. HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010, 371; AA 2010, blz. 878 e.v., m.nt. S.E. Bartels en C. Spierings; AB 2010, 334, m.nt. F.J. Ommeren; GST 2010, 95, m.nt. H.Ph.J.A. Hennekens. Bij het arrest zijn verder kanttekeningen geplaatst door H.J.S.M. Langbroek, De schijnbeweging die tot een penalty leidde: kanttekeningen bij het Vitesse-arrest, MvV 2010, nr. 12, blz. 321 e.v. Zie ook de beschouwingen over het arrest van A.G Catermans, Partijautonomie tussen contract en onrechtmatige daad, AA november 2012, m.n. blz. 865, lk e.v.
HR, 24-06-2016, nr. 14/06313
ECLI:NL:HR:2016:1309
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
14/06313
- Roepnaam
Vitesse/Provincie Gelderland
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1309, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6886, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:76, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:76, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1309, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2016/405 met annotatie van F.J. van Ommeren
AR 2016/3422
JIN 2016/193 met annotatie van N.R.M. van Hellenberg Hubar
JA 2016/124
JOR 2016/295 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
JA 2016/124
JIN 2016/193 met annotatie van N.R.M. van Hellenberg Hubar
JOR 2016/295 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Schadestaatprocedure na HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371 (Provincie Gelderland/Vitesse). Causaal verband. Winstafdracht (art. 6:104 BW). Verhouding tussen schadestaat en hoofdprocedure. Geen klachten mogelijk tegen oordelen in de hoofdprocedure. Overweging ten overvloede over primaire grondslag van de vordering in de hoofdprocedure.
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
14/06313
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De stichting STICHTING BETAALD VOETBAL “VITESSE-ARNHEM”,gevestigd te Arnhem,
2. B.V. VITESSE,gevestigd te Arnhem,
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
6. DE HUNNESCHANS BEHEER B.V.,gevestigd te Oosterbeek,
7. de stichting STICHTING VRIENDEN VAN VITESSE,gevestigd te Arnhem,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE GELDERLAND,zetelende te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Eisers tot cassatie onder 1 en 2 zullen hierna ook worden aangeduid als Vitesse, eisers onder 3-6 als private financiers, eiseres onder 7 als Stichting Vrienden en eisers tot cassatie gezamenlijk als Vitesse c.s. Verweerster in cassatie zal hierna ook worden aangeduid als de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 207327/HA ZA 10-2139 van de rechtbank Arnhem van 24 november 2010, 19 januari 2011 en van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.126.347 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Vitesse c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door mr. M.E.M.G. Peletier.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van beide partijen hebben ieder bij brief van 18 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De Hoge Raad verwijst voor het procesverloop tot 25 juni 2010, de tussen partijen vaststaande feiten, de grondslagen van de vordering, de daartegen aangevoerde verweren en de daarop door de rechtbank en het gerechtshof gegeven beslissingen, naar zijn arrest van die datum, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371.
3.2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende, sterk verkort weergegeven, vaststaande feiten.
Medio 2001 verkeerde de voetbalclub Vitesse in een slechte financiële situatie. Enkele private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld. Dit hield in een combinatie van bezuinigingen, het verstrekken van leningen en het verlagen van de aan Gelredome N.V. verschuldigde huur voor het stadion waarin Vitesse zijn wedstrijden speelde. Vervolgens heeft op initiatief van gedeputeerde Jacobs, houdster van de portefeuille financiën binnen het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie, op 1 juli 2001 een oriënterend overleg, en op 2 juli 2001 - in het Provinciehuis - een vervolgoverleg plaatsgevonden over de acute financiële problemen van Vitesse en de dreiging dat de licentie voor deelname aan betaald voetbal door de KNVB zou worden ingetrokken. Bij het overleg waren onder meer aanwezig bestuursleden van Stichting Betaald Voetbal Vitesse, en de private financiers.
Aansluitend op het overleg op 2 juli 2001 zijn afspraken gemaakt die inhielden dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon ten belope van ongeveer f 76.000.000,-- van Nuon overnamen voor een bedrag van f 5.000.000,--, en dat zij door tussenkomst van Stichting Vrienden van Vitesse een bedrag van f 16.000.000,-- aan Vitesse ter beschikking stelden. Die afspraken zijn in september 2001 in schriftelijke overeenkomsten vastgelegd.
In een brief van 18 juli 2001 heeft Gelredome N.V. aan Vitesse onder meer bericht dat het een misverstand is dat de Provincie aan haar heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te compenseren. In een brief van 30 november 2001 berichtten Gedeputeerde Staten aan Stichting Vitesse onder meer dat het zoeken van de Provincie naar wegen om de exploitatie van Gelredome gezond te maken, stoelt op een inspanningsverplichting.
3.2.2
Vitesse c.s. hebben de vorderingen ingesteld die in het arrest van 25 juni 2010 in 3.2 zijn vermeld. Primair voerden zij aan dat de Provincie is tekortgeschoten in de nakoming van de toezegging om de verlaging van de huurprijs voor het seizoen 2001-2002 mogelijk te maken. Subsidiair beriepen zij zich op onrechtmatig handelen van de Provincie, daarin bestaande dat de gedeputeerden, die bij het overleg in juli 2001 over het ‘reddingsplan Vitesse’ betrokken waren, hen op het verkeerde been hebben gezet door bij het doen van de toezegging niet duidelijk te maken dat deze nog niet bindend was omdat zij nog de instemming van de Provinciale Staten behoefde.
De Provincie bestreed de vorderingen en voerde daartoe, kort samengevat, aan dat de door de gedeputeerden op 2 juli 2001 gedane toezegging niet meer dan een inspanningsverplichting inhield. Bovendien beriep de Provincie zich erop dat uit de Provinciewet voortvloeit dat de gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten, niet bevoegd waren de Provincie te binden.
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de zaak naar de schadestaat verwezen. Zeer kort samengevat overwoog het dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn op de primaire grondslag, maar wel op de subsidiaire grondslag aangezien de Provincie, althans de gedeputeerden, in de gegeven omstandigheden Vitesse c.s. op het verkeerde been hebben gezet door na te laten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was, met als gevolg dat Vitesse c.s. financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen, in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten.
3.2.4
In het tegen dit arrest gerichte (eerste) cassatieberoep heeft de Provincie in het principale beroep het oordeel van het hof bestreden dat zij, althans de gedeputeerden, in de gegeven omstandigheden Vitesse c.s. op het verkeerde been hebben gezet en aldus onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld. Vitesse c.s. hebben in het incidentele beroep het oordeel van het hof bestreden dat de vordering niet toewijsbaar is op de primaire grondslag.
3.2.5
In zijn arrest van 25 juni 2010 heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en in het incidentele beroep geoordeeld dat Vitesse c.s. geen belang erbij hebben dat de vordering alsnog mede zal worden beoordeeld op de primaire grondslag daarvan. Hun stellingen komen immers erop neer dat de Provincie moet worden veroordeeld de in dit geding bedoelde eenmalige huurverlaging van het stadion Gelredome financieel mogelijk te maken, hetzij op de primaire grondslag, hetzij op de subsidiaire grondslag van de vordering. Aangezien de klachten tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering geen doel treffen, behoeft de primaire grondslag van de vordering geen behandeling meer, aldus de Hoge Raad in zijn voormelde arrest.
3.2.6
In de daarna gevolgde schadestaatprocedure vorderden Vitesse c.s. dat de Provincie zou worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die ieder van hen heeft geleden. De schade diende volgens hen zo nodig primair op de voet van de art. 6:97 BW te worden begroot, en subsidiair op de voet van art. 6:104 BW te worden begroot op de door de Provincie genoten winst.
3.2.7
De rechtbank heeft in de schadestaatprocedure ten aanzien van alle door Vitesse c.s. gestelde schadeposten geoordeeld dat geen causaal verband bestaat met de nalatigheid van gedeputeerden om duidelijk te maken dat de door hen gedane toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten behoefde. Daarom heeft zij de vorderingen van Vitesse c.s. afgewezen.
3.2.8
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Kort samengevat overwoog het als volgt.
(a) Als uitgangspunt voor de verdere beoordeling dient dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Vitesse c.s. De Hoge Raad achtte dit onrechtmatig handelen gelegen in de nalatigheid van de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ten aanzien van hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield. Door deze nalatigheid zijn Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet. Dat nalaten wordt mede gekleurd door de in het arrest van de Hoge Raad vermelde omstandigheden van dit bijzondere geval. Deze nalatigheid is niet ook afgezien van de omstandigheden van dit bijzondere geval onrechtmatig. (rov 4.1-4.3)
(b) Aan het vorenstaande doet niet af dat de Hoge Raad het incidentele cassatieberoep niet heeft behandeld(rov. 4.3).
(c) Noch in het arrest van de Hoge Raad, noch in het daaraan voorafgaande arrest van het hof, is een oordeel gegeven over het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de Provincie en de door Vitesse c.s. gevorderde schadeposten (rov. 4.3 en 4.4).
(d) Het hof is van oordeel dat tussen geen van de gevorderde schadeposten en de vaststaande onrechtmatige handelwijze van de Provincie, causaal verband bestaat (rov. 4.6-4.29).
(e) Er is dan ook geen aanleiding om Vitesse c.s. schadevergoeding toe te kennen op de voet van art. 6:104 BW (rov. 4.30-4.33).
3.3
De onderdelen 1.1-1.8 voeren met name de klacht aan dat het hof met zijn hiervoor in 3.2.8 onder (c) en (d) weergegeven oordelen is afgeweken van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 juni 2010. Dit stond het hof niet vrij, aldus de onderdelen, omdat de in de schadestaatprocedure oordelende rechter is gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure.
3.4
De door de onderdelen aangevoerde klacht dat het hof is afgeweken van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 juni 2010, mist feitelijke grondslag. Mede blijkens de verdere uitwerking daarvan en de daarop gegeven toelichting, berust de klacht erop dat de Hoge Raad al bindend heeft beslist dat causaal verband bestaat tussen de gevorderde schadeposten en de vaststaande onrechtmatige handelwijze van de Provincie. Het verwijzingshof heeft echter terecht geoordeeld dat zodanige beslissing niet in het arrest van de Hoge Raad ligt besloten. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
3.5
De onderdelen 2.1-2.6 zijn met voornamelijk motiveringsklachten gericht tegen het hiervoor in 3.2.8 onder (d) kort weergegeven oordeel van het hof.
3.6
Deze klachten falen. De desbetreffende oordelen van het hof kunnen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.7
De onderdelen 3.1-3.5 klagen over het hiervoor in 3.2.8 onder (e) kort weergegeven oordeel van het hof. Volgens de onderdelen is het oordeel dat er geen aanleiding is om Vitesse c.s. schadevergoeding toe te kennen op de voet van art. 6:104 BW, onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3.8
Het hof heeft geoordeeld dat Vitesse c.s. onvoldoende feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan aannemelijk is dát zij enigerlei schade hebben geleden. Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat het niet kon toekomen aan begroting van die schade op de voet van art. 6:104 BW. Aan dit oordeel ligt de juiste rechtsopvatting ten grondslag dat de ‘winstafdracht’ van art. 6:104 BW een vorm van begroting van schade is (zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1270) en dat voor toekenning van een vergoeding op deze grondslag geen plaats is indien ten gevolge van de – in dit geval – onrechtmatige daad geen schade is geleden (HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9662, NJ 2015/33). Voor het overige is het oordeel van het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen falen.
3.9
De onderdelen 4.1-4.5 voeren met name aan dat de Hoge Raad, indien de klachten van de onderdelen 1.1-3.5 niet zouden slagen, alsnog de hiervoor in 3.2.2 vermelde primaire grondslag van de vordering dient te beoordelen.
3.10
Deze klacht faalt omdat het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof in de schadestaatprocedure, terwijl de hiervoor in 3.2.2 vermelde primaire grondslag van de vordering, en het daarover door het hof gegeven oordeel, aan de orde was in het incidentele cassatieberoep in de hoofdzaak, dat heeft geleid tot het arrest van 25 juni 2010. In de schadestaatprocedure kunnen niet - opnieuw of alsnog - in de hoofdprocedure gegeven oordelen worden bestreden (zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128).
3.11.1
Ten overvloede wordt nog als volgt overwogen. Indien in de procedure in de hoofdzaak die tot het arrest van 25 juni 2010 heeft geleid, wél de klacht zou zijn behandeld die door Vitesse c.s. was gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering niet toewijsbaar was op de primaire grondslag, en (ook) deze klacht tot cassatie zou hebben geleid, had de verwijzingsrechter de vordering, voor zover gebaseerd op de primaire grondslag daarvan, slechts kunnen afwijzen.
3.11.2
Zoals in 4.5 van het arrest van 25 juni 2010 is overwogen, vloeit uit de Provinciewet voort dat de gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten, niet bevoegd waren de Provincie door de onderhavige toezegging te binden. In HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1737 (Hof van Twente) is overwogen - overigens ten aanzien van een contractueel bedongen voorwaarde van goedkeuring door de gemeenteraad - dat in het stelsel van de Gemeentewet groot gewicht toekomt aan de bevoegdheidsverdeling tussen B&W en de gemeenteraad. In het stelsel van de Provinciewet heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerden en Provinciale Staten. In het stelsel van de Gemeentewet heeft de Raad een autonome positie; in het stelsel van de Provinciewet geldt datzelfde voor Provinciale Staten. Daarom moet grote terughoudendheid worden betracht bij het aannemen van gebondenheid van (een gemeente dan wel) een provincie zonder instemming van het terzake volgens de wet bevoegde orgaan, in dit geval Provinciale Staten.
3.11.3
Opmerking verdient in dit verband dat in het incidentele middel in het cassatieberoep dat heeft geleid tot arrest van 25 juni 2010, geen beroep is gedaan op zodanige instemming of op enige andere gedraging of uitlating van Provinciale Staten.
3.11.4
De verwijzingsrechter zou bovendien gebonden zijn aan hetgeen de Hoge Raad in 4.5 van zijn zojuist aangehaalde arrest mede heeft overwogen, te weten
- dat Vitesse c.s., althans hun vertegenwoordigers, hooggekwalificeerde professionals zijn, zodat van hen mocht worden verwacht dat zij op de hoogte waren van de bevoegdheidsverdeling in de Provinciewet tussen gedeputeerden en Provinciale Staten, en
- dat Vitesse c.s. wisten dat het overleg van 2 juli 2001 pas daags tevoren was afgesproken en dat het niet een provinciale taak is betaald voetbal te financieren.
3.11.5
In dit licht had de verwijzingsrechter slechts kunnen oordelen dat de door gedeputeerden gewekte schijn dat zij zelfstandig bevoegd waren om de Provincie te binden, niet in die zin voor risico van de Provincie komt dat de Provincie aan de door gedeputeerden gedane toezeggingen, in weerwil van hun onbevoegdheid daartoe, zou zijn gebonden.
3.11.6
Opmerking verdient dat het oordeel waartoe de Hoge Raad in zijn arrest van 25 juni 2010 kwam ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering, niet is gebaseerd op een door de gedeputeerden tot stand gebrachte contractuele binding van de Provincie tegenover Vitesse c.s. Het is, zoals het hof terecht heeft overwogen (zie hiervoor in 3.2.8 onder (a)), gebaseerd op de (onrechtmatige) nalatigheid van de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ten aanzien van hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield. Door deze nalatigheid zijn Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet. Deze gronden waarop de nalatigheid van de gedeputeerden onrechtmatig was tegenover Vitesse c.s., brengen om de hiervoor in 3.11.2-3.11.4 genoemde redenen niet mee dat de Provincie ook contractueel aan de door de gedeputeerden gedane toezegging was gebonden.
3.12
De tot dusver niet behandelde klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Vitesse c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 6.467,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Schadestaatprocedure na HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371 (Provincie Gelderland/Vitesse). Causaal verband. Winstafdracht (art. 6:104 BW). Verhouding tussen schadestaat en hoofdprocedure. Geen klachten mogelijk tegen oordelen in de hoofdprocedure. Overweging ten overvloede over primaire grondslag van de vordering in de hoofdprocedure.
Partij(en)
Zaaknummer: 14/06313
mr. Wuisman
Roldatum: 19 februari 2016
CONCLUSIE inzake:
1. Stichting Betaald Voetbal “Vitesse-Arnhem”
2. B.V. Vitesse
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
6. De Hunneschans Beheer B.V.
7. Stichting Vrienden van Vitesse
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
tegen:
Provincie Gelderland
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk
1. Ter inleiding
1.1
Partijen in cassatie zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- alle eisers tot cassatie te samen: Vitesse c.s.;
- eiseressen 1 en 2: Vitesse;
- eisers 3, 4, 5 en 6: private financiers;
- eiseres 7: Stichting Vrienden.
