocht het hof hebben geoordeeld dat desalniettemin ook ten aanzien van deze andere juridische en feitelijke grondslag waarover nog niet is beslist, sprake is van gezag van gewijsde van dit arrest, dan is zijn beslissing rechtens onjuist. Er kan in zoverre immers geen sprake zijn van gezag van gewijsde van het arrest in Procedure I. De omstandigheid dat IV-Groep haar vordering, die er op neerkomt dat Zwitserleven geen nakoming kan vorderen van de afsprakenbrief en de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden, (deels) heeft herhaald in onze zaak maakt dat volgens de klacht niet anders.
In dat verband heeft het hof volgens de klacht ten slotte miskend dat niet naar de kern genomen sprake moet zijn van dezelfde rechtsbetrekking in geschil, maar van dezelfde rechtsbetrekking in geschil waarbij de feitelijke en juridische grondslag (precies) gelijk is. Dat is niet zo, nu andere (onderdelen van de) contractuele voorwaarden en andere omstandigheden aan de orde zijn in de twee procedures.
3.4
Ik denk dat deze klacht faalt. Er is geen sprake van een nieuwe feitelijke en juridische grondslag waarover in Procedure I nog niet is beslist. In de kern gaat het in beide procedures over de geldigheid van het monitoring- en actiebeleid op basis van de dekkingsgraad zoals tussen partijen is overeengekomen bij de inrichting van het pensioenstelsel van IV-Groep. De schadevergoedingsactie in Procedure I berustte op twee gronden: van een tekort in het GBD was volgens IV-Groep op 18 april 2013 in feite geen sprake en bij de berekening van de Zwitserlevendekkingsgraad mocht Zwitserleven niet uitgaan van sterftetafel ZL2011, omdat in de eerste plaats de uitvoeringsovereenkomst vaste tariefgrondslagen kende die niet gedurende de looptijd ervan konden worden gewijzigd en in de tweede plaats die sterftetafel ZL 2011 als zodanig onredelijk is43.. In Procedure I is Zwitserleven in haar verweer ingegaan op de stelling dat de sterftetafel niet mocht worden gewijzigd, door te wijzen op het hybride karakter van de uitvoeringsovereenkomst met een GBD (net zoals zij dat voor de zekerheid ook heeft gedaan in onze zaak in feitelijke instanties, vgl. s.t. Zwitserleven 11 met de in vt.nt. 7 genoemde vindplaatsen in de stukken). Daarover is in Procedure I beslist dat Zwitserleven contractueel de bevoegdheid had om de beleggingsmix aan te passen als de dekkingsgraad onder een in de uitvoeringsovereenkomst genoemd niveau zakt. In Procedure I heeft het hof de lijn van Zwitserleven gevolgd, dat onderscheiden moet worden tussen een “uitvoeringshelft” en een “winstdelingshelft” in de GBD-overeenkomst en dat Zwitserleven wel bevoegd was om sterftetafel ZL2011 te hanteren voor de berekening van de Zwitserlevendekkingsgraad (vgl. rov. 3.2 en 3.5 arrest hof Procedure I). In Procedure I is dan ook zowel in het partijdebat als in de hofuitspraak de vraag van de geldigheid van de contractuele dekkingsgraad binnen een uitvoeringsovereenkomst van de pensioenregeling zoals afgesproken tussen partijen aan de orde geweest (vgl. s.t. Zwitserleven 12; ook uit de weergave in de s.t. van IV-Groep 2.2.7 volgt dat dit aan de orde is geweest in Procedure I, inderdaad in het kader van de vraag of sluiting van het GBD onrechtmatig was of niet). In de onderhavige tweede procedure is opnieuw de vraag of Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en/of de afsprakenbrief het recht had om van Zwitserleven bankgaranties en bijstortingen te verlangen. Ik ben het met Zwitserleven eens dat het betoog van IV-Groep over een tariefgarantieplicht, zoals in subonderdeel 2.1 uiteengezet (vgl. ook s.t. IV-Groep 2.3.5-2.3.6 en rov. 3.14 van het bestreden arrest), in wezen er op neerkomt dat het systeem van de contractuele dekkingsgraad ontoelaatbaar zou zijn (s.t. Zwitserleven 13 onder verwijzing naar cvd 306: centraal in beide procedures staat het monitoring- en actiebeleid op basis van de dekkingsgraad). Maar het is juist dat stelsel dat al in Procedure I is beoordeeld en geldig bevonden door het hof. De beslissing op de vorderingen van IV-Groep is mede afhankelijk van de geldigheid van dit contractuele dekkingsgraadstelsel en dat de vorderingen in de tweede procedure zijn gebaseerd op de afsprakenbrief en de overeenkomst 2015 maakt niet dat nu sprake is van een andere “rechtsbetrekking in geschil” in de zin van art. 236 lid 1 Rv. De rechtsvraag waarop in Procedure I is beslist in het kader van de uitvoeringsovereenkomst werkt door in de direct en onlosmakelijk daarmee samenhangende afsprakenbrief, zoals IV-Groep in Procedure I ook heeft onderkend en zoals het hof in onze zaak in rov. 3.15 nog eens citeert uit de toelichting van IV-Groep op haar eisvermeerdering in Procedure I. Waar het op neerkomt is dat in Procedure I zowel op grond van de uitvoeringsovereenkomst als op grond van de afsprakenbrief de vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, omdat is geoordeeld dat het dekkingsgraadsysteem als overeengekomen tussen Zwitserleven en IV-Groep geldig is.
IV-Groep ziet dat anders (vgl. s.t. 3.2.8 en 4.2.18) met een beroep op [...] / [...]: de beslissing in onze zaak dat de afsprakenbrief strijdig is met het recht of niet geldig kan worden gemaakt, verdraagt zich volgens IV-Groep prima met het niet onrechtmatig geoordeelde sluiten van het GBD uit Procedure I, maar dit lijkt mij een oneigenlijke verenging van Procedure I. Het gaat in de tweede zaak volgens IV-Groep (vgl. s.t. IV-Groep 4.2.2) om in 2014-2015 gedane bijstortingen en gestelde bankgaranties en de reden daarvoor zou niets te maken hebben met de sluiting van het GBD, maar met name met renteontwikkelingen vanaf 2014 en het niet nakomen van art. 35(3) van de uitvoeringsovereenkomst.
Het hof beslist in onze zaak in rov. 3.19 dat in Procedure I de rechtsvraag was of Zwitserleven op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief van IV-Groep bankgaranties en bijstortingen kon verlangen, dat de positie van IV-Groep dat dat niet kon in Procedure I is verworpen en de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep vervolgens zijn afgewezen. Volgens het hof is deze tweede procedure gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking in geschil als in de eerste procedure en betreft het in wezen dezelfde vorderingen en is de nu verlangde uitspraak niet verenigbaar met het hofarrest in Procedure I. Dat de vorderingen verschillen en er nieuwe juridische grondslagen onder worden geschoven doet volgens het hof niet aan de belemmering van het gezag van gewijsde uit Procedure I af, omdat al is beslist op dezelfde rechtsvraag.
3.5
De klachten van subonderdeel 2.1 lijken mij te miskennen dat de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt niet wijzigt door het (ook) aanvoeren van andere juridische en feitelijke gronden in dit geval. Het betreft hier bij nauwkeurige beschouwing geen Bossers/Kennis-geval met feiten en omstandigheden die zich pas na de eerste procedure hebben voorgedaan. De rechtsbetrekking in geschil is en bleef of Zwitserleven het recht had om van IV-Groep de betreffende bankgaranties en bijstortingen te verlangen op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief. Het gevorderde in onze zaak, er op neerkomend dat dat niet kon, is onverenigbaar met de uitkomst van Procedure I dat dat wel kon. De afwijzing van het bij eisvermeerdering in Procedure I gevorderde staat daar aan in de weg lijkt mij.
3.6
Voor zover subonderdeel 2.1 veronderstelt dat het hof in rov. 3.19 heeft overwogen dat “naar de kern genomen” sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil, mist dat overigens feitelijke grondslag, omdat het hof overweegt dat het om dezelfde rechtsbetrekking in geschil gaat (vgl. in deze zin s.t. Zwitserleven 33).
3.7
Subonderdeel 2.2 beklaagt als onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.19 dat de rechtsbetrekking in geschil in Procedure I mede de afsprakenbrief en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor partijen betreft, indien het hof daarop (mede) het gezag van gewijsde heeft gebaseerd. Dit omdat IV-Groep in de tweede zaak ook andere juridische en feitelijke grondslagen en bewijsmiddelen heeft aangedragen voor haar vorderingen met betrekking tot de afsprakenbrief, dan die in Procedure I zijn aangedragen. Het subonderdeel somt die op onder (i) tot en met (xi). Verder kon volgens de klacht geen sprake zijn van gezag van gewijsde omdat het hof niet op grond van deze omstandigheden (i) tot en met (xi) heeft beoordeeld of Zwitserleven, in aanmerking genomen de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, de beoordelingsvrijheid had om bij het vaststellen van de dekkingsgraad van het GBD en de aan de dekkingsgraadformule in de afsprakenbrief verbonden gevolgen, het recht had om de bankgaranties en bijstortingen te verlangen.
