Hof Leeuwarden, 10-10-2007, nr. 0500002, nr. 0500100
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
10-10-2007
- Magistraten
Mrs. Streppel, Hidma, Verstappen
- Zaaknummer
0500002
0500100
- LJN
BB5298
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 10‑10‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK6150, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6150
- Wetingang
art. 207 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NTM/NJCM-bull. 2008, p. 507 met annotatie van C.B. Schutte
JPF 2007/141
Uitspraak 10‑10‑2007
Inhoudsindicatie
In de grieven 3, 4 en 5 wordt (onder meer) betoogd dat nu in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997, NJ 1997, 483 is beslist dat [naam 1] niet van [betrokkene 1] erft, daarop thans niet kan worden teruggekomen. Het hof deelt dat standpunt niet. Van belang is daarbij dat de Hoge Raad op de in gemeld arrest uitvoerig toegelichte gronden tot die beslissing is gekomen, omdat hij van oordeel was dat er niet kon worden geanticipeerd op het alstoen aanhangige wetsvoorstel 24 649 tot herziening van het afstammingsrecht – in het kader waarvan ook de positie van het onwettige niet-erkende kind ten opzichte van zijn verwekker werd geregeld – aangezien de te maken keuzes van rechtspolitieke aard naar hun aard de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gingen. Het wetgevende proces is inmiddels geëindigd, hetgeen heeft geresulteerd, voorzover te dezen van belang, in artikel 1:207 BW, welk artikel in lid 5 terugwerkende kracht aan de onderhavige gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verleent tot het moment van geboorte van het kind; zoals hierna nog nader zal worden besproken is deze wettelijke regeling van toepassing op het onderhavige geval, hoewel [betrokkene 1] geruime tijd voor de invoering daarvan (per 1 april 1998) is overleden. Nu de wetgever zich nadien als geschetst heeft uitgesproken en zodanige gerechtelijke vaststelling blijkens de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder d genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 juli 2004 ook voorhanden is, is het hof van oordeel dat meergenoemd arrest van de Hoge Raad uit 1997 op zich niet aan toewijzing van het door [naam 1] gevorderde in de weg kan staan. Het hof verwijst in dit verband nog naar rechtsoverweging 18 van EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113, waarin [naam 1] - wiens beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM niet werd gehonoreerd - het volgende wordt voorgehouden: ”The Court would note in conclusion that the possibility of seeking a judicial declaration of paternity (Article 1:207 of the Code Civil) is now open to the applicant.” Uit deze overweging blijkt dat ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van oordeel is dat een dergelijke actie ter realisering van de erfrechtelijke aanspraken van [naam 1] openstaat (ondanks gemelde eerdere negatieve rechterlijke uitspraken in deze). Van strijd met het Nederlands recht en het EVRM, zoals [appellanten ] in de memorie van grieven in hun toelichting op grief 3 betogen, is bijgevolg geen sprake.
Mrs. Streppel, Hidma, Verstappen
Partij(en)
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak met het rolnummer 0500002:
- 1.
[appellante 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten ],
procureur: mr. S.A. Roodhof,
voor wie gepleit heeft mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam,
tegen
[naam 1] (voorheen [naam 2]),
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [naam 1],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr. P. Stehouwer,
voor wie gepleit heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam,
alsmede in de zaak met het rolnummer 0500100:
[naam 1] (voorheen [naam 2]),
wonende te [woonplaats],
appellant, tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [naam 1],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr. P. Stehouwer,
voor wie gepleit heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht Dynamo Establishment,
gevestigd te Vaduz (Liechtenstein),
geïntimeerde, tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie,
hierna te noemen: Dynamo,
procureur: mr. S.A. Roodhof,
voor wie gepleit heeft mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
in de zaak met het rolnummer 0500002
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 10 november 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
in de zaak met het rolnummer 0500100
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 10 november 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
in de zaak met het rolnummer 0500002
Bij exploot van 7 december 2004 is door [appellanten ] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [naam 1] tegen de zitting van 5 januari 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
‘bij arrest te vernietigen het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden op 10 december 2004 tussen partijen gewezen en — opnieuw rechtdoende — alsnog bij arrest
in conventie
de vorderingen van [naam 2] af te wijzen door hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren danwel door hem deze te ontzeggen;
in reconventie
uitvoerbaar bij voorraad de gelegde conservatoire beslagen ten laste van [appellante 1] en [appellant 2] op te heffen (met bepaling dat het door het Hof te wijzen arrest kan treden in de plaats van de akten tot waardeloosheidverklaring van de gelegde beslagen); subsidiair dat het Hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [naam 2] veroordeelt tot opheffing van die beslagen onder verbeurte van een dwangsom groot EUR 1.000.000,00,- (één miljoen euro) voor elk gelegd beslag dat [naam 2] na betekening van het ten deze te wijzen vonnis niet binnen drie (3) maal 24 uur na betekening opheft.
kosten in alle instanties rechtens.’
Bij memorie van antwoord is door [naam 1] verweer gevoegd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
‘in het principaal appel verzoekt [naam 1] het Gerechtshof om het beroep te verwerpen, het bestreden vonnis, in hoger beroep bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen (behalve voorzover in het incidenteel appèl en in beroepsprocedure C05/0010 aangevochten), voorzover nodig met verbetering van de gronden;
in het incidenteel appel verzoekt [naam 1] het Gerechtshof het beroep gegrond te verklaren en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis, voorzover aangevochten, te vernietigen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
- —
De erven [appellanten ] te veroordelen tot afgifte van de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1 ] aan [naam 1] inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties, indien en voorzover deze nalatenschap niet vóór 19 augustus 1992, althans 5 november 1992, althans 20 maart 1996 is verbruikt en verteerd en derhalve niet — door middel van zaaksvervanging — nog in de een of andere vorm aanwezig is;
- —
De erven [appellanten ] te veroordelen [naam 1] te informeren over de omvang van de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1] en aan [naam 1] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan, voorts hen te veroordelen tot afgifte van de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1 ] aan [naam 1] (met inachtneming van de vorige alinea), en te bepalen dat de erven [appellanten ] een dwangsom aan [naam 1] zullen verbeuren van € 2.000,- per dag voor elke dag dat zij niet binnen 4 weken na betekening van het te wijzen arrest aan beide veroordelingen zullen voldoen, zonder aan deze dwangsommen een maximum te verbinden, althans een maximum op te leggen van niet minder dan € 500.000,- per veroordeling, althans een zodanig maximum op te leggen als het Gerechtshof in goede justitie billijk acht;
- —
Met veroordeling van de erven [appellanten ] in de kosten van het geding in hoger beroep (in de hoofdzaak en in het incident).’