- verweerster in cassatie: de Provincie.
1.2
In 2001 zijn er door partijen - aansluitend op met elkaar gevoerd overleg - stappen gezet om de financiële crisis, waarin Vitesse toen verkeerde, tot oplossing te brengen. Vitesse c.s. stellen zich op het standpunt dat zij in verband met die stappen door toedoen van de Provincie schade hebben geleden en dat de Provincie daarvoor rechtens aansprakelijk is te houden. Deze laatste bestrijdt dat. Dit geschil heeft geleid tot een gerechtelijke procedure (hierna: de hoofdprocedure), waarin de Hoge Raad bij arrest van 25 juni 2010 heeft beslist dat het hof Arnhem terecht heeft geoordeeld dat er sprake is geweest van een onrechtmatig handelen van de Provincie jegens Vitesse c.s. Het hof Arnhem dat aannemelijk achtte dat Vitesse c.s. als gevolg van dat onrechtmatige handelen schade hebben geleden, had de zaak al teruggewezen naar de rechtbank Arnhem voor vaststelling in het kader van een schadestaatprocedure van de door de Provincie aan Vitesse c.s. te vergoeden schade. In deze procedure zijn zowel de rechtbank Arnhem als het hof Arnhem tot de slotsom gekomen dat er voor wat betreft de gestelde schadeposten geen causaal verband bestaat met het in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatig handelen van de Provincie en de door Vitesse c.s. gestelde schade. De rechtbank heeft de schadevorderingen van Vitesse c.s. afgewezen en het hof heeft deze beslissing bij arrest van 9 september 2014 bekrachtigd. Tegen dit arrest hebben Vitesse c.s. op hun beurt cassatieberoep ingesteld.
2. Nadere uitwerking van feiten en procesverloop
de hoofdprocedure
2.1
Voor de feiten die in de hoofdprocedure zijn aangehouden, zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010, sub 3. Mede daaraan is het navolgende ontleend:
(i) Medio 2001 verkeerde de voetbalclub Vitesse in een financieel slechte situatie. Voor het boekjaar 2001-2002 werd een exploitatietekort voorzien van fl. 22.700.000,- en was er een schuld aan de hoofdsponsor Nuon van ongeveer fl. 76.000.000,-. De KNVB wilde de licentie voor deelname aan betaald voetbal niet verlenen dan nadat onder meer dekking voor het begrotings-/exploitatietekort zou zijn aangetoond. Daarvoor werd bij brief van 22 juni 2001 een termijn van 1 juli 2001 gesteld, welke termijn daarna verlegd werd tot 17 juli 2001.
(ii) Enkele private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld. Het hield in het doorvoeren van bezuinigingen tot een bedrag van fl. 1.000.000,-, het verstrekken van leningen ter grootte van fl. 16.000.000,- aan Vitesse en het verlagen van de aan Gelredome verschuldigde huur voor het stadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,-.
(iii) Op initiatief van gedeputeerde Jacobs, houdster van de portefeuille financiën binnen het College van Gedeputeerde Staten, hebben op 1 juli 2001 een oriënterend overleg en op 2 juli 2001 op het Provinciehuis een vervolgoverleg plaats gevonden over de acute financiële problemen van Vitesse en de dreiging van het niet verleend worden van de licentie voor deelname aan betaald voetbal. Zou de licentie niet worden verleend dan zouden de financiële problemen in aanmerkelijke mate toenemen, ook op ruimere schaal. De voor het gebruik van het voetbalstadion aan Gelredome NV verschuldigde huur zou niet meer betaald kunnen worden, Gelredome NV zou daardoor ook zelf in financiële problemen kunnen geraken, wat weer problemen voor de Provincie zou kunnen opleveren in de vorm van het niet afbetaald krijgen van een aan Gelredome NV verstrekte lening en het moeten terugbetalen van Europese subsidiegelden. Bij het overleg waren onder meer aanwezig bestuursleden van Stichting Betaald voetbal Vitesse en de private financiers, die deels als bestuurders bij Vitesse waren betrokken. Het overleg is, opnieuw op initiatief van de gedeputeerde Jacobs, de volgende dag vanaf 18.00 uur op het Provinciehuis voortgezet.
(iv) Tijdens het overleg is ter sprake gekomen het mogelijk maken door de Provincie van het verlagen door Gelredome NV van de prijs voor het huren van het voetbalstadion van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000,- voor het seizoen 2001-2002, kwijtschelding van een aanzienlijk deel van de schuld van Vitesse aan Nuon en het – mede – via de Stichting Vrienden verschaffen van financiële middelen aan Vitesse voor het saneren van de financiële situatie van Vitesse.
(v) Aansluitend op het overleg op 2 juli 2001 zijn in het kader van het ‘Reddingsplan Vitesse’ afspraken gemaakt die inhouden dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon voor fl. 5.000.000,- overnemen en dat zij een bedrag van fl. 16.000.000,- mede via Stichting Vrienden aan Vitesse ter beschikking stellen. Die afspraken zijn in september 2001 in schriftelijke overeenkomsten vastgelegd.
(vi) Op 3 juli 2001 is Gelredome NV op de hoogte gesteld van het op die dag genomen besluit van het College van Gedeputeerden dat van provinciewege steun zal worden verleend aan de verlaging van de huurprijs. Bij brief van 5 juli 2001 heeft Gelredome NV onder verwijzing naar overleg met vertegenwoordigers van de Provincie aan Vitesse laten weten dat voor het seizoen 2001-2002 een huur van niet meer dan fl. 2.000.000,- hoefde te worden betaald.
(vii) In een brief van 5 juli 2001 schrijft Gelredome NV evenwel aan Vitesse onder meer dat het een misverstand is dat de Provincie aan haar heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te compenseren. In een brief van 30 november 2001 berichten Gedeputeerde Staten aan Stichting Vitesse onder meer dat het zoeken van de Provincie naar wegen tot het gezond maken van de exploitatie van Gelredome stoelt op een inspanningsverplichting.
(viii) In verband met de opnieuw toegenomen financiële problemen bij Vitesse is er in september 2002 een reddingsplan tussen Vitesse en de gemeente Arnhem overeengekomen, wat mede inhield de verstrekking van een lening door de gemeente aan Vitesse. In oktober 2002 volgde een overeenkomst met de gemeente Arnhem, waarin de private financiers afstand deden van hun vorderingsrechten op Vitesse.
(ix) Op 3 maart 2008 heeft de rechtbank Arnhem aan Vitesse surseance van betaling verleend. In dat kader heeft een sanering van de schulden van Vitesse plaatsgevonden.
2.2
Stellende dat zij in verband met het in juli 2001 te samen met gedeputeerden van de Provincie opgezette ‘reddingsplan Vitesse’ schade hebben geleden, hebben Vitesse c.s. de Provincie in een tegen haar bij de rechtbank Arnhem aangespannen procedure aangesproken tot vergoeding van die schade. Als gronden voor de aanspraak op schadevergoeding voeren zij – voor zover nu nog van belang – aan primair dat de Provincie is tekortgeschoten in de nakoming van de toezegging om de verlaging van de huurprijs voor het seizoen 2001-2002 mogelijk te maken, subsidiair dat de gedeputeerden, die bij het overleg in juli 2001 over het ‘reddingsplan Vitesse’ betrokken waren, hen op het verkeerde been hebben gezet door bij het doen van de toezegging niet duidelijk te maken dat de toezegging nog niet bindend was omdat zij nog de instemming van de Provinciale Staten behoefde, en dat de toezegging niet meer dan een inspanningsverplichting voor de Provincie inhield, welke nalatigheid een aan de Provincie toe te rekenen onrechtmatig handelen vormt. In haar vonnis van 7 juni 2006 verwerpt de rechtbank de beide genoemde aansprakelijkheidsgronden en wijst zij de schadevordering af. Vitesse gaat van deze afwijzing in hoger beroep bij het hof Arnhem. In zijn arrest van 3 juni 2008 oordeelt het hof dat de schadevordering niet toewijsbaar is op de grond van het tekortschieten in de nakoming van een toezegging. Gedeputeerden waren niet bevoegd om die toezegging namens de Provincie te doen, zodat er niet een de Provincie bindende toezegging is tot stand gekomen. Maar er is wel sprake geweest van een onrechtmatig handelen van de gedeputeerden met het doen van de toezegging. Er is bij de toezegging geen voorbehoud omtrent de bevoegdheid tot het doen van de toezegging gedaan, te weten dat instemming van de Provinciale Staten vereist is, en ook is niet aangegeven dat met de toezegging niet meer dan een inspanningsverplichting van de Provincie werd beoogd. Verder is de toezegging onder zodanige omstandigheden gedaan dat Vitesse c.s. hebben mogen aannemen dat de betrokken gedeputeerden intern maatregelen hadden getroffen dat zij een de Provincie bindende toezegging konden doen. Het onrechtmatig handelen – dat ook kort wordt omschreven als ‘het op het verkeerde been zetten’ van Vitesse c.s. – is naar de opvattingen in het maatschappelijke verkeer aan de Provincie toe te rekenen, zodat deze op grond van een eigen onrechtmatig handelen jegens Vitesse aansprakelijk is te houden voor schade uit dat onrechtmatig handelen. In cassatie wordt door Vitesse c.s. in het kader van een incidenteel cassatieberoep het eerstgenoemde oordeel van het hof bestreden en door de Provincie in het kader van een principaal beroep het tweede oordeel. Bij arrest van 25 juni 2010 verwerpt de Hoge Raad het principaal beroep en oordeelt hij omtrent het incidenteel beroep dat Vitesse c.s., gelet op het niet slagen van de klachten in het principaal beroep, geen belang hebben bij een behandeling van de primaire grondslag voor de schadevordering.(1.)
de schadestaatprocedure
2.3
In de bij exploot van 27 augustus 2010 bij de rechtbank aanhangig gemaakte schadestaatprocedure vorderen Vitesse c.s. de Provincie te veroordelen tot de schade die ieder heeft geleden en in de in het exploot opgenomen schadestaat nader is gespecificeerd. In de conclusie van repliek wordt sub 13 (blz. 51) de schadevordering nog in die zin uitgebreid dat het aan de rechtbank is om krachtens de artikelen 6:97 en 6:104 BW de schade te begroten op de voet van door de Provincie genoten winst, nu de Provincie als gevolg van haar onrechtmatig handelen in tweeërlei zin winst heeft geboekt, te weten geen verlaging van de huurprijs met € 2.620.851,- voor het seizoen 2001-2002 en veiligstelling van haar investeringen in Gelredome NV ad € 22.700.000,- door anderen zoals de private financiers en de Stichting Vrienden leningen aan Vitesse te laten verstrekken.
2.4
In rov. 4.1 van haar vonnis d.d. 16 januari 2013 formuleert de rechtbank de door haar te beantwoorden vraag als volgt: “of eisers kosten hebben gemaakt en financiële verplichtingen zijn aangegaan – en zo ja, welke kosten en financiële verplichtingen – die zij niet zouden hebben gemaakt of zouden zijn aangegaan indien hun wél uitdrukkelijk duidelijk was gemaakt dat voor dit handelen van de gedeputeerden – [de gedane toezegging] – nog toestemming van Provinciale Staten was vereist.” Na voor alle gestelde schadeposten te hebben vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen die schadeposten en het nalaten door gedeputeerden om duidelijk te maken dat voor de door hen gedane toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten vereist was – de kosten en financiële verplichtingen zouden immers ook zijn gemaakt respectievelijk aangegaan bij wetenschap dat voor de toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten vereist was –, wijst de rechtbank de schadevorderingen van Vitesse c.s. af.
2.5
Deze beslissing van de rechtbank bekrachtigt het hof Arnhem in zijn arrest van 9 september 2014. De belangrijkste stappen die het hof tot die beslissing voeren, zijn – kort weergegeven – de volgende:
stap a. (rov. 4.1 t/m 4.3): Er is uit te gaan van een onrechtmatig handelen als door de Hoge Raad weergegeven in zijn in het hoofdgeding gewezen arrest. Het onrechtmatig handelen acht de Hoge Raad, aldus het hof, gelegen in het nalaten door de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ten aanzien hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield, welk nalaten neerkomt op ‘het op het verkeerde been zetten’ van Vitesse c.s. Dat nalaten is te beschouwen tegen de achtergrond van de omstandigheden die de Hoge Raad in rov. 4.6.1 (lees: 4.6.2) van zijn arrest vermeld. Die omstandigheden leveren los van het nalaten geen onrechtmatige daad op. Het niet nakomen van de toegezegde eenmalige huurverlaging is ook niet als zodanig onrechtmatig geacht.
stap b. (rov. 4.3): Dat als grond voor de aansprakelijkheid van de Provincie dient te worden aangehouden het onrechtmatig handelen als door de Hoge Raad weergegeven, doet niet af het feit dat de Hoge Raad het incidenteel cassatieberoep (inhoudelijk) onbesproken heeft gelaten.
stap c. (rov. 4.3 en 4.4): Hoewel het arrest van de Hoge Raad op enkele plaatsen spreekt van als gevolg van de onrechtmatige daad geleden schade in de vorm van ‘tevergeefs gemaakte kosten en aangegane verplichtingen’, is er noch in het arrest van de Hoge Raad noch in het daaraan voorafgaande arrest van het hof een oordeel gegeven over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de verschillende door Vitesse c.s. onder die noemer gebrachte concrete schadeposten. Het hof heeft ook op dat punt de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen. De vraag van het causaal verband ligt dus nog open en voor het antwoord op die vraag is bepalend of de gestelde schadeposten al dan niet zouden zijn geleden, indien de gedeputeerden bij de bespreking op 1 en 2 juli 2001 genoemd voorbehoud wel zouden hebben gemaakt en/of de waarschuwing omtrent de aard van de verplichting zouden hebben gegeven.
stap d. (rov. 4.6 t/m 12): Het nog open liggen van de vraag van het causaal verband brengt mee dat acht kan worden geslagen op de conclusies, die in een notitie van Accuracy(2.) worden vermeld met betrekking tot de aard van het tekort van fl. 22.700.000,- dat bij het overleg op 2 en 3 juli 2001 in aanmerking werd genomen. Het debat over die aard van het tekort heeft zich in de schadestaatprocedure verdiept en, voor zover daarover in de hoofdprocedure al eindbeslissingen zijn genomen, is het hof aan die beslissingen niet gebonden, opdat vermeden wordt dat op een onjuiste feitelijke grondslag wordt beslist. Omtrent het bedrag van fl. 22.700.000,- hebben Vitesse c.s. in de schadestaatprocedure in aansluiting op het rapport van Accuracy zelf aangevoerd dat het niet op te vatten is als een begrotings-/exploitatietekort, maar als dat gedeelte van de post van fl. 63.500.000,- aan verwachte transferopbrengsten dat nog niet met contracten kon worden onderbouwd, en dat dit tekort een incidenteel karakter had. Het hof gaat ervan uit dat het reddingsplan bedoeld was om de acute situatie op te lossen, die was ontstaan doordat de KNVB voor de verlening van de licentie betaald voetbal op zeer korte termijn dekking eist van het incidentele tekort van fl. 22.700.000,- alsmede dat het bij dit bedrag ging om nog niet gerealiseerde transferkosten. Door Vitesse c.s. is niet gesteld dat het bedrag van fl. 22.700.000,- aan verwachte transferkosten, tot afdekking waarvan het reddingsplan strekte, niet realistisch was en niet nadien op enig moment had kunnen worden gerealiseerd.
stap e. (rov. 4.13 t/m 29): Tegen de achtergrond van het bovenstaande beoordeelt het hof vervolgens van ieder van de door Vitesse c.s. gestelde schadeposten of zij voor toewijzing in aanmerking komt. Die beoordeling resulteert hierin dat voor geen van die schadeposten een causaal verband bestaat met het onrechtmatige handelen van de Provincie.
stap d. (rov. 4.30 t/m 4.32): Het hof ziet ook geen aanleiding om een schadevergoeding op de voet van artikel 6:104 BW toe te kennen.