3.8
In de eerste plaats bestaat bij deze klacht lijkt mij geen belang. In cassatie wordt namelijk niet het hofoordeel bestreden dat het beroep op het gezag van gewijsde van Procedure I slaagt omdat het in onze tweede zaak gevraagde oordeel dat Zwitserleven geen bankgaranties en bijstortingen kon verlangen niet verenigbaar is met het hofarrest uit Procedure I waarin is geoordeeld dat Zwitserleven daartoe wel gerechtigd was (in gelijke zin s.t. Zwitserleven 38).
3.9
Maar ook inhoudelijk lijkt mij hier de crux dat de rechtsbetrekking in geschil niet wijzigt doordat IV-Groep andere juridische en feitelijke gronden en bewijsmiddelen aandraagt (opgesomd in de klacht onder (i) tot en met (xi)) op grond waarvan nu anders zou moeten worden beslist over de rechten en verplichtingen met betrekking tot bankgaranties en bijstortingen volgens de afsprakenbrief. De rechtsvraag in Procedure I was of Zwitserleven het recht had om deze bankgaranties en bijstortingen te verlangen. De aangevallen beslissing in rov. 3.19 lijkt mij dan niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen in rov. 3.15 en 3.17 is overwogen over de eisvermeerdering in Procedure I, waardoor immers bedoelde rechten en verplichtingen uit de afsprakenbrief mede onderdeel werden van het geschil in Procedure I.
3.10
Meer in het bijzonder zijn omstandigheden (i) tot en met (xi) als ik het goed zie geen nieuwe feitelijke grondslagen in de zin van Bossers/Kennis, dus geen grondslagen gebaseerd op feiten die zich pas na Procedure I hebben voorgedaan. De kernvraag blijft ook in de tweede procedure of Zwitserleven het recht had om bankgaranties en bijstortingen te verlangen van IV-Groep op grond van de afsprakenbrief. Zwitserleven wijst er bij s.t. 36 volgens mij terecht op dat IV-Groep in Procedure I in bijvoorbeeld haar eerste appelprocesstuk gelegenheid had om feiten en bewijs aan te vullen in het kader van haar eisvermeerdering met betrekking tot de rechten en verplichtingen volgens de afsprakenbrief. Alle omstandigheden (i) tot en met (xi) dateren immers van voor de datum van dagvaarding in appel van 5 december 2014. IV-Groep had dat ook moeten doen om de hakbijl van het gezag van gewijsde te ontlopen in de tweede procedure, die overigens voorafgaand aan het pleidooi bij het hof (oktober 2015) in de zomer van 2015 is gestart over dezelfde rechten en verplichtingen met betrekking tot bankgaranties en bijstortingen op grond van de afsprakenbrief (vgl. s.t. Zwitserleven 37). Dat lijkt mij het lot van deze klacht te bezegelen. Lopen wij de in de klacht gestelde omstandigheden langs, dan zien we het volgende.
(i) Voor IV-Groep staan ongunstigere afspraken in de afsprakenbrief dan in de uitvoeringsovereenkomst. Dat is geen nieuwe feitelijke grondslag waar het gezag van gewijsde op afketst, want de afsprakenbrief is van 3 december 2013, een jaar voorafgaand aan de appeldagvaarding en de stelling betreft wel dezelfde rechtsvraag, namelijk of Zwitserleven bankgaranties en bijstortingen kon verlangen op grond van de afsprakenbrief.
(ii) De afsprakenbrief is in strijd met de tariefgarantieplicht. Dat is ook geen nieuwe feitelijke grondslag in vorenbedoelde zin. Het zijn op 3 december 2013 gemaakte afspraken in verband met dezelfde in Procedure I al aan de orde zijnde rechtsvraag. Een andere juridische grondslag daaronder schuiven (tariefgarantieplicht) maakt niet dat de blokkerende werking van het gezag van gewijsde niet meer toeslaat. Dit had IV-Groep ook tijdig in Procedure I kunnen aanvoeren.
(iii) Dat bij de totstandkoming van de afsprakenbrief waarschuwingsplichten zijn geschonden, is evenmin een nieuwe feitelijke grondslag in de zin van Bossers/Kennis. Daarvoor geldt mutatis mutandis wat ik bij de vorige omstandigheden heb opgemerkt.
(iv) Bij de uitvoering van de afsprakenbrief heeft Zwitserleven met betrekking tot de beleggingsmix een zorgplicht geschonden. Omdat de afsprakenbrief vanaf december 2013 is uitgevoerd en deze nieuwe juridische grondslag tijdig in Procedure I ingebracht had kunnen worden, is ook dit geen nieuwe feitelijke grondslag.
(v) Bij de uitvoering van de afsprakenbrief zijn de Solvency II waarderingsregels niet toegepast, zodat de pensioenverplichtingen te hoog zijn vastgesteld. Ook dit is geen nieuwe feitelijke grondslag, nu dit net als bij (iv) uitvoering van de afsprakenbrief vanaf december 2013 betreft en Procedure I mede betrekking had op wat partijen ter uitvoering van de afsprakenbrief hebben gedaan. Een nieuwe juridische grondslag aanvoeren in de tweede procedure blokkeert het gezag van gewijsde niet.
(vi) Tot 18 april 2013 was er geen sprake van een extreme daling van de marktrente, waardoor niet duidelijk was welke (onvoorziene) gevolgen die kon hebben voor de dekkingsgraad (bijstortverplichting van ruim € 37,5 miljoen). Ook dit is geen nieuwe feitelijke grondslag. Nu zich dit beweerdelijk vanaf 18 april 2013 heeft voorgedaan, had dit tijdig in appel in Procedure I kunnen worden ingebracht door IV-Groep (pleidooi in appel was op 16 oktober 2015 en ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg (10 december 2013) en in appel (5 december 2014) was de extreme rentedaling volgens de eigen stellingen van IV-Groep al lang en breed aan de gang.
(vii) Uit aan verzekeraars geadresseerde brieven van toezichthouders volgt dat Zwitserleven een tariefgarantieplicht heeft geschonden. Nu het hier om brieven uit 1997 en 2000 gaat (prods. 17-18 IV-Groep, vgl. mva 41-44), zijn dit geen nieuwe feiten. Dat IV-Groep deze pas later ontdekt zou hebben, blokkeert het gezag van gewijsde volgens mij niet; zie hiervoor in 2.14 en het daar genoemde arrest Wijnberg/WUH.
(viii) Het beleid van de toezichthouder ten aanzien van het vereiste recht om de verzekering premievrij achter te (mogen) laten, waarmee wordt betoogd dat hier sprake is van een verboden kapitaalcontract. Dit is ook geen nieuw feit, de betreffende brief is uit 2000 (prod. 58 Zwitserleven, vgl. mva 41-44). Ook hier biedt de stelling van IV-Groep dat zij deze brief pas later heeft ontdekt geen soelaas (vgl. hiervoor bij (vii)).
(ix) Het beweerdelijke beleid van Zwitserleven om verzekeringsrisico’s voor rekening van verzekeringnemers te brengen. Dit is ook geen nieuwe feitelijke grondslag in de zin van Bossers/Kennis. Het gaat hier om feiten vanaf 2012/2013 (vgl. cvr 4.1.8). Ook hier is de stelling dat IV-Groep dit pas later heeft ontdekt, maar we zagen bij de vorige twee stellingen dat dat het beroep op gezag van gewijsde niet kan blokkeren.
(x) De niet aan IV-Groep verstrekte Value at Risk rapportage laat de risico’s van een dalende marktrente zien. Het gaat hier opnieuw niet om een nieuwe feitelijke grondslag, nu dit document dateert uit augustus 2013 (mva 74-75 en 157-161) en ook hier faalt het beroep op laattijdige ontdekking net als bij de vorige drie punten.
(xi) De omstandigheid dat de marktrenterisico’s door Zwitserleven portefeuillebreed zijn afgedekt en verzekerd op grond van art. 5(5) (premieverhogingsrecht) en art. 7 (recht op het eisen van weerstandsvermogen) van de uitvoeringsovereenkomst. Ook dit is, ten slotte, geen nieuwe feitelijke grondslag. Onder portefeuillebreed afdekken van marktrenterisico’s moet worden begrepen de afspraken over het GBD en het risicobeheersingsbeleid van Zwitserleven en de verslaggevingsregels voor Zwitserleven als verzekeraar (vgl. mva 61-62). Dat is gelet op het document waar IV-Groep zich op beroept geen nieuwe feitelijke grondslag. Zwitserleven gebruikt al heel lang hedgestrategieën om niet gewenste rente-, markt- en valutarisicos’s af te dekken (mvg 4.6, vgl. s.t. Zwitserleven 36).