Door [appellanten ] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
‘Geïntimeerden verzoeken het Hof de ingestelde beroepen te verwerpen, k.r.’
Voorts heeft [naam 1] een akte overlegging producties genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte heeft [naam 1] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest, met dien verstande dat partijen het hof hebben verzocht dat arrest in verband met schikkingsonderhandelingen vooralsnog niet te wijzen. Dit verzoek is inmiddels vervallen.
in de zaak met het rolnummer 0500100
Bij exploot van 8 februari 2005 is door [naam 1] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis d.d. 10 november 2004, waarbij tevens de voeging is gevorderd met voormelde zaak met het rolnummer 0500002 — met dagvaarding tegen de zitting van 2 maart 2005.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 27 april 2005 in het incident tot voeging — met daarin de vermelding van het verdere procesverloop tot zover — wordt hier overgenomen.
De grieven
in de zaak met het rolnummer 0500002
[appellanten ] hebben in het principaal appel zeventien grieven opgeworpen, luidende als volgt:
‘Grief 1.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank (rechtsoverwegingen 5.1 respectievelijk 5.2) dat ondanks de in het testament van [betrokkene 2] opgenomen ouderlijke boedelverdeling waarin onder meer is bepaald dat de gehele nalatenschap aan [appellante 1] is toegevallen en dat de kinderen slechts niet opeisbare vorderingen op haar hebben verkregen, niet verhindert dat [naam 2] een vordering op de kinderen heeft gekregen en recht en belang bij heeft om hen in de onderhavige procedure te betrekken.
(…)
Grief 2.
- a.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank (paragraaf 4) dat door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door de Rechter in Amsterdam (beschikkingen van Rechtbank Amsterdam d.d. 11 maart 2003 van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 juli 2004) (op grond van het door de Rechtbank genoemde artikel 1:207 lid 5 BW dan wel op basis van enig ander wettelijk artikel) niet alleen het vaderschap van [betrokkene 1] jegens [naam 2] is vastgesteld, maar ook en bovendien dat [naam 2] daardoor (alsnog) enig erfgenaam van [betrokkene 1] is geworden.
- b.
Ten onrechte heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat [naam 2] de enig erfgenaam van [betrokkene 1] is.
(…)
Grief 3.
Ten onrechte passeert de Rechtbank het verweer (rechtsoverwegingen onder 7), welke er kort samengevat op neer komt dat bij rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan, is vastgesteld dat [naam 2] geen wettelijke erfgenaam is van [betrokkene 1] en dat (de erven van) [betrokkene 2] de nalatenschap derhalve niet aan [naam 2] hoeft (hoeven) af te geven.
(…)
Grief 4.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat de onderhavige wetswijziging de mogelijkheid biedt aan [naam 2] om de procedure en de kwestie opnieuw bij de rechter aan de orde te stellen.
(…)
Grief 5.
Ten onrechte gaat de Rechtbank voorbij aan de stellingen aan de zijde van de erven dat de rechtszekerheid als beginsel van het Nederlands recht verhindert en onmogelijk maakt dat als gevolg van een latere wetswijziging afbreuk wordt gedaan aan een rechterlijke beslissing ten aanzien van — in dit geval — een nalatenschap waarover tot in hoogste instantie en op onherroepelijke wijze is beslist aan wie deze toekomt. Uitgangspunt is dat aan de betekenis van het vonnis van de Rechtbank Arnhem, het arrest van het Hof Arnhem en het arrest van de Hoge Raad op 17 januari 1997, niet meer kan worden afgedaan. Subsidiair ten aanzien van deze grief geldt dat de bepaling in artikel 1:207 lid 5 BW, inhoudende dat rechten te goeder trouw worden beschermd (waarover hieronder meer) na het vonnis van de Rechtbank Arnhem, het arrest van het Hof Arnhem en het arrest van de Hoge Raad op 17 januari 1997, tot gevolg heeft dat een andere toedeling van de nalatenschap nadien niet meer mogelijk is.
Grief 6.
- a.
Ten onrechte heeft de Rechtbank de vorderingen jegens de erven niet afgewezen daarbij verwijzend naar artikelen 6 en 8 EVRM (Verdrag van Rome), alsmede art 1 Eerste Protocol bij dat verdrag, althans onder verwijzing naar enige andere bepaling van het Verdrag van Rome of een van de daarbij behorende protocollen en heeft de Rechtbank het beroep dat de erven op (de bepaling van) dat verdrag respectievelijk dat protocol, respectievelijk die protocollen hebben gedaan, afgewezen.
- b.
Ten onrechte heeft de Rechtbank het bepaalde in artikel 1:207 lid 5 BW niet beoordeeld in het licht van en met het oog op de beschermende bepalingen, zoals die voorkomen in het Verdrag van Rome en de daarbij behorende protocollen, zoals hiervoor aangegeven. Voorts zijn de erven van mening dat in de rechtsoverweging 8.1 en 8.2 het beroep dat de erven op dit punt hebben gedaan door de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd, onvoldoende gegrond en ten onrechte is afgewezen.
(…)
Grief 7.
Ten onrechte is de Rechtbank voorbij gegaan aan de stellingen van de erven, waar de erven er op hebben gewezen dat naar Nederlands recht de erfgenaam van iemand die overleden is, in zijn positie treedt op het moment van zijn overlijden.
(…)
Grief 8.
Ten onrechte gaat de Rechtbank niet in op de stellingen van de erven die er op wijzen dat aangenomen moet worden, althans uitgangspunt moet zijn dat erflater [betrokkene 1] uitdrukkelijk [naam 2] niet als zijn erfgenaam heeft willen aanmerken.
