HR, 06-04-1951
ECLI:NL:HR:1951:318
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-1951
- Zaaknummer
[06041951/NJ_1952-28]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1951:318, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑1951; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1952/28 met annotatie van Ph.A.N. Houwing
Uitspraak 06‑04‑1951
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Omvang van het gezag van gewijsde. Conclusie is niet meer voorhanden.
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak n° 8351 van:
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een op 15 November 1950 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr A. Mout, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n:
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr Aug. de Lauwere, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Eggens, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat bij dagvaarding van 3 April 1948 [eiser] [verweerder] voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft aangesproken tot betaling van een bedrag van f 1330.-, daartoe onder meer stellende:
dat hij van [verweerder] in huur heeft het winkelpand staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]; dat [verweerder] bij het aangaan van die huurovereenkomst van [eiser] bedongen heeft een huurprijs van f 300.- per maand, welke huurprijs [eiser] met ingang van 1 Juli 1947 tot en met 1 Januari 1948 maandelijks bij vooruitbetaling aan [verweerder] heeft voldaan; dat het Hoofd van het Prijzenbureau voor Onroerende Zaken in het Ambtsgebied [plaats] bij besluit van 21 Januari 1948 n° 1006 de hoogst-toelaatbare huurprijs voor genoemd perceel heeft vastgesteld op f 110.- per maand; dat het verboden is voor een onroerende zaak of gedeelte daarvan een huurprijs te bedingen, te beloven, aan te nemen of te betalen, welke hoger is dan in de bepalingen van het Huurprijsbesluit 1940 is toegelaten, en hieruit volgt dat [eiser], over de maanden Juli 1947 tot en met Januari 1948 aan [verweerder] betalende f 300.- huur per maand voor genoemd perceel, aan [verweerder] onverschuldigd heeft betaald zeven maal f 190.- = f 1330.-;
dat [verweerder] de stellingen van [eiser] heeft tegengesproken, daartegenover zijnerzijds stellende, dat de huur betrof het genoemde pand gestoffeerd en met inventaris, waaronder vloerbedekking, gordijnen, winkelopstand, rekken, electrische verlichting en lampen enz. voor den prijs van f 300.- per maand; dat de beslissing van het Prijzenbureau, waarbij de hoogst-toelaatbare huurprijs van het perceel [a-straat 1] te [plaats] werd vastgesteld op f 110.- per maand, betreft niet het pand zoals het werd verhuurd namelijk met stoffering, winkelopstand enz., doch de lege winkelwoning, uit welke beslissing dus niet volgt, dat de huurprijs van f 300.- bedongen voor het geheel, inclusief opstand enz. slechts f 110.- zou mogen bedragen;
dat [eiser] hiertegenover heeft volgehouden dat hij het ledige pand heeft gehuurd en de daarin aangetroffen stoffering en étalage enz. van [verweerder] voor f 1000.- heeft gekocht;
dat de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 22 Juni 1948, overwegende dat is komen vast te staan, dat de hoogst-toelaatbare huurprijs, door het Hoofd van het genoemde Prijzenbureau vastgesteld op f 110.- per maand, het pand zonder inventaris betreft en dat aan [eiser] zijn vordering kan worden toegewezen indien hij bewijst, dat [verweerder] aan hem het winkelpand [a-straat 1] te [plaats] leeg, zonder inventaris, verhuurd heeft, aan [eiser] heeft opgedragen dit te bewijzen;
dat de Rechtbank vervolgens bij eindvonnis van 29 Maart 1949 heeft overwogen, dat [eiser] in het hem opgelegde bewijs niet is geslaagd en hem zijn vordering heeft ontzegd;
dat vervolgens het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij arrest van 21 December 1949, gewezen op het door [eiser] ingestelde hoger beroep, het vonnis der Rechtbank van 29 Maart 1949 heeft bekrachtigd;
