HR, 19-02-2010, nr. 08/00331
ECLI:NL:HR:2010:BK6150
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
08/00331
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK6150
- Roepnaam
Erven Koster/Postma
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6150, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6150
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BK6150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6150
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2008
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NJ 2010, 295 met annotatie van S. Perrick
AA20100264 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2010/223
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Gevolgen voor erfgenaamschap en rechten van derden van terugwerkende kracht van de in art. 1:207 lid 5 bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
19 februari 2010
Eerste Kamer
08/00331
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder]
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 14 mei 2003 [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, in rechte vast te stellen dat [verweerder] de enige erfgenaam is van wijlen [betrokkene 1], overleden op 19 augustus 1992 in de gemeente Rozendaal, en [eiser] c.s. te veroordelen tot afgifte van de nalatenschap.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 november 2004 voor recht verklaard dat [verweerder] de enige erfgenaam is van wijlen [betrokkene 1] en heeft de in het vonnis genoemde nevenvorderingen toegewezen.
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 10 oktober 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak, waarin het met name gaat om de uitleg van art. 1:207 lid 5 BW, luidende:
"De vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat."
kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] geboren als natuurlijk kind van [betrokkene 2]. Op 30 mei 1973 is hij als wettig kind erkend door [betrokkene 3] (met wie de moeder van [verweerder] gehuwd is geweest). Deze erkenning is vernietigd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 1974, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 5 juni 1974.
(ii) [Betrokkene 1] (hierna ook: [betrokkene 1]) overleed op 19 augustus 1992, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Als (ab intestaat) erfgenaam van [betrokkene 1] - die niet gehuwd is geweest - is diens neef [betrokkene 4] in het bezit van de goederen van de nalatenschap gekomen. [Betrokkene 4] is op 7 maart 2002 overleden; zijn erfgenamen zijn [eiser] c.s. (zijn echtgenote [eiseres 1], en zijn twee kinderen, [eiser 2] en [eiseres 3]).
(iii) Bij dagvaarding van 5 november 1992 heeft [verweerder] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem tegen [betrokkene 4] en [eiseres 1], stellende dat hij door [betrokkene 1] is verwekt, dat deze zijn biologische vader is en dat hij daarom diens erfgenaam is. De vordering tot integrale afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] is bij vonnis van 23 december 1993 afgewezen - waarbij in het midden is gelaten of [betrokkene 1] de verwekker van [verweerder] is - omdat laatstgenoemde niet in familierechtelijke betrekking tot [betrokkene 1] heeft gestaan nu [verweerder] niet door [betrokkene 1] is erkend, terwijl ook het beroep op artikel 8 (en artikel 14) EVRM werd verworpen. Bij arrest van 20 juni 1995 heeft het gerechtshof te Arnhem [verweerder] in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover gericht tegen [eiseres 1] en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Bij arrest van 17 januari 1997, nr. 16122, LJN ZC2248, NJ 1997, 483, heeft de Hoge Raad [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen [eiseres 1] en het beroep tegen [betrokkene 4] verworpen.
(iv) Op 20 maart 1996 is het wetsvoorstel 24 649 houdende een herziening van het afstammings- en adoptierecht bij de Tweede kamer ingediend. Dit nieuwe afstammings- en adoptierecht, waaronder art. 1:207, is op 1 april 1998 in werking getreden. Op 10 juli 2002 heeft [verweerder] op grond van art. 1:207 bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend, ertoe strekkende dat wordt vastgesteld dat [betrokkene 1] zijn vader is, welk verzoek bij beschikking van 11 maart 2003 is toegewezen. Deze beschikking is bij eindbeschikking van het hof Amsterdam van 8 juli 2004 bekrachtigd, nadat op grond van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,9% zeker is dat het biologische materiaal aangetroffen op likranden van enveloppen die [betrokkene 1] destijds heeft verzonden aan de moeder van [verweerder], afkomstig is van de biologische vader van [verweerder]. Cassatieberoep is niet ingesteld.
3.2 De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 bedoelde vorderingen van [verweerder] grotendeels toegewezen, met name wat betreft de verklaring voor recht dat hij enig erfgenaam is van [betrokkene 1] en dat [eiser] c.s. met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] geen derden zijn in de zin van art. 1:207 lid 5, alsmede de veroordeling tot afgifte van de nalatenschap. De daartegen aangevoerde grieven zijn, voor zover in cassatie van belang door het hof verworpen. Die beslissing wordt in de middelen vanuit verschillende gezichtshoeken bestreden.
3.3.1 In de hiervoor onder 3.1 genoemde procedure, die eindigde met het voor hem negatieve arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997, vorderde [verweerder] [betrokkene 4] te veroordelen tot afgifte van de nalatenschap. Aan die vordering legde hij ten grondslag dat [betrokkene 1] zijn biologische vader is en dat hij hoewel de wet hem niet als erfgenaam aanwijst toch als erfgenaam moet worden beschouwd. Aan de vordering waarom het thans gaat heeft [verweerder] echter ten grondslag gelegd dat inmiddels op grond van een nadien in werking getreden wettelijke bepaling - art. 1:207 - het vaderschap van [betrokkene 1] is vastgesteld. Daarmee legde hij een geschilpunt aan de rechter voor - te weten: of de vordering tot afgifte van de nalatenschap toewijsbaar is op de grond dat [verweerder] ingevolge het bepaalde in de eerste zin van art. 1:207 lid 5 enig erfgenaam is - dat in de op 17 januari 1997 geëindigde procedure niet aan de rechter had kunnen worden voorgelegd. Het inroepen door [eiser] c.s. van het gezag van gewijsde van de afwijzing van de vordering tot afgifte van de nalatenschap in die procedure staat dan, zoals ook het hof heeft beslist, aan toewijzing van de thans aan de orde zijnde vordering niet in de weg, hoezeer deze ook van gelijke strekking is.
3.3.2 De in 1998, bij de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 773, in de wet opgenomen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan naar de opvatting van de regering "worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker - zo nodig na zijn overlijden - tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning" (MvT bij het voorstel van wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 2). In de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, nr. 6, blz. 4, heeft de regering, in de persoon van de Staatssecretaris van Justitie, daaraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
"Nadelige effecten voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. De onderhoudsplicht is er overigens ook voor de verwekker, maar het niet-erkende kind deelt niet op dezelfde wijze in de nalatenschap van zijn verwekker als de andere, wel erkende kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familie-rechtelijke betrekking."
3.3.3 Het voorstel om de gerechtelijke vaststelling te laten terugwerken tot het moment van de geboorte van het kind werd als volgt toegelicht:
"Ingevolge artikel 207, vijfde lid, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht beperkingen gesteld.
In verband hiermee kan gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad van 25 februari 1995, NJ 468, inzake het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan brieven van wettiging in het licht van artikel 8 EVRM, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM. Deze beslissing is juist in dit verband relevant omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook in de plaats treedt van de brieven van wettiging. De Hoge Raad heeft het antwoord op de vraag van het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht in het midden gelaten, omdat het vaststellen van eventuele onverenigbaarheid met deze verdragsbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de erfrechtelijke consequenties, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het vraagstuk behoefde reeds hierom de aandacht van de wetgever.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet het Nederlandse recht in dit opzicht beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in artikel 207, vijfde lid. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM, daartoe noopt."
3.3.4 Nu de overgangsbepaling (art.III) van de hiervoor in 3.3.2 genoemde Wet van 24 december 1997 niet anders inhoudt, heeft art. 1:207 - en overigens, zoals wordt opgemerkt in de memorie van toelichting: deze gehele wet - onmiddellijke werking. In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling dus mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
3.3.5 De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, tweede zin, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
3.3.6 Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder - ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is - verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het "onwettige" kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen "wettige" en "onwettige" kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Eerste Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.
3.3.7 Op het hiervoor in 3.3.1-3.3.6 overwogene stuiten alle klachten van de middelen I-V af.
3.4 Middel VI faalt omdat, anders dan daarin wordt betoogd, a) de rechter bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom rekening mag houden met het financiële belang van de hoofdveroordeling en b) geen rechtsregel bestaat volgens welke een verhoging in hoger beroep van een reeds toegewezen dwangsom enkel kan worden gebaseerd op voortgaande overtreding van een reeds in eerste aanleg gegeven verbod of bevel.
3.5 Middel VII neemt tot uitgangspunt dat de door het hof uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad mede betrekking heeft op de in hoger beroep bekrachtigde verklaringen voor recht en berust aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Dit middel kan daarom wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 11‑12‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiseres 3]
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1.