2.6
Vitesse c.s. hebben tegen het arrest van het hof bij exploot van 9 december 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld. De Provincie heeft voor antwoord tot verwerping van dat beroep geconcludeerd. Na de schriftelijke toelichting van weerszijden zijn nog een repliek van Vitesse c.s. en een dupliek van de Provincie gevolgd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die ieder enige subonderdelen bevatten.
onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 bevat een reeks van over acht subonderdelen verdeelde klachten. Die klachten, in onderling verband beschouwd, komen hierop neer dat het hof met hetgeen het over het onrechtmatig handelen van de Provincie en over het causale verband tussen dat onrechtmatige handelen en de door Vitesse c.s. geleden schade overweegt, is afgeweken van hetgeen de Hoge Raad dienaangaande in zijn arrest d.d. 25 juni 2010 heeft overwogen, ofschoon het hof daartoe niet de vrijheid had, althans het hof daartoe pas had mogen overgaan, nadat zou zijn gebleken dat de eerder genomen beslissingen omtrent deze vraagpunten op een juridisch of feitelijk onjuiste grondslag rusten en partijen in de gelegenheid zouden zijn gesteld zich daarover uit te laten. Hierna zal deze klacht worden aangeduid met de ‘kernklacht’.
3.2.1
In rov. 4.3 van zijn arrest van 9 september 2014 overweegt het hof dat het gebonden is aan de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 25 juni 2010 geeft aan het arrest d.d. 3 juni 2008 van het hof. Zo overweegt het hof: “het staat het hof in deze schadestaatprocedure niet vrij te treden buiten deze door de Hoge Raad geschapen kaders.” De hiervoor vermelde kernklacht komt bijgevolg hierop neer of het hof een begrijpelijke uitleg van het arrest van de Hoge Raad heeft gegeven, voor zover de Hoge Raad zich daarin uitlaat over het onrechtmatig handelen van de Provincie en over het causale verband tussen dat onrechtmatige handelen en de door Vitesse c.s. geleden schade.
3.3
In het arrest van 25 juni 2010 van de Hoge Raad treft men onder meer de volgende overwegingen aan omtrent hetgeen volgens de Hoge Raad het hof omtrent de door Vitesse c.s tegen de Provincie ingestelde schadevordering heeft overwogen:
- rov. 3.3 (b): “De vordering is niet toewijsbaar op de primaire grondslag. De Provincie is namelijk aan de (…) onbevoegd gedane toezegging niet contractueel gebonden omdat die toezegging niet aan haar kan worden toegerekend. (…).”
- rov. 3.3 (c): “De vordering is daarentegen wél toewijsbaar op de subsidiaire grondslag die erop neerkomt dat de Provincie (althans de gedeputeerden) Vitesse c.s. op het verkeerde been heeft gezet en heeft nagelaten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was, met als gevolg dat Vitesse c.s. in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten, financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen (rov. 4.26 – 4.29 in verbinding met rov. 4.11).”
- rov. 4.3: “De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, (…), Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen. (…) De gedeputeerden hadden behoren te begrijpen dat Vitesse c.s. zeer aanzienlijke schade zouden lijden – bestaande uit in dat geval tevergeefs gemaakte kosten en aangegane verplichtingen – als het daartoe bevoegde orgaan, Provinciale Staten, de noodzakelijke toestemming voor hun handelen niet zou verlenen. Het lag niet op de weg van de andere aanwezigen navraag te doen naar de bevoegdheid van de gedeputeerden om de toezegging te doen. In de gegeven – hierna in 4.6.2 vermelde – omstandigheden mocht van de gedeputeerden, en in het bijzonder van Jacobs, worden verwacht dat zij tegenover Vitesse c.s. voldoende duidelijk een voorbehoud hadden gemaakt van toestemming van de Provinciale Staten, dan wel dat zij uitdrukkelijk Vitesse c.s. hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Nu gedeputeerden niets van dat alles hebben gedaan, heeft de Provincie Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet en onrechtmatig tegenover hen gehandeld.”
- rov. 4.6.1: “(…) Het [hof] heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld, die meebrachten dat Vitesse c.s. erop mochten vertrouwen dat de gedeputeerden – (…) – intern maatregelen hadden genomen om een voor de Provincie bindende regeling te kunnen treffen teneinde te voorkomen dat Vitesse c.s. bij het opvolgen van hun instructies aanzienlijke schade zouden lijden, bestaande uit – in dit geval: tevergeefs – gemaakte kosten en aangegane verplichtingen.”
- rov. 4.6.2: “(…) (v) De gedeputeerde Jacobs gaf gedetailleerde instructies aan de andere aanwezige partijen inzake de door hen te leveren bijdragen aan de financiële sanering van Vitesse. Dit kon de indruk wekken – die ook inderdaad is ontstaan, blijkens het feit dat deze instructies nog diezelfde avond zijn opgevolgd – dat tegenover de grote financiële inspanningen die Vitesse c.s. op basis van deze instructies verrichtten, de Provincie van haar kant de toegezegde financiële steun zou verlenen.”
3.4.1
Zoals hierboven in 2.5 bij stap a. uiteengezet, heeft het hof het arrest van de Hoge Raad aldus verstaan dat de Hoge Raad het onrechtmatig handelen van de Provincie gelegen acht in het nalaten door de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ter zake hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield, waarbij dit nalaten is te beschouwen tegen de achtergrond van de omstandigheden die de Hoge Raad in rov. 4.6.2 van zijn arrest vermeld, zonder dat die omstandigheden overigens als zodanig kwalificeren als een onrechtmatig handelen.
3.4.2
Beschouwt men de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad in onderling verband dan voert dat tot de slotsom dat de Hoge Raad als het werkelijke onrechtmatig handelen van de gedeputeerden en daarmee van de Provincie aanmerkt het ‘op het verkeerde been zetten van Vitesse c.s.’ door hen niet met betrekking tot de toezegging inzake de verlaging van de huur van het stadion Gelredome voor het seizoen 2001-2002 mee te delen dat daarvoor nog de toestemming van de Provinciale Staten vereist was en/of dat die toezegging niet meer inhield dan een inspanningsverplichting, waardoor bij Vitesse c.s. het vertrouwen is gewekt dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zal verrichten.
3.4.3
Het onder 3.4.1 en 3.4.2 gestelde brengt mee dat de oordelen van de Hoge Raad in het arrest d.d. 25 juni 2010 en van het hof in zijn arrest d.d. 9 september 2014 omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van (de gedeputeerden van) de Provincie in essentie niet uiteen lopen. Die essentie bestaat, kort gezegd, hieruit dat gedeputeerden door niet de vereiste duidelijkheid omtrent de toezegging aangaande de huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 te betrachten Vitesse c.s. ‘op het op het verkeerde been hebben gezet’. Dit betekent dat de hiervoor in 3.2 genoemde kernklacht, voor zover zij betrekking heeft op het onrechtmatigheidsoordeel van het hof, geen doel treft.
3.5
Wat betreft het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Provincie en de schade die Vitesse c.s. stellen te hebben geleden, gaat het hof, zoals hierboven in 2.5 bij stap c vermeld, ervan uit dat noch in het arrest van de Hoge Raad noch in het daaraan voorafgaande arrest van het hof een oordeel is gegeven over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de verschillende door Vitesse c.s. onder die noemer gebrachte concrete schadeposten en dat dit meebrengt dat genoemd causaal verband nog voor beoordeling openligt. In het kader van hoe het arrest d.d. 3 juni 2008 van het hof is te verstaan overweegt de Hoge Raad in de hierboven in 3.3 geciteerde rov. 4.3: “De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, (…), Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen.” Deze overweging is te verstaan als dat daarin wordt uitgegaan van een causaal verband tussen het ‘op het verkeerde been zetten’ van Vitesse c.s. door de gedeputeerden en het aangaan door Vitesse c.s. van financiële verplichtingen van aanzienlijke omvang. Heeft, gelet hierop, het hof dan wel over het causaal verband kunnen oordelen als zojuist vermeld? Die vraag is, naar het voorkomt, bevestigend te beantwoorden. Uit het arrest d.d. 3 juni 2008 van het hof valt af te leiden dat in de hoofdprocedure door Vitesse c.s. nog geen concrete schadeposten zijn gesteld(3.) en ook dat er tussen partijen ook nog niet gedetailleerd over het causaal verband is gedebatteerd. Het debat spitste zich toe op de grondslag van de schadevordering. In rov. 4.34 van zijn arrest d.d. 3 juni 2008 volstaat het hof met omtrent de schade en het causaal verband te overwegen, dat aannemelijk is dat Vitesse c.s. schade hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Provincie, maar dat de schade in de hoofdprocedure nog niet kan worden begroot. Het hof besluit de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen. In het tegen het arrest d.d. 3 juni 2008 gerichte cassatieberoep wordt het thema schade en causaal verband als zodanig niet aan de orde gesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de Hoge Raad aan het hiervoor vermelde oordeel van het hof over de schade en het causaal verband een verdergaande betekenis heeft toegekend dan zojuist aangegeven. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat bij het starten van de schadestaatprocedure omtrent de – nog niet gespecificeerde – schade en het causaal verband niet meer was beslist dan dat aannemelijk is dat het onrechtmatige handelen van de Provincie tot schade heeft geleid. Bij die stand van zaken was er nog alle ruimte om over het thema schade en causaal verband in volle omvang te debatteren en te oordelen. Dat is ook gebeurd.
3.6
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de kernklacht van onderdeel 1 ook voor wat betreft het vraagstuk van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Provincie en de schade daaruit geen doel treft. Het hof heeft kunnen oordelen dat er in de schadestaatprocedure de ruimte was om dat vraagstuk ten volle te beoordelen. Bij die stand van zaken kan er ook niet worden gesproken van een afwijken door het hof van een bindende einduitspraak.
onderdeel 2
3.7
In onderdeel 2 wordt met over zes subonderdelen verdeelde klachten bestreden de beoordeling van het hof van de vraag of, met name vanuit het oogpunt van het causaal verband, de door Vitesse c.s. gestelde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.
subonderdeel 2.1
3.8
Het hof ziet, zoals het in rov. 4.6 aangeeft, aanleiding om voorafgaande aan de beoordeling in de rov. 4.13 e.v. van de afzonderlijke door Vitesse c.s. opgevoerde schadeposten eerst nader stil te staan bij het tekort van fl 27.000.000, - waarop de verlening door de KNVB van de licentie voor deelname aan het betaald voetballen dreigde stuk te lopen. De aanleiding om bij dat financiële knelpunt stil te staan was voor het hof het debat dat naar aanleiding van grief IV tussen partijen in de schadestaatprocedure over de aard van het tekort is gevoerd. In de hoofdprocedure wordt dit tekort opgevat als een ‘begrotings-/exploitatietekort over het boekjaar 2001/2002’; zie rov. 3.4 van het arrest d.d. 3 juni 2008 van het hof en rov. 3.1 sub (i) van het arrest d.d. 25 juni 2010 van de Hoge Raad. Het hof komt in rov. 4.8 van zijn arrest d.d. 9 september 2014 met een beroep op de notitie van Accuracy tot een andere kwalificatie van het tekort: het bedrag van fl. 22.700.000,- ziet op dat gedeelte van de post van fl. 63.500.000,- aan verwachte transferopbrengsten dat nog niet met transfercontracten kon worden onderbouwd, en betreft een tekort met een incidenteel karakter.
3.9
In de rov. 4.8 en 4.9 zet het hof uiteen dat en waarom het in de schadestaatprocedure van deze nieuwe kwalificatie van het tekort kan uitgaan. Hiertegen wordt onder a. van subonderdeel 2.1 aangevoerd dat het hof hiermee miskent dat het in de schadeprocedure was gebonden aan een in de hoofdprocedure gegeven bindende eindbeslissing. Die klacht slaagt niet. Van een onjuiste rechtsopvatting geeft geen blijk het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat, zo er hier al sprake is van een eindbeslissing in de hoofdprocedure, het zich aan die eindbeslissing niet gebonden hoefde te achten in de schadestaatprocedure ten einde te vermijden dat op een onjuiste feitelijke grondslag zou worden beslist.(4.) Het hof oordeelt de andere kwalificatie deugdelijk met een beroep op de – door Vitesse c.s. zelf in het geding gebrachte – notitie van Accuracy en merkt verder terecht op, dat beide partijen in de schadeprocedure ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om zich over deze notitie uit te laten.
3.10
Onder b., c. en d. komen klachten voor die in de kern genomen op het volgende neerkomen. Het hof heeft miskend dat in de hoofdprocedure is komen vast te staan dat de KNVB meer voorwaarden aan de verlening van de licentie stelde, waaronder de voorwaarde dat er voorzien diende te worden in een onderbouwing voor het niet opnemen van de aflossingsverplichtingen jegens Nuon, en dat Vitesse c.s. door het onrechtmatige handelen van de Provincie mede tot het overnemen van de vordering van Nuon zijn bewogen.
Van de beweerde miskenning is geen sprake. Uit rov. 4.10 blijkt dat het hof heeft onderkend dat er door de KNVB meer voorwaarden zijn gesteld. Maar het hof is voor wat die andere voorwaarden betreft van oordeel dat zij ‘onvoldoende in het causaliteitsdebat zijn betrokken’. Hiermee beoogt het hof niet te zeggen dat deze voorwaarden verder bij de beoordeling van het causaliteitsvraagstuk buiten beschouwing kunnen blijven. Dat blijkt hieruit dat het hof in rov. 4.23 als te beoordelen schadepost mede in aanmerking neemt de gestelde schade in verband met de in het kader van het reddingsplan overgenomen positie van Nuon en mede ten aanzien van die schade in de rov. 4.24. t/m 4.26 tot de conclusie komt dat het causaal verband met het onrechtmatig handelen van de Provincie ontbreekt. In dit licht bezien valt aan de vaststelling dat de andere voorwaarden ‘onvoldoende in het causaliteitsdebat zijn betrokken’ geen verdere betekenis toe te kennen dan dat het hof, anders dan voor wat betreft het tekort van fl. 27.000.000,-, geen aanleiding ziet om aan hen nog prealabele beschouwingen te wijden.
subonderdeel 2.2
3.11
In subonderdeel 2.2 wordt bestreden hetgeen het hof in rov. 4.14 overweegt en oordeelt omtrent de schade die Vitesse stelt ter zake van te veel betaalde huur te hebben geleden.
3.11.1
Voor zover in het subonderdeel wordt teruggegrepen op onderdeel 1, kan dat niet baten, nu dat onderdeel, zoals hierboven uiteengezet, geen doel treft.
3.11.2
Er wordt verder nog aangevoerd dat de beoordeling van de uit te veel betaalde huur bestaande schade onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Bij deze klachten is in aanmerking te nemen, dat ervan is uit te gaan dat noch het doen van de toezegging zelf noch het niet-nakomen van de toezegging als grond voor schadevergoeding zijn aanvaard, ook niet in de zin van een onrechtmatige handelen van de Provincie jegens Vitesse. In dat licht bezien wordt met de klachten onvoldoende duidelijk gemaakt waarin de onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van de beoordeling van het hof van de uit te veel betaalde huur bestaande schade is gelegen. Een verwijzing naar vindplaatsen in de stukken volstaat daarvoor niet.
subonderdelen 2.3 t/m 2.5
3.12
De subonderdelen 2.3 t/m 2.5 hebben betrekking op de beoordeling van het hof in de rov. 4.24 t/m 4.26 van de door de private financiers gestelde, in rov. 4.23, sub a, b en d kort aangeduide schade. Het hof laat de schadevordering reeds afstuiten op het ontbreken van het vereiste causale verband dat volgens de private financiers hieruit bestaat dat zij, indien gedeputeerden wel een voorbehoud hadden gemaakt omtrent de voor een eenmalige huurverlaging vereiste toestemming van Provinciale Staten dan wel hen hadden gewaarschuwd voor het inspanningskarakter van de verplichting deze eenmalige huurverlaging te realiseren, de desbetreffende verplichtingen van het reddingsplan niet op zich zouden hebben genomen. Naar het oordeel van het hof hebben Vitesse c.s. in het licht van het door de Provincie gevoerde verweer onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de private financiers anders zouden hebben gehandeld, indien begin juli 2001 door de gedeputeerden wel het genoemde voorbehoud was gemaakt of de waarschuwing was gegeven. Voor dit oordeel geeft het hof een onderbouwing met een reeks van feiten en omstandigheden.
3.13
In subonderdeel 2.3 worden sub a. en b. klachten opgevoerd die erop neerkomen dat het hof heeft miskend:
- dat aan dat wat een benadeelde in het kader van een conditio-sine-qua-non-verband ten aanzien van het hypothetische scenario heeft te stellen geen hoge eisen mogen worden gesteld;
- dat in een geval als het onderhavige het causaal verband tussen de onjuiste voorstelling en de investeringen had moeten worden aangenomen behoudens tegenbewijs, althans dat aan de betwisting van het causaal verband hoge eisen moeten worden gesteld.