(…)
Grief 9.
Ten onrechte is de Rechtbank niet ingegaan op de stellingen van de erven inhoudende dat de wetswijziging niet tot gevolg kan hebben dat de nalatenschap thans moet worden afgehandeld, althans in de optiek van de Rechtbank, op de wijze van nalatenschap van iemand die geen testament heeft gemaakt.
(…)
Grief 10.
Ten onrechte is de Rechtbank voorbij gegaan aan de stelling van de erven dat indien al aan [naam 2] een erfgerechtelijke positie moet worden gegeven, niet uitgegaan moet worden van de situatie dat [betrokkene 1] geen testament had gemaakt, maar van de situatie er mee vergelijkbaar dat [betrokkene 1] bij testament [betrokkene 2 ] als zijn enig erfgenaam had aangewezen, zodat aan [naam 2] slechts een aandeel in de nalatenschap ter grootte van zijn legitieme kan worden toegekend.
Grief 11.
Ten onrechte overweegt de Rechtbank (rechtsoverweging 7, pagina 7 van het vonnis bovenaan) dat artikel 1:207 terugwerkende kracht heeft, zoals in het vonnis aangegeven.
(…)
Grief 12.
Ten onrechte heeft de Rechtbank geen overwegingen meer gewijd aan en niet gegrond verklaard de stelling en het verweer van de erven dat in elk geval zij, na het overlijden van [betrokkene 2 ], er geen rekening meer mee behoefden te houden dat hetgeen zij van [betrokkene 2] ontvingen in diens nalatenschap nog aan verdere inkorting onderworpen zou kunnen zijn.
(…)
Grief 13.
De Rechtbank past een onjuiste interpretatie toe op het begrip ‘derden’ en ‘derden te goeder trouw’, zoals dat voorkomt in artikel 1:207 lid 5 BW. Ten onrechte heeft de Rechtbank bepaald dat de erven geen derden in de zin van artikel 1:207 lid 5 tweede zin BW zijn.
(…)
Grief 14.
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen en bepaald dat de datum 1 april 1998 geldt als ‘peildatum’ zoals aangegeven in rechtsoverweging 11.1.
(…)
Grief 15.
Ten onrechte heeft de Rechtbank geweigerd de gelegde beslagen op te heffen.
(…)
Grief 16.
Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat vrees voor verduistering c.q. het ontbreken daarvan, (rechtsoverweging 13, laatste volzin) geen relevant te beoordelen item is bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de gelegde beslagen.
Grief 17.
Ten onrechte zijn de erven in de kosten van het geding veroordeeld.’
[naam 1] heeft in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen, luidende als volgt:
‘Grief I
Ten onrechte overwoog de rechtbank dat [appellanten ] redelijkerwijs pas vanaf 1 april 1998 rekening dienden te houden met de afgifte van de nalatenschap (r.o. 11.1) en dat zij van de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1 ] (inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties niet hoeven terug te geven hetgeen vóór 1 april 1998 is verbruikt en verteerd, derhalve niet door middel van zaaksvervanging nog in de een of andere vorm aanwezig is (dictum onder 5).
(…)
Grief II
Ten onrechte heeft de rechtbank de gevraagde dwangsommen voor een lager bedrag per dag toegewezen een aan de dwangsommen een maximum verbonden.
(…)
Grief III
Ten onrechte heeft de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(…)
Grief IV
Ten onrechte overwoog de rechtbank dat wijlen [betrokkene 1] (rond 1963) een affectieve relatie heeft gehad met de moeder van [naam 1]’
in de zaak met het rolnummer 0500100
[naam 1] heeft in principaal appel vier grieven opgeworden, luidende als volgt:
‘Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank de vorderingen van [betrokkene 1] op Dynamo Establishment afgewezen.
Grief II
Ten onrechte heeft de Rechtbank de door [betrokkene 1] op 29 april 2003 en op 2 mei 2003 ten laste van Dynamo Establishment gelegde conservatoire beslagen tot levering van onroerende zaken opgeheven.
Grief III
Ten onrechte heeft de Rechtbank niet uitdrukkelijk rechtsmacht aangenomen in het geschil tussen [betrokkene 1] en Dynamo.
Grief IV
Ten onrechte heeft de rechtbank [betrokkene 1] in conventie en reconventie veroordeeld in de (proces)kosten van Dynamo Establishment.’
De beoordeling
Met betrekking tot de vaststaande feiten
1.
Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van de vaststaande feiten, zoals de rechtbank die in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.14 in het beroepen vonnis heeft weergegeven (met dien verstande dat voor [naam 2] thans [naam 1] dient te worden gelezen). Tegen die feitenvaststelling zijn immers geen grieven aangevoerd, behoudens dat door [naam 1] in diens incidentele grief IV (in de zaak met het rolnummer 0500002) is betoogd dat aldaar in rechtsoverweging 2.1 ten onrechte is overwogen dat [betrokkene 1] rond 1963 een affectieve relatie heeft gehad met de moeder van [naam 1] aangezien die relatie volgens [naam 1] langer heeft geduurd dan aldus wordt gesuggereerd. Het hof zal hierop in rechtsoverweging 15 terugkomen.
Aanduiding van het geschil
2.
Het gaat in dit geschil, kort samengevat, om het volgende.
- a.
[naam 1] is op 2 juni 1964 te Amsterdam geboren als natuurlijk kind van [betrokkene 3]; op 30 mei 1973 is hij als wettig kind erkend door [betrokkene 4] (met wie de moeder van [naam 1] gehuwd is geweest). Deze erkenning is vernietigd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 1974, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 5 juni 1974.
- b.
[betrokkene 1 ] (hierna: [betrokkene 1]), tot 1984 notaris ter standplaats Arnhem, overleed op 19 augustus 1992, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Als (ab intestaat) erfgenaam van [betrokkene 1] — die niet gehuwd is geweest — is diens neef [betrokkene 5 ] in het bezit van de goederen van de nalatenschap gekomen. Op 7 maart 2002 is [betrokkene 5 ] overleden; zijn erfgenamen zijn [appellanten ], te weten: [appellante 1] (hierna: [appellante 1]), met wie hij buiten gemeenschap was gehuwd, en zijn twee kinderen, [appellant 2] en [appellante 3].