Centraal in deze zaak staat het op 1 april 1998 in werking getreden art. 1:207 BW inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, en wel in het bijzonder het vijfde lid van dit wetsartikel dat bepaalt dat de vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot het moment van de geboorte van het kind, mits de beschikking waarbij dat vaderschap is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan. Daarbij gaat het om de vraag of deze bepaling meebrengt dat het kind, ook als het vóór de inwerkingtreding van deze bepaling is geboren, alsnog als erfgenaam aanspraak kan maken op de nalatenschap van zijn reeds vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap overleden vader. Het hof heeft deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend beantwoord. Daartegen wordt in cassatie opgekomen met klachten over schending van art. 8 (juncto art. 14) EVRM en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Voorts wordt betoogd dat degenen die als erfgenamen golden voordat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap plaatsvond, als ‘derden’ in de zin van art. 1:207 lid 5 BW moeten worden aangemerkt met als gevolg dat zij aanspraak kunnen maken op de in deze bepaling voorziene regeling van derdenbescherming.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie de ‘aanduiding van het geschil’ door het hof in gegeven in rechtsoverweging 2 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van 10 oktober 2007):
- i)
Verweerder in cassatie (thans geheten [betrokkene 1] en voorheen [achternaam betrokkene 2] en verder ook te noemen: [verweerder]) is op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] geboren als natuurlijk kind van [betrokkene 2]. Op 30 mei 1973 is hij als wettig kind erkend door [betrokkene 3] (met wie de moeder van [verweerder] gehuwd is geweest). Deze erkenning is vernietigd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 1974, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 5 juni 1974.
- ii)
[Betrokkene 1] (hierna ook: [betrokkene 1]), tot 1984 notaris met standplaats Arnhem, overleed op 19 augustus 1992, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Als (ab intestaat) erfgenaam van [betrokkene 1] — die niet gehuwd is geweest — is diens neef [betrokkene 4] in het bezit van de goederen van de nalatenschap gekomen. Op 7 maart 2002 is [betrokkene 4] overleden; zijn erfgenamen zijn thans eisers tot cassatie (verder tezamen te noemen: [eiser] c.s.), te weten [eiseres 1], met wie hij buiten gemeenschap was gehuwd, en zijn twee kinderen, [eiser 2] en [eiseres 3].
- iii)
Bij dagvaarding van 5 november 1992 heeft [verweerder] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem tegen [betrokkene 4] en [eiseres 1], stellende dat hij door [betrokkene 1] is verwekt, dat deze zijn biologische vader is en dat hij daarom diens erfgenaam is. De vordering tot integrale afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] is bij vonnis van 23 december 1993 afgewezen — waarbij in het midden is gelaten of [betrokkene 1] de verwekker van [verweerder] is — omdat laatstgenoemde niet in familierechtelijke betrekking tot [betrokkene 1] heeft gestaan nu [verweerder] niet door [betrokkene 1] is erkend, terwijl ook het beroep op artikel 8 (en artikel 14) EVRM werd verworpen. Bij arrest van 20 juni 1995 heeft het hof Arnhem [verweerder] in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor recht voor zover gericht tegen [eiseres 1] en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Bij arrest van 17 januari 1997 (NJ 1997, 483, m.nt. JdB) heeft de Hoge Raad [verweerder] (toen nog geheten [achternaam betrokkene 2]) niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen [eiseres 1] en het beroep tegen [betrokkene 4] verworpen.
- iv)
Op 20 maart 1996 is wetsontwerp 24 649 bij de Tweede Kamer ingediend inhoudende een herziening van het afstammings- en adoptierecht, van welk wetsvoorstel artikel 1:207 BW onderdeel uitmaakte. Het wetsvoorstel is op 1 april 1998 in werking getreden. Op 10 juli 2002 heeft [verweerder] op grond van laatstgemeld wetsartikel bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend, ertoe strekkende dat wordt vastgesteld dat [betrokkene 1] zijn vader is, welk verzoek bij beschikking van 11 maart 2003 is toegewezen. Deze beschikking is bij eindbeschikking van het hof Amsterdam van 8 juli 2004 bekrachtigd, nadat op grond van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,9% zeker is dat het biologisch materiaal aangetroffen op likranden van enveloppen die [betrokkene 1] destijds heeft verzonden aan de moeder van [verweerder], afkomstig is van zijn biologische vader. Cassatieberoep is niet ingesteld.
- v)
De nalatenschap van [betrokkene 1] bestaat geheel of gedeeltelijk uit vermogen dat destijds is ondergebracht in een door [betrokkene 1] en [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) opgerichte vennootschap naar Liechtensteins recht (Anstalt), te weten Dynamo, gevestigd te Vaduz (Liechtenstein).
3.
Bij exploot van 14 mei 2003 heeft [verweerder] (toen nog geheten [achternaam betrokkene 2]) de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 4] ([eiser] c.s.) en [eiser 2] alsmede Dynamo en [betrokkene 5] gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden. [Verweerder] heeft gevorderd te verklaren voor recht dat hij enig erfgenaam is van [betrokkene 1], met in het verlengde daarvan een aantal nevenvorderingen, waaronder de vordering tot afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] aan hem, waarbij Dynamo en [betrokkene 5] eveneens werden betrokken.
4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 november 2004 de vorderingen van [verweerder] tegen [eiser] c.s. en tegen [eiser 2] goeddeels toegewezen. Zo heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [verweerder] (toen nog geheten [achternaam betrokkene 2]) de enige erfgenaam is van [betrokkene 1] en heeft de rechtbank [eiser] c.s. veroordeeld tot afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] aan [verweerder] ([achternaam betrokkene 2]) inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties, indien en voor zover deze nalatenschap niet vóór 1 april 1998 is verbruikt en verteerd en derhalve niet — door middel van zaaksvervanging — nog in één of andere vorm aanwezig is. De rechtbank heeft tevens voor recht verklaard dat [eiser] c.s. geen derden zijn met betrekking tot de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1] in de zin van art. 1:207 lid 5 BW.
De rechtbank heeft de vorderingen tegen Dynamo afgewezen en [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [betrokkene 5]. Deze vorderingen spelen thans in cassatie geen rol meer ([verweerder] heeft appel ingesteld, doch zonder succes) en zij blijven derhalve hier verder buiten beschouwing.
5.
[Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld van het tussen hen en [verweerder] gewezen vonnis. [Verweerder] heeft incidenteel beroep aangetekend.
Bij arrest van 10 oktober 2007 heeft het gerechtshof te Leeuwarden in de zaak tussen [eiser] c.s. en [verweerder] (dat het hof gevoegd behandelde met de zaak tussen [verweerder] en Dynamo waarin [verweerder] appel had ingesteld tegen Dynamo) het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden bekrachtigd, met dien verstande dat het hof de daarin opgelegde dwangsommen heeft verhoogd. Het hof heeft zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft — kort samengevat en voor zover in cassatie van belang — als volgt geoordeeld ten aanzien van de door [eiser] c.s. in het principaal appel aangevoerde grieven.
Het betoog dat niet kan worden teruggekomen van het in HR 17 januari 1997 besloten liggende oordeel dat [verweerder] niet erft van [betrokkene 1], faalt. De Hoge Raad is in gemeld arrest tot zijn beslissing gekomen op de grond dat niet kon worden geanticipeerd op het toen aanhangige wetsvoorstel (wetsvoorstel 24 649) tot herziening van het afstammingsrecht. Nu inmiddels art. 1:207 BW is ingevoerd en het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, kan bedoeld arrest van de Hoge Raad uit 1997 op zich niet aan toewijzing van het door [verweerder] gevorderde in de weg staan. (rov. 7)
Het standpunt van [eiser] c.s. dat art. 1:207 BW strijdig is met art. 8 EVRM (al dan niet in samenhang gelezen met art. 14 EVRM) en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM moet worden verworpen. De wetgever heeft de in art. 1:207 BW besloten liggende terugwerkende kracht uitdrukkelijk gewild, ook in het licht van art. 8 EVRM (juncto art. 14 EVRM), zoals onder meer blijkt uit de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 649. Uit HR 25 maart 2005, NJ 2005, 313 volgt dat het beroep op art. 8 EVRM tevergeefs is gedaan. Het beroep op art. 1 Eerste Protocol kan [eiser] c.s. evenmin baten reeds omdat het litigieuze ‘eigendomsrecht’ (zo die kwalificatie in de zin van deze bepaling hier al op haar plaats is) kan worden beperkt door een ander persoon met aan het EVRM te ontlenen rechten, waarbij het dan bovendien zo is dat laatstbedoelde rechten die door een zoon worden ingeroepen in beginsel dienen te prevaleren boven die van een neef en diens erfgenamen, hetgeen klaarblijkelijk ook de achterliggende gedachte is geweest van het in de wet opnemen van artikel 1:207 BW. Ook de in art. 1:207 lid 5 toegekende terugwerkende kracht is niet strijdig met de artt. 6 en 8 EVRM en art. 1 Eerste Protocol, mede gelet op het daarmee beoogde doel, te weten opheffing van het met het EVRM strijdige verschil tussen in en buiten huwelijk geboren kinderen, zoals ook expliciet aan de orde gesteld in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2005. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de wetgever zich ook terdege bewust geweest van de door [eiser] c.s. genoemde kwestie van de vóór 1 april 1998 opengevallen nalatenschappen en heeft de wetgever juist om redenen van rechtszekerheid de gevolgen daarvan aan bepaalde beperkingen onderworpen, namelijk door te bepalen dat te goeder trouw door ‘derden’ verkregen rechten niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het verzoek (tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) daardoor niet was gebaat. Aldus is ook met het beginsel van rechtszekerheid in voldoende mate rekening gehouden. (rov.8)
Verworpen moet worden de stelling van [eiser] c.s. dat gezien de afwezigheid van een testament ervan moet worden uitgegaan dat het de veronderstelde bedoeling van [betrokkene 1] moet zijn geweest dat [betrokkene 4] zijn erfgenaam zou zijn. [Betrokkene 1] was met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op de hoogte van de onder juristen gevoerde discussie naar aanleiding van het Marckx-arrest (EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462, m.nt. EAA). Speculeren over de veronderstelde bedoeling van [betrokkene 1] om geen testament te maken en daaraan vervolgens juridische relevantie willen toekennen, verdraagt zich overigens ook geenszins met de met betrekking tot het rechtsgeldig maken van een uiterste wil in acht te nemen strikte vormvoorschriften. (rov.9)
Het betoog van [eiser] c.s. dat zij als ‘derden’ in de zin van art. 1:207 lid 5 BW moet worden verworpen. Een andere opvatting zou de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken. (rov.10)
6.