3.11
IV-Groep brengt hier tegen in (vgl. s.t. IV-Groep 4.2.6-4.2.10) dat in Procedure I niet is geoordeeld over de door de afsprakenbrief gewijzigde uitvoeringsovereenkomst en noemt (i) tot en met (xi) nieuwe geschilpunten. Dat heeft volgens haar (s.t. 4.2.13) geleid tot nieuwe schade, waarover het gezag van gewijsde van Procedure I zich niet uitstrekt. Of in haar woorden bij repliek in cassatie onder 10: in Procedure II wordt vergoeding gevorderd van andere schade, op een feitelijke grondslag waarover het hof zich nog niet (inhoudelijk) heeft uitgelaten, te weten de met de afsprakenbrief gewijzigde uitvoeringsovereenkomst, zodat andere rechtsfeiten en elementen van de rechtsbetrekking in geschil zijn, waarover nog niet inhoudelijk is beslist. Zoals Zwitserleven bij dupliek in cassatie onder 3 terecht aangeeft, was bij eiswijziging in Procedure I evenwel schadevergoeding bij staat gevorderd voor schade die IV-Groep heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van (het nakomen van de verplichtingen uit) de afsprakenbrief. En die (ruime) schadevordering is afgewezen in Procedure I. Bovendien is bij de eiswijziging in Procedure I (weergegeven in rov. 3.15) gevorderd dat geen beroep (meer) kon worden gedaan op art. 5 van de afsprakenbrief (hetgeen is afgewezen in Procedure I) en IV-Groep betoogt dat dit art. 5 uit de afsprakenbrief juist een grote steen des aanstoots was/is in Procedure II (vgl. s.t. IV-Groep 2.3.3 en repliek in cassatie onder 5). Ik zie dit betoog van IV-Groep dan ook niet opgaan. IV-Groep verengt hier te zeer door te focussen op de toelichting bij de eiswijziging in plaats van op de eiswijziging zelf (petitum).
3.12
Mijn slotsom is dat subonderdeel 2.2 niet tot cassatie kan leiden. Het komt er op aan hoe de “rechtsvragen” moeten worden gezien die in Procedure I en II aan de orde zijn. Het is een beslispunt voor Uw Raad – als daar al aan toegekomen wordt; vgl. hiervoor in 3.8 – of hier de “ruime” visie van het hof en Zwitserleven (en mij) moet worden gevolgd, of de beperktere opvatting van IV-Groep waarin in de kern wordt betoogd dat in Procedure II nieuwe geschilpunten aan de orde zijn waarop in Procedure I nog niet inhoudelijk is beslist. Is hier, met andere woorden, sprake van een Bossers/Kennis en/of een [...] / [...] geval of niet? Ik heb aangegeven waarom ik meen dat daarvan hier geen sprake is.
3.13
Subonderdeel 2.3 bouwt louter voort op subonderdeel 2.2 en klaagt dat subonderdeel 2.2 bij gegrondbevinding ook het oordeel in rov. 3.19 aantast dat de vorderingen van IV-Groep naar de kern genomen dezelfde zijn als die in de eerdere procedure zijn ingesteld, zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in de eerdere procedure in geschil was en dat in onze zaak nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde al besliste rechtsbetrekking. Dat kan evenmin tot cassatie leiden, gelet op de voorafgaande bespreking van subonderdeel 2.2.
3.14
Subonderdeel 2.4 is ook gericht tegen rov. 3.19 met de klacht dat de gegeven uitleg van het Procedure I-arrest dat Procedure I (mede) betrekking had op de vraag of Zwitserleven op grond van de afsprakenbrief bankgaranties en bijstortingen mocht verlangen van IV-Groep, dat het hof de stelling dat Zwitserleven daartoe niet gerechtigd was heeft verworpen en de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, onbegrijpelijk is, indien het hof daarop (mede) het gezag van gewijsde van het hofarrest in Procedure I baseert. Volgens de klacht heeft het hofarrest uit Procedure I daar geen betrekking op, meer precies: het eerste arrest zou geen betrekking hebben op de vraag of Zwitserleven op grond van de afsprakenbrief na december 2013 het recht had om bankgaranties en bijstortingen te verlangen en de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep.
3.15
De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hofarrest in Procedure I wel (mede) betrekking had op de vraag of Zwitserleven op grond van de afsprakenbrief het recht had om bankgaranties en bijstortingen te verlangen en de stelling van IV-Groep dat dat niet zo was en de daarmee verband houdende vorderingen. Immers, zoals het hof in rov. 3.15 overweegt, heeft IV-Groep in Procedure I haar eis vermeerderd met een verklaring voor recht dat Zwitserleven geen beroep (meer) kan doen op de (rechten en verplichtingen uit) de afsprakenbrief. Art. 5 van de afsprakenbrief vormde de grondslag voor alle bankgaranties en bijstortingen die na december 2013 zijn verricht door IV-Groep. In Procedure I wijst het hof uiteindelijk “af de in hoger beroep vermeerderde eis”.
3.16
Subonderdeel 2.5 bevat een op subonderdeel 2.4 voortbouwende klacht. Het betoogt dat grondbevinding van subonderdeel 2.4 ook het oordeel in rov. 3.19 aantast dat de vorderingen van IV-Groep in beide procedures strekken tot aantasting van hetgeen IV-Groep op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief heeft gedaan (het stellen van bankgaranties en het doen van bijstortingen), zijn gebaseerd op de stelling dat Zwitserleven niet was gerechtigd daarop jegens IV-Groep aanspraak te maken en dat het hof in het arrest in Procedure I heeft beslist dat Zwitserleven daartoe was gerechtigd op grond van de uitvoeringsovereenkomst en dat de afsprakenbrief daaraan niet in de weg stond, indien het hof daarop (mede) heeft gebaseerd dat het Procedure I-arrest gezag van gewijsde heeft in onze zaak. Dit loopt op hetzelfde stuk als subonderdeel 2.4.
3.17
Ook subonderdeel 2.6 is een voortbouwende klacht en wel op de subonderdelen 2.1-2.5 en deelt het lot van die klachten. De kern van het betoog in subonderdeel 2.6 is dat onderdelen 2.1-2.5 meebrengen dat onbegrijpelijk is dat volgens het hof sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil. Die klachten slagen in mijn ogen niet, zodat dat ook geldt voor de vervolgklachten van subonderdeel 2.6, die verder onbesproken kunnen blijven.
3.18
Subonderdeel 2.7 klaagt dat het hof in rov. 3.19 ten onrechte ambtshalve het gezag van gewijsde heeft toegepast, zonder dat Zwitserleven zich daar op heeft beroepen ten aanzien van de totstandkoming en uitvoering van de afsprakenbrief. Dit is volgens de klacht zo omdat Zwitserleven in appel niet kenbaar heeft gegriefd tegen rov. 5, 24 en 41-43 van het vonnis van de rechtbank.
3.19
De klacht lijkt mij niet op te kunnen gaan. Van ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde is geen sprake. Uitgangspunt is dat de uitlegging van gedingstukken in cassatie geldt als feitelijk44.. Verder geldt dat grieven niet aan bepaalde vormvereisten hoeven te voldoen. Een incidenteel appel kan ook impliciet in de memorie van antwoord besloten liggen. Vereist is dan wel dat zo’n grief voor de wederpartij op begrijpelijke wijze kenbaar is gemaakt45..
3.20
Bij de memorie van antwoord heeft Zwitserleven tevens incidenteel appel ingesteld. Uit verschillende passages volgt voldoende duidelijk dat dit incidenteel appel mede ziet op het oordeel van de kantonrechter dat het gezag van gewijsde van het arrest in Procedure I niet in de weg staat aan de beoordeling van de totstandkoming en de uitvoering van de afsprakenbrief (rov. 4, 5 en 41-43). Zwitserleven betoogde hierin immers46.:
“10. Zwitserleven meent wel dat de rechtbank nog een stap verder had kunnen (en moeten) gaan door te oordelen dat ook de Afsprakenbrief geen onderwerp meer kan zijn van dit geding omdat daarover reeds is geoordeeld in de Eerste Procedure. Dat miskent de rechtbank. Zwitserleven keert zich daartegen in een incidenteel beroep. (…)”
“2. INCIDENTEEL BEROEP
15. Het incidentele beroep richt zich tegen rov. 5 van het Vonnis: (…)
16. De rechtbank miskent dat het Hof wél toekwam aan de vermeerderde eis; het Hof wijst de vermeerderde eis namelijk af: (…)
17. Het oordeel van de rechtbank houdt om die reden geen stand.
2.1
De reikwijdte van de Eerste Procedure
18. De inhoud van de reeds in de Eerste Procedure afgewezen (vermeerderde) eis, en daarmee de reikwijdte van die procedure, die de rechtbank miskent, blijkt uit de “akte vermeerdering eis” van Iv van 16 december 2014:
(…)
19. In de Eerste Procedure stelde Iv als grondslag van haar vordering, anders dan zij ten onrechte suggereert, (i) dat Zwitserleven geen beroep zou kunnen doen op de Afsprakenbrief, (ii) dat Zwitserleven ongedaan zou moeten maken hetgeen Iv ter uitvoering van artikel 5 van de Afsprakenbrief heeft verricht; en (iii) dat Zwitserleven de schade zou moeten vergoeden die Iv zou hebben geleden en nog zou lijden als gevolg van het nakomen van de Afsprakenbrief.
(…)
20. De vordering van Iv in de onderhavige procedure veronderstelt opnieuw dat Zwitserleven geen (rechtmatig) beroep kan doen op de Afsprakenbrief. Die vordering stuit af op het gezag van gewijsde.”
3.21
Uit het verweer van IV-Groep bij memorie van antwoord in incidenteel appel valt op te maken dat IV-Groep de incidentele rechtsstrijd in appel ook zo heeft opgevat. Precies op dit punt is in incidenteel appel verweer gevoerd (vgl. mva inc. 2.7, 3.5, 4.5-4.17 en 5.4-5.8). Daar ketst deze klacht op af.
