Zie het vonnis van de arrondissementsrechtbank Leeuwarden van 8 september 1999 en het bestreden arrest.
HR, 21-12-2001, nr. C01/028HR
ECLI:NL:HR:2001:AB2780
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2001
- Zaaknummer
C01/028HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AB2780
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2780
ECLI:NL:HR:2001:AB2780, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2780
- Wetingang
art. 67 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑12‑2001
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr.: C01/028
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 22 juni 2001
Conclusie inzake:
[Eiser],
tegen:
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
In een tussen [verweerder] en [eiser] gerezen geschil omtrent door [verweerder] overeenkomstig een op of omstreeks 17 november 1995 gesloten overeenkomst van dading verrichtte schilderwerkzaamheden heeft de kantonrechter te Haarlem bij vonnis van 5 maart 1997 [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] tegen kwijting de som van ƒ 3.464,54 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 3.012,64 vanaf 22 oktober 1996 tot aan de voldoening.
1.2
[Eiser] heeft tegen dit vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep ingesteld.
1.3
Bij exploit van 13 oktober 1997 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, waarbij hij heeft gevorderd: ontbinding van de overeenkomst van dading van 17 november 1995, betaling van een bedrag van ƒ 2.983,56 zijnde het bedrag van de factuur uit hoofde van de dading welke factuur [eiser] al had betaald, schadevergoeding als gevolg van toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] in de nakoming van die dading, buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten.
1.4
Bij vonnis van 8 september 1999 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser]
afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 5 maart 1997.
1.5
[Eiser] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft het vonnis bij arrest van 27 september 2000 bekrachtigd.
1.6
[Eiser] heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. [verweerder] is in cassatie niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel dat is opgebouwd uit vijf (rechts- en motiverings)klachten neemt tot uitgangspunt dat aan het vonnis van de kantonrechter geen gezag van gewijsde toekomt.
2.2
Art. 67 lid 1 Rv. bepaalt dat beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Gezag van gewijsde komt toe aan die beslissingen in een vonnis, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel enkel deel uitmaken van de overwegingen3..
2.3
In essentie strekt het leerstuk van gezag van gewijsde ertoe een einde te maken aan geschillen die in wezen dezelfde rechtsbetrekking betreffen, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt. Onjuist is derhalve het uitgangspunt dat slechts een beroep op het gezag van gewijsde kan worden gedaan indien in de volgende procedure hetzelfde wordt gevorderd als in de eerdere procedure4.. Overigens is het niet nodig dat het betreffende punt "allesoverheersend" is geweest5..
2.4
De strekking van het gezag van gewijsde brengt mee dat partijen een eerder beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kunnen stellen met een beroep op nieuwe juridische en feitelijke stellingen, op grond waarvan thans anders moet worden geoordeeld. Hiervan dient wel te worden onderscheiden het geval dat de vordering wordt herhaald op een andere feitelijke grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten6..
2.5
Van een "beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil" als in art. 67 lid 1 Rv. bedoeld, is geen sprake ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven7..
In zijn conclusie voor een soortgelijke beslissing8. signaleert Vranken de uit de rechtspraak blijkende tendens om geen gezag van gewijsde aan te nemen wanneer niet inhoudelijk is beslist omtrent een rechtsbetrekking in geschil. Voorbeelden waarin de rechter niet aan een inhoudelijke beoordeling toekomt, zijn: niet-ontvankelijkheid, nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid, foutieve vertegenwoordiging, een te vroeg ingestelde vordering, een geweigerde vermeerdering van eis en voorwaardelijk of subsidiair aan de orde gestelde geschilpunten die buiten beschouwing zijn gebleven9..
2.6
De vraag of aan een beslissing in een eerder vonnis gezag van gewijsde toekomt, hangt
nauw samen met de inhoud en strekking van die beslissing. Het oordeel daarover is derhalve in de eerste plaats een kwestie van uitleg van het eerdere vonnis, hetgeen in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter10..
2.7
De kantonrechter heeft in de eerdere procedure geoordeeld (rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 5 maart 1997):
"[Eiser] voert weliswaar een groot aantal tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van het werk door [verweerder] aan, doch in het geheel niet wat naar zijn mening met de vordering dient te gebeuren. De kantonrechter kan in zijn verweer niets anders verstaan als een beroep op zijn opschortingsrecht in verband met de door hem gestelde toerekenbare tekortkomingen van [verweerder].