[Eiser] c.s. hebben — tijdig — cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof van 10 oktober 2007 onder de rolnummers 0500002 en 0500100 gewezen tussen partijen. Het cassatieberoep moet daarmee aldus worden begrepen dat het beroep zich richt tegen het arrest van het hof voor zover het is gewezen in de zaak met rolnummer 0500002. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. [Eiser] c.s. heeft gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleiding
7.
Voordat ik de cassatiemiddelen bespreek, ga ik nog nader in op de procedures die [verweerder] — zoals hiervoor onder 2 reeds aan de orde kwam — al eerder heeft gevoerd met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1]. Ook wijd ik een korte beschouwing aan het nieuw ingevoerde art. 1:207 BW.
8.
[Verweerder] (destijds nog geheten [achternaam betrokkene 2]) heeft in 1982 en daarmee vóór de inwerkingtreding van art. 1:207 BW en ná het overlijden van [betrokkene 1] een procedure aanhangig gemaakt tegen [betrokkene 4] (en [eiseres 1]) waarin hij heeft gevorderd [betrokkene 4] te veroordelen tot afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1]. Hij legde aan die vordering ten grondslag dat [betrokkene 1] zijn biologische vader is en dat hij, hoewel de wet hem niet als erfgenaam aanwijst (bij gebreke van een regel dat het buiten huwelijk geboren niet-erkende kind erfgenaam van zijn verwekker is) toch als erfgenaam moet worden beschouwd. Dit, op de grond dat tussen hem en de erflater een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM te kwalificeren rechtsbetrekking heeft bestaan en dat hij mede in verband met art. 14 EVRM op grond daarvan ten aanzien van de nalatenschap van de erflater erfrechtelijke aanspraken kan doen gelden, aangezien de in de wettelijke regeling besloten liggende achterstelling van het niet erkende buiten huwelijk geboren kind, in strijd komt met het discriminatieverbod van art. 14 juncto art. 8 EVRM. De rechtbank heeft deze vordering destijds afgewezen; [verweerder] stelde tevergeefs appel in.
Het in die procedure ingestelde cassatieberoep is door uw Raad verworpen bij arrest van 17 januari 1997, NJ 1997, 483 m.nt. JdB. Uw Raad — die vaststelde dat zich hier de situatie voordoet dat een erfrechtelijke aanspraak wordt gegrond op de bijzondere omstandigheden van het geval die zouden meebrengen dat een familie- en gezinsleven zou hebben bestaan tussen het kind en de erflater zonder dat zulks zonder meer voortvloeide uit de aard van de relatie tussen de erflater en de moeder van het kind — zag geen aanleiding en ook geen mogelijkheid terug te komen van zijn uitspraak van 24 februari 1995, NJ 1995, 468, m.nt. JdB. Uw Raad oordeelde dat het EVRM in beginsel ruimte laat voor andersoortige beperkingen van het ab intestaat erfrecht dan op de enkele grond van het ‘onwettige’ karakter van de afstamming, dat de Nederlandse wetgever zich op het standpunt heeft gesteld dat een herziening van het afstammingsrecht niet mogelijk is zonder belangrijke keuzen van rechtspolitieke aard, dat het daarvoor noodzakelijke wetgevende proces nog niet is geëindigd, dat dan ook niet kan worden gezegd dat het vooralsnog ontbreken van een regel dat het ‘onwettige’ niet-erkende kind erfgenaam van zijn verwekker is uitsluitend berust op het ‘onwettige’ karakter van zijn afstamming doch op de moeilijkheid in het kader van de ondernomen wetgeving tot een verantwoorde afweging van alle bij het afstammingsrecht betrokken belangen te komen, en dat de belangrijke keuzen van rechtspolitieke aard naar hun aard de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan, hetgeen meebrengt dat het evenmin mogelijk is om geheel of ten dele op die regeling vooruit te lopen.
9.
Nadat uw Raad arrest had gewezen, heeft [verweerder] (conform de toen geldende procedure via de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens) een klacht ingediend bij het EHRM, stellende dat hij als ‘onwettig’ niet-erkend kind niet van zijn vader kan erven en dat aldus art. 8 en (het discriminatieverbod van) art. 14 EVRM zijn geschonden. Het EHRM oordeelde in zijn uitspraak van 13 januari 2004, LJN AO5422, NJ 2005, 113, m.nt. JdB dat de feiten en omstandigheden die aan de onderhavige zaak ten grondslag zijn gelegd niet liggen binnen het bereik van art. 8 EVRM zodat ook art. 14 EVRM niet kan worden toegepast nu deze bepaling geen zelfstandige betekenis heeft. Daarbij heeft het EHRM voorts overwogen (in § 43) dat ‘an applicant cannot derive from Article 8 a right to be recognised as the heir of a deceased for inheritance purposes.’ Voorts heeft het EHRM opgemerkt (in § 44) dat ‘the possibility of seeking a judicial declaration of paternity (…) is now open to the applicant.’ Met deze laatste overweging refereert het EHRM aan de nieuwe wettelijke regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (art. 1:207 BW).
10.
In het arrest HR 24 februari 1995, NJ 1995, 468, m.nt. JdB — waarin het ging om de vraag of een buiten huwelijk geboren kind, dat door (niet-terugwerkende) brieven van wettiging wordt gewettigd, op grond van art. 14 juncto art. 8 EVRM behoorde te erven van zijn vader — had uw Raad ook reeds geoordeeld dat het vaststellen van de gevolgen van een eventuele onverenigbaarheid van de erfrechtelijke achterstelling van ‘onwettige’ niet-erkende kinderen met art. 8 EVRM, al dan niet in verbinding met art. 14 EVRM, in het bijzonder ten aanzien van de consequenties voor de erfrechtelijke aanspraken van het kind op de nalatenschap van zijn overleden vader, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het EHRM heeft hier een schending van art. 14 in verbinding met art. 8 EVRM aangenomen en het heeft Nederland veroordeeld tot schadevergoeding ter hoogte van de waarde van de nalatenschap op het tijdstip waarop deze werd verdeeld. Zie EHRM 3 oktober 2000, LJN AB8539, NJ 2001, 258, m.nt. JdB.
11.
Het afstammingsrecht is herzien bij Wet van 24 december 1997, Stb. 772, in werking getreden op 1 april 1998 (de Wet tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie). Aantekening verdient dat bij deze herziening de termen wettig, onwettig en natuurlijk kind zijn geschrapt. Thans wordt gesproken van het al dan niet in een familierechtelijke betrekking staan tot een ouder.
Met de invoering van deze wet is de wettelijke regeling van art. 1:207 BW inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van kracht geworden. Op grond van deze regeling kan — op verzoek van de moeder (tenzij het kind de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt) of van het kind en mits aan de gestelde vereisten is voldaan — door de rechtbank het vaderschap van een man, ook na diens overlijden, worden vastgesteld op de grond — voor zover hier van belang — dat deze de verwekker is van het kind. Ingevolge het vijfde lid van art. 1:207 werkt de vaststelling van het vaderschap terug tot het moment van de geboorte van het kind, zij het dat te goeder trouw verkregen rechten van derden hierdoor niet worden geschaad en dat voorts geen verplichting ontstaat tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
12.
In de memorie van toelichting wordt de bepaling van art. 1:207 BW als volgt toegelicht. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan gezien worden als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te doen ontstaan, hetgeen niet alleen geldt in het geval dat de verwekker niet zou willen erkennen, maar ook in het geval dat deze wel zou willen erkennen maar daartoe niet meer in de gelegenheid is geweest door zijn overlijden. De mogelijkheid het vaderschap gerechtelijk te doen vaststellen bestaat al in alle ons omringende landen. Het achterwege laten van deze figuur zou strijdigheid met art. 8 (juncto 14) EVRM kunnen opleveren. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft vrijwel dezelfde gevolgen als een erkenning. Het kind heeft dezelfde erfrechtelijke aanspraken als andere kinderen jegens zijn vader. De gerechtelijke vaststelling heeft terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Zulks doet het Nederlandse recht in dit opzicht ook beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in artikel 1:207, vijfde lid. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM, daartoe noopt. Voorts wordt met betrekking tot het overgangsrecht opgemerkt dat deze wet onmiddellijke werking heeft, behoudens voor zover procedures aanhangig zijn inzake afstamming, adoptie of de vaststelling van bijdragen ter zake van onderhoud jegens de verwekker. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 649, nr. 3, p. 8 en 22.)