3.22
Subonderdeel 2.8 betoogt dat rov. 3.8, 3.9, 3.11-3.14 en 3.16 onbegrijpelijk zijn indien het hof daarin het betoog van IV-Groep heeft verworpen dat in de afsprakenbrief een andere dekkingsgraadformule was opgenomen dan in de uitvoeringsovereenkomst waarover het hof in het Procedure I-arrest heeft beslist. Het hof heeft volgens de klacht geen inzicht geboden in zijn betoog waarom dat niet het geval zou zijn, waarbij tevens van belang is dat Zwitserleven ook niet heeft betwist dat sprake is van een andere dekkingsgraadformule. Het hof is met zijn overwegingen, indien deze aldus moeten worden begrepen, dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.23
De klacht mist feitelijke grondslag. De klacht veronderstelt dat het hof het betoog van IV-Groep heeft verworpen dat in de afsprakenbrief een andere dekkingsgraadformule was opgenomen dan in de uitvoeringsovereenkomst, maar dat is niet zo. In rov. 3.12 overweegt het hof juist dat Zwitserleven vanaf december 2013, toen IV-Groep de afsprakenbrief had ondertekend, “de dekkingsgraad [heeft] berekend aan de hand van de zogenoemde marktdekkingsgraadformule”.
3.24
Subonderdeel 2.9 gericht tegen rov. 3.19 mist zelfstandige betekenis omdat het een herhaling van zetten is uit de subonderdelen 2.1-2.6 en faalt om de bij de bespreking van die subonderdelen aangegeven redenen. Betoogd wordt dat aan het aannemen van gezag van gewijsde niet in de weg staat dat in deze procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd voor dezelfde al besliste rechtsvraag. Als tot uitdrukking is gebracht dat het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag ten aanzien van dezelfde al besliste rechtsbetrekking steeds afstuit op het gezag van gewijsde, is dat onjuist, want dat is afhankelijk van de omstandigheden. Zo kan het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag wel toelaatbaar zijn indien deze is gebaseerd op nieuwe feiten omtrent dezelfde rechtsbetrekking in geschil waaromtrent in de eerdere uitspraak nog niet is beslist of wanneer dezelfde feiten tot nieuwe schadeposten hebben geleid. In dat verband is relevant dat IV-Groep, naar in onderdeel 2.2 is uiteengezet, heeft aangevoerd dat het hof in het Procedure I-arrest geen rekening kon houden met de feiten en omstandigheden die zijn opgetreden en bekend geworden in 2014, 2015 en 2016, alsmede dat tot 18 april 2013 geen sprake was van een extreme daling van de marktrente waardoor niet duidelijk was welke (onvoorziene) gevolgen die kon hebben voor de dekkingsgraad. IV-Groep heeft in onze procedure nieuwe feiten en nieuwe schadeposten gesteld waarop in beginsel een nieuwe juridische grondslag kon worden gebaseerd, zodat daardoor in beginsel geen sprake is van gezag van gewijsde. In ieder geval valt gelet daarop niet (zonder meer) in te zien waarom het hof desalniettemin heeft aangenomen dat het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag ten aanzien van dezelfde rechtsbetrekking in het onderhavige geval afstuit op het gezag van gewijsde van het arrest in Procedure I.
De beslissing van het hof is verder onbegrijpelijk in het licht van het in de onderdelen 2.1-2.5 betoogde. De bedoelde onderdelen brengen immers mee dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil.
3.25
Bij de bespreking van vooral subonderdeel 2.2. is gezien dat het oordeel dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil stand houdt. Hoofdzakelijk daar stranden deze klachten ook op.
3.26
Subonderdeel 2.10 klaagt dat in rov. 3.19 is miskend dat het gezag van gewijsde alleen geldt tussen dezelfde partijen. Daar is hier geen sprake van, omdat Procedure I is gevoerd tussen IV-Groep B.V. en Zwitserleven, en in onze zaak aan IV-Groep-kant veel meer partijen zijn betrokken (groepsmaatschappijen). Van gezag van gewijsde ten opzichte van de overige IV-Groep partijen kan geen sprake zijn. Indien de beslissing van het hof aldus moet worden begrepen dat ten opzichte van deze overige eisers geen sprake is van toepassing van art. 236 Rv, maar van gevolgen die een vergelijkbare binding meebrengen, is dit onjuist. Een dergelijke andere vorm van binding die weliswaar niet is gebaseerd op art. 236 Rv maar een vergelijkbaar rechtsgevolg heeft, kent ons recht niet volgens de klacht.
3.27
Daargelaten de vraag of in het algemeen gezag van gewijsde kan worden aangenomen voor dochtermaatschappijen in een geval als dit, zoals Zwitserleven betoogt bij s.t. 5147., kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Het is een ongeoorloofd novum in cassatie dat niet bij het hof is aangevoerd en voor de beoordeling ervan is deels een onderzoek van feitelijke aard nodig en dat kan niet in cassatie48..
3.28
Subonderdeel 2.11 behelst de louter voortbouwende klacht dat bij het slagen van subonderdelen 2.1-2.10 ook de beslissingen in rov. 3.20, 3.22 (deels) en 3.23 worden getroffen. Dit mist zelfstandige betekenis en slaagt evenmin.
3.29
Onderdeel 3 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.22, tweede gedeelte, over de door IV-Groep gestelde schending van een zorgplicht. Dat oordeel is dat IV-Groep, uitgaande van de tussen partijen bestaande contractverhouding, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke verwijten Zwitserleven in dat kader precies worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn. Dit is volgens de klacht onbegrijpelijk gelet op hetgeen IV-Groep in grief 8 heeft aangevoerd middels verwijzing naar de zorgplicht in paragraaf 6 van de memorie van grieven49..
3.30
Onderdeel 3 faalt bij gebrek aan belang. Grief 8 wordt door het hof in rov. 3.22 mede – in cassatie onbestreden en zelfstandig dragend – verworpen vanwege het gezag van gewijsde van de hofuitspraak uit Procedure I: “(…) Bovendien wordt ook op grond van deze stellingen50.aangevoerd dat Zwitserleven geen bankgaranties of bijstortingen van IV-Groep kon verlangen. Aan de beoordeling van de daaraan gekoppelde vorderingen tot betaling staat het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 in de weg. Grief 8 kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.” We zagen hiervoor bij de bespreking van onderdeel 2 dat het oordeel over het gezag van gewijsde van Procedure I volgens mij stand houdt. Dat maakt dat IV-Groep belang ontbeert bij haar klacht tegen het oordeel over de zorgplichtschending in rov. 3.22, die ik dan ook inhoudelijk verder onbesproken kan laten.
Overigens lijkt mij het oordeel op het aangevallen punt niet onbegrijpelijk in cassatietechnisch opzicht. Het hof overweegt dat sprake is van een pensioenverzekering tussen partijen in het kader waarvan een GBD is ingericht, zodat het niet gaat om vermogensbeheer of het verlenen van beleggingsdiensten en art. 4:88 en 4:90 Wft dan ook niet van toepassing zijn. Het oordeel dat er uitgaande van die rechtsverhouding wat het hof betreft voor het overige niet helder is gemaakt wat er dan aan verwijten overblijft over de band van een “privaatrechtelijke zorgplicht overeenkomstig art. 6:248 BW”, is te volgen, omdat grief 8 nu juist in de sleutel staat van de veronderstelling dat Zwitserleven bezig was met vermogensbeheer en het verlenen van beleggingsdiensten, waaromtrent het hof feitelijk vaststelt dat daarvan geen sprake is. Maar misschien heeft de klacht op zich gelijk dat dit niet begrijpelijk is, omdat het subsidiair is aangevoerd en gaat over de band van art. 6:248 BW en er als het ware analoge toepassing van zorgplichtnormen wordt bepleit, zodat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat dit te vaag wordt geacht door het hof. Het doet er denk ik niet toe vanwege het gebrek aan belang bij deze klacht.
3.31
Onderdeel 4 formuleert als restklacht dat gegrondbevinding van onderdelen 2 en 3 ook de beslissingen in rov. 3.23-3.26 aantast. Dit mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van die onderdelen.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2020
Althans tussen IV-Groep B.V. en Zwitserleven.
ECLI:NL:GHAMS:2016:862, PJ 2016/102 m.nt. W.P.M. Thijssen, AR Updates 2016/598.
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2276, RvdW 2017/932, PJ 2017/151. Vgl. de conclusie van A-G Wissink in deze zaak: ECLI:NL:PHR:2017:480.
HR 28 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3785, NJ 1989/412 m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 21 december 2001. ECLI:NL:HR:2001:AB2780, NJ 2002/145.
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.3 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3786, PJ 2019/12, PR-Updates.nl PR-2018-0141.
Prod. 2.2 van de zijde van IV-Groep.
Idem.
Laatstelijk bij memorie van grieven.
A.I.M. van Mierlo en J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (BBP nr. 1) 2011/11.4.1.
HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295 (Leutscher/Van Tuyn c.s.). Vgl. ook Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, p. 99-103.
HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:84, RvdW 2015/171 (Cnossen q.q./Provinsje Fryslân) en HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4767, NJ 2000/259. Vgl. recent over de subjectieve omvang van het gezag van gewijsde en processueel ondeelbare rechtsverhoudingen HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810.
Vgl. HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413 m.nt. Vranken (Wijnberg/WUH), rov. 3.2; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/148 en E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994, p. 288, D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 25.