- c.
Bij dagvaarding van 5 november 1992 heeft [naam 1] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem tegen genoemde [betrokkene 5 ] (en [appellante 1]), stellende dat hij door [betrokkene 1] is verwekt, dat deze zijn biologische vader is en dat hij daarom diens erfgenaam is. De vordering tot integrale afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] is bij vonnis van 23 december 1993 afgewezen, waarbij in het midden is gelaten of deze de verwekker van [naam 1] is, omdat laatstgenoemde niet in familierechtelijke betrekking tot [betrokkene 1] heeft gestaan, nu [naam 1] niet door [betrokkene 1] is erkend, terwijl ook het beroep op artikel 8 (en artikel 14) EVRM werd verworpen. Bij arrest van 20 juni 1995 heeft het hof Arnhem [naam 1] in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover gericht tegen [appellante 1] en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Bij arrest van 17 januari 1997 heeft de Hoge Raad [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen [appellante 1] en het beroep tegen [betrokkene 5 ] verworpen.
- d.
Op 20 maart 1996 is wetsontwerp 24 649 bij de Tweede Kamer ingediend; het nieuwe afstammings- en adoptierecht — waaronder artikel 1:207 BW — is op 1 april 1998 in werking getreden. Op 10 juli 2002 heeft [naam 1] op grond van laatstgemeld wetsartikel bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend, ertoe strekkende dat wordt vastgesteld dat [betrokkene 1] zijn vader is, welk verzoek bij beschikking van 11 maart 2003 is toegewezen. Deze beschikking is — nadat op grond van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,9% zeker is dat het biologisch materiaal, aangetroffen op likranden van enveloppen die [betrokkene 1] destijds heeft verzonden aan de moeder van [naam 1] afkomstig is van zijn biologische vader — bij eindbeschikking van het hof Amsterdam van 8 juli 2004 bekrachtigd. Cassatieberoep is niet ingesteld.
- e.
De nalatenschap van [betrokkene 1] bestaat geheel of gedeeltelijk uit vermogen dat destijds is ondergebracht in een door hem en dr. [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) opgerichte vennootschap naar Liechtensteins recht (Anstalt), te weten Dynamo, gevestigd te Vaduz (Liechtenstein). Op 19 juni 1984 heeft [betrokkene 1] een aantal onroerende zaken te Arnhem en Deventer geleverd aan Dynamo, en op 14 augustus 1992 nog een onroerende zaak te Arnhem. [naam 1] heeft op 29 april en 2 mei 2003 conservatoir beslag tot levering laten leggen op een aantal van deze onroerende zaken. Voorts heeft hij op 1 mei 2003 conservatoir beslag laten leggen op een onroerende zaak van wijlen [betrokkene 5 ], gelegen te Bergum, alsmede op een in eigendom aan [betrokkene 7] toebehorende onroerende zaak te Leeuwarden.
3.
[naam 1] betoogt, in de kern samengevat, dat hij door voormelde vaststelling van het vaderschap enig erfgenaam is van [betrokkene 1] en hij vordert uit dien hoofde (in conventie) een verklaring voor recht van die strekking, met in verlengde daarvan een aantal nevenvorderingen, waarbij Dynamo eveneens wordt betrokken. In reconventie spitst het gevorderde zich telkens toe op opheffing van de gelegde beslagen.
4.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de vorderingen van [naam 1] in conventie jegens [appellanten ] en [betrokkene 7] goeddeels toegewezen, doch die jegens Dynamo en [betrokkene 6] niet; de reconventionele vordering van [appellanten ] en [betrokkene 7] is eveneens afgewezen, die van Dynamo is toegewezen. Een en ander behelst, zakelijk weergegeven, het volgende:
In conventie
De vordering jegens [appellanten ] en [betrokkene 7]:
- 1.
verklaart voor recht dat [naam 1] de enige erfgenaam is van [betrokkene 1];
- 2.
veroordeelt [appellanten ] om [naam 1] te informeren over de omvang van de nalatenschap van [betrokkene 1] en om aan [naam 1] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan;
- 3.
bepaalt dat [appellanten ] een dwangsom zullen verbeuren van € 1.000,- per dag voor elke dag dat [appellanten ] niet binnen vier dagen na betekening van dit vonnis aan de veroordeling sub 2 zullen voldoen;
- 4.
verbindt aan de aldus sub 3 te verbeuren dwangsommen een maximum van € 20.000,-;
- 5.
veroordeelt [appellanten ] tot afgifte van de nalatenschap van [betrokkene 1] aan [naam 1] inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties, indien en voorzover deze nalatenschap niet vóór 1 april 1998 is verbruikt en verteerd en derhalve niet — door middel van zaaksvervanging — nog in de een of andere vorm aanwezig is;
- 6.
bepaalt dat [appellanten ] een dwangsom aan [naam 1] zullen verbeuren van € 1.000,- per dag voor elke dag dat [appellanten ] niet binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan de veroordeling sub 5 zullen voldoen;
- 7.
verbindt aan de aldus sub 6 te verbeuren dwangsommen een maximum van € 20.000,-;
- 8.
verklaart voor recht dat [betrokkene 5 ] en [appellanten ] geen derden zijn met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede zin BW;
- 9.
veroordeelt [appellanten ] om mee te werken aan alle (rechts)handelingen die de bewindvoerder nodig acht voor de overdracht van de goederen van de nalatenschap aan [naam 1] als bedoeld in artikel 1:446 lid 2 BW en artikel 705 lid 5 Rv;
- 10.
bepaalt dat dit vonnis — bij gebreke van voldoening aan de hiervoor sub 9 bedoelde veroordeling binnen vier weken na daartoe bij aangetekende brief te zijn opgeroepen door de bewindvoerder — in de plaats treedt van de voor de ondertekening der (notariële) akte(n) noodzakelijke wilsuiting van [appellanten ], zulks op de voet van artikel 3:300 BW;
- 11.