13.
In de nota naar aanleiding van het verslag is in antwoord op vragen van de CDA-fractie (nogmaals) opgemerkt dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet worden gezien als een laatste mogelijkheid om de familierechtelijke betrekking tussen een verwekker en zijn kind te laten ontstaan, een laatste mogelijkheid voor het kind als de verwekker heeft geweigerd te erkennen, dan wel niet meer kon erkennen (of trouwen met de moeder voor de geboorte van het kind) door zijn overlijden. Opgemerkt wordt daarbij dat er zeker nadelige effecten zullen zijn voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) aangezien het kind meedeelt in de nalatenschap van zijn vader gelijk de andere kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, moeten de belangen van het niet-erkende kind prevaleren, aldus de staatssecretaris. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 24 649, nr. 6, p. 4).
De cassatiemiddelen
Middel I
14.
Het eerste cassatiemiddel bevat diverse onderdelen. Het keert zich tegen rechtsoverweging 7, hiervoor samengevat weergegeven, waarin het hof heeft verworpen het — in de grieven 3, 4 en 5 vervatte — betoog van [eiser] c.s. dat nu in HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483, m.nt. JdB is beslist dat [verweerder] niet van [betrokkene 1] erft, daarvan thans niet kan worden teruggekomen. Het hof overwoog daartoe kort gezegd dat genoemd arrest van de Hoge Raad op zichzelf (mijn cursivering; plv. P-G) niet aan toewijzing van het door [verweerder] gevorderde in de weg kan staan nu de Hoge Raad destijds in dat arrest tot zijn beslissing is gekomen op de grond dat niet kon worden geanticipeerd op het alstoen aanhangige wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht, doch dat art. 1:207 BW dat in lid 5 terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verleent tot aan de geboorte van het kind, thans is ingevoerd en dat deze wettelijke regeling van toepassing is op het onderhavige geval, zoals nader zal worden besproken, en dat in casu inmiddels het vaderschap ook gerechtelijk is vastgesteld.
15.
Middelonderdeel 1.2 (middelonderdeel 1.1 bevat geen klacht) klaagt dat het hof in zijn rechtsoverweging 7 ten onrechte, immers op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden, oordeelt dat art. 1:207 BW op het onderhavige geschil van toepassing is hoewel [betrokkene 1] geruime tijd voor de invoering daarvan is overleden.
In rechtsoverweging 7 heeft het hof evenwel overwogen: ‘zoals hierna nog nader zal worden besproken is deze wettelijke bepaling van toepassing op het onderhavige geval.’ Deze zinsnede betreft binnen rechtsoverweging 7 een niet dragende overweging nu het hof in rechtsoverweging 7 slechts respondeert op het (door het hof samengevat weergegeven) betoog van [eiser] c.s. dat nu in HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483, m.nt. JdB, is beslist dat [verweerder] niet van [betrokkene 1] erft, daarvan thans niet kan worden teruggekomen, een betoog dat het hof kennelijk heeft opgevat — en heeft kunnen opvatten — als een beroep op het leerstuk van het gezag van gewijsde. Het hof heeft in rechtsoverweging 7 slechts geoordeeld dat genoemd arrest van de Hoge Raad op zichzelf niet aan toewijzing van het door [verweerder] op de grondslag van art. 1:207 BW gevorderde in de weg kan staan. Het hof heeft pas in de rechtsoverwegingen 8–11 aan de hand van de aangevoerde grieven de vraag beantwoord of [verweerder] in het onderhavige geval een beroep kon doen op het aan zijn vordering ten grondslag gelegde art. 1:207 BW. Dat het hof in rechtsoverweging 7 — als het ware vooruitlopend op zijn daarop volgende overwegingen — overweegt dat art. 1:207 BW van toepassing is op het onderhavige geval, doet hieraan niet af. Middelonderdeel 1.2 moet derhalve falen. Hetzelfde geldt voor de middelonderdelen 1.3 en 1.4. Middelonderdeel 1.5 ontbeert zelfstandige betekenis.
16.
Middelonderdeel 1.2 faalt eveneens voor zover in dit middelonderdeel — gelet op de nadere uitwerking en toelichting in de subonderdelen — tevens de klacht moet worden gelezen dat het hof heeft miskend dat de in het onderhavige geding door [verweerder] ingestelde vordering tot afgifte van de nalatenschap afstuit op het leerstuk van het gezag van gewijsde. De bindende kracht die ingevolge art. 236 lid 1 Rv. aan in kracht van gewijsde gegane beslissingen toekomt, brengt mee dat partijen een eerder door de rechter beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kunnen stellen, zich daarbij beroepend op nieuwe juridische en feitelijke stellingen op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld. Hiervan moet worden onderscheiden het geval dat de vordering wordt herhaald op een andere feitelijke grondslag waarover de rechter zich eerder nog niet had uitgelaten. 's Hofs gewraakte oordeel houdt in dat het bepaalde in art. 236 lid 1 Rv. op zichzelf niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat, omdat [verweerder] thans aan zijn vordering ten grondslag legt dat inmiddels op grond van de nieuw ingevoerde bepaling van art. 1:207 BW bij rechterlijke beschikking het vaderschap van [betrokkene 1] is vastgesteld, terwijl in de eerder door [verweerder] aangespannen procedure nog geen uitspraak is gedaan over het thans voorgelegde geschilpunt of deze gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 1] — gelet op het vijfde lid van art. 1:207 BW — meebrengt dat [verweerder] enig erfgenaam van [betrokkene 1] is, zodat op die grond toewijsbaar is de vordering tot afgifte van de nalatenschap. Dat oordeel is juist. Het middel faalt derhalve. Zie in gelijke zin J. de Boer in zijn noot (onder 9) onder HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483. Zie over het leerstuk van gezag van gewijsde verder: Hugenholtz/Heemskerk, 2009, nr. 121 en HR 21 december 2001, NJ 2002, 145 met conclusie van A-G Wesseling-van Gent met verdere verwijzingen.
Middel II
17.
Het tweede cassatiemiddel, dat eveneens diverse onderdelen bevat, komt op tegen rechtsoverweging 8 waarin het hof het standpunt van [eiser] c.s. heeft verworpen dat art. 1:207 BW strijdig is met art. 8 EVRM (juncto art. 14 EVRM) en art. 1 Eerste Protocol. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de wetgever de door het vijfde lid van art. 1:207 lid 5 BW aan de gerechtelijke vaststelling toegekende terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind, ook in het licht van art. 8 EVRM (juncto art. 14 EVRM) uitdrukkelijk heeft gewild, dat het toekennen van terugwerkende kracht niet strijdig is met genoemde bepalingen van het EVRM mede gelet op het daarmee nagestreefde doel, te weten opheffing van het met het EVRM strijdige verschil tussen in en buiten huwelijk geboren kinderen, en dat de wetgever zich terdege bewust is geweest van de door [eiser] c.s. genoemde kwestie van de voordien opengevallen nalatenschappen en juist om redenen van rechtszekerheid de gevolgen daarvan aan bepaalde beperkingen heeft onderworpen.
18.
De middelonderdelen 2.2 tot en met 2.4 (onderdeel 2.1 bevat geen klacht) en de eerste zin van middelonderdeel 2.7 klagen dat het hof heeft miskend dat tot de belangen die door art. 8 EVRM al dan niet in verbinding met art. 14 EVRM worden bestreken, bepaaldelijk de eigen belangen van [eiser] c.s. behoren die door en ten gevolge van het openvallen van de nalatenschap erfgenamen zijn geworden volgens het destijds geldende recht. Een latere wetswijziging kan derhalve, aldus deze klacht, enkel eerbiedigende werking hebben respectievelijk enkel gelding hebben voor toekomstige gevallen en niet doorwerken in reeds geruime tijd daarvoor opengevallen nalatenschappen.
Deze klacht ziet eraan voorbij dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap geen inbreuk kan maken op het familie- en gezinsleven van [eiser] c.s. met [betrokkene 1] nu [betrokkene 1] reeds was overleden toen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap plaatsvond. Zie HR 25 maart 2002, NJ 2002, 313, m.nt. JdB.
19.
De middelonderdelen 2.5 tot en met 2.11 klagen dat uit art. 1 Eerste Protocol volgt dat art. 1:207 lid 5 BW niet van toepassing is op nalatenschappen die zijn opengevallen vóór de inwerkingtreding van dit artikel, althans dat het hof onvoldoende heeft onderkend dat op grond van art. 1 Eerste Protocol de rechten van [eiser] c.s. geëerbiedigd moeten worden in het onderhavige geval.
20.