3.13.1
Deze – zeer algemeen geformuleerde – klachten falen reeds, nu de beweerde miskenning op generlei wijze nader wordt onderbouwd of toegelicht. Overigens verdient in dit verband nog het volgende opmerking. De Provincie heeft haar verweer van het ontbreken van causaal verband reeds in eerste aanleg uitvoerig uit de doeken gedaan; zie in dit verband de conclusie van antwoord §§ 6.4 t/m 6.4.3, conclusie van dupliek §§ 46 t/m 46.3 en de Pleitnota van mr. Klostermann, §§ 3 t/m 5. Het verweer is in appel onverkort gehandhaafd; zie de beschouwingen in de memorie van antwoord naar aanleiding van grief V, meer in het bijzonder de §§ 9.5 en 9.6. Deze opstelling van de Provincie ten aanzien van het causaliteitsvereiste bracht voor de private financiers mee dat zij op dat punt met duidelijke en concrete stellingen dienden te komen. Verder is geen sprake van een schending door de Provincie van een zodanige zorgvuldigheidsnorm, dat aan de schending van die norm het vermoeden van causaal verband tussen schending van de norm en de gestelde schade is te verbinden.
3.14
In subonderdeel 2.3 sub c. wordt het oordeel van het hof inzake het ontbreken van het vereiste causale verband omdat de private financiers in het licht van de betwisting door de Provincie van het causaal verband te weinig hebben gesteld, meer concreet als onjuist of onbegrijpelijk op die voet bestreden dat de Provincie niet (voldoende) concreet heeft gesteld of en hoe de dekking van het tekort van fl. 22.700.000,- ter hand zou zijn genomen bij gebreke van de toezegging van de Provincie van een bijdrage van fl. 6.000.000,- in de vorm van het bewerkstelligen van een incidentele huurverlaging van het Gelredome. Hier wordt uit het oog verloren dat de Provincie bij pleidooi in eerste aanleg erop heeft gewezen dat genoemd tekort bij uitblijven van de eenmalige huurverlaging, na een overbruggingskrediet, had kunnen worden afgedekt uit de met de verkoop van spelers te verkrijgen gelden; zie de Pleitnota van mr. Klostermann, blz. 5 , voorlaatste alinea. Dit is als een voldoende concrete stelling van de Provincie te beschouwen. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag. Bovendien gaat het om een stelling die de Provincie al in eerste aanleg heeft betrokken. Daarop stuit ook het verdere betoog in subonderdeel 2.3 sub c. af dat het hof zou zijn afgegaan op een stelling van de Provincie omtrent het lenen van een aanvullend bedrag van fl. 6.000.000,- die de Provincie pas bij pleidooi in appel zou hebben ingenomen en die het hof derhalve niet als vaststaand zou hebben mogen aannemen.
3.15
Bij de klacht in subonderdeel 2.3 sub d. wordt uit het oog verloren dat de mate waarin de private financiers zich – bij betwisting daarvan door de Provincie – over het causale verband zouden dienen uit te laten, mede door de door de Provincie aangevoerde stellingen werd bepaald. Zoals hiervoor vermeld, heeft de Provincie aangevoerd dat met een overbruggingskrediet en vervolgens verkoop van spelers het financiële gat had kunnen worden gedicht dat bij het achterwege blijven van de eenmalige huurverlaging ontstond.
3.16
De klachten in de subonderdelen 2.4 en 2.5 komen hierop neer dat vanuit diverse invalshoeken als onvoldoende gemotiveerd wordt bestreden het oordeel van het hof dat de private financiers in het licht van het door de Provincie gevoerde verweer onvoldoende hebben gesteld om te kunnen oordelen, dat zij anders zouden hebben gehandeld indien begin juli 2001 door de gedeputeerden wel het meergenoemde voorbehoud zou zijn gemaakt of de waarschuwing was gegeven.
3.17
Zijn bestreden oordeel baseert het hof met name op de volgende feiten en omstandigheden:
- in juli 2001 was er bij Vitesse een acute situatie: bij het niet op korte termijn voldoen aan de door de KNVB gestelde voorwaarden, zou de licentie voor deelname aan betaald voetbal niet worden verkregen wat vrijwel zeker tot het faillissement van Vitesse zou hebben geleid;
- de private financiers, voor zover natuurlijke personen zijnde, waren bestuurlijk nauw bij Vitesse betrokken en bij hen bestond een grote bereidheid om Vitesse financieel bij te staan; dat zij het op een faillissement van Vitesse zouden hebben laten aankomen, is niet voldoende gesteld of gebleken;
- de private financiers waren ervan op de hoogte dat het tekort van fl. 22.700.000,- betrekking had op begrote transferinkomsten, die weliswaar niet op korte termijn waren te realiseren maar waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij niet reëel waren;
- de concreet toegezegde eenmalige huurverlaging was in financieel opzicht in vergelijking met de structurele huurverlaging gering van omvang; niet voldoende onderbouwd is gesteld dat er geen aanvullende financiering zou kunnen zijn verkregen voor het met de eenmalige huurverlaging gemoeide bedrag; in dat verband is van belang dat dekking voor handen was in de vorm van spelersariaal.
- de private financiers namen voor wat betreft de structurele huurverlaging, waarmee een veel groter belang betrokken was, genoegen met een inspanningsverplichting.
De juistheid van deze feiten en omstandigheden wordt in de subonderdelen 2.3, sub c. en d., 2.4 en 2.5 als zodanig niet bestreden.
3.18
Het is niet onbegrijpelijk dat deze feiten en omstandigheden, indien men hen – zoals hoort te gebeuren – in onderlinge samenhang beschouwt, het hof tot het bestreden oordeel hebben gebracht. Dat geldt onverminderd, indien men de diverse stellingen van de private financiers in aanmerking neemt waarnaar in subonderdeel 2.4 en subonderdeel 2.5, sub d. en e., wordt verwezen. Voor wat die stellingen betreft, ligt in het aannemen van de feiten en omstandigheden, waarop het hof zijn oordeel inzake het ontbreken van het causaal verband baseert, besloten dat het hof hen voor niet juist heeft gehouden, althans hen ongenoegzaam heeft geacht om dat wat de Provincie ter betwisting van het causaal verband heeft aangevoerd te ontzenuwen. De beweringen in subonderdeel 2.5, sub a., b. en c., betreffen niet meer dan eigen meningen en waarderingen van de private financiers en zijn als zodanig niet voldoende om de onbegrijpelijkheid van ’s hofs causaliteitsoordeel aan te tonen.
subonderdeel 2.6
3.19
Subonderdeel 2.6 heeft betrekking op rov. 4.29 waarin het hof uiteenzet dat en waarom de schadevordering van de Stichting Vrienden geen doel treft. Daarbij verwijst het hof mede naar het overwogene in de rov. 4.25 en 4.26 en de daarin getrokken conclusie.
3.19.1
Voor zover in dat onderdeel wordt uitgegaan van een slagen van een of meer klachten in de voorafgaande onderdelen, kan dat de Stichting Vrienden niet baten aangezien geen van de klachten uit de eerdere onderdelen doel treft.
3.19.2
Voor zover in het onderdeel erover wordt geklaagd dat het hof geen kenbare aandacht heeft geschonken aan de stelling dat een groot deel van de achterban van de Stichting geen binding had met Vitesse, kan dat de Stichting Vrienden evenmin baten. Het gaat te dezen om een aansprakelijkheid van de Provincie jegens de Stichting Vrienden zelf. Het hof stelt vast dat de relatie van Stichting Vrienden met Vitesse op te dezen wezenlijke punten gelijk was aan die van de private financiers met Vitesse en dat ten processe ten aanzien van beide dezelfde stellingen zijn betrokken. In cassatie wordt dit verder niet bestreden. Die gelijkheid in feitelijk en processueel opzicht rechtvaardigt om over de schadevordering van de Stichting Vrienden in dezelfde zin te oordelen als gebeurt met betrekking tot de schadevordering van de private financiers.
Onderdeel 3
3.20
In onderdeel 3 wordt bestreden de afwijzing door het hof in de rov. 4.31 t/m 4.33 van de schadevorderingen, voor zover deze inhielden een winstafdracht op de voet van artikel 6:104 BW.
3.21
In rov. 4.31 stelt het hof voorop dat artikel 6:104 BW niet een vordering tot winstopdracht geeft, maar voorziet in een discretionaire bevoegdheid van de rechter om de schade te begroten op het bedrag van de door het onrechtmatige handelen genoten winst in gevallen waarin de omvang van de daadwerkelijk geleden schade niet kan worden vastgesteld. Het hof verwijst in verband hiermee onder meer naar HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9662, NJ 2015, 33, m.nt. T. Hartlief. In rov. 3.3.2 van dit arrest overweegt de Hoge Raad het volgende:
“Art. 6:104 BWNA — dat gelijkluidend is aan art. 6:104 BW — geeft niet aan degene jegens wie onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd, een ‘vordering tot winstafdracht’, doch verleent aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om, ingeval schadevergoeding is gevorderd, de schade te begroten op het bedrag van de door dit handelen of die wanprestatie genoten winst of op een gedeelte daarvan. Art. 6:104 BW vormt blijkens zijn plaatsing, zijn bewoordingen en zijn parlementaire geschiedenis een uitwerking voor een bijzonder geval van de algemene regel van art. 6:97 BW. De bepaling brengt mee dat niet noodzakelijk is dat concreet nadeel door de benadeelde wordt aangetoond; voldoende is dat de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. In een en ander ligt besloten dat de rechter niet tot toepassing van art. 6:104 kan overgaan, indien de aangesprokene aannemelijk maakt dat door de gedragingen waarvoor hij aansprakelijk gesteld wordt, geen schade kan zijn ontstaan. (Vgl. HR 24 december 1993, nr. 15188, LJN ZC1202, NJ 1995/421 en HR 16 juni 2006, nr. C04/327, LJN AU8940, NJ 2006/585.) Aangezien de wijze van schadebegroting waarin art. 6:104 voorziet niet, ook niet mede, het karakter heeft van een punitieve maatregel — zoals blijkens het arrest van het BenGH van 24 oktober 2005, nr. A2004/5, LJN AW2551, NJ 2006/442(rov. 11) wel het geval is met de vordering tot winstafdracht van (thans:) art. 2.21 lid 4 BVIE — behoort de rechter bij de toepassing van dit voorschrift in zoverre terughoudendheid in acht te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Mede gelet op het niet-punitieve karakter van de voorziening gelden voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht op de voet van art. 6:104 niet meer of andere vereisten dan ingevolge art. 6:162 of 6:74 BW voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen (vgl. HR 16 juni 2006, hiervoor aangehaald). Dat brengt onder meer mee dat het schade toebrengende handelen aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend op de voet van art. 6:162 lid 3 onderscheidenlijk art. 6:75 BW, en dat tussen dat handelen en de schade naast condicio sine qua non-verband tevens voldoende verband als bedoeld in art. 6:98 BW bestaat. In het bijzonder is voor toepassing van art. 6:104 niet een bijzondere mate van verwijtbaarheid van het schade toebrengende handelen vereist. Wel mag de rechter bij beantwoording van de vraag of hij toepassing zal geven aan art. 6:104, en zo ja, of hij de schade op het volledige bedrag van de winst zal begroten, aan de mate van verwijtbaarheid gewicht toekennen.”
subonderdeel 3.2
3.22
In rov. 4.32 overweegt het hof dat in de schadestaatprocedure niet is komen vast te staan dat de gestelde schade het gevolg is van de onrechtmatige daad van de Provincie. Zoals uiteengezet hierboven in 3.5 bij de bespreking van onderdeel 1, staat de hoofdprocedure niet aan dat oordeel in de weg. Hierop strandt de klacht in subonderdeel 3.2 dat het hof heeft miskend dat het gebonden was aan de vaststelling van het hof in de hoofdprocedure dat aannemelijk is dat Vitesse c.s. ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Provincie schade hebben geleden.
subonderdelen 3.1, 3.3 en 3.4
3.23
Het hof vervolgt in rov. 4:32 hiermee dat er bij die stand van zaken, te weten het ontbreken van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade, geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:104 BW de schade te begroten op genoten voordeel, voor zover daarvan sprake is. Zoals uit bovenstaand citaat uit het arrest van 18 juni 2010 van de Hoge Raad volgt, geeft het hof hiermee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuiten de klachten in de subonderdelen 3.1, 3.3. en 3.4 af.
subonderdeel 3.5
3.24
Nu de vooronderstelling in subonderdeel 3.5, te weten dat één van de overige klachten van het cassatiemiddel slaagt, niet opgaat, treft ook dit subonderdeel geen doel.
Onderdeel 4
3.25
In onderdeel 4 wordt in de eerste plaats aan de Hoge Raad het verzoek gedaan om bij het ongegrond bevinden van de klachten in de onderdelen 1 t/m 3 het incidentele cassatieberoep in de hoofdprocedure - indien de Hoge Raad over dat beroep slechts een voorlopig oordeel heeft gegeven - alsnog dan wel - indien de Hoge Raad over dat beroep een eindbeslissing heeft gegeven - opnieuw inhoudelijk te beoordelen. Met dat incidentele cassatieberoep werd opgekomen tegen de beslissing van het hof in diens arrest d.d. 3 juni 2008 tot verwerping van de primaire grondslag van de schadevordering tegen de Provincie. Die beslissing hield in, kort gezegd, dat de Provincie, bij gebreke van gebondenheid daaraan, niet tekort geschoten is in de nakoming van de toezegging om ervoor te zorgen dat de huurschuld van Vitesse voor het seizoen 2001-2002 wordt teruggebracht van fl. 8.000.000,- naar fl. 2.000.000.-, en dat derhalve de Provincie niet uit dien hoofde voor schade aan de zijde van Vitesse c.s. aansprakelijk kan worden gehouden.
Voor het geval dat de Hoge Raad aan een beoordeling van het incidentele cassatieberoep toekomt en beslist dat het doel treft, wordt daaraan in subonderdeel 4.5 de conclusie verbonden dat het arrest d.d. 9 september 2014 van het hof niet in stand kan blijven, voor zover het hof schadeposten heeft afgewezen die bij gegrondbevinding van de primaire grondslag van Vitesse c.s. op die grondslag voor vergoeding in aanmerking komen.
3.26
In rov. 5 van zijn arrest d.d. 25 juni 2010 overweegt de Hoge Raad omtrent het incidentele beroep onder meer het volgende:
“Vitesse c.s. hebben hierbij echter geen belang. Hun eigen stellingen komen immers erop neer dat de Provincie moet worden veroordeeld de in dit geding bedoelde eenmalige huurverlaging van het stadion Gelredome financieel mogelijk te maken, hetzij op de primaire grondslag, hetzij op de subsidiaire grondslag van de vordering. Aangezien de klachten tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering geen doel treffen, behoeft de primaire grondslag van de vordering geen behandeling meer.”
Deze overweging is, naar het voorkomt, zo te verstaan dat een inhoudelijke beoordeling van het incidentele beroep achterwege blijft, omdat Vitesse c.s. daarbij geen belang hebben. Daarmee vormt de vraag of de schadevorderingen van Vitesse c.s. geheel dan wel gedeeltelijk toewijsbaar zijn op grond van de primair door Vitesse aangevoerde aansprakelijkheidsgrond een nog niet beantwoorde vraag.
3.27
De vraag die in verband met onderdeel 4 in de eerste plaats rijst, is of in de onderhavige procedure wel ruimte is voor een herbeoordeling van het incidentele cassatieberoep in de hoofdprocedure. De onderhavige procedure betreft de schadestaatprocedure. In die procedure is er, naar gangbare opvatting, geen ruimte voor oordelen over de grondslag van de aansprakelijkheid. Die grondslag dient uitsluitend in de hoofdprocedure te worden vastgesteld, aldus de Hoge Raad.(5.) Het incidentele beroep heeft betrekking op de door Vitesse c.s. primair aangevoerde grondslag voor de aansprakelijkheid van de Provincie jegens Vitesse c.s. Uitgaande van de zojuist vermelde, strikt luidende regel over de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure, komt het verzoek om in de onderhavige schadestaatprocedure de primaire grondslag inhoudelijk te beoordelen niet voor honorering in aanmerking. In de hoofdprocedure is door de Hoge Raad niet beslist dat de in die procedure gevoerde cassatieprocedure nog niet wordt afgesloten en partijen om voortzetting daarvan kunnen verzoeken, indien het verloop van de schadestaatprocedure beoordeling van het incidentele cassatieberoep alsnog wenselijk doet zijn. Het zojuist gestelde impliceert dat om processuele redenen het incidentele cassatieberoep niet meer voor beoordeling in aanmerking komt.