Nu hij echter geen nader gevolg verbindt aan het door hem gestelde toerekenbare tekortschieten zijdens [verweerder] dan een niet nakomen van zijn betalingsverplichting en derhalve nalaat om ontbinding van de overeenkomst danwel de richtige nakoming daarvan te vorderen, komt hem niet het recht toe zijn verplichtingen uit de overeenkomst blijvend op te schorten."
2.8
Het hof heeft in rechtsoverweging 4 allereerst de vordering van [verweerder] en het verweer van [eiser] omschreven. Vervolgens heeft het hof onder 6 van het bestreden arrest geoordeeld:
" In de onderhavige procedure vordert [eiser] op basis van hetzelfde feitencomplex alsnog ontbinding van bedoelde overeenkomst van dading, terugbetaling van het bedrag tot betaling waarvan hij door de kantonrechter is veroordeeld en (aanvullende) schadevergoeding. Die vorderingen stellen andermaal de vraag aan de orde of [verweerder] zijn verplichtingen uit bedoelde overeenkomst deugdelijk is nagekomen en of [eiser] gehouden is het overeengekomen bedrag te betalen en stuiten derhalve af op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter."
2.9
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "rechtsbetrekking in geschil". In zijn beslissing zoals die blijkt uit rechtsoverweging 4.2 heeft de kantonrechter weliswaar het geding tussen partijen beëindigd maar niet op basis van een inhoudelijke beoordeling van de toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verweerder] in de nakoming van zijn verbintenis uit de overeenkomst van dading, doch op de grond dat [eiser] zijn verplichtingen niet blijvend kan opschorten. Nu in deze procedure de rechtsbetrekking in geschil wordt gevormd door een beoordeling van de vraag of [verweerder] toerekenbaar is tekortgekomen, heeft het vonnis van 5 maart 1997 van de kantonrechter in zoverre geen gezag van gewijsde. Voor zover het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is de uitleg van het vonnis van de kantonrechter zoals die blijkt uit het bestreden arrest van het hof, onbegrijpelijk.
2.10
Het middel treft derhalve doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2001
De dagvaarding is uitgebracht op 21 december 2000.
Hierover uitgebreid: ; D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde 1972; Burgerlijke rechtsvordering, Asser, art. 67, aant. 6-10; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?, proefschrift 1994, blz. 66-106; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, proefschrift 1994, , allen met (veel) verdere verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
HR 18 september 1992, NJ 1992, 747.
HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 413. Zie ook de conclusie van A-G Asser vóór dit arrest en de noot van Vranken eronder.
Burgerlijke rechtsvordering, Asser, art. 67, aant. 7 en 8.
HR 19 november 1993, NJ 1994, 175. Zie ook de conclusie van A-G Asser.
HR 28 april 1995, NJ 1995, 483.
Vgl. resp. Veegens, a.w., blz. 37, Gras, a.w., blz. 150 en A-G Vranken in zijn conclusie vóór het in noot 8 genoemde arrest onder 16. Zie ook HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 412.
Veegens, a.w., blz. 37-38.
Uitspraak 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C01/028HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en, na wijziging van eis, gevorderd:
1.
de schikkingsovereenkomst tussen partijen van 17 november 1995 te ontbinden, althans ontbonden te verklaren;
- 2.
[verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 2.983,56;
- 3.
[verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 10.428,12 wegens de door de wanprestatie van [verweerder] aan [eiser] veroorzaakte schade;
- 4.
[verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.175,-- wegens buitengerechte- lijke kosten;
- 5.
de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening over de onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen te betalen vanaf 13 oktober 1997 tot aan de dag der algehele vol- doening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 september 1999 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 27 september 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerder] heeft voor rekening van [eiser] schilderswerkzaamheden verricht op grond van een tussen hen op of omstreeks 17 november 1995 gesloten overeenkomst van dading. Omdat hij klachten had over de wijze van uitvoering, heeft [eiser] die werkzaamheden niet betaald.