verklaart voor recht dat de door [naam 1] ten laste van [appellante 1] en [betrokkene 7] gelegde beslagen niet onrechtmatig zijn;
- 12.
veroordeelt [appellanten ] in de kosten van het geding aan de zijde van [naam 1];
- 13.
wijst af het meer of anders gevorderde;
De vordering jegens Dynamo en [betrokkene 6]:
- 14.
verklaart [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens [betrokkene 6];
- 15.
wijst de vordering jegens Dynamo af;
- 16.
veroordeelt [naam 1] in de kosten van het geding aan de zijde van Dynamo en [betrokkene 6];
In reconventie:
De vordering van [appellanten ] en [betrokkene 7]:
- 17.
wijst de vordering af;
- 18.
veroordeelt [appellanten ] en [betrokkene 7] in de kosten aan de zijde van [naam 1];
De vordering van Dynamo:
- 19.
heft op de door [naam 1] ten laste van Dynamo gelegde beslagen;
- 20.
veroordeelt [naam 1] in de kosten aan de zijde van Dynamo;
- 21.
verklaart dit vonnis (in reconventie) tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Bespreking van de grieven
5.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat het onderschrijft en overneemt hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis ter motivering daarvan heeft overwogen. In aansluiting daarop overweegt het hof (mede) naar aanleiding van de grieven nog het volgende.
In het principaal appel in de zaak met rolnummer 0500002
6.
In grief 1 wordt miskend dat de kinderen van wijlen [betrokkene 5 ] wel degelijk als zijn erfgenamen dienen te worden gekwalificeerd. Het gegeven dat de uiterste wil van laatstgenoemde een ouderlijke boedelverdeling bevat en dat uit dien hoofde zijn nalatenschap op de daarin aangegeven wijze tussen de erfgenamen reeds is verdeeld, laat onverlet dat zij als zijn rechtsopvolgers onder algemene titel zijn aan te merken. Dat zij ‘ten onrechte in de procedure zijn betrokken’ — zoals [appellanten ] ingang trachten te doen vinden — valt aldus niet in te zien. De grief faalt.
7.
In de grieven 3, 4 en 5 wordt (onder meer) betoogd dat nu in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997, NJ 1997, 483 is beslist dat [naam 1] niet van [betrokkene 1] erft, daarop thans niet kan worden teruggekomen. Het hof deelt dat standpunt niet. Van belang is daarbij dat de Hoge Raad op de in gemeld arrest uitvoerig toegelichte gronden tot die beslissing is gekomen, omdat hij van oordeel was dat er niet kon worden geanticipeerd op het alstoen aanhangige wetsvoorstel 24 649 tot herziening van het afstammingsrecht — in het kader waarvan ook de positie van het onwettige niet-erkende kind ten opzichte van zijn verwekker werd geregeld — aangezien de te maken keuzes van rechtspolitieke aard naar hun aard de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gingen. Het wetgevende proces is inmiddels geëindigd, hetgeen heeft geresulteerd, voorzover te dezen van belang, in artikel 1:207 BW, welk artikel in lid 5 terugwerkende kracht aan de onderhavige gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verleent tot het moment van geboorte van het kind; zoals hierna nog nader zal worden besproken is deze wettelijke regeling van toepassing op het onderhavige geval, hoewel [betrokkene 1] geruime tijd voor de invoering daarvan (per 1 april 1998) is overleden. Nu de wetgever zich nadien als geschetst heeft uitgesproken en zodanige gerechtelijke vaststelling blijkens de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder d genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 juli 2004 ook voorhanden is, is het hof van oordeel dat meergenoemd arrest van de Hoge Raad uit 1997 op zich niet aan toewijzing van het door [naam 1] gevorderde in de weg kan staan. Het hof verwijst in dit verband nog naar rechtsoverweging 18 van EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113, waarin [naam 1] — wiens beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM niet werd gehonoreerd — het volgende wordt voorgehouden:
‘The Court would note in conclusion that the possibility of seeking a judicial declaration of paternity (Article 1:207 of the Code Civil) is now open to the applicant.’
Uit deze overweging blijkt dat ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van oordeel is dat een dergelijke actie ter realisering van de erfrechtelijke aanspraken van [naam 1] openstaat (ondanks gemelde eerdere negatieve rechterlijke uitspraken in deze). Van strijd met het Nederlands recht en het EVRM, zoals [appellanten ] in de memorie van grieven in hun toelichting op grief 3 betogen, is bijgevolg geen sprake. De grieven treffen in zoverre geen doel.
8.
De grieven 4 tot en met 7 en 11 stellen voorts in de kern de betekenis en de reikwijdte van artikel 1:207 BW in het onderhavige geval ter discussie, in het bijzonder in het perspectief van het EVRM. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
Voorop staat dat [appellanten ] in de eerdere procedures die partijen tegen elkaar hebben gevoerd telkens volop de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt naar voren te brengen; dat sprake is van schending van het recht op ‘fair trial’ is ook overigens niet gebleken, zodat het niet nader toegelichte beroep op artikel 6 EVRM niet kan slagen.
Voorts wijst het Hof erop dat de wetgever de in art. 1:207 BW besloten liggende terugwerkende kracht ook in het licht van artikel 8 EVRM (juncto artikel 14 EVRM), uitdrukkelijk heeft gewild, hetgeen onder meer blijkt uit de volgende passage in de Memorie van Toelichting (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 649, nr. 3, p. 22):
‘Ingevolge artikel 207, vijfde lid, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht beperkingen gesteld.
In verband hiermee kan gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad van 25 februari 1995, NJ 468, inzake het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan brieven van wettiging in het licht van artikel 8 EVRM, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM. Deze beslissing is juist in dit verband relevant omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook in de plaats treedt van de brieven van wettiging. De Hoge Raad heeft het antwoord op de vraag van het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht in het midden gelaten, omdat het vaststellen van eventuele onverenigbaarheid met deze verdragsbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de erfrechtelijke consequenties, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het vraagstuk behoefde reeds hierom de aandacht van de wetgever.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet het Nederlandse recht in dit opzicht beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in artikel 207, vijfde lid. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al of niet in verbinding met artikel 14 EVRM, daartoe noopt.’