3.28
Vernietiging van het arrest van het hof als in onderdeel 4 verzocht, ligt om de volgende reden evenmin voor de hand. Na het arrest d.d. 25 juni 2010 van de Hoge Raad lag in de schadestaatprocedure ter beoordeling voor de vraag of en welke schade de Provincie aan Vitesse c.s. had te vergoeden uit het vastgestelde onrechtmatig handelen van de Provincie. Die vraag heeft het hof beantwoord. Slagen de klachten in de onderdelen 1 t/m 3 niet dan kan niet gezegd worden dat het hof, gelet op de voor het hof geldende grenzen van het geschil, een onjuist en daarmee voor vernietiging in aanmerking komend arrest heeft gewezen.
3.29
Hetgeen hiervoor in 3.27 en 3.28 is opgemerkt, voert tot de conclusie dat ook onderdeel 4 geen doel treft.
3.30
Ondanks de hiervoor in 3.29 vermelde conclusie, wordt in verband met onderdeel 4 toch nog het volgende opgemerkt.
3.31
Indien zonder meer zou zijn aan te nemen dat geen van de schadevorderingen van Vitesse c.s. voor toewijzing in aanmerking komt op grond van de primair aangevoerde aansprakelijkheidsgrond, dan ontbreekt ook nog het vereiste belang bij het alsnog bespreken van het incidentele beroep. Maar is daarvan sprake?
3.31.1
Bij de primaire grondslag komt het er in de eerste plaats op aan of de Provincie contractueel gebonden is te achten aan de toezegging dat zij zal bewerkstelligen dat Gelredome N.V. de huurprijs voor het stadion voor het seizoen 2001-2002 met fl. 6.000.000,- zal verlagen. Om tot die gebondenheid te kunnen concluderen zal – binnen het verband van de behandeling van het incidenteel cassatieberoep – moeten worden beslist dat, anders dan het hof in zijn arrest d.d. 3 juni 2008 heeft gedaan, ondanks de onbevoegdheid van gedeputeerden om namens de Provincie op te treden uit de toezegging toch voor de Provincie een contractuele verbintenis is ontstaan. Daarvoor is nodig dat degenen tot wie de toezegging was gericht te goeder trouw het ervoor hebben mogen houden dat de gedeputeerden uit naam van de Provincie de toezegging deden. In de conclusie voorafgaande aan het arrest d.d. 25 juni 2010 wordt het standpunt ingenomen dat dit laatste het geval is. Heroverweging van het aldaar gestelde geeft geen aanleiding dat standpunt bij te stellen. Daarbij speelt mede een rol dat niet goed valt in te zien dat over de hier aan de orde zijnde goede trouw in het onderhavige geval verschillend valt te oordelen in een delictueel dan wel contractueel verband.
3.31.2
De volgende vraag is of bij de primaire grondslag ook van het ontbreken van een causaal verband op de voet als door het hof in zijn arrest van 9 september 2014 beslist dient te worden uitgegaan en of er in ieder geval om die reden geen ruimte voor toewijzing van een schadevordering is. Hier past terughoudendheid. Er is geen debat gevoerd tussen partijen over het causaal verband met schade uitgaande van een gebondenheid van de Provincie aan de toezegging jegens degenen tot wie de toezegging was gericht. Hier wordt dan ook volstaan met de voorlopige opmerking dat het aannemen van afwezigheid van causaal verband niet zonder meer voor de hand ligt. Zou de toezegging zijn nagekomen dan was het niet nodig geweest om met eigen financiële middelen zorg te dragen voor het dichten van het financiële gat van fl. 6.000.000,- dat door het mislopen van de huurprijsverlaging - (het positieve belang bij de toezegging) - ontstond. Het door degenen, aan wie de toezegging is gedaan, alsnog moeten dichten van dat gat met eigen financiële middelen vormt, anders gezegd, een gevolg van het niet-nakomen van de toezegging en staat reeds uit dien hoofde in causaal verband met het niet-nakomen van de toezegging.(6.)
3.31.3
Het voorgaande betekent dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het incidentele middel ontbreekt. Bij de uitkomst van de schadeprocedure zoals die nu luidt, komt de door Vitesse c.s. aangevoerde primaire grondslag voor de schadevorderingen, naar het vooralsnog toeschijnt, toch zelfstandige betekenis toe. Bij die stand van zaken zou het bevredigender zijn om naar ruimte te zoeken voor het alsnog inhoudelijk behandelen van het incidentele cassatieberoep in plaats van het niet aanwezig achten van ruimte daarvoor vanwege de hiervoor in 3.27 en 3.28 vermelde procesregels. Onder het motto van ‘nood breekt wet’ en indachtig de voor het hoger beroep geldende en hier desnoods maar naar analogie toe te passen devolutieve werking van een beroep(7.) zou kunnen worden overwogen om, indien de onderdelen 1 t/m 3 van het cassatiemiddel geen doel treffen, naar aanleiding van onderdeel 4 in de onderhavige cassatieprocedure over te gaan tot het alsnog inhoudelijk beoordelen van het incidentele cassatieberoep uit de hoofdprocedure en om, indien dat beroep gegrond wordt bevonden, de zaak opnieuw naar het hof te verwijzen opdat partijen aldaar kunnen doorprocederen over de op de primaire grondslag toe te wijzen schade. Daarover is in de schadestaatprocedure immers nog geen debat gevoerd. Indien tot het volgen van de zojuist gesuggereerde weg zou worden besloten, zou het wel wenselijk zijn dat beide partijen in de gelegenheid worden gesteld om eerst de in de hoofdprocedure overgelegdecassatiedossiers alsnog over te leggen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
( (A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2016
. Het gaat om de notitie ‘Ontstaan en samenstelling bedrag van 22,7 miljoen’ van Accuracy Corporate Financial Advisory die in eerste aanleg als productie 25 bij de conclusie van repliek in het geding is gebracht. Accuracy verleent diensten van financiële aard zoals het onderbouwen van schadeclaims.
. Blijkens rov. 2.2, sub 2 jo. rov. 4.2 heeft Vitesse in de hoofdprocedure wel al gevorderd een veroordeling van de Provincie tot betaling van een bedrag van € 5.700.000,-. Dat bedrag betreft echter een vergoeding voor het niet nakomen door de Provincie van de toezegging om de huur te verlagen voor de seizoenen 2001-2002, 2002-2003 en het eerste kwartaal van het seizoen 2003-2004. In de schadestaatprocedure is schadevergoeding wegens het niet nakomen door de Provincie van de toezegging niet aan de orde.
. Zie voor de mogelijkheid om in een einduitspraak teug te komen op een eindbeslissing in een tussenuitspraak HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010, 634, rov. 3.5 en 3.9. Ook wordt het terugkomen in een schadestaatprocedure op een eindbeslissing in de hoofdprocedure voor mogelijk gehouden, althans zolang het niet gaat om een beslissing omtrent de grondslag van de aansprakelijkheid. Een beoordeling van dat vraagpunt is voorbehouden aan de hoofdprocedure. Zie hierover meer bij T.F.E. Tjong Tjin Tai, Serie burgerlijk proces & praktijk; 14, De schadestaatprocedure, 2012, nrs. 537 en 538; J. de Bie Leuveling Tjeenk, De verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure, MvV 2010, nr. 5, blz. 121 e.v.
. Zie HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008, 285, rov. 3.5.3: “(…). De schadestaat-procedure van art. 612-615b Rv. sluit aan bij afdeling 6.1.10 BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en is dan ook een procedure waarin de vaststelling van de inhoud en de omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding, aan de orde is. De grondslag van die verplichting, zoals in dit geval de wanprestatie, dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld.” Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, Serie burgerlijk proces & praktijk ; 14, De schadestaatprocedure, 2012, nr. 542.
. Zie in dit verband ook: S.E. Bartels en C. Spierings, Vitesse – Provincie Gelderland: 1 – 0, AA 2010, blz. 888, sub 6.5.4; A.G Catermans, Partijautonomie tussen contract en onrechtmatige daad, AA november 2012, m.n. blz. 867, rk.
. De analogie is hierin gelegen dat in de onderhavige cassatieprocedure alsnog een geschilpunt wordt beoordeeld, waarvan de inhoudelijke beoordeling in de hoofdcassatieprocedure achterwege is gebleven, terwijl van de wenselijkheid van die beoordeling alsnog blijkt. De omstandigheden die ruimte bieden voor analoge toepassing van de regel van de devolutieve werking van het hoger beroep zijn verder dat in beide cassatieprocedures dezelfde partijen tegenover elkaar staan met betrekking tot hetzelfde geschil en dat tussen diezelfde partijen al bij het hof gestreden is over de vraag of de Provincie aansprakelijk is te houden voor schade uit het niet nakomen van de toezegging inzake de verlaging voor de huurprijs voor het seizoen 2001-2002.
Beroepschrift 09‑12‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op negen december tweeduizend veertien, op verzoek van
- 1.
de stichting Stichting Betaald Voetbal ‘Vitesse-Arnhem’, gevestigd te Arnhem (de ‘Stichting Vitesse’),
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Vitesse, gevestigd te Arnhem (de ‘B.V. Vitesse’),
- 3.
[eiser 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[eiser 3]’),
- 4.
[eiser 4], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[eiser 4]’),
- 5.
[eiser 5], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[eiser 5]’),
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hunneschans Beheer B.V., gevestigd te Oosterbeek (‘De Hunnenschans’), en
- 7.
de stichting Stichting Vrienden van Vitesse, gevestigd te Arnhem (de ‘Stichting Vrienden’),
die (tezamen ‘Vitesse c.s.’) woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door Vitesse c.s. is aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Willem Hendrik Hulleman, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendricus Michaël Kaajan, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Zwolle, kantoorhoudende te Zwolle aan de Dokter Stolteweg 1–3;]
de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Gelderland, zetelend te (6811 CG) Arnhem en kantoorhoudend aan de Markt 11 (de ‘Provincie’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (8021 EV) Zwolle aan Burgemeester Roelenweg 11, ten kantore van de advocaat mr. W.E.M. Klostermann,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[Mevrouw W.A. Schuurman, aldaar werkzaam;]
2.
aangezegd dat Vitesse c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest, gewezen op 9 september 2014, van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.126.347, tussen Vitesse c.s. als appellanten en Provincie als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 19 december 2014, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- —
dat bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- —
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage1. behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
5.
Vitesse c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding2.
A.
Medio 2001 verkeerde de professionele voetbalclub Vitesse (‘Vitesse’) in een slechte financiële situatie. Voor het boekjaar 2001–2002 werd een exploitatietekort van ƒ 22.700.000,- voorzien. Voorts had zij een schuld aan hoofdsponsor Nuon van ongeveer ƒ 76.000.000,-.3.
B.
De KNVB heeft bij brief van 22 juni 2001 aan Vitesse laten weten dat vóór 1 juli 2001 aan een aantal voorwaarden diende te zijn voldaan voordat de licentie voor deelname aan betaald voetbal in het seizoen 2001–2002 definietief zou worden afgegeven. Tot die voorwaarden behoorde dat dekking voor het genoemde tekort zou worden aangetoond. De gestelde termijn is nadien verlengd tot 17 juli 2001.4.
C.
Enkele private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld, inhoudende:
- (a)
het doorvoeren van bezuinigingen tot een bedrag van ƒ 1.000.000,-;
- (b)
het verstrekken van leningen ter grootte van ƒ 16.000.000,- aan Vitesse door de private financiers en de Stichting Vrienden van Vitesse, en;
- (c)
verlaging van de huur voor het stadion waarin Vitesse speelde, het Gelredome, van ƒ 8.000.000,- naar ƒ 2.000,000,-.5.
D.
Op initiatief van de gedeputeerde Jacobs, houdster van de portefeuille financiën in het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie, heeft op 1 juli 2001 een verkennend, informeel overleg plaatsgevonden. Aan het overleg namen deel vier van de vijf gedeputeerden van de Provincie te weten Jacobs, De Bondt, Boxem en Esmeijer. Voorts namen [eiser 3] en [eiser 5], leden van het bestuur van de Stichting Vitesse, de houdster van de KNVB-licentie en bovendien — via een door hen gecontroleerde B.V. — private financiers van Vitesse deel aan het overleg. Ook waren aanwezig de directieleden van Nuon, Swelheim en Bos, de advocaat van Nuon, Grapperhaus, en ten slotte twee projectontwikkelaars, in verband met een mogelijke aankoop van het stadion Gelredome door een of meer private partijen. Het was de genoemde gedeputeerden duidelijk dat Vitesse acute financiële problemen had en dat de dreiging bestond dat de KNVB-licentie niet verleend zou worden, waardoor Vitesse inkomsten zou missen en de verschuldigde huur voor het Gelredome niet meer zou kunnen opbrengen. Als gevolg daarvan zou ook Gelredome N.V., die het stadion als eigenares daarvan verhuurde aan de Stichting Vitesse, in financiële problemen kunnen geraken.6.
E.
Andermaal op initiatief van Jacobs is het overleg voortgezet op de volgende dag, 2 juli 2001, vanaf 18.00 uur in het Provinciehuis. Daarbij waren aanwezig aan de zijde van de Provincie niet alleen opnieuw Jacobs, De Bondt en Esmeijer (hierna ook: de gedeputeerden), maar nu ook Pardijs, medewerker van de concernstaf van de Provincie. Verder was aanwezig Prins, bestuurslid van de Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij N.V. (hierna ook: GOM), houdster van een prioriteitsaandeel in Gelredome N.V. GOM had het recht een bestuurslid van de Stichting Gelredome te benoemen (dit recht kwam ook de Provincie, Nuon en GOM toe, terwijl de Stichting Vitesse het recht had twee bestuursleden te benoemen). Namens Nuon was ter vergadering aanwezig Bos, vergezeld van de advocaten Grapperhaus en De Vlam. Ten slotte waren [eiser 3] en [eiser 5] aanwezig. De twee projectontwikkelaars die bij het overleg van de vorige dag aanwezig waren, zijn door de gedeputeerden niet opnieuw uitgenodigd omdat het voor de Provincie onbespreekbaar was dat het stadion in private handen zou vallen.7.
F.
Tijdens het overleg is gesproken over verlaging door Gelredome N.V. van de huurprijs voor het stadion Gelredome van ƒ 8.000.000,- naar ƒ 2.000.000,- voor het seizoen 2001–2002, waarbij de Provincie behulpzaam zou zijn. Tevens is gesproken over kwijtschelding van een aanzienlijk deel van de schuld van Vitesse aan Nuon, en verstrekking door de Stichting Vrienden van Vitesse van financiële middelen voor de sanering van de financiële situatie van Vitesse.8.
G.
De gedeputeerden hebben op 2 juli 2001 zonder voorbehoud de concrete toezegging gedaan dat de Provincie zou zorgdragen voor een eenmalige huurverlaging voor het stadion tot ƒ 2.000.000,- voor het seizoen 2001–2002,9.
H.
Aansluitend aan het overleg van 2 juli 2001 is nog diezelfde avond elders nader overlegd tussen enerzijds [eiser 3] en [eiser 5] en anderzijds Bos, Grapperhaus en De Vlam. Dit overleg heeft geresulteerd in de afspraken dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon voor een bedrag van ƒ 5.000.000,- zouden overnemen en dat zij bovendien een bedrag van ƒ 16.000.000,- aan de Stichting Vrienden van Vitesse ter beschikking zouden stellen.10.
I.
Op basis van een door Pardijs opgesteld voorstel hebben Gedeputeerde Staten op 3 juli 2001 een besluit genomen waarvan de kernpunten zijn: kenbaar maken aan Gelredome N.V. dat van provinciewege steun zal worden verleend aan verlaging door Gelredome N.V. van de huurprijs voor het stadion, uitspreken van de bereidheid in verband daarmee bancaire leningen te herfinancieren, en uitspreken van het voornemen te zijner tijd een voorstel bij Provinciale Staten in procedure te brengen ter zake van de herfinanciering. Van dit besluit is Gelredome N.V. diezelfde dag bij brief in kennis gesteld.11.
J.
Op 4 juli 2001 is een persbericht van Gedeputeerde Staten uitgegaan waarin onder meer werd meegedeeld dat de licentie voor Vitesse is veiliggesteld, waardering is uitgesproken voor de inbreng van de Vrienden van Vitesse en de directie van Gelredome N.V., en is aangekondigd dat Gedeputeerde Staten met een nader voorstel aan Provinciale Staten zouden komen dat het mogelijk moest maken dat Gelredome N.V. uitvoering kon geven aan haar voornemen de huur van het stadion voor het seizoen 2001–2002 te verlagen.12.
K.