- (ii)
In een door [verweerder] daaromtrent aangespannen procedure voor de kantonrechter te Haarlem (verder: de kantonrechter), heeft de kantonrechter bij vonnis van 5 maart 1997 [eiser] veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 3.464,54 te betalen. De kantonrechter overwoog daarbij, voorzover hier van belang:
"4.1
De volgende feiten staan in deze procedure tussen partijen vast:
- -
[Verweerder] heeft, overeenkomstig een tussen partijen op of omstreeks 17 november gesloten overeenkomst van dading, schilderwerkzaamheden verricht voor [eiser] waarvoor een bedrag van ƒ 2.300,-- exclusief btw en verf door hem in rekening mocht worden gebracht;
- -
[Verweerder] heeft de werkzaamheden uitgevoerd en daarvoor aan [eiser] een bedrag in rekening gebracht van ƒ 3.206,52.
4.2
[Eiser] voert weliswaar een groot aantal tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van het werk door [verweerder] aan, doch in het geheel niet wat naar zijn mening met de vordering dient te gebeuren. De kantonrechter kan in zijn verweer niets anders verstaan als een beroep op zijn opschortingsrecht in verband met de door hem gestelde toerekenbare tekortkomingen van [verweerder].
Nu hij echter geen nader gevolg verbindt aan het door hem gestelde toerekenbare tekortschieten zijdens [verweerder] dan een niet nakomen van zijn betalingsverplichting en derhalve nalaat om ontbinding van de overeenkomst danwel richtige nakoming daarvan te vorderen en/of schadevergoeding, komt hem niet het recht toe zijn verplichtingen uit de overeenkomst blijvend op te schorten. (...)"
- (iii)
Tegen voormeld vonnis van de kantonrechter heeft [eiser] geen hoger beroep ingesteld.
- (iv)
In de onderhavige procedure heeft [eiser] voor de Rechtbank gevorderd de overeenkomst van dading te ontbinden en [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van een reeds uit hoofde van de dading betaalde factuur en tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de dading, alles zoals hiervoor onder 1 vermeld.
3.2
De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van voormeld vonnis van de kantonrechter van 5 maart 1997. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe - na in rov. 4 allereerst de vordering van [verweerder] en het verweer van [eiser] te hebben omschreven - overwogen:
"6.
In de onderhavige procedure vordert [eiser] op basis van hetzelfde feitencomplex alsnog ontbinding van bedoelde overeenkomst van dading, terugbetaling van het bedrag tot betaling waarvan hij door de kantonrechter is veroordeeld en (aanvullende) schadevergoeding. Die vorderingen stellen andermaal de vraag aan de orde of [verweerder] zijn verplichtingen uit bedoelde overeenkomst deugdelijk is nagekomen en of [eiser] gehouden is het overeengekomen bedrag te betalen en stuiten derhalve af op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter.
7.
In verband met het betoog van [eiser] dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn geweest van de vordering tot schadevergoeding kennis te nemen, overweegt het hof nog dat dit betoog eraan voorbij ziet dat voor toewijzing van een dergelijke vordering in ieder geval had dienen te worden vastgesteld dat [verweerder] toerekenbaar was tekortgeschoten. Juist dat verweer is in de kantongerechtsprocedure gevoerd en door de kantonrechter verworpen."
3.3.1
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vorderingen van [eiser] afstuit op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter van 5 maart 1997.
3.3.2
Het Hof moest beoordelen of de beslissingen vervat in het vonnis van de kantonrechter (zie hiervoor in 3.1 onder ii) de rechtsbetrekking betreffen die ook in het onderhavige geding in geschil is, met als gevolg dat die beslissingen ook in deze procedure tussen partijen bindende kracht zouden hebben (art. 67 lid 1 Rv.). In de onderhavige procedure is de vraag aan de orde gesteld of [verweerder] toerekenbaar tekort is geschoten bij de uitvoering van de op grond van de overeenkomst van dading uit te voeren schilderswerkzaamheden. In de eerdere procedure voor de kantonrechter is beslist dat [eiser] voor de door [verweerder] uitgevoerde schilderswerkzaamheden het in de overeenkomst van dading afgesproken bedrag diende te betalen en dat hij die verplichting niet blijvend kon opschorten. De kantonrechter is derhalve niet toegekomen aan een beslissing omtrent het in de onderhavige procedure gestelde tekortschieten door [verweerder] en de daarop door [eiser] gegronde vorderingen als vermeld onder 1. Het Hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op de in zijn rov. 6 en 7 gegeven gronden het vonnis van de Rechtbank te bekrachtigen. Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 september 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 665,65 aan verschotten en ƒ 3.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.