Uit HR 25 maart 2005, NJ 2005, 313 volgt dat het door [appellanten ] gedane beroep op de artikelen 8 (en 14, dat evenwel zelfstandige betekenis mist en hier daarom geen verdere bespreking behoeft) EVRM eveneens tevergeefs is gedaan. Dienaangaande is door de Hoge Raad namelijk overwogen:
‘3.2
Volgens art. 1:207 lid 1 BW is voor de vaststelling van het vaderschap van een man, voorzover hier van belang, niet meer vereist dan dat deze de verwekker van het kind is; daarbij is met name geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover de verwekker. Dit is ook uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest, zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997, Stb. 773, waarbij deze bepaling is vastgesteld. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever met deze bepaling ook heeft beoogd een met het EVRM strijdig verschil op te heffen tussen kinderen die binnen een huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren. Anders dan het middel wil, bestaat in het licht van dit een en ander geen goede grond — het middel noemt zodanige grond ook niet — aan te nemen dat uit art. 8 EVRM juist een beperking van de met art. 1:207 BW beoogde bescherming van het kind zou voortvloeien, in die zin dat een verzoek tot vaststelling van het vaderschap slechts voor toewijzing vatbaar is indien tussen de verwekker en het kind gezinsleven bestaat of, zo deze is overleden, heeft bestaan. Voor zover het middel zou willen betogen dat art. 1:207 BW in strijd is met art. 8 EVRM omdat het een verdergaande bescherming van het kind biedt dan laatstgenoemde bepaling vereist, verliest het uit het oog dat het de nationale wetgever vrijstaat een verdergaande bescherming te bieden dan uit het EVRM voortvloeit.
3.3
Voor zover het middel aanvoert dat door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man inbreuk wordt gemaakt op de aan H. c.s. op grond van art. 8 EVRM toekomende rechten, miskent het in de eerste plaats dat, nu de man is overleden, van inbreuk op hun familie- en gezinsleven met hem geen sprake kan zijn. Voor zover het middel klaagt dat de vaststelling van het vaderschap meebrengt dat H. c.s. een familielid opgedrongen krijgen met wie zij niets te maken willen hebben, en dat dit enkele feit een inbreuk op hun privé-leven of familieleven betekent, ziet het eraan voorbij dat dit feit, ook al zouden H. c.s. dit naar hun persoonlijke beleving wel als zodanig ervaren, niet kan worden aangemerkt als een door art. 8 verboden inbreuk. Bij dit een en ander moet nog worden bedacht dat, nu naar de zienswijze van de wetgever, welke zienswijze blijkens hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, niet in strijd is met art. 8 EVRM, het belang van het kind steeds behoort te prevaleren boven dat van de verwekker, dit eens te meer behoort te gelden voor het belang van het kind ten opzichte van dat van de familieleden van de verwekker.’
Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan [appellanten ] evenmin baten, reeds vanwege het gegeven dat het litigieuze ‘eigendomsrecht’ (zo die kwalificatie in de zin van de betreffende bepaling, indachtig de specifieke erfrechtelijke context van het geval, hier al op haar plaats is) kan worden beperkt door een ander persoon met aan het EVRM te ontlenen rechten, waarbij het dan bovendien zo is dat laatstbedoelde rechten die door een zoon worden ingeroepen — ook in het licht van vorenstaande citaat — in casu in beginsel dienen te prevaleren boven die van een neef en diens erfgenamen, hetgeen klaarblijkelijk ook de achterliggende gedachte is geweest van het in de wet opnemen van artikel 1:207 BW.
Het standpunt van [appellanten ], te weten dat artikel 1:207 BW strijdig is met de artikelen 6 en 8 EVRM alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan op grond van hiervoor overwogene niet worden gevolgd. Gemelde grieven 4 tot en met 7 alsmede 11 worden derhalve (ook in zoverre) verworpen, terwijl ook de die wetsbepaling in lid 5 toegekende terugwerkende kracht — die in dat kader ook in algemenere zin ter discussie wordt gesteld — niet tot een andere conclusie noopt, gelet op het daarmee beoogde doel, te weten om met het EVRM strijdig verschil tussen in en buiten huwelijk geboren kinderen op te heffen, zoals ook in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2005, blijkens vorenstaand citaat, expliciet aan de orde is gesteld. Van belang is dat de figuur van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de plaats is getreden van de figuur van de wettiging. De wettiging van kinderen had onder het oude recht ook terugwerkende kracht, reden waarom de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in dit opzicht juist een continuering van het oude recht inhoudt en daarom ook niet zo ingrijpend is als door [appellanten ] wordt beweerd, ook niet in het geval de nalatenschap reeds door de voormalige erfgenamen is verdeeld. Het kennelijk door de wetgever gehanteerde overgangsrechtelijke uitgangspunt van terugwerkende kracht van de nieuwe regeling sluit hier dan ook bij aan en is om bovenvermelde reden ook minder bezwaarlijk.
Van belang daarbij is voorts dat de wetgever zich blijkens meergenoemde parlementaire geschiedenis terdege bewust is geweest van de door [appellanten ] genoemde kwestie van de voordien (voor 1 april 1998) opengevallen nalatenschappen, zoals hier het geval is, (vgl. de noot van J. de Boer onder meergenoemd arrest HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483) en dat juist om redenen van rechtszekerheid de gevolgen daarvan aan bepaalde beperkingen heeft onderworpen, namelijk door te bepalen dat te goeder trouw door ‘derden’ verkregen rechten — waarover nader in rechtsoverweging 10 — niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het verzoek (tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) daardoor niet was gebaat. Aldus is naar het oordeel van het hof ook met de door [appellanten ] als beginsel van Nederlands recht gememoreerde rechtszekerheid in voldoende mate rekening gehouden. Dat een en ander ten aanzien van de erven van [betrokkene 5 ] anders zou zijn, valt niet in te zien, zodat ook de daarop gebaseerde grief 12 faalt.
9.