Art. 1 Eerste Protocol verbiedt de ontneming van eigendom, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Aldus bepaalt art. 1 Eerste Protocol dat aan twee vereisen voldaan moet zijn wil een inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd zijn:
- (i)
de inmenging moet bij wet zijn voorzien, hetgeen ook betekent dat de inmenging niet in strijd mag komen met het rechtszekerheidsbeginsel en
- (ii)
de inmenging moet een gerechtvaardigd algemeen belang dienen, waarbij de inmenging proportioneel moet zijn, dat wil zeggen dat een ‘fair balance’ moet bestaan tussen de eisen van het algemene belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
Het EHRM hanteert een ruim eigendomsbegrip. Art. 1 Eerste Protocol heeft ‘horizontale werking’. Zie T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, ‘De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht: het Straatsburgse perspectief’, Preadvies voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2005, hoofdstukken 2 en 3.
21.
Art. 1:207 BW heeft onmiddellijke werking nu in de overgangsrechtelijke bepaling van art. III van de Wet van 24 december 1997 niet anders is bepaald. Doordat art. 1:207 BW — dat bepaalt dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook kan worden gevraagd indien de man reeds is overleden — onmiddellijke werking heeft, geldt de regeling van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook voor kinderen die vóór de inwerkingtreding zijn geboren.
De wettelijke regeling van art. 1:207 BW kan door de terugwerkende kracht die ingevolge het vijfde lid aan die gerechtelijke vaststelling toekomt, leiden tot verlies van ‘eigendom’ aan de zijde van degene die vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gold als erfgenaam van de inmiddels overleden man van wie — na zijn overlijden — het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Dit is slechts anders in geval onder ‘derden’ in het vijfde lid van art. 1:207 moeten worden begrepen degenen die vóór de gerechtelijke vaststelling golden als erfgenaam; ‘derden’ worden beschermd door de tweede zin van het vijfde lid van art. 1:207 BW mits zij te goeder trouw zijn. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat bedoelde erfgenamen niet kunnen worden beschouwd als ‘derden’. Voor zover middel IV tegen dat oordeel beoogt op te komen, moet het naar mijn oordeel falen, zoals hierna zal blijken. De hier te bespreken klachten gaan impliciet ervan uit dat [eiser] c.s. niet zijn te beschouwen als ‘derden’ en derhalve niet reeds door de tweede zin van art. 1:207 lid 5 worden beschermd.
Deze ‘inbreuk’ (dit verlies van eigendom) is bij de wet voorzien, zowel de inbreuk ten behoeve van de kinderen die ná de inwerkingtreding van art. 1:207 BW zijn geboren als de inbreuk ten behoeve van de kinderen die voordien zijn geboren. Deze inbreuk dient tevens een gerechtvaardigd algemeen belang nu de wettelijke regeling van art. 1:207 BW ertoe strekt, zoals uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt, het discriminatoire onderscheid op te heffen dat bestond tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen, een onderscheid dat in strijd is met art. 8 (juncto art. 14) EVRM ingeval ‘family life’ bestaat tussen het kind en de betrokken man.
Het toekennen van terugwerkende kracht maakt van deze regeling een essentieel onderdeel uit, in het bijzonder als het gaat om het opheffen van bedoeld onderscheid in gevallen waarin de man waarvan het vaderschap wordt vastgesteld, is overleden voordat gerechtelijke vaststelling heeft kunnen plaatsvinden. Zou terugwerkende kracht ontbreken, dan zou het ‘onwettige’ kind immers niet kunnen erven van zijn overleden vader.
De wetgever heeft voorts onder ogen gezien of het toekennen van terugwerkende kracht ernstige bezwaren oplevert in verband met voordien verkregen rechten. Met het oog op de bescherming van degenen die voordien rechten hebben verkregen die door de terugwerkende kracht vervallen (en in zoverre als het ware worden ontnomen), is in het vijfde lid bepaald dat te goeder trouw verkregen rechten van derden niet worden geschaad door de terugwerkende kracht. Zoals gezegd, zijn onder ‘derden’ als hier bedoeld naar mijn oordeel niet begrepen degenen die vóór de gerechtelijke vaststelling als erfgenamen golden en die door de gerechtelijke vaststelling met terugwerkende kracht geen erfgenaam meer zijn of tezamen met het kind erfgenaam zijn geworden. Dat volgt mijns inziens uit de strekking van art. 1:207 BW. (Zie daarover hierna bij de bespreking van middel IV.) Voorts is bepaald dat geen verplichting ontstaat tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (dat eerst kan worden gedaan na inwerkingtreding van de nieuwe regeling) daardoor niet was gebaat. Daarmee is naar mijn oordeel ook voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, nu niet gezegd kan worden dat geen ‘fair balance’ bestaat tussen de eisen van het algemene belang van opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen, ook indien geboren vóór de inwerkingtreding van de wettelijke regeling, en de bescherming van fundamentele rechten van het individu (de bescherming van eigendom verkregen vóór de gerechtelijke vaststelling). Daar komt nog bij dat bij dat discriminatie van ‘onwettige’ kinderen in strijd is met art. 8 juncto art. 14 EVRM ingeval tussen de overleden vader en het kind ‘family life’ bestond en voorts dat de beantwoording van de vraag of een inbreuk is gerechtvaardigd vanwege het algemene belang, aan de verdragsstaten een ruime ‘margin of appreciation’ wordt gegund. Zie Barkhuysen en Van Emmerik, a.w., par. 2.2.6.
Op het voorgaande stuit af al hetgeen wordt aangevoerd in de middelonderdelen 2.4–2.11. Middelonderdeel 2.12 bevat geen zelfstandige klacht.
Middel III
22.
Het derde middel komt op tegen rechtsoverweging 9 met de klacht dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt. Het middel betoogt dat het hof aldus miskent dat ook een nalatenschap die vererft volgens de wet, noopt tot onderkenning en vaststelling wie erfgenaam is zodat ook dan aanspraak kan worden gemaakt op de bescherming van art. 1 Eerste Protocol.
23.
Dit middel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn bestreden rechtsoverweging gerespondeerd op de grief van [eiser] c.s. waarin naar de kern genomen wordt betoogd dat het feit dat [betrokkene 1] geen testament heeft gemaakt aldus moet worden verstaan dat [betrokkene 1] eigenlijk [betrokkene 4] tot erfgenaam heeft willen benoemen. Verder bouwt het middel voort op middel II.
Middel IV
24.
Het vierde middel richt zich tegen rechtsoverweging 10 van het bestreden arrest waarin het hof heeft overwogen dat [eiser] c.s. geen ‘derden’ zijn als bedoeld in art. 1:207 lid 5 aangezien een andere opvatting de bedoeling van de wetgever om ook erfrechtelijke discriminatie van buiten huwelijk geboren, niet erkende kinderen te elimineren, feitelijk illusoir zou maken. Het middel klaagt dat het hof [eiser] c.s. hier vanuit de constellatie van art. 1 Eerste Protocol had moeten aanmerken als ‘derden’ in de zin van art. 1:207 lid 5 BW, en wel als derden te goeder trouw omdat [betrokkene 4] erfde op een moment dat er geen andere erfgenamen waren of konden zijn. Terzijde merk ik op dat het middel voorwaardelijk is ingesteld, zonder dat evenwel een voorwaarde is geformuleerd. Wellicht is bedoeld dit middel in te stellen onder de voorwaarde dat middel II niet slaagt, hetgeen inderdaad het geval is.
25.
Voor zover het middel betoogt dat het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol ertoe dwingt onder ‘derden’ in de zin van art. 1:207 lid 5 BW, tevens ‘erfgenamen’ te verstaan, bouwt het voort op middel II en moet het het lot daarvan delen.
Voor zover in het middel de klacht moet worden gelezen dat ook los van het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol een redelijke uitleg van art. 1:207 lid 5 BW meebrengt dat onder ‘derden’ mede worden begrepen erfgenamen, faalt het middel naar mijn oordeel ook, zoals ik hiervoor reeds aangaf. Het hof heeft terecht geoordeeld dat degenen die vóór de gerechtelijke vaststelling als erfgenamen golden, niet als ‘derden’ kunnen gelden in de zin van art. 1:207 lid 5 BW, dat bepaalt dat te goeder trouw door derden verkregen rechten niet worden geschaad door de terugwerking van de vaststelling van het vaderschap tot het moment van de geboorte van het kind. Dat 's hofs oordeel juist is, volgt uit de strekking van art. 1:207 BW waarmee de wetgever beoogde het buiten huwelijk geboren, niet-erkende kind ook na het overlijden van de vader de mogelijkheid te geven het vaderschap van de vader te laten vaststellen om aldus dezelfde erfrechtelijke aanspraken en positie te verkrijgen als een binnen huwelijk geboren kind. Indien te goeder trouw verkregen rechten van degenen die als erfgenamen golden voordat de gerechtelijke vaststelling plaatsvond, niet mogen worden geschaad, zal deze erfrechtelijke aanspraak de facto illusoir worden en daarmede ook de nagestreefde gelijkstelling. Nu aldus in casu [betrokkene 4] die vóór de gerechtelijke vaststelling als erfgenaam gold, niet kan worden aangemerkt als ‘derde’, geldt mijn inziens hetzelfde voor zijn erfgenamen, [eiser] c.s. Het hof heeft terecht ook aldus geoordeeld.