Bij brief van 5 juli 2001 heeft Gelredome N.V., onder verwijzing naar overleg met vertegenwoordigers van de Provincie, aan Vitesse toegezegd dat voor het seizoen 2001–2002 een huur van niet meer dan ƒ 2.000.000,- hoefde te worden betaald. Deze brief bevatte onder meer de volgende passage:13.
‘Uitkomst van dit overleg is dat de Provincie Gelderland, bij besluit van het College van Gedeputeerde Staten d.d. 3 juli 2001, Gelredome in staat zal stellen deze inkomstenverlaging op te vangen, e.e.a. vooruitlopend op een definitieve oplossing.’
L.
Op 16 juli 2001 zijn overeenkomsten ondertekend waarin de hiervoor onder H genoemde afspraken zijn ‘geformaliseerd’ (schriftelijk vastgelegd).14.
M.
Na een telefonisch onderhoud tussen de directeur betaald voetbal van de KNVB, [directeur KNVB], en de Commissaris van de Koningin van de Provincie, Kamminga, over de medewerking van de Provincie aan de verlaging van de huurprijs van het stadion Gelredome, waarin Kamminga zich geruststellend heeft uitgelaten over de uitkomst van de besluitvorming door Provinciale Staten, zonder deze te garanderen, heeft de KNVB op 17 juli 2001 aan Vitesse definitief licentie verleend voor deelname aan betaald voetbal voor het seizoen 2001–2002.15.
N.
Een brief van Gelredome N.V. aan Vitesse, gedateerd 18 juli 2001, bevat onder meer de volgende passage:16.
‘Het is een misverstand dat de provincie Gelderland aan Gelredome heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te zullen compenseren. (…)
Op welke wijze de exploitatie van Gelredome door de komende jaren kan worden veiliggesteld vormt onderwerp van overleg met de Gom en de provincie, waarna met de overige financiers zal worden overlegd over de gedachte oplossing.’
O.
Op 18 september 2001 hebben Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten een voorstel inzake herfinanciering van het stadion gedaan. Dat voorstel is niet in stemming gebracht omdat bleek dat het politiek onhaalbaar was.17.
P.
Op 21 september 2001 hebben De Hunnenschans, [eiser 3] en [eiser 4] enerzijds en B.V. Vitesse anderzijds een leningovereenkomst gesloten,18. in het kader waarvan de drie eerstgenoemden aan B.V. Vitesse een bedrag van ƒ 9.000.000,- hebben geleend, te voldoen op schriftelijke afroep van B.V. Vitesse op basis van de liquiditeitsbehoefte van B.V. Vitesse, onder de in die overeenkomst nader omschreven voorwaarden.19.
Q.
Eveneens op 21 september 2001 hebben de Stichting Vrienden, B.V. Vitesse, [eiser 5], [eiser 3] en [eiser 4] een leningovereenkomst gesloten,20. in het kader waarvan de Stichting Vrienden een bedrag van maximaal ƒ 7.000.000,- aan B.V. Vitesse heeft geleend, te voldoen op schriftelijke afroep van B.V. Vitesse op basis van de liquiditeitsbehoefte van B.V. Vitesse, en waarbij [eiser 5], [eiser 3] en [eiser 4] jegens de Stichting Vrienden hoofdelijke aansprakelijkheid op zich hebben genomen voor de betalingen waarop de Stichting Vrienden op grond van de overeenkomst recht heeft, één en ander onder de in die overeenkomst nader omschreven voorwaarden.21.
R.
In een brief van 30 november 2001 berichtten Gedeputeerde Staten aan de Stichting Vitesse dat zij samen met de gemeente Arnhem intensief hebben gezocht naar wegen die kunnen bijdragen aan een gezondmaking van de exploitatie van Gelredome, mede om te bezien in hoeverre ruimte bestaat voor een (eenmalige) neerwaartse aanpassing van de door Stichting Vitesse verschuldigde huur aan Gelredome N.V. Dit zoeken hield verband met, zoals het in de brief werd gesteld, een inspanningsverplichting die voortvloeide uit hetgeen is neergelegd in de brief van Gedeputeerde Staten van 3 juli 2001 aan de directie van Gelredome N.V. In deze brief werd voorts opgemerkt dat Gedeputeerde Staten tot de conclusie zijn gekomen dat een structurele huursom van ƒ 2.000.000,- absoluut ontoereikend is voor een levensvatbare exploitatie van Gelredome N.V. en dat Vitesse dan ook rekening moest houden met een substantieel hogere huursom in de toekomst.22.
S.
Bij overeenkomst van 3 april 200223. heeft de gemeente Arnhem een kredietfaciliteit verstrekt aan Vitesse c.s. tot een maximum van € 5.400.000,- tegen een rente (samengestelde interest) van 10% op jaarbasis. Tot zekerheid van terugbetaling heeft B.V. Vitesse aan de gemeente Arnhem verschillende pandrechten verstrekt. De hoofdsom moest uiterlijk 1 juli 2003 aan de gemeente Arnhem zijn terugbetaald.24.
T.
In september 2002 is aan Provinciale Staten een tweede voorstel voorgelegd dat neerkwam op herfinanciering van de lasten van het stadion samen met de Gemeente Arnhem. Dit voorstel is aangenomen, maar niet uitgevoerd omdat de herfinanciering van het stadion uiteindelijk zonder betrokkenheid van de Provincie heeft plaatsgevonden.25.
U.
Op 22 september 2002 is tussen de gemeente Arnhem, B.V. Vitesse en [eiser 3] en [eiser 4] als bevoegd vertegenwoordigers van Stichting Vitesse een ‘Reddingsplan Gelredome-Vitesse’ tot stand gekomen,26. in het kader waarvan de schuldpositie van B.V. Vitesse jegens de gemeente Arnhem werd geherfinancierd in die zin dat de gemeente Arnhem aan B.V. Vitesse een nieuwe geldlening zou verstrekken ter hoogte van € 6.500.000,- om daarmee de schuld van B.V. Vitesse aan de gemeente Arnhem af te kunnen lossen. De looptijd van deze overeenkomst was veertig jaar en de rente bedroeg 9,7% op jaarbasis. Tot zekerheid voor de nakoming heeft B.V. Vitesse ten behoeve van de gemeente Arnhem een pandrecht gevestigd op al haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden.27.
V.
Op 14 oktober 2003 is een overeenkomst gesloten tussen de gemeente Arnhem, De Hunnenschans, [eiser 5], Kapel Beheer B.V, [eiser 4], Dordtwijck Holding B.V., [eiser 3], de Stichting Vrienden, B.V. Vitesse en Stichting Vitesse.28. Met deze overeenkomst hebben De Hunnenschans, [eiser 5], Kapel Beheer B.V, [eiser 4], Dordtwijck Holding B.V. en [eiser 3] onvoorwaardelijk en onherroepelijk afstand gedaan van al hun vorderingsrechten op Vitesse c.s.29.
W.
Op 3 maart 2008 heeft de rechtbank Arnhem Vitesse c.s. voorlopige surseance van betaling verleend. In het kader van deze surseance van betaling is een akkoord gesloten met de schuldeisers, waarbij de schulden van B.V. Vitesse zijn gesaneerd tegen een gedeeltelijke betaling van de schuldeisers, waaronder de private financiers en de Stichting Vrienden. In het kader van deze sanering is aan de private financiers en de Stichting Vrienden een bedrag van € 1.437.152,- uitgekeerd.30.
X.
Het hof heeft in de hoofdprocedure geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding van Vitesse c.s. toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag. Deze grondslag komt erop neer dat de Provincie (althans de gedeputeerden) Vitesse c.s. op het verkeerde been heeft gezet en heeft nagelaten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was. Het gevolg hiervan was dat Vitesse c.s. in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten, financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen. Vitesse c.s. hebben, mede gelet op de brief van 5 juli 2001 (zie hiervoor onder K), in de periode van 2–18 juli 2001 erop mogen vertrouwen dat de Provincie de toezegging de eenmalige huurverlaging voor het stadion financieel mogelijk te maken gestand zou doen. In dat tijdvak zijn de overeenkomsten inzake de schuldoverneming van ƒ 5 miljoen en de lening van ƒ 16 miljoen gesloten (zie hiervoor onder H en L). Deze schuldoverneming betrof de vordering van Nuon op Vitesse van ongeveer ƒ 76.000.000,-; de lening betrof een rechtstreekse terbeschikkingstelling van genoemd bedrag door de Stichting Vrienden van Vitesse aan Vitesse.31.
Y.
Uw Raad heeft dit oordeel van het hof in de hoofdprocedure als volgt uitgelegd. De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, die in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Provincie zelf hebben te gelden, Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen. Die gedragingen hielden in dat de gedeputeerden aan Vitesse c.s. gedetailleerde instructies inzake de financiële sanering van Vitesse hebben gegeven en daarbij de toezegging hebben gedaan — waarop Vitesse c.s. in de gegeven omstandigheden mochten afgaan — dat ook de Provincie zelf, die in deze kwestie eigen financiële belangen had, een zeer omvangrijke financiële inspanning zou verrichten waardoor het door Vitesse c.s. nagestreefde doel, namelijk dat de KNVB aan Vitesse licentie zou verlenen voor deelname aan het betaald voetbal in het seizoen 2001–2002, kon worden verwezenlijkt. De gedeputeerden hadden behoren te begrijpen dat Vitesse c.s. zeer aanzienlijke schade zouden lijden — bestaande uit in dat geval tevergeefs gemaakte kosten en aangegane verplichtingen — als het daartoe bevoegde orgaan, Provinciale Staten, de noodzakelijke toestemming voor hun handelen niet zou verlenen. Het lag niet op de weg van de andere aanwezigen navraag te doen naar de bevoegdheid van de gedeputeerden om de toezegging te doen. In de gegeven — hierna onder z vermelde — omstandigheden mocht van de gedeputeerden, en in het bijzonder van Jacobs, worden verwacht dat zij tegenover Vitesse c.s. voldoende duidelijk een voorbehoud hadden gemaakt van toestemming van Provinciale Staten, dan wel dat zij uitdrukkelijk Vitesse c.s. hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Nu de gedeputeerden niets van dit alles hebben gedaan, heeft de Provincie Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet en onrechtmatig tegenover hen gehandeld.32.
Z.
Het hof heeft, aldus uw Raad, geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die meebrachten dat Vitesse c.s. erop mochten vertrouwen dat de gedeputeerden — die geen voorbehoud omtrent hun bevoegdheid hadden gemaakt, noch hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam — intern maatregelen hadden genomen om een voor de Provincie bindende regeling te kunnen treffen teneinde te voorkomen dat Vitesse c.s. bij het opvolgen van hun instructies aanzienlijke schade zouden lijden, bestaande uit — in dat geval: tevergeefs — gemaakte kosten en aangegane verplichtingen.33. Die bijzondere feiten en omstandigheden zijn de volgende:34.
- (i)
Als de huur van het stadion niet meer zou kunnen worden opgebracht, zou ook Gelredome N.V. daardoor in financiële moeilijkheden geraken. De Provincie had financieel belang bij het voortbestaan van Gelredome N.V. en daarmee indirect bij licentieverlening aan de voetbalclub Vitesse. Bij een déconfiture van Gelredome N.V. zou de Provincie immers haar achtergestelde lening aan deze vennootschap niet kunnen incasseren, terwijl bovendien de mogelijkheid bestond dat Europese subsidies ten bedrage van ongeveer ƒ 10 miljoen moesten worden terugbetaald.
- (ii)
Er was sprake van een crisissituatie en de urgentie om tot een beslissing over de verdere financiering van Vitesse te komen, was hoog (zie hiervoor onder 8). Zowel voor Vitesse c.s. als voor de Provincie — voor deze laatste langs voormelde indirecte weg — dreigde een zeer aanzienlijke schade als niet op heel korte termijn doeltreffende maatregelen werden genomen.
- (iii)
De gedeputeerden — met name de gedeputeerde Jacobs — hebben in deze situatie het initiatief genomen voor de bespreking van 2 juli 2001 die plaatsvond in het Provinciehuis.
- (iv)
Het was voor de Provincie onbespreekbaar dat het stadion in private handen zou vallen. Het feit dat zij aldus een mogelijke oplossing voor de geschetste urgente problemen blokkeerde, kon bijdragen tot het vertrouwen dat de opstelling van de gedeputeerden tijdens de bespreking ertoe strekte deze problemen langs andere weg daadwerkelijk op te lossen.
- (v)
De gedeputeerde Jacobs gaf gedetailleerde instructies aan de andere aanwezige partijen inzake de door hen te leveren bijdragen aan de financiële sanering van Vitesse. Dit kon de indruk wekken — die ook inderdaad is ontstaan, blijkens het feit dat deze instructies nog diezelfde avond zijn opgevolgd — dat tegenover de grote financiële inspanningen die Vitesse c.s. op basis van deze instructies verrichtten, de Provincie van haar kant daadwerkelijk de toegezegde financiële steun zou verlenen.
- (vi)
Gedeputeerden nemen binnen de bestuurlijke organisatie van de provincie een belangrijke positie in; ingevolge art. 158 lid 1, aanhef en onder a, Provinciewet zijn zij immers — behoudens een nu niet terzake dienende uitzondering — bevoegd het dagelijks bestuur van de provincie te voeren. Het lag dus bij uitstek op de weg van de gedeputeerden in deze crisissituatie handelend op te treden om het onmiddellijk dreigende risico van zeer aanzienlijke schade voor de Provincie af te wenden.
Klachten
1. Hof miskent bindende oordelen uit hoofdprocedure
1.1.
Voor zover het hof in rov. 4.1 e.v. van zijn arrest (zie de uitwerking in subonderdeel 1.3 e.v. hieronder) in strijd heeft geoordeeld met hetgeen over onrechtmatigheid en causaal verband vaststond op grond van het hierboven in Y-Z samengevatte oordeel van uw Raad in de hoofdprocedure, heeft het hof miskend dat het hem niet vrijstaat af te wijken van dergelijke eindbeslissingen. Ook de regel dat onder omstandigheden mag worden teruggekomen van bindende eindbeslissingen biedt daartoe geen ruimte, omdat die regel niet van toepassing is op de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure.35. Indien een partij bij een hoofdprocedure gebondenheid in de schadestaatprocedure aan een in de hoofdprocedure gegeven eindbeslissing wil voorkomen, dient zij daartoe een rechtsmiddel in de hoofdprocedure aan te wenden.
1.2.
Althans heeft het hof met zijn beslissingen over onrechtmatigheid en causaal verband in rov. 4.1 e.v. van zijn arrest (zie de uitwerking in subonderdeel 1.3 e.v. hieronder) miskend dat slechts indien is gebleken dat een eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, de rechter bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing. In ieder geval heeft het hof geen omstandigheden vastgesteld die (volgens het hof) kunnen rechtvaardigen dat het mocht terugkomen van hetgeen over onrechtmatigheid en causaal verband vaststond op grond van het hierboven onder Y-Z weergegeven oordeel van uw Raad in de hoofdprocedure, zodat het hof zijn plicht heeft verzuimd te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is.
1.3.
In rov. 4.3 heeft het hof geoordeeld dat uw Raad het oordeel van het hof in de hoofdprocedure dat sprake is van een aan de Provincie toe te rekenen onrechtmatige daad, in stand heeft gelaten voor zover het daarbij gaat om het onder de in bijzondere in rov. 4.6.136. van het arrest van uw Raad vermelde omstandigheden van het geval, achterwege laten van voornoemd voorbehoud en voornoemde waarschuwing. De in rov. 4.6.137. van het arrest van uw Raad vermelde omstandigheden vormen volgens het hof als zodanig — los van dit nalaten — geen als onrechtmatige daad gekwalificeerde handelingen. Aldus heeft het hof miskend het hof dat het oordeel van uw Raad (zoals hierboven weergegeven onder Y-Z) het volgende inhoudt. De onrechtmatige daad van de Provincie is erin gelegen dat zij Vitesse c.s. ertoe heeft bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen, door gedetailleerde instructies inzake de financiële sanering van Vitesse te geven en daarbij de toezegging te doendat ook de Provincie zelf, die in deze kwestie eigen financiële belangen had, een zeer omvangrijke financiële inspanning zou verrichten. In de gegeven omstandigheden mochten Vitesse c.s. op deze toezegging afgaan. De financiële inspanning van de Provincie zou tot gevolg hebben dat het door Vitesse c.s. nagestreefde doel, namelijk dat de KNVB aan Vitesse een licentie zou verlenen voor deelname aan het betaalde voetbal in het seizoen 2001–2002, kon worden verwezenlijkt. Bij het doen van deze toezegging heeft de Provincie nagelaten voldoende duidelijk een voorbehoud te maken van toestemming van Provinciale Staten. Tevens heeft de Provincie Vitesse c.s. niet uitdrukkelijk gewaarschuwd dat zij slechts een inspanningsverplichting op zich nam, aldus nog steeds uw Raad.38. Deze klacht vitieert onder meer ook de tweede alinea van rov. 4.4 van het arrest van het hof.