dat intussen [verweerder] bij dagvaarding van 9 April 1949, welke het onderhavig geding inleidt, [eiser] heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage, onder meer stellende dat hij omstreeks 1 Juli 1947 aan [eiser] heeft verhuurd het winkelpand met woning met volledige inventaris staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] tegen een huurprijs van f 300.- per maand; dat [eiser] de termijnen tot en met Januari 1948 verschuldigd geheel heeft voldaan doch sindsdien in plaats van f 300.- per maand, die overeengekomen was, slechts heeft betaald een bedrag van f 110.- per maand, zodat hij aan [verweerder] verschuldigd is gebleven een bedrag van f 190.- per maand, gerekend vanaf 1 Februari 1948 tot heden, derhalve een bedrag van f 2850.-, waarvan [eiser] de betaling uitdrukkelijk weigert; dat [eiser] zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan wanpraestatie;
dat [verweerder] op deze gronden heeft gevorderd primair ontbinding der huurovereenkomst met schadevergoeding alsmede veroordeling van [eiser] tot ontruiming van het gehuurde en subsidiair veroordeling van [eiser] tot betaling van f 2850.- benevens tot betaling van een bedrag van f 300.- voor iedere ingegane maand na 30 April 1949 tot het einde van de onderhavige huurovereenkomst;
dat [eiser] onder meer tegen deze vordering als verweer heeft gevoerd, dat hij het pand zonder inventaris heeft gehuurd en daarom slechts f 110.- per maand aan huur verschuldigd is omdat bij besluit van het Prijzenbureau van 21 Januari 1948 n° 1006 de hoogst-toelaatbare huurprijs van het pand zonder inventaris is bepaald op f 110.- per maand;
dat de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 3 November 1949 aan [verweerder] heeft opgedragen te bewijzen, dat het pand met inventaris gehuurd was;
dat na gehouden getuigenverhoren [verweerder] beroep heeft gedaan op het gezag van gewijsde van het intussen in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 21 December 1949 bovenvermeld;
dat de Rechtbank bij eindvonnis van 15 Juli 1950 dit beroep op gezag van gewijsde van genoemd arrest van [eiser] heeft verworpen en aan [verweerder] zijn vorderingen heeft ontzegd op grond, dat hij in het hem opgelegde bewijs niet was geslaagd;
dat het Hof bij het bestreden arrest, gewezen op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep, de beide vonnissen der Rechtbank, waarvan beroep, heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende, met afwijzing van de primaire vordering aan [verweerder] zijn subsidiaire vordering heeft toegewezen, na onder meer te hebben overwogen:
dat de stelling van [verweerder] omtrent de omvang van het verhuurde ook naar ‘s Hofs oordeel niet bewezen werd door het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 Januari 1949, zodat de grief van [verweerder] die het tegendeel volhoudt, niet gegrond is; dat niettemin ook het interlocutoire vonnis der Rechtbank niet in stand kan blijven, omdat het Hof gegrond acht [verweerder]’s grief tegen het niet toekennen van gezag van gewijsde aan ‘s Hofs arrest van 21 December 1949;
dat toch in dat arrest tussen partijen is beslist, dat [eiser] het recht mist om op de door hem aangevoerde grond — te weten: dat het pand zonder inventaris verhuurd was — zich te beroepen op de vaststelling van het Prijzenbureau dd° 21 Januari 1948 in verband met artikel 5 (1) van het Huurprijsbesluit 1940;
dat [eiser] in dit geding aan die beslissing gebonden is, zodat thans nog slechts resteert een onderzoek naar [eiser]’s niet aan de orde gekomen verweren;
Overwegende dat tegen deze uitspraak door [eiser] wordt opgekomen met het navolgende middel van cassatie:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 168 Grondwet, 20 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 48, 59, 141, 343, 347, 353 en 354 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 1584, 1902, 1952, 1953, 1954 en 1958 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 2, 3, 4, 5 en 6 van het Huurprijsbesluit 1940, 3 en 5 van de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet, 1 van het Huurprijsuitvoeringsbesluit 1941, door te overwegen en te beslissen als hierboven weergegeven;
De Rechtbank heeft aan [verweerder] bewijs opgedragen van zijn stelling, dat hij het ten processe bedoelde pand met inventaris tegen een huurprijs van f 300.- per maand aan gedaagde had verhuurd. Ofschoon het Hof niet beslist heeft dat [verweerder] in dit bewijs geslaagd was, heeft dit toch de vordering toegewezen, uit overweging dat [eiser] in dit geding gebonden is aan de beslissing — in een eerder arrest, dat kracht van gewijsde heeft, tussen dezelfde partijen gegeven — dat [eiser] het recht mist om op de grond dat het pand zonder inventaris verhuurd was, zich te beroepen op de vaststelling van het Prijzenbureau dd. 21 Januari 1948 in verband met artikel 5 (1) van het Huurprijsbesluit 1940.