Zie ook Asser/De Boer, 2006, nr. 747, waarin wordt betoogd dat erfgenamen niet onder ‘derden’ moeten worden begrepen. In dezelfde zin: T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Het nieuwe afstammingsrecht’, JBN 1998, nr. 33 en A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, T&C, aant. 5 bij art. 1:207 BW. Zie verder ook A. Heida & J.H.M. Ter Haar, ‘Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na overlijden en de boedelpraktijk’, WPNR 6706, 2007, p. 330, die verwijzen naar de hiervoor onder 13 aangehaalde passage uit de nota naar aanleiding van het eindverslag waarin — desgevraagd — wordt bevestigd dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, die ook na het overlijden van de vader kan plaatsvinden, nadelige effecten heeft voor de andere kinderen van de vader aangezien het kind deelt in de nalatenschap van de vader gelijk de andere kinderen. B.E. Reinhartz, in ‘De familie geregeld?’, preadvies Koninklijke Notariële Broederschap, 2000, deel 2, p. 69 e.v., is van oordeel dat een eenduidig antwoord moeilijk is te geven. Zij betoogt (p. 90–92) dat evenbedoelde passage uit de wetsgeschiedenis ook anders kan worden geïnterpreteerd dan Heida en Ter Haar doen. Zij tekent aan dat een uitleg in die zin dat de erfgenamen niet onder ‘derden’ moeten worden begrepen, kan betekenen dat achteraf allerlei kinderen (mede)erfgenamen kunnen worden hetgeen de hele afwikkeling van erfenissen op losse schroeven zet. Zij geeft in haar preadvies (p. 95 e.v.) een uitvoerige beschrijving van de erfrechtelijke gevolgen van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap aan de hand van diverse casusposities. Daarbij gaat zij ervan uit dat onder ‘derden’ als bedoeld in het vijfde lid van art. 1:207 niet zijn begrepen degenen die vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als erfgenamen golden.
26.
Volledigheidshalve teken ik nog het volgende aan. Is de nalatenschap reeds verdeeld door degenen die als erfgenamen golden vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van het kind, dan is afdeling 3.7.3 van belang waarin onder meer zijn opgenomen art. 3:195 en art. 3:200 BW. Eerstgenoemd wetsartikel bepaalt dat een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, nietig is, tenzij zij is geschied bij notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen, welke rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis is gekomen. Over de reikwijdte van art. 3:200 BW dat een vervaltermijn kent, bestaat verschil van mening. Zie Asser-De Boer, 2006, nr. 748 met verdere verwijzingen. Reinhartz (a.w., p. 100) is van oordeel dat de vervaltermijn van art. 3:200 niet geldt voor de rechtsvordering van art. 3:195 BW.
Reinhartz betoogt dat art. 3.195 BW niet van toepassing is in een geval waarin de verdeling is verricht door personen die allen door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met terugwerkende kracht uit hun kwaliteit van erfgenaam zijn verdreven. Van een verdeling in de zin van deze bepaling (en in die van afdeling 3.7.3) is dan geen sprake geweest. Ingeval er vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap slechts één erfgenaam was, is er reeds om die reden geen sprake van een verdeling. (Zie Reinhartz, a.w., p. 101 en 102.)
In het onderhavige geval gold vóór de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap slechts één erfgenaam als erfgenaam, te weten de neef van erflater [betrokkene 1], [betrokkene 4], die door de gerechtelijke vaststelling met terugwerkende kracht geen erfgenaam meer is. Art. 3:195 BW kan dan ook bij de erfrechtelijke verkrijging door [betrokkene 4] geen rol spelen omdat daarbij geen verdeling heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor art. 3:200 BW. [Eiser] c.s. zijn de rechtsopvolgers onder algemene titel van [betrokkene 4]. Zij kunnen zich — voor zover tussen hen sprake is geweest van een verdeling — tegenover [verweerder] niet op art. 3:195 BW beroepen ter afwering van diens vordering tot opeising van de nalatenschap van [betrokkene 1]. Voor zover deze nalatenschap in de verdeling is betrokken, is immers niet sprake van een verdeling waaraan niet alle deelgenoten hebben deelgenomen, doch van een verdeling waarin goederen zijn betrokken die niet tot de te verdelen nalatenschap behoorden, zodat in zoverre niet van een verdeling sprake was.
Middel V
27.
Middel V bouwt eveneens voort op middel II met de klacht dat het hof heeft miskend dat [betrokkene 4] in ieder geval vanaf het moment van het openvallen van de nalatenschap tot het moment waarop de beschikking houdende gerechtelijke vaststelling van het vaderschap onherroepelijk werd, als enig erfgenaam heeft gegolden, en dat op grond daarvan art. 1 Eerste Protocol ten minste noopt tot compensatie.
Middel VI
28.
Het zesde middel keert zich tegen 's hofs oordeel waarin het heeft geoordeeld ten aanzien van de op te leggen dwangsom dat — ‘mede gelet op hetgeen thans bekend is over de omvang van de nalatenschap — hogere bedragen zijn geïndiceerd’. Het middel klaagt dat het hof daarmee een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd omdat de omvang van de nalatenschap niet bepalend kan zijn voor de hoogte van de te verbeuren dwangsommen en voor een verhoging van dwangsommen alleen plaats is indien sprake is geweest van voorgaande overtredingen.
29.
Dit middel faalt. Geen rechtsregel verbiedt de rechter om bij het opleggen van een dwangsom en het vaststellen van de hoogte daarvan rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat voor eiser is gemoeid met nakoming van de verplichting waaraan de dwangsom wordt verbonden. Noch bepaalt enige rechtsregel dat de dwangsom in hoger beroep slechts verhoogd mag worden nadat sprake is geweest van overtredingen. Het middel faalt.
Middel VII
30.
Middel VII klaagt dat het hof heeft miskend dat naar heersend recht een verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Het middel klaagt voorts dat waar de accessoire vorderingen geheel door de hoofdvordering worden gedragen, deze in dat lot delen.
31.
Dit middel betoogt met recht dat een verklaring voor recht naar de aard daarvan niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Ik verwijs in dit verband naar HR 11 januari 2002, LJN AD5360 met conclusie van de toenmalige A-G Bakels. Naar mijn oordeel heeft het hof dit evenwel niet miskend. In het dictum is bepaald: ‘verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad, met dien verstande dat die uitvoerbaarheid bij voorraad vanaf heden eveneens betrekking heeft op de in het bij deze bekrachtigde vonnis opgenomen veroordelingen (mijn cursivering; plv. P-G), inclusief de hierboven vermelde verhoogde dwangsommen en maximeringen daarvan’. Dit dictum moet aldus worden verstaan dat de uitvoerbaarheid bij voorraad geen betrekking heeft op de verklaringen voor recht die zijn uitgesproken in het door het hof in zijn arrest bekrachtigde vonnis waarvan beroep.
Slotsom
32.
Nu alle middelen falen, is de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 10‑01‑2008
Heden, de tiende Januari van het jaar tweeduizendenacht, ten verzoeke van de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [betrokkene 4], te weten:
- 1.
[rekwirante 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 2.
[rekwirant 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[rekwirante 3], wonende te [woonplaats],
die allen te dezer zake gezamenlijk domicilie gekozen hebben te 2518 HL 's‑Gravenhage aan de Prins Hendrikstraat nr. 63 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwiranten in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[heb ik,]
[Lieuwe van der Zwaag, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van […], gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan het adres Willemskade 30–34,]
[gerekwireerde] (voorheen geheten: [achternaam betrokkene 2]), wonende te [woonplaats], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te Leeuwarden aan de [Stationsweg 11], ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat en procureur mr. P. Stehouwer, die zich als procureur heeft gesteld en ook als zodanig is opgetreden, aan dit aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. L.D. Scholten-Bruin, aldaar werkzaam;]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest d.d. 10 oktober 2007 door het Gerechtshof te Leeuwarden onder de rolnrs. 0500002 en 0500100 gewezen tussen mijn rekwiranten als appellanten in het principaal appel, tevens geïntimeerden in het incidenteel appel, en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel.
- II.
deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de vijfentwintigste januari van het jaar tweeduizendenacht, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan die Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om rov. 7 in dit arrest in samenhang met de rov.n 10 en 11 alsmede 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing(-en). Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting. Partijen zijn hierna te noemen [rekwirante 1] c.s. en [gerekwireerde] jr. of [achternaam van betrokkene 2].
1.2.
Ten onrechte immers op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden overweegt en oordeelt het hof in rov. 7 dat de wettelijke regeling van artikel 1:207 lid 5 BW van toepassing is op het onderhavige geval, hoewel [betrokkene 1] geruime tijd voor de invoering daarvan (per 1 april 1998) is overleden. Nadere uitwerking en toelichting.
1.2.1.