“Geschilpunt” is een in de HR-rechtspraak gehanteerd synoniem voor “rechtsbetrekking in geschil” uit art. 236 lid 1 Rv, zie bijv. HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413 m.nt. Vranken (Wijnberg/WUH), rov. 3.2; HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6150, NJ 2010/295 m.nt. S. Perrick (.../...), rov. 3.3.1; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583 m.nt. H.B. Krans ([...] /KSN), rov. 3.3.4 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 5.4. Zie verder A-G Wesseling van Gent in haar conclusie voor HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR: 2000:AA7481, NJ 2001/210 (onder 2.4): “onder 'rechtsbetrekking in geschil' dient te worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt”. Ook “rechtsvraag” wordt door Uw Raad gebruikt als omschrijving van “rechtsbetrekking in geschil” uit art. 236 Rv, vgl. HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, N 1988/164 m.nt. W.H. Heemskerk (Van Huffel/Van den Hoek), rov. 3.4. Vgl. verder P. de Bruin in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 5.1: “Het draait er dus om of de rechter opnieuw hetzelfde geschilpunt krijgt voorgelegd: dan moet hij zich richten naar het eerdere oordeel over dat geschilpunt”. In de procesinleiding in cassatie wordt verwezen naar Tjong Tjin Tai als bewerker van art. 236 Rv in de Groene Serie, maar bewerker is hier De Bruin (voorheen R.H. de Bock).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB2780, NJ 2002/145. Zie ook al het in 2.8 te bespreken arrest HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, NJ 1988/164 (Van Huffel/Van den Hoek).
Van Mierlo en Van Dam-Lely, a.w. vt.nt. 12, 11.4.2, onder verwijzing naar HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, NJ 1988/164 m.nt. W.H. Heemskerk en HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0942, NJ 1993/505 m.nt. P.A. Stein (Bruinsma/Morriën). Zie ook HR 28 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3785, NJ 1989/412 m.nt. J.B.M. Vranken (Bossers/Kennis), hierna te bespreken in 2.8.
HR 19 februari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4540, NJ 1965/141.
HR 16 mei 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5581, NJ 1976/465 (Du Crocq/Van Tuijn), vgl. s.t. Zwitserleven 25.
HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, NJ 1988/164 m.nt. W.H. Heemskerk, zie ook. s.t. Zwitserleven 29.
HR 28 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3785, NJ 1989/412 m.nt. J.B.M. Vranken, Vp. vt. 4 vgl. ook s.t. IV-Groep p. 13-14 en de s.t. Zwitserleven 28.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2780, NJ 2002/145 (...] / [...), vgl. ook s.t. IV-Groep 3.2.6-3.2.7.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/149, Van Mierlo en Van Dam-Lely, a.w. vt.nt. 1211.4.2.
HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210 rov. 3.5, conclusie A-G Keus voor HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113, in 2.3.
HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151, NJ 1994/175.
HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1719, NJ 1995/483, vgl. ook s.t. IV-Groep 3.2.4.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/147, HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683, NJ 1992/747 (rov. 3.3): “Onderdeel C5 gaat klaarblijkelijk ervan uit dat slechts een beroep op het gezag van gewijsde kan worden gedaan indien in de procedure welke is geëindigd met de uitspraak waarvan het gezag van gewijsde wordt ingeroepen, hetzelfde is gevorderd als in de volgende procedure tussen partijen. Dit uitgangspunt is onjuist: voldoende is dat tussen partijen dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt.”
Beukers, a.w. vt.nt. 13, p. 70-71. Vgl. verder Van Mierlo en Van Dam-Lely, a.w. vt.nt. 12, 11.4.2, onder verwijzing naar HR 6 april 1951, ECLI:NL:HR:1951:318, NJ 1952/28 m.nt. Prof. Mr. Ph.A.N. Houwing, en HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413 m.nt. J.B.M. Vranken (Wijnberg/WUH).
Beukers, a.w. vt.nt. 13, , p. 78-79, onder verwijzing naar HR 20 februari 1942, NJ 1942/351. Zie ook HR 6 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9374, NJ 1990/516 (rov. 3.2).
Onder verwijzing naar mva inc 2.4, 2.6 en 4.8.
Onder verwijzing naar mva inc 3.5.
Vgl. s.t. Zwitserleven 10. De s.t. van IV-Groep (1.6), 2.2.2 en 4.2.1 verengt dit tot alleen de vraag of sluiting van het GBD onrechtmatig was, zij het dat in 2.2.7 wel de volledige beslissingen uit Procedure I worden weergegeven en in 4.2.2 wordt aangegeven dat door de eisvermeerdering in Procedure I ook schadevergoeding aan de orde was “die verband hield met de ingreep in de aandelenportefeuille, bestaande uit herstel van de aandelenportefeuille middels bankgaranties op grond van de afsprakenbrief.”
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/117 en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Serie Burgerlijk Proces en Praktijk, 2009, nr. 143.
Vgl. ook mva par 4.2.1, 4.4 en nr. 166 en plta II Zwitserleven hfd. 2.
Dat lijkt op gespannen voet te staan met art. 6 EVRM. De ter adstructie in vt.nt. 23 van de s.t. van Zwitserleven genoemde gevallen betreffen voorbeelden van in de wet geregelde gevallen die een uitzondering kunnen opleveren, zoals in HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0586, NJ 1992/461 (Carreau Gaschereau/Sunresorts): deelgenootschap in een gemeenschap waarbij iedere deelgenoot rechtsvorderingen kan instellen hetgeen vervolgens bindende kracht voor alle materiële procespartijen oplevert, niet alleen voor de formele. Ook uit P. de Bruin in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236, aant 8 lijkt mij te volgen dat het moet gaan om door de wet geregelde gevallen van formele en materiële procespartijen. Uit hetgeen De Bruin schrijft ná het door de s.t. in vt.nt. 23 aangehaalde citaat volgt dat ook zij het oog heeft op in de wet geregelde gevallen. De volledige passage luidt: “Bij ‘partij’ zal men moeten denken aan met name de materiële procespartij, dus degene wiens rechten en belangen de uitspraak rechtstreeks betreft, bijvoorbeeld de minderjarige voor wie de wettelijk vertegenwoordiger als formele partij optreedt. Wanneer een deelgenoot voor de gemeenschap een actie heeft ingesteld en een vonnis heeft verkregen (art. 3:171 BW), komt aan de beslissingen in dat vonnis gezag van gewijsde toe ten aanzien van alle deelgenoten, ook al waren zij geen formele partij in het geding. Zij moeten allen als partij in de zin van art. 236 Rv worden beschouwd”.Van procesvolmacht is niet gebleken.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/207, vgl. in gelijke zin s.t. Zwitserleven 52.
Randnummer 14.1 en 14.2.
Daarmee is bedoeld: gestelde zorgplichtschending, of in de samenvatting in rov. 3.21 van het bestreden arrest: “normschending door Zwitserleven betreffende het afdekken van het renterisico en het vermogensbeheer, zoals verwoord in paragraaf 7 van de conclusie van repliek. IV-Groep stelt dat Zwitserleven haar zorgplicht heeft geschonden door het renterisico niet goed af te dekken en in het kader van het vermogensbeheer onvoldoende heeft gedaan ter bescherming van de belangen van IV-Groep. In dit verband beroept IV-Groep zich op artikel 4:88 en 4:90 Wft. Voor zover deze bepalingen niet rechtstreeks van toepassing zijn, betoogt IV-Groep dat de daarin geformuleerde gedragsregels naar analogie, via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 BW, van toepassing zijn.”
Beroepschrift 15‑03‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 11 januari 2019 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 15 maart 2019 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Naam: | 1. IV-Groep B.V. |
2. IV-Infra B.V. | |
3. IV-Consult | |
4. Nevsbu B.V. | |
5. IV-Oil & Gas B.V. | |
6. IV-Water B.V. | |
7. IV-Industrie B.V. | |
8. Escher Proces Moudules B.V. | |
9. IV-Bouw B.V. | |
Vestigingsplaats: | eisers sub 1, 3, 5 en 7 gevestigd te Papendrecht; |
eisers sub 2, 6 en 9 gevestigd te Sliedrecht en eisers sub 4 en 8 gevestigd te Alblasserdam | |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | Srlev N.V. |
Vestigingsplaats: | gevestigd te Alkmaar, kantoorhoudende te Amstelveen |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R.H. Maatman |
Kantoor en kantooradres advocaat: | De Brauw Blackstone Westbroek |
The Rock Claude Debussylaan 80 | |
1082 MD Amsterdam |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Amsterdam |
Datum: | 16 oktober 2018 |
Zaaknummer: | 200.223.734/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.8, 3.9, 3.11–3.14, 3.16 en 3.19–3.26, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
Het hof heeft in rov. 3.19 overwogen dat de rechtsbetrekking tussen partijen die in de eerdere procedure in geschil was, de uitvoeringsovereenkomst en de Afsprakenbrief 2013 en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor partijen betreft. Het geschil tussen partijen had, aldus het hof, betrekking op de vraag of SRLEV op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de Afsprakenbrief 2013 het recht had van IV-Groep bankgaranties en bijstortingen te verlangen. Het hof heeft de stelling van IV-Groep dat SRLEV niet gerechtigd was bankgaranties en bijstortingen te verlangen verworpen. De daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, zowel voor zover die zagen op de uitvoeringsovereenkomst als op de Afsprakenbrief 2013.