1.4.
Met zijn door subonderdeel 1.3–1.4 bestreden oordeel heeft het hof bovendien/althans dat in het oordeel van uw Raad zoals hierboven weergegeven onder Y-Z besloten ligt:
- a.
dat de onrechtmatige daad van de Provincie erin is gelegen dat de Provincie anders had moeten handelen dan zij heeft gedaan teneinde te voorkomen dat Vitesse c.s. zich bij de opvolging van door de Provincie gegeven instructies zouden binden aan grote financiële inspanningen in de door de Provincie bewerkstelligde onjuiste veronderstelling dat ook de Provincie zich had gebonden aan een soortgelijke, complementaire inspanning, en
- b.
dat bij onjuistheid van de laatstgenoemde veronderstelling de door Vitesse c.s. gemaakte kosten en aangegane verplichtingen tevergeefs waren, en derhalve geleden schade vormen.39.
Deze klacht vitieert onder meer ook de tweede alinea van rov. 4.4 van het arrest van het hof.
1.5.
Het hof heeft de in subonderdeel 1.3 althans 1.4 weergegeven strekking van het arrest van uw Raad in de hoofdprocedure (bovendien/althans) miskend met zijn oordelen:
- a.
in rov. 4.1 dat in deze procedure nog aan de orde is of schade is geleden;
- b.
in rov. 4.3 dat noch in het arrest van uw Raad, noch in het arrest van het hof in de hoofdprocedure een oordeel is gegeven over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de verschillende door Vitesse c.s. onder die noemer gebrachte concrete schadeposten;
- c.
in rov. 4.3 dat het hof zich in laatstgenoemd arrest nog niet heeft uitgesproken over de aanwezigheid en toewijsbaarheid van concrete schadeposten en/of over het causaal verband van zulke concreet gevorderde schadeposten met de aan de Provincie verweten onrechtmatige daad;
- d.
in rov. 4.3 dat het hof de zaak ook op dat punt naar de schadestaatprocedure heeft verwezen; en
- e.
met zijn oordeel in rov. 4.4 dat de vraag naar causaal verband nog open ligt.40.
1.6.
Het hof heeft bij zijn hiervoor bestreden oordelen (bovendien/althans) miskend dat weliswaar — uiteraard — in de schadestaatprocedure ruimte is voor debat over de schade, maar dat die ruimte in deze schadestaatprocedure in zoverre is beperkt dat op grond van de hiervoor onder Y-Z weergegeven oordelen van uw Raad in de hoofdprocedure vaststaat (i) dat de strekking van de door de Provincie geschonden norm is het voorkomen dat Vitesse c.s. bij het opvolgen van de instructies van de gedeputeerden aanzienlijke schade zouden lijden door het maken van kosten en het aangaan van verplichtingen in de onjuiste veronderstelling dat de Provincie een complementaire verplichting was aangegaan,
- (ii)
dat aldus gemaakte kosten en aangegane verplichtingen in causaal verband staan met genoemd onrechtmatig handelen en/althans
- (iii)
dat de Provincie Vitesse c.s. ertoe heeft bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen in de vorm van de schuldoverneming van ƒ 5 miljoen en de lening van ƒ 16 miljoen (zie hiervoor onder H en L).41.
1.7.
Het hof heeft bij zijn hier bestreden oordelen (mede) miskend dat het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure heeft overwogen (rov. 4.30):
‘Vitesse c.s. hebben in de procedure steeds benadrukt dat zij al deze investeringen niet zouden hebben gedaan indien zij hadden geweten dat het slechts ging om een inspanningsverbintenis van de zijde van de Provincie en niet om een toezegging (…)’
en dat [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5] en De Hunnenschans (de ‘private financiers’) en de Stichting Vrienden (rov. 4.31):
‘(…) als gevolg van deze toezegging een miljoeneninvestering hebben gedaan c.q. een lening hebben afgesloten ter financiering van Vitesse.’
Deze overwegingen laten zich niet anders uitleggen dan dat causaal verband bestaat tussen de toezegging en de door de private financiers c.q. de Stichting Vrienden gedane investeringen c.q. de verstrekte lening,42. althans dienen zo te worden uitgelegd in het licht van het ontbreken van (voldoende) betwisting van dit causaal verband zijdens de Provincie in de hoofdprocedure. De Provincie heeft tegen dit oordeel in haar cassatiemiddel in de hoofdprocedure als zodanig geen klachten gericht. En voor zover dergelijke klachten wel in het cassatiemiddel van de Provincie zouden kunnen worden gelezen, heeft uw Raad deze in rov. 4.11 van het arrest laten falen. Hiermee is de vaststelling door het hof van causaal verband tussen de toezegging en de gedane investeringen onherroepelijk geworden.
1.8.
Het slagen van een of meer van de voorafgaande klachten vitieert ook rov. 4.20 en 4.24–4.28.
2. Beoordeling causaal verband onjuist of onvoldoende begrijpelijk
Algemeen
2.1.
In rov. 4.11 neemt het hof tot uitgangspunt dat het reddingsplan bedoeld was om de acute situatie op te lossen die ontstaan was doordat de KNVB voor de verlening van de licentie betaald voetbal op zeer korte termijn dekking eiste van het incidentele tekort van ƒ 22,7 miljoen, alsmede dat het bij dit bedrag ging om verwachte maar nog niet gerealiseerde transferinkomsten. Dit oordeel en de in rov. 4.8–4.10 gegeven overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd, is/zijn onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het volgende.
- a.
Ten eerste heeft het hof in rov. 4.8 miskend dat het in de schadestaatprocedure is gebonden aan in de hoofdprocedure gegeven bindende eindbeslissingen (zie subonderdeel 1.1).
- b.
Ten tweede heeft het hof in rov. 4.9 miskend dat in de hoofdprocedure is vastgesteld dat de slechte financiële positie van Vitesse inhield dat voor het boekjaar 2001–2002 een exploitatietekort van ƒ 22.700.000,- werd voorzien en dat Vitesse een schuld aan hoofdsponsor Nuon had van ongeveer ƒ 76.000.000,-, en dat als gevolg van deze slechte financiële situatie de KNVB slechts een licentie betaald voetbal wilde geven indien aan een aantal voorwaarden zou zijn voldaan,43. zodat vaststaat dat sprake was van een voorzien exploitatietekort en dat Vitesse aan méér voorwaarden diende te voldoen dan de door de KNVB geëiste onderbouwing voor begrote transferinkomsten van ƒ 22.700.000,-.44.
- c.
Ten derde heeft het hof miskend dat Vitesse c.s. in de hoofdprocedure onbetwist hebben aangevoerd dat de KNVB voor de licentieverlening het geven van een onderbouwing voor het niet opnemen van de aflossingverplichtingen aan Nuon, tevens als voorwaarde stelde.45. De verwerping door het hof in rov. 4.10 van het beroep hierop van Vitesse c.s. is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat niet valt in te zien dat Vitesse c.s. deze voorwaarde onvoldoende bij het causaliteitsdebat hebben betrokken,46. althans omdat niet valt in te zien dat dit tot de conclusie kan leiden dat het hof bij de verdere beoordeling mag abstraheren van het feit dat de KNVB als voorwaarde voor licentieverlening tevens stelde het geven van een onderbouwing voor het niet opnemen van de aflossingverplichtingen aan Nuon.
- d.
Ten vierde heeft het hof miskend dat in de hoofdzaak is vastgesteld en/althans dat Vitesse c.s. hebben betoogd dat de onrechtmatige daad van de Provincie Vitesse c.s. niet alleen heeft bewogen tot de investeringen in het reddingsplan, maar ook tot het overnemen van de vordering van hoofdsponsor Nuon.47.
Vitesse
2.2.
In rov. 4.14 heeft het hof geoordeeld dat de vordering van Vitesse c.s. ter zake van te veel betaalde huur in 2001–2002 niet toewijsbaar is. Voor zover dit oordeel is gebaseerd op hetgeen het hof in rov. 4.3–4.4 heeft overwogen, kan het niet in stand blijven op de in onderdeel 1 aangevoerde gronden. Bovendien/althans, en mede voor zover het is gebaseerd op het oordeel dat Vitesse c.s. onvoldoende hebben gesteld om te kunnen oordelen dat de gestelde schade niet zou zijn geleden zonder de onrechtmatige daad van de Provincie, is het oordeel van het hof over deze vordering van Vitesse c.s. onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het oordeel van het hof is onjuist indien het aldus heeft miskend dat de vastgestelde omstandigheden met zich kunnen brengen dat zodanig concrete verwachtingen zijn gewekt dat het onrechtmatig is het daarop gebaseerde vertrouwen te beschamen. Indien het hof dit niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat de vastgestelde omstandigheden niet met zich brengen dat zodanig concrete verwachtingen zijn gewekt dat het onrechtmatig is het daarop gebaseerde vertrouwen te beschamen, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof in het geheel niet is ingegaan op hetgeen op grond van de hoofdzaak vaststaat en het betoog van Vitesse c.s. hierover.48.
Private financiers
2.3.
In rov. 4.25 heeft het hof geoordeeld dat de vorderingen van de private financiers afstuiten op het ontbreken van causaal verband omdat de private financiers onvoldoende hebben gesteld om te kunnen oordelen dat zij anders zouden hebben gehandeld indien begin juli 2001 door de gedeputeerden wel het meergenoemde voorbehoud zou zijn gemaakt of de meergenoemde waarschuwing zou zijn gegeven. Dit oordeel getuigt in verschillende opzichten van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht.
- a.
Ten eerste heeft het hof miskend dat aan de stellingen zijdens de benadeelde ten aanzien van een hypothetisch scenario in het kader van condicio sine qua non-verband geen hoge eisen mogen worden gesteld. Het is immers de aansprakelijke partij die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
- b.
Ten tweede heeft het hof miskend dat in een geval als dit, waarbij de normschending inhoudt dat de aansprakelijke de benadeelde tot investeringen heeft bewogen door het onrechtmatig geven van een onjuiste voorstelling van zaken, het causaal verband tussen de onjuiste voorstelling van zaken en de investeringen behoudens tegenbewijs moet worden aangenomen, althans dat aan de betwisting van het causaal verband door de aansprakelijke die inhoudt dat de benadeelde de betreffende investeringen hoe dan ook had gedaan, hoge eisen moeten worden gesteld.
- c.
Ten derde is het kennelijke oordeel van het hof dat de Provincie haar betwisting van het causaal verband voldoende heeft onderbouwd, althans het oordeel dat die onderbouwing zodanig is dat de private financiers onvoldoende hebben gesteld, onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Provincie niet (voldoende) concreet heeft gesteld of en hoe de dekking van het tekort van ƒ 22.700.000,- ter hand zou zijn genomen bij gebreke van de toezegging van de Provincie van een bijdrage van ƒ 6.000.000,- in de vorm van bewerkstelliging van een incidentele huurverlaging van het Gelredome. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze voldoende concrete onderbouwing is gelegen in de stelling van de Provincie dat er bijvoorbeeld een aanvullend bedrag van ƒ 6.000.000,- had kunnen worden geleend, heeft het hof miskend dat deze stelling, die slechts een niet nader onderbouwde suggestie inhoudt, niet de conclusie kan dragen dat die mogelijkheid zou zijn of zou kunnen worden gebruikt, en dat de private financiers ook dan zouden hebben gehandeld zoals zij daadwerkelijk hebben gedaan. Nu laatstgenoemde stelling van de Provincie eerst bij appelpleidooi is aangevoerd,49. nieuwe weren uiterlijk bij memorie van antwoord dienen te worden ingenomen en/althans bij laatste gelegenheid in appel ingenomen stellingen niet als onweersproken als vaststaand mogen worden aangenomen, mocht het hof deze stelling (bovendien/althans) niet bij de beoordeling betrekken, althans niet zonder (tot uitdrukking te brengen) dat is nagegaan of van de wederpartij kon worden gevergd in dat stadium nog op deze stelling te reageren, en of zij daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad.
- d.
Ten vierde heeft het hof door in rov. 4.26 van de private financiers te vergen dat zij voldoende onderbouwd stellen dat zij voor het met de eenmalige huurverlaging gemoeide bedrag geen aanvullende financiering zouden hebben gekregen, miskend dat de private financiers slechts voldoende onderbouwd hoefden te stellen dat zij de verplichtingen van het reddingsplan niet op zich hadden genomen indien de Provincie het eerdergenoemde voorbehoud zou hebben gemaakt of de eerdergenoemde waarschuwing zou hebben gegeven.
Het oordeel van het hof dat de private financiers onvoldoende hebben gesteld, is bovendien/althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op de gronden die in de navolgende subonderdelen zullen worden uitgewerkt.
2.4.
Het oordeel van het hof in rov. 4.25–4.26 dat de private financiers onvoldoende hebben gesteld ten aanzien van causaal verband, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof geen (voldoende kenbare) aandacht heeft besteed aan de door Vitesse c.s. ingeroepen specifieke passages uit getuigenverklaringen50. en evenmin aan de essentiële stellingen:
- a.
dat de gedane investeringen waren gebaseerd op gedetailleerde instructies van gedeputeerden;51.
- b.
dat de toezegging van de Provincie een onlosmakelijk onderdeel was van het reddingsplan; dat zonder nakoming ervan het begrotingstekort van Vitesse niet gedekt was en de private financiers hun investeringen niet zouden hebben gedaan, omdat deze dan geen uitzicht zouden bieden op het beoogde doel van veiligstelling van de licentie van Vitesse;52.
- c.
dat Vitesse c.s, alleen wilden meewerken aan het reddingsplan indien de huurlasten van Vitesse zouden worden genormaliseerd, omdat deze huurlasten niet marktconform want veel te hoog waren;53. en
- d.
dat de Provincie de private financiers met haar onrechtmatig handelen, waaronder de toezegging, heeft overgehaald c.q. verleid tot investeringen die zij anders niet hadden gedaan.54.
2.5.
Hetgeen het hof bij zijn oordeel dat de private financiers onvoldoende hebben gesteld in rov. 4.24–4.26 in aanmerking neemt, kan dit oordeel niet dragen;
- a.
niet (zonder meer) valt in te zien wat de nauwe betrokkenheid van de private financiers bij Vitesse bijdraagt aan het oordeel van het hof;
- b.
niet (zonder meer) valt in te zien wat het acute karakter van de situatie en de faillissementsdreiging bijdragen aan het oordeel van het hof, nu het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de stelling van de private financiers dat het faillissement van Vitesse voor hen een reëel alternatief was, mede omdat zij geen eerdere investeringen in Vitesse hadden die door een faillissement verloren zouden gaan,55. welke laatste stelling het hof bovendien niet (kenbaar) heeft betrokken bij zijn oordeel dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de private financiers het op een faillissement van Vitesse hadden laten aankomen, zodat dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd;
- c.
niet (zonder meer) valt in te zien wat de aard van het te dekken tekort en de bekendheid van de private financiers met de financiële situatie bijdragen aan het oordeel van het hof, nu (bekendheid met) deze aard van het tekort er niet aan afdoet dat de licentie alleen zou worden verkregen indien er dekking zou zijn voor het gehele tekort van ƒ 22.700.000,- en investeren dus alleen zinvol zou zijn als in zodanige dekking zou zijn voorzien;56.
- d.
met zijn overwegingen dat de leningen zijn versterkt met een zekerheidsrecht op de spelersgroep, dat niet is ingeroepen maar daarentegen in het kader van het noodplan van de gemeente Arnhem is opgegeven, heeft het hof miskend het hof dat Vitesse c.s. hebben gesteld:
- (i)
dat alleen de van Nuon overgenomen vorderingen waren gedekt met een zekerheidsrecht, en de overige vorderingen van de private financiers en de Stichting Vrienden niet waren gedekt door zekerheden;57.
- (ii)
dat executie van de pandrechten ertoe zou leiden dat de veel grotere, ongedekte vorderingen van de private financiers en de Stichting Vrienden in verband met een dan te verwachten faillissement geheel onbetaald zouden blijven, hetgeen de private financiers met hun schadebeperkende maatregelen (akkoord met het noodplan) juist hebben willen voorkomen;58.
- (iii)
dat de pandrechten op de transferopbrengsten onvoldoende reële zekerheid boden en executie van de pandrechten op de transferopbrengsten een sterk negatieve invloed op de transferopbrengsten zou hebben;59. en
- (iv)
dat de private financiers, zijn afgehouden van het nemen van maatregelen door geruststellende mededelingen van de Provincie.60.