Juist nu [betrokkene 1] (sr. — mijn toevoeging c.q. verduidelijking — advocaat) in 1992 is overleden en de nalatenschap sedertdien is opengevallen alswel jegens [achternaam van betrokkene 2] diens vordering tot integrale afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] aan hem is afgewezen, welke beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen in en met het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997 (nr. 16122, NJ 1997 nr. 483 m.nt. JdB) is er geen ruimte (meer) voor toepassing van art. 1:207 lid 5 respectievelijk slechts op deze wijze dat die vaststelling van de nalatenschap met daarin de (eigen) aanspraken van (thans) [rekwirante 1] c.s. dient te worden geëerbiedigd.
1.2.2.
De enkele beslissing omtrent het vastgestelde vaderschap zegt dan ook als zodanig niets omtrent de daadwerkelijke hier: latere aanspraken van [achternaam van betrokkene 2] op de nalatenschap zelve, indien deze nalatenschap op basis van de toen geldende wetgeving is opengevallen, krachtens welke wetgeving [achternaam van betrokkene 2] niet als kind van [betrokkene 1] werd of kon worden aangemerkt.
1.2.3.
De juist in het erfrecht noodzakelijke rechtszekerheid eist immers dat reeds opengevallen nalatenschappen niet kunnen worden heropend of worden opengebroken op basis of als gevolg van (veel) latere wetgeving, nu toch zulks die vaststelling en verdeling op een moeilijk te aanvaarden wijze in gevaar zou brengen.
1.2.4.
Hogergemeld arrest van de Hoge Raad uit 1997 staat dan ook vooreerst reeds aan de toewijzing van de onderhavige vordering van [gerekwireerde] jr. in de weg. Het hof overweegt en oordeelt dan ook ten onrechte anders.
1.2.5.
Alsook dit hof ten onrechte uit de door het hof aangehaalde passage uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afleidt dat dit Europese Hof van oordeel is dat een dergelijke actie ter realisering van de erfrechtelijke aanspraken van [achternaam van betrokkene 2] openstaat, nu toch dat Europese Hof zich uitsluitend heeft uitgelaten over de nieuw opgekomen mogelijkheid dat [achternaam van betrokkene 2] het vaderschap alsnog gerechtelijk kan laten vaststellen. Dat Europese Hof heeft zich daarmee bepaaldelijk niet uitgelaten (en bij gebreke van een daarop toegespitste klacht in feitelijke aanleg en/of in cassatie en/of in het kader van de EHRM-klachtprocedure) ook niet kunnen uitlaten over de erfrechtelijke aanspraken van [achternaam van betrokkene 2].
1.3.
Anders dan het hof overweegt en oordeelt in deze rov. 7 is dan ook wel degelijk sprake van strijd met het Nederlandse recht en het EVRM, nu toch op de reeds opengevallen nalatenschap afdeling 3.7.3 BW van toepassing is, zodat naast de verjaringstermijn van art. 3:195 lid 1 slot BW, de vervaltermijn van art. 3:200 toepasselijk is. Terwijl aan art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM valt te ontlenen dat de rechten en aanspraken van personen betrokken bij reeds opengevallen nalatenschappen moeten worden geëerbiedigd, zodat eventuele inbreuken daarop die zijn opgekomen of ontstaan enkel als gevolg van latere wetgeving geen terugwerkende kracht kunnen hebben respectievelijk enkel kunnen zien op en/of betrekking kunnen hebben op ten tijde van die nieuwe wetgeving nog aanhangige gerechtelijke procedure's dan wel op toekomstige gevallen.
1.4.
Hier was die nalatenschap opengevallen toen de aanspraken van [achternaam van betrokkene 2] nog niet bestonden, zodat op basis van hetgeen de artt. 8 en 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM bepalen c.q. met zich brengen, de erfrechtelijke positie van degene(-n) die reeds in de verdeling is (zijn) betrokken niet kan worden aangetast. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen dat in een situatie als de onderhavige nog een nieuwe vordering geldend kan worden gemaakt.
1.5.
In en met zijn overwegingen en oordelen vervat in deze rov. 7 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans — toepassing. De verdere doorwerking regardeert de rov., n 13 en 14 alsmede 18 en 19 in dit arrest en de vervolgens gegeven beslissing.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hierom rov. 8 in dit arrest in samenhang met de rov.n 10 en 11 alsmede 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
De wetgever heeft in art. 1:207 lid 5 BW tot uitdrukking gebracht dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht heeft. Blijkens de Memorie van Toelichting, aangehaald in het hof-arrest op blz. 16 van zijn arrest, is aldaar gesteld: ‘Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al dan niet in verbinding met artikel 14 EVRM, daartoe noopt.’.
2.3.
Gemelde zinsnede kan bepaaldelijk anders worden verstaan dan dat de wetgever (zelf) die terugwerkende kracht heeft bepaald, en aldus niet tot een inhoudelijke toetsing aan artikel 8 al dan niet in verbinding met artikel 14 EVRM is gekomen c.q. is overgegaan.
2.4.
Tot de belangen die door art. 8 EVRM, al dan niet in verbinding met art. 14 EVRM, worden bestreken behoren immers bepaaldelijk de eigen belangen van [rekwirante 1] c.s. die door en ten gevolge van het openvallen van de nalatenschap krachtens erfrecht tot de verdeling zijn betrokken op een moment dat [achternaam van betrokkene 2] nog geen erfgenaam was of kon zijn. Een latere wetswijziging kan derhalve enkel eerbiedigende werking hebben respectievelijk enkel gelding hebben voor toekomstige gevallen en niet doorwerken in reeds geruime tijd daarvoor opengevallen nalatenschappen.
2.5.
Terwijl juist aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM valt te ontlenen dat degene(-n) die op basis van het toen geldende recht heeft (hebben) geërfd een bescherming toekomt indien door en ten gevolge van een latere wetswijziging de verdeling van de nalatenschap op andere wijze moet worden ingericht of bepaald.
2.6.
Artikel 1 EP EVRM werkt dan ook door zowel in de (rechts-)relatie tussen [rekwirante 1] c.s. en [achternaam van betrokkene 2], als in de (rechts-)relatie tussen [rekwirante 1] c.s. en de Staat, nu toch [rekwirante 1] c.s. tot erfgenaam zijn aangemerkt ten tijde van het openvallen van de nalatenschap, en de latere wetswijziging met zich brengt of daartoe kan leiden dat thans [achternaam van betrokkene 2] als enig erfgenaam kan of moet worden aangemerkt, in een situatie dat de wetgever niet heeft voorzien in het geval zoals hier dat de nalatenschap reeds is opengevallen en reeds daaromtrent is vastgesteld wie erfgenaam is, en een onherroepelijk rechterlijk oordeel voorligt waarin tot uitdrukking komt dat [achternaam van betrokkene 2] naar het toen geldende recht geen erfgenaam was of kon zijn.
2.7.
Het vorenstaande brengt dan ook met zich (waar nodig in onderling verband en samenhang beschouwd) dat het door [rekwirante 1] c.s. hier, in deze zaak, gedane beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM niet tevergeefs is gedaan bezien vanuit de context van en de noodzakelijke samenhang met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Art. 1:207 lid 5 BW zelfstandig beschouwd biedt immers geen dan wel onvoldoende compensatie voor het geval zoals hier dat reeds sprake is van een opengevallen nalatenschap en de in dat kader gepleegde vaststelling wie (toen) erfgenaam was c.q. is, ten opzichte van de door- of uitwerking van een latere wetswijziging waaraan terugwerkende kracht is toegekend.
2.8.
De rechten van [achternaam van betrokkene 2] dienen dan ook niet te prevaleren boven die van een neef en diens erfgenamen, doch dienen gelet op art. 1 EP EVRM te worden beschouwd in noodzakelijke samenhang met die rechten en aanspraken van deze neef en diens erfgenamen. Het hof overweegt en oordeelt in rov. 8 blz. 18 van het arrest dan ook ten onrechte anders.
2.9.
Terwijl juist het overgangsrecht eist dat rekening wordt gehouden met die reeds opengevallen nalatenschap en de in dat kader gepleegde vaststelling wie erfgenaam is, zodat rechtens heeft te gelden dat het overgangsrecht eist dat het destijds ‘werkelijk’ geldende materiële recht dat ‘ten onrechte’ niet werd toegepast op die rechtsverhouding van destijds nooit meer toegepast zal worden, zodat het hof ten onrechte overweegt en oordeelt in deze rov. 8, blz. 19 arrest dat het kennelijk door de wetgever gehanteerde overgangsrechtelijke uitgangspunt van terugwerkende kracht van de nieuwe regeling aansluit bij een continuering van het oude recht en daarom ook niet zo ingrijpend is als door [rekwirante 1] c.s. wordt beweerd, ook niet in het geval de nalatenschap reeds door de voormalige erfgenamen is verdeeld, en om voormelde reden ook minder bezwaarlijk is.
2.10.