De vorderingen van IV-Groep in de onderhavige procedure zijn volgens het hof naar de kern genomen dezelfde als die in de eerdere procedure zijn ingesteld en zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in de eerdere procedure in geschil was. De vorderingen van IV-Groep strekken in beide procedures tot aantasting van hetgeen IV-Groep op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de Afsprakenbrief 2013 heeft gedaan (het stellen van bankgaranties en het doen van bijstortingen) en zijn gebaseerd op de stelling dat SRLEV niet was gerechtigd daarop jegens IV-Groep aanspraak te maken. De thans door IV-Groep verlangde uitspraak, inhoudende dat SRLEV geen bankgaranties of bijstortingen kon verlangen, is, aldus het hof, niet verenigbaar met het arrest van 8 maart 2016 waarin is geoordeeld dat SRLEV daartoe op grond van de uitvoeringsovereenkomst was gerechtigd en dat de Afsprakenbrief 2013 daaraan niet in de weg stond. Aan die beslissingen komt volgens het hof gezag van gewijsde toe. Aan een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde staat, aldus het hof, niet in de weg dat de vorderingen in de eerdere en de voorliggende procedure verschillend zijn. Evenmin staat daaraan volgens het hof in de weg dat in deze procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking. Daarmee slaagt, aldus het hof, het beroep van SRLEV op het het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2010. De thans in deze procedure door IV-Groep aangevoerde argumenten en grondslagen voor haar vorderingen dienen daarom, aldus het hof, buiten bespreking te blijven.
2. Geen gezag van gewijsde
2.1
's Hofs beslissing in rov. 3.19 is rechtens onjuist indien het hof heeft aangenomen dat gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 ook kan worden aangenomen indien IV-Groep c.s. hun vorderingen hebben herhaald op een andere juridische en feitelijke grondslag waarover het hof nog niet heeft beslist.
‘In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2016 was immers de rechtmatigheid van de verkoop van de effecten in het separate account op 18 april 2013 aan de orde, inclusief de in de vermeerdering van eis aan de orde gestelde vraag of SRLEV gelet daarop nakoming van de Afsprakenbrief 2013 kon vorderen en of onder de daardoor veroorzaakle schade ook de door de Afsprakenbrief 2013 veroorzaakte schadelijke gevolgen vielen. Doordat het hof de verkoop van de effecten in zijn arrest van 8 maart 2016 niet onrechtmatig heeft geacht, volgde daaruit de verwerping van de in de vermeerdering van eis geformuleerde vordering. Nu de verkoop van de effecten niet onrechtmatig was, behoefde het hof immers niet meer te beoordelen of op die grond geen nakoming van de Afsprakenbrief 2013 kon worden gevorderd en of de door de Afsprakenbrief 2013 veroorzaakte schade op die grond diende te worden vergoed. De vorderingen van IV-Groep c.s. in de onderhavige procedure zien echter op een andere juridische en feitelijke grondslag dan waarover het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 heeft beslist, te weten — kort gezegd — de gewijzigde dekkingsgraadformule in de marktwaardedekkingsgraadformule, mede in samenhang met de wijziging van de beëindigingsvoorwaarden en in het bijzonder de beëindiging van het recht de verzekering premievrij achter te laten op basis van artikel 35(3) van de uitvoeringsovereenkomst, waarvan de gevolgen extreem bleken door de substantiële daling van de marktrente halverwege 2014 en door beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst op 1 januari 2015.1. IV-Groep c.s. hebben er in dat verband op gewezen dat dit omstandigheden betreft die zijn opgetreden na 18 april 2013 (het moment waarop de beleggingen in het account door SRLEV zijn verkocht), terwijl de beoordeling van het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 nu juist was gebaseerd op een andere dekkingsgraadformule en de omstandigheden die zich voor die datum hebben voorgedaan waarbij de invloed van marktrentedaling geen rol speelde en waarbij nog niet was voldaan aan de wettelijk vereiste beëindigingsvoorwaarden.’2.
In het arrest van 8 maart 2016 was derhalve een andere juridische en feitelijke grondslag aan de orde en over de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde geschilpunten en de daarbij behorende juridische en feitelijke grondslag heeft het hof in dat arrest niet beslist. Indien het hof echter heeft geoordeeld dat desalniettemin ook ten aanzien van deze andere juridische en feitelijke grondslag waarover nog niet is beslist sprake is van gezag van gewijsde van dit arrest, zijn beslissing rechtens onjuist. Er kan in zoverre immers geen sprake zijn van gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016. De omstandigheid dat IV-Groep c.s. hun vordering, die er op neerkomt dat SRLEV geen nakoming kan vorderen van de Afsprakenbrief 2013 en de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden, (deels) hebben herhaald in de onderhavige procedure maakt het vorenstaande niet anders.
In dat verband heeft het hof voorts miskend dat niet naar de kern genomen sprake moet zijn dezelfde rechtsbetrekking in geschil, maar van dezelfde rechtsbetrekking in geschil waarbij de feitelijke en juridische grondslag (precies) gelijk is. Dat was, gelet op het vorenstaande in het onderhavige geval niet aan de orde nu andere (onderdelen van) de contractuele voorwaarden en andere omstandigheden aan de orde waren.
2.2
's Hofs beslissing in rov. 3.19 dat de rechtsbetrekking tussen partijen die in de eerdere procedure in geschil was mede de Afsprakenbrief 2013 en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor partijen betreft, is onbegrijpelijk indien het hof daarop (mede) het door hem aanvaarde gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 ten aanzien van het in de onderhavige procedure aan de orde zijnde geschil heeft gebaseerd (omdat volgens het hof kennelijk sprake is van eenzelfde juridische en feitelijke grondslag waarover het al heeft beslist). In de eerdere procedure was immers gelet op de door het hof in rov. 3.15 aangehaalde vermeerdering van eis en de toelichting daarop weliswaar aan de orde dat deze Afsprakenbrief 2013 niet tot stand gekomen zou zijn indien SRLEV niet op onrechtmatige wijze de beleggingen in het account had verkocht (op 18 april 2013) en dat de in deze Afsprakenbrief 2013 vastgelegde verplichtingen en daardoor veroorzaakte schade daarmee in rechtstreeks causaal verband staat met dit volgens IV-Groep onrechtmatige handelen van SRLEV. Daarop baseerde IV-Groep echter, blijkens de door het hof in rov. 3.15 aangehaalde toelichting op de vermeerdering van eis (onder b-f), slechts haar (vermeerderde) eis dat SRLEV geen nakoming kon vorderen van de zojuist genoemde Afsprakenbrief 2013, alsmede om de door (het nakomen van de verplichtingen uit) deze Afsprakenbrief 2013 geleden schade te vergoeden. Dat is een andere juridische en feitelijke grondslag dan in de onderhavige procedure aan de orde is gesteld. Naar IV-Groep heeft gesteld, gaat het in de onderhavige procedure immers om andere omstandigheden dan in het arrest van 8 maart 2016 zijn beoordeeld omdat (i) in de Afsprakenbrief 2013 andere (voor IV-Groep nog ongunstigere) afspraken zijn vastgelegd dan in de overeenkomst van 2010, onder meer doordat de dekkingsgraadformule — naar het hof in rov. 3.12 lijkt te onderkennen — en artikel 35(3) van de Uitvoeringsovereenkomst 2010 in voor haar ongunstige zin zijn gewijzigd en beëindigd, (ii) deze afspraken in strijd zijn met onder meer de wet omdat de tariefgarantie sinds de uitvoering van de Afsprakenbrief 2013 wordt geschonden, (iii) een mededelings- of zorgplicht (waarschuwingsplicht) is geschonden bij de totstandkoming van de Afsprakenbrief 2013, (iv) de zorgplicht ten aanzien van de beleggingsmix vanaf 6 december 2013 is geschonden, alsmede dat (v) SRLEV heeft verzuimd de Solvency II waarderingsregels toe te passen, zodat de pensioenverplichtingen € 11.427.582 te hoog zijn vastgesteld ten laste van de IV-Groep.3. Voorts hebben IV-Groep c.s. zich er op beroepen dat en (vi) dat tot 18 april 2013 geen sprake was van een extreme daling van de marktrente waardoor niet duidelijk was welke (onvoorziene) gevolgen die kon hebben voor de dekkingsgraad (een bijstortverplichting ter hoogte van C 37,568.496).4. Voorts hebben IV-Groep c.s. zich ook beroepen op (vii) (pas in de onderhavige procedure bekend geworden en ingebrachte) uitsluitend aan verzekeraars geadresseerde (niet openbare waarschuwings)brieven van toezichthouders,5. (viii) het beleid van de toezichthouder ten aanzien van het vereiste recht om de verzekering premievrij achter te (mogen) laten,6. (ix) het beleid van SRLEV om verzekenngsrisico's voor rekening van verzekeringnemers te brengen,7. (x) de niet aan IV-Groep c.s. verstrekte Value at Risk rapportage waaruit de risico's van een daling van de marktrente bleken8. en (xi) de omstandigheid dat de marktrenterisico's door SRLEV portefeuillebreed volledig waren afgedekt en verzekerd9. op grond van de artikelen 5(5) (het recht tot premieverhoging) en 7 (het recht op het eisen van weerstandsvermogen) van de uitvoeringsovereenkomst.10. In verband met het vorenstaande is van belang dat, naar IV-Groep c.s, ook hebben gesteld,11. het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 geen rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden die zijn opgetreden en bekend zijn geworden in 2014, 2015 en 2016 en zijn beslissing daarop derhalve ook niet heeft gebaseerd. Dit betreft de hiervoor onder (v)-(xi) genoemde omstandigheden. IV-Groep c.s. hebben zich er bovendien op beroepen dat het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 ook niet op basis van deze hiervoor onder (i)-(xi) bedoelde omstandigheden heeft beoordeeld of SRLEV gelet op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW de door het hof in rov. 3.4 van zijn arrest van 8 maart 2016 bedoelde beoordelingsvrijheid had en de aan de marktwaardedekkingsgraadformule verbonden gevolgen mocht inroepen.12. In verband met het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW is van belang dat het hof in rov. 3.4 van het arrest van 8 maart 2016 heeft beslist dat de beoordelingsvrijheid bij het vaststellen van de dekkingsgraad van het separate account, op basis waarvan bankgaranties en bijstortingen zijn geëist, is begrensd door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid overeenkomstig artikel 6:248 lid 2 BW. Gelet daarop is, los van de omstandigheid dat de dekkingsgraadformule in de Afsprakenbrief 2013 was gewijzigd en artikel 35(3) van de uitvoeringsovereenkomst was geschrapt, nog niet beslist op het in de onderhavige procedure gedane beroep op artikel 6:248 lid 2 BW omdat dit is gebaseerd op de hiervoor onder (i)–(xi) genoemde andere, later ingetreden, omstandigheden vanaf 2014.13. Ook deze juridische en feitelijke grondslag is derhalve in de eerdere procedure niet aan de orde geweest.