Ook de grieven 8, 9 en 10 zijn gedoemd te stranden. Feit is immers dat [betrokkene 1] — uit hoofde van zijn professie als geen ander vertrouwd met het fenomeen van de uiterste wil, en bovendien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op de hoogte van de onder juristen gevoerde discussie naar aanleiding van het Marcx-arrest (NJ 1980, 462 ) — niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, zodat die nalatenschap volgens de wet vererft. Speculaties over de veronderstelde bedoeling van [betrokkene 1] om geen testament te maken en daaraan vervolgens juridische relevantie willen toekennen, verdragen zich overigens ook geenszins met de met betrekking tot het rechtsgeldig maken van een uiterste wil in acht te nemen strikte vormvoorschriften. Niet ondenkbaar is overigens ook, dat [betrokkene 1] op andere wijze dan door middel van een uiterste wilsbeschikking enige voorziening ten behoeve van [naam 1] heeft getroffen. Daaromtrent is in de procedure echter niets gesteld en evenmin gebleken. De grieven falen.
10.
Wat betreft de reeds aan het slot van rechtsoverweging 8 gemelde beperkingen als opgenomen in de laatste twee zinnen van artikel 1:207, lid 5 BW wordt naar aanleiding van de grieven 13 en 14 als volgt overwogen. Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten ] geen ‘derden’ (te goeder trouw) als daar bedoeld: een andere opvatting zou immers de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken. Het hof zal de kwestie van de datum vanaf wanneer [appellanten ] rekening hadden dienen te houden met afgifte van de nalatenschap — in de stukken geduid als de ‘peildatum’ — bespreken naar aanleiding van grief I in het incidenteel appel (in rechtsoverweging 12).
11.
Al met al is het gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 1] dat [naam 1] vanaf zijn overlijden als diens enige erfgenaam heeft te gelden, zodat naar het oordeel van het hof ook grief 2 — die voor het overige zelfstandige betekenis mist — geen doel kan treffen. Datzelfde lot is de grieven 15 en 16 beschoren: het leggen van beslag is naar zijn aard bedoeld om de verhaalsmogelijkheden van [naam 1] in deze te waarborgen (bijvoorbeeld terzake van de teruggave van hetgeen uit de nalatenschap als ‘onverbruikt en onverteerd’ is aan te merken) en het gegeven dat de nalatenschap van [betrokkene 1] onder bewind is gesteld, kan daaraan niet afdoen, evenmin als het feit dat bepaalde beslagen onroerende zaken niet uit de nalatenschap van [betrokkene 1] afkomstig zijn. Dat [appellanten ] tenslotte als in het ongelijk gestelde partij in de kosten zijn veroordeeld, is blijkens het vorenoverwogene terecht, waarmee ook grief 17 niet kan slagen.
In het incidenteel appel in de zaak met rolnummer 0500002
12.
Met grief I bepleit [naam 1] een eerdere ‘peildatum’ dan 1 april 1998. Het hof volgt hem daarin evenwel niet. Hoezeer ook evident moge zijn dat de wetgever zich bekommerde om de positie van een natuurlijk kind in relatie tot zijn verwekker, onvoldoende helder is daarbij lange tijd geweest hoe hun precieze rechtspositie (ook in overgangsrechtelijke zin) er uiteindelijk zou komen uit te zien. Van [appellanten ] had redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd dat zij in die zin zouden anticiperen dat zij zich vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997, Stbl. 1997, 772 zouden onthouden van bezitsdaden — in het bijzonder normale (niet excessieve) consumptieve verteringen — ten aanzien van de litigieuze nalatenschap. Om die reden acht het hof het aanknopen bij 1 april 1998, conform rechtsoverweging 11.1 van het beroepen vonnis, alleszins voor de hand liggend. Het hof sluit zich derhalve daarbij aan, en de daartegen gerichte grief wordt verworpen. Dit oordeel houdt tevens in dat grief 14 in het principaal appel evenzo strandt. Partijen hebben ieder geval vanaf 1 april 1998 rekening moeten houden met de mogelijke verplichting de nalatenschap van [betrokkene 1] af te geven, gelet op de specifieke voorgeschiedenis van deze procedure.
13.
De rechtbank heeft de in eerste aanleg gevorderde dwangsommen gematigd en gemaximeerd, hetgeen in grief II wordt bestreden. Naar het oordeel van het hof treft de grief in zoverre doel dat — mede gelet op hetgeen thans bekend is over de omvang van de nalatenschap — hogere bedragen zijn geïndiceerd, waarbij het hof overigens er niet toe zal overgaan de gebruikelijke maximering achterwege te laten. Het hof acht de oorspronkelijk gevraagde bedrag aan dwangsommen per dag ad telkens € 2.000,- toewijsbaar, en de op te leggen maxima zullen in aansluiting daarop eveneens worden verhoogd tot telkens € 100.000,-.
14.
In grief III staat de uitvoerbaarheid bij voorraad centraal. Voorzover wordt betoogd dat de rechtbank het beroepen vonnis ten onrechte niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, gaat het hof daaraan bij gebrek aan belang voorbij. Hetgeen door [appellanten ] daartegen is aangevoerd, acht het hof overigens onvoldoende redenen om de uitvoerbaarheid bij voorraad aan dit arrest te onthouden.
15.
Grief IV is in rechtsoverweging 1 al omschreven, doch berust op een verkeerde lezing van de onderhavige overweging van het vonnis a quo op dit punt: de tijdsaanduiding van het bestaan van de ‘affectieve relatie’ tussen de moeder van [naam 1] en [betrokkene 1] — te weten ‘rond 1963’ — is immers klaarblijkelijk gekoppeld aan de geboortedatum van [naam 1] en voorts zodanig weinig concreet dat daaruit niets valt af te leiden over het (in de visie van de rechtbank) veronderstelde duur, c.q. het aanvangstijdstip van de relatie. Het hof kan daarvan ook de relevantie niet inzien. Voorzover [naam 1] deze kwestie koppelt aan die van het door hem gepretendeerde ‘family life’ dat tussen hem en [betrokkene 1] zou hebben bestaan, gaat het hof daaraan voorbij, aangezien dat voor de door hem ingeroepen rechtsgevolgen hoe dan ook niet wordt vereist. De grief treft geen doel.