Door niet (kenbaar) op deze stellingen van de private financiers en de Stichting Vrienden in te gaan, heeft het hof genoemde oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, terwijl het oordeel van het hof dat dit betoog onvoldoende is uitgewerkt en toegelicht, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu niet valt in te zien waarom het gevoerde betoog dat — kort samengevat — het opgeven van de pandrechten in het kader van het noodplan onvermijdelijk was omdat anders faillissement was gevolgd en de schade dan nog veel groter was geweest,61. onvoldoende is uitgewerkt in het licht van de betwistingen van de Provincie;
- e.
ten aanzien van een structurele huurverlaging was weliswaar ‘slechts’ sprake van een inspanningsverplichting van de Provincie, en niet van een ‘harde’ toezegging, maar dit doet er niet aan af dat ook zo'n inspanningsverplichting kan bijdragen en naar de stellingen van de private financiers heeft bijdragen aan de beslissing van de private financiers om zich aan de in het reddingsplan voorziene investeringen hunnerzijds te commiteren;62. bovendien doet het inspanningskarakter van de toezegging ten aanzien van de structurele huurverlaging er niet aan af dat de incidentele huurverlaging voor het seizoen 2001–2002 cruciaal was voor de investeringsbeslissing van de private financiers;63.
- f.
bij het toekennen van betekenis van het ontbreken van een poging tot ongedaanmaking gaat het hof eraan voorbij dat de private financiers hebben gesteld dat de gestorte gelden direct door Vitesse waren gebruikt in de lopende exploitatie, zodat de investeringen niet meer konden worden teruggedraaid, en dat de Provincie bovendien lange tijd de indruk is blijven wekken dat het wel goed zou komen met de huurverlaging.64.
Stichting Vrienden
2.6.
Het slagen van een of meer van de voorafgaande klachten vitieert ook rov. 4.29. De voorgaande klachten richten zich, mutatis mutandis, voor zover nodig ook zelfstandig tegen rov. 4.29. Daarbij komt dat 's hof oordeel, en in het bijzonder de overweging dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen de private financiers en de Stichting Vrienden, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd door geen (kenbare) aandacht te besteden aan de stelling dat een groot deel van de achterban van de Stichting Vrienden geen binding met Vitesse had,65. terwijl in rov. 4.25–4.26 wel betekenis is toegekend aan de relatie van de private financiers met Vitesse.
3. Afwijzing vordering tot winstafdracht op onvoldoende gronden
3.1.
Het hof heeft zijn afwijzing van de vordering tot winstafdracht van Vitesse c.s. in rov. 4.32 erop gebaseerd dat in deze schadestaatprocedure niet is komen vast te staan dat de door Vitesse c.s. gestelde schade het gevolg is van de onrechtmatige daad van de Provincie. Door op deze grond af te zien van schadebegroting op grond van art. 6:104 BW heeft het hof miskend dat voor schadebegroting op die grond reeds ruimte is indien aannemelijk is dat ten gevolge van het aansprakelijkheidscheppende feit schade is geleden.
3.2.
Indien het hof dit niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat Vitesse c.s. ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Provincie-schade hebben geleden, heeft het hof miskend dat het gebonden was aan de vaststelling van het hof in de hoofdprocedure dat aannemelijk is dat Vitesse c.s. ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Provincieschade schade hebben geleden.66.
3.3.
Bovendien/althans heeft het hof met zijn afwijzing van de vordering tot winstafdracht van Vitesse c.s. in rov. 4.31–4.33 miskend dat indien een geval als dit, waarin
- (i)
vaststaat dat aannemelijk is dat ten gevolge van het aansprakelijkheidscheppende feit schade is geleden en
- (ii)
— naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen — de dader financieel voordeel heeft genoten, de discretionaire bevoegdheid van de rechter ten aanzien van de toepassing van art. 6:104 BW niet zo ver gaat dat hij de ingestelde vorderingen geheel mag afwijzen, althans niet zonder dat daarvoor een motivering wordt gegeven die bestaat uit meer dan de vaststelling dat causaal verband niet is komen vast te staan.
3.4.
's Hofs afwijzing van de vordering tot winstafdracht in rov. 4.31–4.33, en in het bijzonder het oordeel dat feiten of omstandigheden die tot een andere beoordeling leiden, niet (voldoende) onderbouwd zijn gesteld, is temeer/althans onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het niet (voldoende kenbaar) door het hof bij de beoordeling betrokken betoog van Vitesse c.s. dat (het op grond van de hoofdprocedure bindend vaststaat dat) een faillissement van Vitesse het faillissement van Gelredome zou betekenen en daarmee een groot verlies aan gemeenschapsgeld in de vorm van het niet kunnen incasseren van een achtergestelde lening door de Provincie en het mogelijk moeten terugbetalen van ƒ 10 miljoen aan Europese subsidies, dat de Provincie met het reddingsplan beoogde haar eigen voornoemde financiële belangen te dienen, en dat dit ook is gelukt.67.
3.5.
De afwijzing van de vordering tot winstafdracht kan evenmin in stand blijven indien een van de overige klachten van het cassatiemiddel slaagt.
4. Alsnog behandelen incidenteel cassatiemiddel hoofdprocedure
4.1.
In het arrest in de hoofdprocedure heeft uw Raad het incidentele cassatieberoep van Vitesse c.s. niet behandeld bij gebrek aan belang. Uw Raad heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd (rov. 5) dat de eigen stellingen van Vitesse c.s. erop neerkomen dat de Provincie moet worden veroordeeld de in dit geding bedoelde eenmalige huurverlaging van het stadion Gelredome financieel mogelijk te maken, hetzij op de primaire, hetzij op de subsidiaire grondslag van de vordering. Aangezien de klachten tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag geen doel treffen, behoeft de primaire grondslag van de vordering geen behandeling meer, aldus uw Raad. Uw Raad heeft over het incidentele cassatieberoep geen dictum gegeven. Voor zover deze overwegingen van uw Raad moet worden opgevat als een voorlopig oordeel, verzoeken Vitesse c.s. uw Raad hun incidentele cassatiemiddel uit de hoofdprocedure alsnog te behandelen. Daartoe is ruimte nu van voorlopige oordelen mag worden teruggekomen, nu door de uitkomst van de schadestaatprocedure de veronderstelling dat de betreffende schadepost ook op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is, onjuist is gebleken, en nu de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure met zich brengen dat het arrest van uw Raad in de hoofdprocedure in zoverre als tussenarrest kan worden opgevat.
4.2.
Voor zover de bedoelde overwegingen van uw Raad moeten worden opgevat als (een) eindbeslissing(en), verzoeken Vitesse c.s. uw Raad hierop terug te komen. Aangenomen moet worden dat uw Raad in een arrest in een schadestaatprocedure kan terugkomen van een eindbeslissing uit een door uw Raad in de voorafgaande hoofdprocedure gewezen arrest, althans in ieder geval indien die eindbeslissing niet ten grondslag ligt aan een dictum waarmee in zoverre een einde wordt gemaakt aan de rechtsstrijd in cassatie (welk dictum ten aanzien van het incidentele beroep in de hoofdprocedure ontbreekt). De betreffende eindbeslissing(en) berust(en) immers op een onjuiste juridische en/of feitelijke grondslag. Van een onjuiste juridische grondslag is ten eerste sprake indien uw Raad bij zijn overwegingen ten aanzien van het incidentele beroep tot uitgangspunt heeft genomen dat Vitesse c.s. door het vast komen te staan van de gegrondheid van de subsidiaire grondslag van hun vordering geen belang hebben bij beoordeling van hun primaire grondslag. Het is immers zeer wel mogelijk dat in een schadestaatprocedure, indien er meerdere grondslagen voorliggen, uiteenlopende beslissingen ten aanzien van de vergoedbaarheid van schade worden genomen.
4.3.
Van een onjuiste juridische grondslag als bedoeld in subonderdeel 4.2 is ten tweede sprake indien uw Raad bij zijn overwegingen ten aanzien van het incidentele beroep tot uitgangspunt heeft genomen dat Vitesse c.s. door hun stelling dat het op de primaire grondslag gevorderde ook op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is, afstand hebben gedaan van hun recht c.q. hun recht hebben verwerkt een oordeel over hun primaire vorderingsgrondslag te krijgen. Immers, van zodanige afstand van recht zou eerst sprake zijn indien uit de proceshouding van Vitesse c.s. ondubbelzinnig voortvloeit dat zij hun recht op een oordeel over hun primaire vorderingsgrondslag hebben prijsgegeven, en van zodanige rechtsverwerking zou eerst sprake zijn indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is c.q. in strijd is met een goede procesorde indien Vitesse c.s. een oordeel over hun primaire vorderingsgrondslag zouden krijgen. Deze maatstaven zijn niet gehanteerd, althans aan deze maatstaven is niet voldaan. Dit laatste leidt tevens/althans tot de conclusie dat sprake is van een onjuiste feitelijke grondslag.
4.4.
Van een onjuiste feitelijke grondslag als bedoeld in subonderdeel 4.2 is voorts sprake met de door het hofarrest in de schadestaatprocedure gelogenstrafte veronderstelling dat de betreffende schadepost ook op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is, en het betreffende oordeel van het hof in stand blijft.
4.5.
Gegrondbevinding van het incidentele cassatieberoep van Vitesse c.s. uit de hoofdprocedure brengt met zich dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven voor zover het hof schadeposten heeft afgewezen die bij gegrondbevinding van de primaire vorderingsgrondslag van Vitesse c.s. op die grondslag voor vergoeding in aanmerking komen.
Conclusie
Vitesse c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Vitesse c.s. vorderen tevens dat het incidentele cassatiemiddel uit de hoofdprocedure alsnog wordt beoordeeld. Vitesse c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
De kosten dezes zijn: € 93,80
Exploit | : | € | 77,52 |
Opslag (B.T.W. 21%) | : | € | 16,28 |
Totaal | : | € | 93,80 |
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet
W.H. Hulleman
tgv. kandidaat-gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑12‑2014
De processtukken uit deze schadestaatprocedure zullen worden aangeduid met het suffix ‘SP’. Zo wordt het bestreden arrest ook wel aangeduid als ‘hof-SP’. De stukken uit de procedure die tot het arrest van uw Raad van 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2014:BL5420, NJ 2010/371 heeft geleld, worden aangeduid met het suffix ‘HP’. Zo wordt het hofarrest uit die procedure aangeduid als ‘hof-HP’, en genoemd arrest van uw Raad met ‘HR-HP’.
HR-HP rov. 3.1 sub (i); hof-SP rov. 3.2.
HR-HP rov. 3.1 sub (ii); hof-SP rov. 3.3.
HR-HP rov. 3.1 sub (iii); hof-SP rov. 3.4.
HR-HP rov. 3.1 sub (iv); hof-SP rov. 3.5.
HR-HP rov. 3.1 sub (v); hof-SP rov. 3.6.
HR-HP rov. 3:1 sub (vi); hof-SP rov. 3.7.
HR-HP rov. 3.3 sub (a) jo. Hof-HP rov. 4.21–4.24.
HR-HP rov. 3.1 sub (vii); hof-SP rov. 3.8.
HR-HP rov. 3.1 sub (viii); hof-SP rov. 3.9.
HR-HP rov. 3.1 sub (ix); hof-SP rov. 3.10.
HR-HP rov. 3.1 sub (x); hof-SP rov. 3.11.
HR-HP rov. 3.1 sub (xi); hof-SP rov. 3.12.
HR-HP rov. 3.1 sub (xii); hof-SP rov. 3.13.
HR-HP rov. 3.1 sub (xiii); hof-SP rov. 3.14.
HR-HP rov. 3.1 sub (xiv); hof-SP rov. 3.15.
Productie 3 bij inl.dgv.-SP.
Hof-SP rov. 3.16.
Productie 4 bij inl.dgv.-SP.
Hof-SP rov. 3.17.
HR-HP rov. 3.1 sub (xv); hof-SP rov. 3.18.
Productie 7 bij inl.dgv.-SP.
Hof-SP rov. 3.19.
HR-HP rov. 3.1 sub (xvi); hof-SP rov. 3.20.
Productie 8 bij inf.dgv.-SP.
Hof-SP rov. 3.21.
Productie 9 bij inl.dgv.-SP.
Hof-SP rov. 3.22.
Hof-SP rov. 3.23.
HR-HP rov. 3.3 sub (c-d) jo. Hof-HP rov. 4.26–4.30 in verbinding met rov. 4.11.
HR-HP rov. 4.3.
HR-HP rov. 4.6.1.
HR-HP rov. 4.6.2.
Het hof heeft dit ook miskend in rov. 4.8 van zijn arrest; zie subonderdeel 0.
Bedoeld zal zijn: rov. 4.6.2.
Bedoeld zal zijn: rov. 4.6.2.
MvG-SP § 5.1–5.9 en 8.1 jo. HR-HP rov. 4.3.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 6.17–6.19 en 8.6; MvG-SP 5.2.7, 3.5–3.24, 5.1–5.9, 8.1–8.8.
MvG-SP § 1.1 jo. Plta I-SP Vitesse c.s. § 3.14; MvG-SP § 3.19–3.20, 8.4–8.8 en 8.21.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 6.17–6.19 en plta-I Vitesse c.s. § 3.10–3.11; MvG-SP § 2.7,3.5–3.24, 5.1–5.9, 8.1–8.8.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 6.17–6.19 en plta-I Vitesse C.S. § 3.10–3.11; MvG-SP § 2.7, 3.5–3.24, 5.1–5.9, 8.1–8.8.
Hof-HP rov. 3.4; HR-HP rov. 3.1 sub (i) en (ii); hof-SP rov. 3.2–3.3.
MvG-SP § 4.4–4,6.
Plta II-SP Vitesse c.s. § 6.7 e.v. jo. productie 4 HP.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 2.2, 3.7, 3.11–3.16, CvR-SP § 4.6
HR-HP rov. 3.1 sub (vi) en (vii) en rov. 4.6.2 sub (v) jo. hof-HP rov. 4.29; MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.15–3.16; MvG-SP § 8.9.
MvG-SP § 1.1 jo. CvR-SP § 8.22–8.23, plta I-SP Vitesse c.s. § 4.4–4.5; MvG-SP § 3.2 jo. HR-HP § 4.3 en 4.6.1–4.6.2; MvG-SP § 6.8–6.12.
Plta II-SP Provincie § 8, p. 6.
MvG-SP § 8.21 en de daar sub c-f ingeroepen passages.
MvG-SP § 4.1, 8.17.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.14, 6.15, CvR-SP § 4.14–4.15, 5.5–5.10 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.4; MvG-SP § 4.9, 7.5, 6.17, 8.20–8.21, 8.34–8.35, 8.39, 8.50; plta II-SP Vitesse c.s. § 4.8.
MvG-SP § 1.1 Jo. CvR § 4.17–4.29, in het bijzonder 4.28.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 6.15–6.16 en 8.22; MvG-SP § 2.3, 2.7, 3.5–3.24, 5.1–5.9, 8.1–8.0, 8.16.
Plta II-SP Vitesse c.s. § 4.6.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.14, 6.15, CvB-SP § 4.14–4.15, 5.5–5.10 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.4; MvG-SP § 4.9, 7.5, 8.17, 8.20–8.21, 8.34–8.35. 8.39, 8.50; plta II-SP Vitesse c.s. § 4.8.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.38 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.5; MvG-SP § 8.46.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.38, CvR-SP § 11.9–11.23 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.5; MvG-SP § 8.48–8.49.
MvG-SP § 1.1 jo. GvR-SP § 8.25 en 8.31. plta-I Vitesse c.s. § 2.8 en 5.5; MvG-SP § 8.49.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP 3.31, 6.23–6.24, CvR-SP § 8.4 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.4; MvG-SP § 8.11–8.13 en 8.43–8.45.
MvG-SP § 8.49 en 1.1 jo. CvR-SP § 8.26.
MvG-SP § 4.15, vierde punt.
MvG-SP § 8.32.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP 3.31, 6.23–6.24, CvR-SP § 8.4 en plta I-SP Vitesse c.s. § 5.4; MvG-SP § 8.11–8.13 en 8.43–8.45.
MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 6.30; plta II-SP Vitesse c.s. § 4.7.
Hof-HP rov. 4.34.
HR-HP rov. 4.6.2 sub (i); MvG-SP § 1.1 jo. inl.dgv.-SP § 3.9–3.10, CvR-SP § 4.11. 5.23–5.30 en 13.3, plta I-SP Vitesse c.s. § 2.3–2.12; plta II-SP Vitesse c.s. § 6.14–6.17.