Het hof heeft de vermeerdering van eis in zijn arrest van 8 maart 2016, naar het hof in rov. 3.17 heeft vastgesteld, afgewezen op de grond dat niet kan worden aangenomen dat SRLEV jegens IV-Groep onrechtmatig heeft gehandeld (door de beleggingen in het account te verkopen), Daarin kan geen beslissing worden gelezen ten aanzien van de hiervoor in de onderdeel onder (i)–(xi) genoemde stellingen en omstandigheden.14. Tevens valt daarin geen beslissing te lezen omtrent de gevolgen die de (in 2014 onvoorziene) substantiële marktrentedaling had voorde uitvoering van de in de Afsprakenbrief 2013 neergelegde dekkingsgraad, zelfstandig en in samenhang met de schrapping van artikel 35(3) van de uitvoeringsovereenkomst, en hetgeen IV-Groep c.s, verder in dat verband hebben aangevoerd en het in dat verband gedane beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Niet, althans niet zonder meer, valt daarom in te zien waarom de zojuist bedoelde geschilpunten in het geschil dat heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2016 aan de orde zijn gekomen en waarom in zoverre kan worden gesproken van een beslissing op deze geschilpunten. Er valt daarmee evenmin in te zien waarom ter zake sprake is van gezag van gewijsde.
2.3
Onderdeel 2.2 vitiëert bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissing in rov. 3.19 dat de vorderingen van IV-Groep naar de kern genomen dezelfde zijn als die in de eerdere procedure zijn ingesteld, zijn gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in de eerdere procedure in geschil was, alsmede dat in de onderhavige procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking.
2.4
's Hofs beslissing in rov. 3.19 dat het geschil dat heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2016 (mede) betrekking had op de vraag of SRLEV op grond van de Afsprakenbrief 2013 het recht had van IV-Groep bankgaranties en bijstortingen te verlangen, dat het hof de stelling dat SRLEV daartoe niet gerechtigd was, heeft verworpen en dat de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, is onbegrijpelijk indien het hof daarop (mede) het door hem aanvaarde gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 ten aanzien van het in de onderhavige procedure aan de orde zijnde geschil heeft gebaseerd. Weliswaar is het hof in rov. 3.7, 3.9 en 3.10 van zijn arrest van 8 maart 2016 ingegaan op de door IV-Groep gedane bijstortingen en door haar verstrekte bankgaranties, maar deze overwegingen hebben geen betrekking op (de contractuele grondslag voor) de na december 2013 gedane bijstortingen en gestelde bankgaranties omdat de eerstgenoemde bijstortingen en bankgaranties blijkens 's hofs overwegingen dan wel zijn gedaan en gesteld in de periode voor 12 april 2013, dan wel samenhingen met het verzoek van SRLEV van 12 april 2013 tot bijstorting (bij gebreke waarvan de beleggingen in het account zouden worden verkocht). Deze overwegingen zien daarmee niet op (na december 2013) gedane bijstortingen of gestelde bankgaranties op basis van de in de Afsprakenbrief 2013 vastgelegde verplichtingen. Ook in rov. 3.14 van zijn arrest van 8 maart 2016, waar het hof de vermeerderde eis afwijst omdat SRLEV volgens het hof niet onrechtmatig heeft gehandeld door de beleggingen in het account te verkopen, gaat het hof niet in op de bijstortingen en bankgaranties op grond van de Afsprakenbrief 2013. Er valt dan ook niet, althans niet zonder meer, in te zien dat het geschil dat heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2016 (mede) betrekking had op de vraag of SRLEV op grond van de Afsprakenbrief 2013 (na december 2013) het recht had van IV-Groep bankgaranties en bijstortingen te verlangen, dat het hof de stelling dat SRLEV daartoe niet gerechtigd was, heeft verworpen en dat de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen.
2.5
Onderdeel 2.4 vitiëert bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissing in rov. 3.19 dat de vorderingen van IV-Groep in beide procedures strekken tot aantasting van hetgeen IV-Groep op grond van de uitvoeringsovereenkomst en de Afspraken brief 2013 heeft gedaan (het stellen van bankgaranties en het doen van bijstortingen), zijn gebaseerd op de stelling dat SRLEV niet was gerechtigd daarop jegens IV-Groep aanspraak te maken en dat het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 heeft beslist dat SRLEV daartoe was gerechtigd op grond van de uitvoeringsovereenkomst en dat de Afsprakenbrief 2013 daaraan niet in de weg stond, indien het hof daarop (mede) heeft gebaseerd dat het arrest van 8 maart 2016 gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige procedure.
2.6
De vorenstaande onderdelen 2.1–2.5 vitiëren bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissing in rov. 3.19 dat de rechtsbetrekking tussen partijen die in de eerdere procedure in geschil was (mede) de Afsprakenbrief 2013 betreft en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen, dat de daarmee verband houdende vorderingen van IV-Groep zijn afgewezen, dat de vorderingen van de IV-Groep in de onderhavige procedure naar de kern genomen dezelfde zijn als die in de eerdere procedure zijn ingesteld en gebaseerd op dezelfde rechtsbetrekking die ook in de eerdere procedure in geschil was, alsmede dat de thans door IV-Groep verlangde uitspraak, inhoudende dat SRLEV geen bankgaranties of bijstortingen kon verlangen, niet verenigbaar is met het arrest van 8 maart 2016 waarin is geoordeeld dat SRLEV daartoe op grond van de uitvoeringsovereenkomst was gerechtigd en dat de Afsprakenbrief 2013 daaraan niet in de weg stond indien het hof daarop (mede) het door hem aanvaarde gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016 heeft gebaseerd. De bedoelde onderdelen brengen immers mee dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil. Daarvan uitgaande valt evenmin in te zien waarom sprake is van onverenigbare beslissingen, nu in de onderhavige procedure andere omstandigheden en rechtsvragen aan de orde zijn, in welk verband in de eerdere procedure ook niet is beslist omtrent de toelaatbaarheid van de contractwijziging die met de Afsprakenbrief 2013 is doorgevoerd en de gevolgen die dat heeft gelet op de daarna opgetreden extreme marktrentedaling,15. mede omdat dat effect resulteerde in terugwerkende kracht voor een periode van 50 jaar omdat alle voorgaande verzekeringen bij SRLEV waren ondergebracht.16. Er kan daarmee geen sprake zijn van (een risico op) tegenstrijdige beslissingen.
2.7
Het hof heeft in rov. 3.19 miskend dat het artikel 236 Rv niet ambtshalve mag toepassen. Naar IV-Groep c.s. hebben gesteld, heeft SRLEV niet (kenbaar) gegriefd tegen rov. 5, 24 en 41–43 van het vonnis van de kantonrechter, waarin de totstandkoming en uitvoering van de Afsprakenbrief 2013 is beoordeeld, en daarmee in zoverre de beoordeling van dat geschilpunt in de onderhavige procedure heeft aanvaard.17. Niet, althans niet zonder meer, valt uit de stellingen van SRLEV af te leiden dat dit anders is.18. Daarvan uitgaande heeft SRLEV zich in verband met de (rechtmatigheid van) de totstandkoming en de uitvoering van de Afsprakenbrief 2013 niet op gezag van gewijsde beroepen. Het hof kon daarom in zoverre ook niet uitgaan van gezag van gewijsde. In ieder geval heeft het hof geen inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom ook terzake van de totstandkoming en uitvoering van de Afsprakenbrief 2013 ondanks dit betoog van IV-Groep c.s. sprake is van gezag van gewijsde.