In het appel in de zaak met het rolnummer 0500100
Ten aanzien van de rechtsmacht
16.
De rechtbank heeft zich in rechtsoverweging 18 van het vonnis a quo niet expliciet uitgesproken over de rechtsmacht ten aanzien van de tegen Dynamo ingestelde vorderingen (doch — er veronderstellenderwijs van uitgaande dat die rechtsmacht zou bestaan — die vorderingen op inhoudelijke gronden afgewezen). De daartegen gerichte grief III treft in zoverre doel dat de kwestie van de rechtsmacht ambtshalve moet worden getoetst. De onderhavige vraag of de Nederlandse rechter — in casu de rechtbank Leeuwarden (en in appel het hof) — in deze rechtsmacht heeft, dient naar het oordeel van het hof — nog daargelaten het bepaalde in artikel 11 Rv — bevestigend te worden beantwoord, gelet op de samenhang tussen de vorderingen tegen Dynamo (tussen partijen staat blijkens rechtsoverweging 2.13 — waartegen geen grief is opgeworpen — immers vast dat de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel dan wel deels uit vermogen bestaat dat destijds door [betrokkene 1] is ondergebracht in deze rechtspersoon) en de vorderingen tegen [appellanten ], en het deswege bepaalde in artikel 2 juncto artikel 7 Rv.
17.
De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het gaat daarbij overeenkomstig het gevorderde in eerste aanleg (akte wijziging van eis in conventie van 16 september 2004) specifiek om de vernietiging — ‘voor zover nodig’ — van de rechtshandelingen van 4 en 5 oktober 1983 (overeenkomst tussen [betrokkene 1] (en [betrokkene 6]) en oprichting Dynamo) en/of 19 juni 1984 (verkoop door [betrokkene 1] van zijn onroerende zaken aan Dynamo) alsmede de veroordeling van ([betrokkene 6] en) Dynamo om mee te werken aan de afgifte van het vermogen van Dynamo aan [naam 1] en het gehengen en gedogen van de in deze zaak uit te spreken veroordelingen cum annexis, op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per dag.
Bij wege van wijziging/aanvulling van de eis in appel heeft [naam 1] voorts gevorderd voor recht te verklaren dat [betrokkene 1] ‘in Dynamo’ door [naam 1] onder algemene titel is opgevolgd. Het hof memoreert daarbij dat [naam 1] zich er bij neerlegt dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen jegens [betrokkene 6].
De rechtbank heeft bedoelde vorderingen van [naam 1] jegens Dynamo afgewezen aangezien ‘niet (valt) in te zien dat er enige rechtsgrond aanwezig is voor toewijzing’ daarvan. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarmee tot uitdrukking willen brengen dat hetgeen daartoe door [naam 1] ter onderbouwing van die specifieke vorderingen naar voren is gebracht, het gevorderde niet kan dragen. Het hof deelt die opvatting, waarbij het opmerkt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht terzake op [naam 1] rust, en het stelt tevens vast dat [naam 1] aan bedoelde stelplicht in hoger beroep niet alsnog in voldoende mate nadere invulling heeft gegeven. De tegen de afwijzing van onderhavige vorderingen gerichte algemene grief I is bij gevolg tevergeefs voorgesteld en de daarop voortbouwende grieven II en IV delen in dat lot. Ten aanzien van de hiervoor omschreven doch door [naam 1] op geen enkele wijze nader toegelichte wijziging/aanvulling van de eis in appel — voorzover daaraan al zelfstandige betekenis toekomt naast de gevorderde verklaring voor recht onder 1 in de zaak onder rolnummer 0500002 — dient evenzo te worden geoordeeld. Volledigheidshalve voegt het hof daaraan toe dat voor het inwinnen van inlichtingen over buitenlands recht op de voet van het bepaalde in artikel 67 Rv (zoals door [betrokkene 1] in eerste aanleg is gesuggereerd) geen plaats is, nu [naam 1] immers hoe dan ook onvoldoende heeft gesteld omtrent de feiten waarop hij zijn vermeende rechten baseert.
Slotsom
18.
Het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat de daarin opgelegde dwangsommen telkens zullen worden verhoogd tot €. 2.000,- per dag en de op te leggen maxima telkens tot € 100.000,-, een en ander in voege als in het dictum nader omschreven.
19.
Het vorenstaande leidt ertoe dat in de zaak met rolnummer 0500002 [appellanten ] in het principaal appel als in het ongelijk te stellen partij in de kosten zullen worden veroordeeld (tarief II, 3 punten) en [naam 1] als grotendeels in het ongelijk te stellen partij in het incidenteel appel (tarief II, ½ punt). In de zaak met rolnummer 0500100 zal [betrokkene 1] als in het ongelijk te stellen partij eveneens in de kosten worden verwezen (tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
In de zaken met de rolnummers 0500002 en 0500100:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de aldaar in de rechtsoverwegingen 3 en 6 opgelegde dwangsommen telkens worden verhoogd tot €. 2.000,- per dag en de in de rechtsoverwegingen 4 en 7 opgelegde maxima telkens tot € 100.000,-;
En voorts:
veroordeelt in de zaak met rolnummer 0500002 [appellanten ] in het principaal appel in de kosten in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [naam 1] op € 288,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris van de procureur en [naam 1] in het incidenteel appel in de kosten in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [appellanten ] op nihil aan verschotten en op € 457,-- aan salaris van de procureur;
veroordeelt in de zaak met rolnummer 0500100 [naam 1] in de kosten in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van Dynamo op € 291,-- aan verschotten en op € 894,-- aan salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad, met dien verstande dat die uitvoerbaarheid bij voorraad vanaf heden eveneens betrekking heeft op de in het bij deze bekrachtigde vonnis opgenomen veroordelingen, inclusief de hierboven vermelde verhoogde dwangsommen en maximeringen daarvan.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Hidma en Verstappen, raden, en uitgesproken door mr. Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 10 oktober 2007.