Alsook heeft te gelden dat de wetgever zich juist niet althans onvoldoende heeft bekommerd om de positie van hier [rekwirante 1] c.s. als (enig) erfgenaam in hun situatie van een reeds opengevallen nalatenschap vóór de betrokken wetswijziging. Immers heeft de wetgever enkel bepaald dat te goeder trouw door ‘derden’ verkregen rechten niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap daardoor niet was gebaat. Niet alleen heeft art. 1 EP EVRM een ruimere strekking en bestaat er aldus een directe aanspraak op compensatie, maar ook brengt artikel 1 EP EVRM met zich dat de positie van [rekwirante 1] c.s. naast die van [achternaam van betrokkene 2] zelfstandig moet worden beschouwd, al hetgeen het hof niet heeft onderkend en derhalve om deze redenen heeft miskend.
2.11.
De rechtszekerheid van of jegens [rekwirante 1] c.s. is dan ook onvoldoende beschermd door en met artikel 1:207 lid 5 BW in de huidige context of strekking. In rov. 8 blz. 19 arrest overweegt en oordeelt het hof dan ook ten onrechte als is vervat in de voorlaatste en slotzin aldaar.
2.12.
Aldus overwegende en oordelende als is vervat in deze rov. 8 op de hierboven aangegeven onderdelen geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 10 en 11 alsmede 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing.
Middel III.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
3.1.
Het gaat hier om rov. 9 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 10 en 11 alsmede 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
3.2.
De omstandigheid dat [betrokkene 1] (sr.) geen testament heeft gemaakt, is anders dan het hof overweegt en oordeelt, wel degelijk rechtens van belang gelet op die hiervoor in het kader van middel II tot uitdrukking gebrachte recht en de aanspraak van [rekwirante 1] c.s. op eerbiediging en compensatie op grond van artikel 1 EP EVRM. (Ook) een nalatenschap die volgens de wet vererft noopt immers tot de onderkenning en vaststelling wie erfgenaam is of zal blijken te zijn, zodat een latere wetswijziging die ertoe leidt of met zich brengt dat hier [achternaam van betrokkene 2] als enig erfgenaam kan of moet worden aangemerkt met betrekking tot een reeds voordien opengevallen nalatenschap waarin wijlen [betrokkene 4] als enig erfgenaam is aangemerkt c.q. thans diens erven als enig erfgenaam zijn aangemerkt, hier en onder deze omstandigheden van het geval, hetzij [achternaam van betrokkene 2] hetzij de Staat verplicht tot (enige vorm van) compensatie in de situatie zoals hier dat artikel 1:207 lid 5 BW niet die of zodanige (vorm van) compensatie biedt of kan bieden als bedoeld in artikel 1 EP EVRM.
3.3.
Het hof heeft het vorenstaande niet onderkend en heeft dit dan ook aldus miskend. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 10 en 11 alsmede 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing.
Middel IV.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
4.1.
Het gaat hier om rov. 10 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 11,13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting. NB dit middel wordt voorwaardelijk voorgesteld.
4.2.
In de constellatie dat [achternaam van betrokkene 2] als enig erfgenaam heeft te gelden brengt artikel 1 EP EVRM met zich dat [rekwirante 1] c.s. een aanspraak op compensatie toekomt. Gelet op de tekst en de strekking van art. 1:207 lid 5 BW moeten [rekwirante 1] c.s. bezien vanuit artikel 1 EP EVRM hier worden aangemerkt als derden te goeder trouw, nu toch wijlen [betrokkene 4] erfde op een moment dat er geen andere erfgenamen waren of konden zijn, terwijl die latere wetswijziging daartoe leidt dat thans [achternaam van betrokkene 2] als enig erfgenaam kan of moet worden aangemerkt.
4.3.
De rechten of aanspraken die [betrokkene 4] verkreeg of toevielen dienen dan ook te worden gecompenseerd, vooreerst door de erkenning daarvan dat wijlen [betrokkene 4] moet worden aangemerkt als derde te goeder trouw als bedoeld in gemeld artikellid 5.
4.4.
Het hof overweegt en oordeelt dan ook ten onrechte immers op alsdan rechtens onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden dat een andere opvatting de bedoeling van de wetgever feitelijk illusoir zou maken, nu toch het hof hier negeert of passeert dat artikel 1 EP EVRM [rekwirante 1] c.s. die of zodanige aanspraak op compensatie biedt in de situatie zoals hier dat een latere wetswijziging met terugwerkende kracht in- of doorwerkt in een reeds opengevallen nalatenschap waarin wijlen [betrokkene 4] als enig erfgenaam was aangemerkt.
4.5.
(Ook) de terugwerkende kracht wordt derhalve beperkt of beheerst door artikel 1 EP EVRM, al hetgeen het hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend. De verdere doorwerking regardeert rov. 11 alsmede de rov.n 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing.
Middel V.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.1.
Het gaat hier om rov. 11 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 13 en 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
5.2.
Gegrondbevinding van de middelen I t/m III hiervoor en/of het(voorwaardelijk) voorgestelde middel IV leidt reeds daartoe dat rov. 11 niet in stand kan blijven. Echter ook zelfstandig beschouwd laat rov. 11 zich bestrijden. Immers miskent het hof dat wijlen [betrokkene 4] tenminste vanaf het openvallen van de nalatenschap tot op het moment waarop de beschikking houdende gerechtelijke vaststelling van het vaderschap onherroepelijk werd, als enig erfgenaam heeft gegolden, respectievelijk diens erven als zodanig hebben gegolden.
5.3.
Artikel 1 EP EVRM noopt in die of zodanige situatie tot compensatie in een meeromvattende of verdergaande vorm dan artikel 1:207 lid 5 BW toestaat of mogelijk maakt. Er was immers in de vorm van een onherroepelijk geworden gerechtelijk oordeel reeds vastgesteld dat [achternaam van betrokkene 2] geen erfgenaam van [betrokkene 1] (sr.) was of kon zijn (en er aldus geen verplichting was of bestond voor (de erven) [rekwirante 1] (c.s.) om de nalatenschap aan [achternaam van betrokkene 2] af te geven), zodat laatstelijk het hof gehouden was zonodig een rangorde vast te stellen tussen (de belangen en aanspraken) van (thans) [rekwirante 1] c.s. en [achternaam van betrokkene 2] indien [achternaam van betrokkene 2] (wèl) een aanspraak op die nalatenschap zou toekomen (al) hetgeen het hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend.
5.4.
Het oordeel omtrent het hiervoor gestelde is ook van belang respectievelijk werkt naar eigen aard en karakter ook door in het oordeel omtrent de rechtmatigheid van de gelegde beslagen, zodat de erven ook in zoverre rov. 11 op dit onderdeel bestrijden.
5.5.
De verdere doorwerking regardeert de rov.n 13 en 14 alsmede de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing in dit arrest.
Middel VI.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
6.1.
Het gaat hier om rov. 13 in dit arrest, in samenhang met rov. 14, de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
6.2.
Gegrondbevinding van de middelen I t/m III, IV (voorwaardelijk voorgesteld) en/of V leidt reeds daartoe dat rov. 13 niet in stand kan blijven. Echter ook zelfstandig beschouwd laat zich deze rov. 13 bestrijden, nu toch niet de omvang van de nalatenschap bepalend is of kan zijn voor de toewijzing van een verplichting die ziet (onder meer) op afgifte van de nalatenschap zelf. Een dwangsom strekt naar heersend recht immers tot prikkel tot nakoming van de hoofdverbintenis, en die hoofdverbintenis hier is voor [achternaam van betrokkene 2] die veroordeling van de erven tot afgifte van de nalatenschap aan hem.
6.3.
Een verhoging van een reeds toegewezen dwangsom kan dan ook enkel worden gebaseerd op voortgaande overtreding van een reeds gegeven verbod of bevel. Waar de rechtbank haar vonnis in conventie (uitdrukkelijk en gemotiveerd) niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, is er aldus geen rechtsbasis voor een verhoging van een toegewezen dwangsom, al hetgeen het hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend.
Middel VII.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
7.1.
Het gaat hier om rov. 14 in dit arrest, in samenhang met de slotsom onder 18 en 19 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
7.2.
Gegrondbevinding van de middelen II t/m II, IV (voorwaardelijk voorgesteld) en/of V leidt reeds daartoe dat rov. 14 niet in stand kan blijven. Echter ook zelfstandig beschouwd laat zich rov. 14 bestrijden. Immers [achternaam van betrokkene 2] heeft bij inleidende dagvaarding zekere verklaringen voor recht gevorderd, welke vorderingen die rechtbank bij haar vonnis van 10 november 2004 heeft toegewezen op de wijze als door die rechtbank verwoordt onder 1, 8 en 11.
7.3.
Naar heersend recht kunnen gevraagde verklaringen voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Terwijl voor wat betreft accessoire vorderingen heeft te gelden dat indien deze geheel door de hoofdvordering(-en) worden gedragen, deze aldus delen in dit lot. Het hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing door zijn arrest thans en hier (wel) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 10 oktober 2007 door het Gerechtshof te Leeuwarden tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, € [71,80.]
Dit bedrag dient nog te worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgevers verklaren dat zij deze BTW niet kunnen verrekenen.