2.8
's Hofs overwegingen in rov. 3.8, 3.9, 3.11–3.14 en 3.16 zijn onbegrijpelijk indien het hof daarin het betoog van IV-Groep c.s. heeft verworpen dat in de Afsprakenbrief 2013 een andere dekkingsgraadformule was opgenomen dan in de Uitvoeringsovereenkomst 2010 waarover het hof in zijn arrest van 8 maart 2016 heeft beslist.19. Het hof heeft immers geen inzicht geboden in zijn betoog waarom dat niet het geval zou zijn, waarbij tevens van belang is dat SRLEV ook niet heeft betwist dat sprake is van een andere dekkingsgraadformule. Het hof is met zijn overwegingen, indien deze aldus moeten worden begrepen, dan ook tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
2.9
Indien 's hofs beslissing in rov. 3.19 dat aan het aannemen van gezag van gewijsde niet in de weg staat dat in deze procedure nieuwe juridische grondslagen worden aangevoerd ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Deze beslissing is rechtens onjuist indien het hof met deze beslissing tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag ten aanzien van dezelfde reeds besliste rechtsbetrekking steeds afstuit op het gezag van gewijsde. Of dat het geval is, hangt immers af van de omstandigheden van het geval. Zo kan het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag wel toelaatbaar zijn indien deze is gebaseerd op nieuwe feiten omtrent dezelfde rechtsbetrekking in geschil waaromtrent in de eerdere uitspraak nog niet is beslist of wanneer dezelfde feiten tot nieuwe schadeposten hebben geleid, In dat verband is relevant dat IV-Groep c.s., naar in onderdeel 2.2 is uiteengezet, hebben aangevoerd dat het hof in zijn arrest van 8 maart 2018 geen rekening kon houden met de feiten en omstandigheden die zijn opgetreden en bekend geworden in 2014, 2015 en 2016, alsmede dat tot 18 april 2013 geen sprake was van een extreme daling van de marktrente waardoor niet duidelijk was welke (onvoorziene) gevolgen die kon hebben voor de dekkingsgraad.20. IV-Groep c.s. hebben derhalve in de onderhavige procedure nieuwe feiten en nieuwe schadeposten gesteld waarop in beginsel een nieuwe juridische grondslag kon worden gebaseerd, hetgeen meebrengt dat terzake in beginsel geen sprake is van gezag van gewijsde. In ieder geval valt gelet daarop niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom het hof desalniettemin heeft aangenomen dat het aanvoeren van een nieuwe juridische grondslag ten aanzien van dezelfde rechtsbetrekking in het onderhavige geval afstuit op het gezag van gewijsde van het arrest van 8 maart 2016.
's Hofs beslissing is bovendien onbegrijpelijk in het licht van het in de onderdelen 2.1–2.5 betoogde. De bedoelde onderdelen brengen immers mee dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil.
2.10
Het hof heeft in rov. 3.19 miskend dat op grond van artikel 236 Rv alleen die beslissingen, die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bindende kracht hebben, die zijn gewezen tussen dezelfde partijen. Nu het door het hof bedoelde arrest van 8 maart 2016 is gewezen tussen IV-Groep en SRLEV en daarmee niet tussen de overige eisers in de onderhavige procedure en SRLEV, kan ten opzichte van deze overige eisers (buiten IV-Groep) geen sprake zijn van de in artikel 236 Rv bedoelde bindende kracht.
Indien 's hofs beslissing aldus moet worden begrepen dat ten opzichte van deze overige eisers geen sprake is van toepassing van artikel 236 Rv, maar van gevolgen die een vergelijkbare binding meebrengen, is zijn beslissing evenzeer rechtens onjuist. Een dergelijke andere vorm van binding die weliswaar niet is gebaseerd op artikel 236 Rv maar een vergelijkbaar rechtsgevolg heeft, geldt immers ten opzichte van anderen dan de partijen die in het eerdere geschil betrokken waren in de Nederlandse rechtsorde niet.21.
2.11
De vorenstaande onderdelen 2.1–2.10 vitieren bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissingen in rov. 3.20, 3.22, voor zover die betrekking heeft op het gezag van gewijsde, en 3.23.
3. Zorgplicht
3.1
's Hofs beslissing in rov. 3.22 dat IV-Groep uitgaande van de tussen partijen bestaande contractverhouding onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke verwijten SRLEV in dat kader precies worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn, is onbegrijpelijk. IV-Groep c.s. hebben in grief 8 immers verwezen naar hetgeen zij in verband met de zorgplicht in paragraaf 6 van de memorie van grieven hebben aangevoerd.22.
‘IV-Groep heeft daar (subsidiair) gesteld dat SRLEV de privaatrechtelijke zorgplicht overeenkomstig art. 6:248 BW heeft geschonden door de rente-invloed op de pensioenverplichtingen (renterisico), onvoldoende af te dekken gelet op de algemene praktijk dat ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen de renterisico's tweemaal meer (moeten) afdekken volgens De Nederlandsche Bank.23. In dat verband heeft IV-Groep voorts aangevoerd dat SRLEV niet toestond dat het renterisico naar de norm in de praktijk van de ondernemingspensioenfondsen werd afgedekt. De looptijd van de beleggingen van 6 jaar bij een looptijd van pensioenverplichtingen van 20,8 jaar was, naar IV-Groep heeft gesteld, door SRLEV bepaald en vastgelegd in de beleggingsrichtlijnen.24. Iv-Groep heeft voorts de concrete gevolgen van het hiervoor genoemde aan SRLEV gemaakte verwijten inzichtelijk gemaakt door de berekening van de schade van € 18.784.496 die is ontstaan door schending van de zorgplicht tot afdekken van het renterisico, te onderbouwen.25. Ten slotte heeft IV-Groep er op gewezen dat een ontoelaatbare (schijn van) belangenverstrengeling bestaat omdat SRLEV de renterisico's portefeuillebreed volledig had afgedekt, zodat geen boekhoudkundig tekort bestond,26. en voor SRLEV derhalve geen noodzaak bestond en zij ook geen eigen belang had Iv-Groep te behoeden voor dergelijke ‘fictieve tekorten’ omdat die al waren afgedekt, terwijl SRLEV verdiende aan het niet afdekken van het renterisico op het separate account van Iv-Groep.’27.
In het licht van dit uitgebreide betoog met inbegrip van de daarop gebaseerde vorderingen,28. valt niet zonder meer in te zien waarom niet duidelijk is welke verwijten SRLEV worden gemaakt en wat de concrete gevolgen daarvan zijn.
4. Restklacht
4.1
De vorenstaande onderdelen 2 en 3 vitiëren bij gegrondbevinding ook 's hofs beslissingen in rov. 3.23–3.26.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑03‑2019
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 2.4, 2.6 en 4.8.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 3.5.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 2.6, 4.8 en 4.9; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c s., onder 2.3 en 2.5. Zie ook de memorie van grieven, onder 2.1–2.8, 4.4, 4.5.1, 4.5.4–4.5.10, 5.3, 5.4, 6.3, 7.1, 8.5–8.7, 9.6–9.43, 10.3–10.6, 12.4–12.35, 13.3–13.20 en 15.2–15.9; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c.s., onder 1.1–2.2, 3.2–6.8 en 10.1–10.7. Zie ook rov. 3.14 van het bestreden arrest.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 2.6.
Memorie van grieven, onder 4.4.4–4.4.8
Pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep, onder 6.8; productie 58 bij de memorie van antwoord in principaal appèl.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.10; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c.s , onder 2.4 en 2.7, Zie ook de memorie van grieven, onder 5.2, 8.8 en 11.20–11.25. Zie ook rov. 3.14 van het bestreden arrest.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.10; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c.s , onder 2.4 en 2.7. Zie ook de memorie van grieven, onder 5.2, 8.8 en 11.20–11.25. Zie ook rov. 3.14 van het bestreden arrest.
Memorie van grieven, onder 4.5.4–4.5.8.
Memorie van grieven, onder 4.2.2.7 en 4.2.3.4
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 2.6, 4.6, 4.8–4.10, 4.15 en 5.6
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.11 en 4.12 Zie ook de memorie van grieven, onder 4.5 en 11.4–11.7; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c.s., onder 7.1–9.6 Zie ook rov. 3.14 van het bestreden arrest.
Memorie van antwoord in incidenteel appèl, onder 4.11 en 4.12.
Zie ook de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.9.
Zie ook de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.9.
Memorie van grieven, onder 4.5.2. Zie ook rov, 3.5–3.12 van het arrest van 8 maart 2016.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 3.4, 3.5 en 4.4.
Zie de conclusie van dupliek, onder 290 en de brief aan de rechtbank Amsterdam van 22 november 2016, p. 3 (prod. 56 bij de conclusie van dupliek).
Zie voor dit betoog de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 2.6.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 4.10; pleitnota in hoger beroep zijdens IV-Groep c s., onder 2.4 en 2.7. Zie ook rov 3.14 van het bestreden arrest.
Vergelijk HR 11 februari 2000, NJ 2000/259
Memorie van grieven, onder 14.2.
Zie de memorie van grieven, onder 6.3.2 in samenhang met 6.2.1–6.2.3.
Memorie van grieven, onder 6.2.3.
Memorie van grieven, onder 6.4.3.
Memorie van grieven, onder 6.3.8.
Memorie van grieven, onder 4.5.4–4.5.10 en 6.3.8.
Memorie van grieven, onder 6.1.1–6.5.3.