Aldus heeft het Hof voorbijgezien dat het arrest, waarbij een vordering van [eiser] als onbewezen werd ontzegd en waarbij althans slechts beslist werd hetgeen door het Hof als evenvermeld is overwogen, geen positief gezag van gewijsde kan hebben in deze zin, dat het tegendeel van hetgeen [eiser] had gesteld — dus: dat het pand met inventaris verhuurd was — tussen partijen zou hebben te gelden;
Overwegende te dien aanzien:
dat blijkens ‘s Hofs arrest bij vonnis der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 29 Maart 1949 aan [eiser] is ontzegd een vordering, door hem tegen [verweerder] ingesteld, tot betaling van f 1330.-, als grondslag van welke vordering [eiser] had gesteld: dat hij van [verweerder] had gehuurd het winkelpand [a-straat 1] te [plaats] voor een overeengekomen huurprijs van f 300.- per maand; dat de hoogst-toelaatbare huurprijs van genoemd pand krachtens vaststelling door het Hoofd van het Prijzenbureau voor Onroerende zaken te [plaats] bedroeg f 110.- per maand; dat mitsdien de bedongen huurprijs hoger was dan in de bepalingen van het Huurprijsbesluit 1940 toegelaten; dat [eiser] daarom over de maanden Juli 1947 tot en met Januari 1949, voor het genoemde perceel betaald hebbende f 300.- huur per maand, aan [verweerder] onverschuldigd heeft betaald zeven maal f 190.-;
dat bij genoemd vonnis de vordering werd ontzegd omdat [eiser] niet was geslaagd in het hem opgedragen bewijs, dat [verweerder] aan hem het winkelpand leeg, zonder inventaris, had verhuurd, hetgeen door [verweerder] weersproken was en waarvan, naar de Rechtbank aannam, afhankelijk was of [eiser] terecht volhield in plaats van de overeengekomen huur, waarop [verweerder] recht deed gelden, slechts een huurprijs van f 110.- per maand, als hoogst-toelaatbare, schuldig te zijn;
Overwegende dat dit vonnis de na de bewijsvoering gebleven onzekerheid hoe de in geschil zijnde rechtsverhouding rechtens is, als gevolg van den op [eiser] rustende bewijslast, ten nadele van dezen deed strekken door op grondslag van het niet bestaan van de rechtsverhouding, zoals [eiser] deze aan zijn vordering ten grondslag had gelegd, recht te doen;
dat, na bekrachtiging van dit vonnis in hoger beroep en het in kracht van gewijsde gegaan zijn van het betreffende arrest, de daarbij gegeven beslissing voor [eiser] bindend is, hetgeen betekent, dat [eiser], die blijkens deze beslissing eenmaal in het hem opgedragen bewijs niet is geslaagd het recht mist om tegenover [verweerder] dezelfde door hem beweerde rechtsverhouding op dezelfde feitelijke gronden in een volgend geding te staven;
dat daarom wanneer in een volgend geding tussen [eiser] en [verweerder] op [eiser], hetzij als eiser of als verweerder, opnieuw de bewijslast komt te rusten van zijn in dat geding op de reeds eerder aangevoerde gronden nogmaals volgehouden stelling, dat tussen partijen een hoogst toelaatbare huurprijs van f 110.- per maand geldt, in dit volgend geding aan [eiser] door [verweerder] met vrucht kan worden tegengeworpen de in kracht van gewijsde gegane beslissing van het afwijkend vonnis in het eerste geding, en hem aldus een hernieuwde poging hetzelfde aan te tonen kan worden belet;
dat voormelde beslissing ten nadele van [eiser] in het afwijzend vonnis gegeven echter niet belet, dat in een volgend geding tussen [eiser] en [verweerder], waarin op [verweerder] ten aanzien van hetzelfde geschilpunt — of op grond van het al dan niet mèt inventaris verhuurd zijn van het pand de overeengekomen huur verschuldigd is dan wel de door [eiser] beweerde hoogst-toelaatbare huur — de bewijslast komt te rusten, [eiser] de stellingen van [verweerder], waarvan nog geenszins is vastgesteld dat zij juist zijn, met een beroep op dezelfde gronden, die hij reeds eerder aanvoerde, zal mogen tegenspreken;
Overwegende dat uit het bovenoverwogene volgt, dat de door het middel aangevallen beslissing in het bestreden arrest, welke op grond van het in kracht van gewijsde gegane arrest van 21 December 1949 van het Hof te ‘s-Gravenhage aan [eiser] zonder meer het recht ontzegt om op den door hem aangevoerden grond — dat het pand zonder inventaris verhuurd was — zich te beroepen op de huurprijsvaststelling van het Prijzenbureau, daarbij niet onderscheidende of in het onderhavige geding de bewijslast van het betreffende geschilpunt wederom op [eiser] dan wel op [verweerder] rust, onjuist is;
dat mitsdien het middel gegrond is;
Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
Verwijst de zaak naar dit Gerechtshof teneinde haar met inachtneming van deze uitspraak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt verweerder in de kosten der cassatie aan de zijde van eiser gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op drie en vijftig gulden twintig cents aan verschotten en op vijfhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Smits en de Jong, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zesden April 1900 Een en Vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.