Deze cao wordt ook wel de ABU Cao genoemd, zie HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:413, rov. 2.1 onder (vii).
HR, 09-04-2021, nr. 19/05562
ECLI:NL:HR:2021:537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
19/05562
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:537, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2351, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1068, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1068, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:537, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2020
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0430
JAR 2021/123
NJ 2022/116 met annotatie van B. Barentsen
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0430
JAR 2021/123
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 2 Wet AVV. Meerderheid van de in een bedrijfstak werkzame personen. Heeft de minister in redelijkheid tot algemeen verbindendverklaring kunnen komen? Uitleg dictum. Kan toewijzing van vordering van werknemersorganisatie alleen betrekking hebben op de werknemers die daarop aanspraak kunnen en willen maken? Betekenis van HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532 en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:980.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05562
Datum 9 april 2021
ARREST
In de zaak van
STFR BEHEER B.V., voorheen genaamd INFORCONTRACTING B.V.,gevestigd te Zwijndrecht,
EISERES tot cassatie,
hierna: Inforcontracting,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
STICHTING NALEVING CAO VOOR UITZENDKRACHTEN,gevestigd te Barendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SNCU,
advocaten: M.S. van der Keur en D.M. de Knijff.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 2996306 CV EXPL 14-3507 van de kantonrechter te Dordrecht van 10 september 2015, 1 oktober 2015, 3 december 2015 en 26 mei 2016;
het arrest in de zaak 200.205.084/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 september 2019.
Inforcontracting heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
SNCU heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.7. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) SNCU is opgericht door de werknemersorganisaties FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie en de werkgeversorganisatie in de uitzendbranche ABU. SNCU heeft mede als taak het toezien op een correcte naleving van de Cao voor Uitzendkrachten (hierna: de Cao Uitzend1.) en de Cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche (hierna gezamenlijk: de Cao’s). Zij verricht daartoe onder meer onderzoek en controles in de uitzendbranche.
(ii) Inforcontracting houdt zich bezig met het beschikbaar stellen van (hoofdzakelijk Poolse) arbeidskrachten bij opdrachtgevers in Nederland. Zij is niet aangesloten bij één van de cao-partijen maar valt wel onder de werkingssfeer van de Cao’s. Voor zover in cassatie relevant is de Cao Uitzend algemeen verbindend verklaard voor de periodes 25 juni 2009 tot en met 27 maart 2011 en 15 juli 2011 tot en met 31 maart 2012, en de Cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche voor de periodes 28 juni 2009 tot en met 27 maart 2011 en 3 juni 2011 tot en met 28 maart 2014.
(iii) In januari 2011 is SNCU een onderzoek gestart naar de naleving van de Cao’s binnen de onderneming van Inforcontracting. In mei 2011 heeft SNCU aan Inforcontracting meegedeeld dat een gegrond vermoeden bestaat van niet-naleving van de Cao Uitzend en dat CROP Certificering (hierna: CROP) een onderzoek ter plaatse zou verrichten.
(iv) In januari 2012 is de bedrijfscontrole door CROP uitgevoerd door middel van een steekproef waarin van vijftien uitzendkrachten een loonperiode is gecontroleerd.
2.2
SNCU vordert, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van Inforcontracting tot naleving van de Cao’s indien en voor zover deze algemeen verbindend zijn verklaard en tot nabetaling van € 817.022,-- aan de betrokken werknemers over de periode 2010-2011. Verder vordert zij een verklaring voor recht dat Inforcontracting verplicht is tot terugbetaling van alle inhoudingen die zij in de periode 2010-2011 heeft gedaan op grond van de extraterritoriale-kosten-regeling (hierna ook: ET-regeling) van art. 22 lid 5 Cao Uitzend.
2.3
De kantonrechter heeft bij eindvonnis deze vorderingen toegewezen, waarbij hij Inforcontracting heeft veroordeeld tot nabetaling van € 811.174,-- aan de betrokken werknemers over de periode 2010-2011.
2.4
Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.2.
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Representativiteit
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877, dat de minister een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden en dat het tellen van aantallen werknemers bij de bedrijfstak uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Bij de beslissing tot algemeen verbindend verklaring van de Cao’s is op basis van indexcijfers van het CBS het totaal aantal gewerkte uitzenduren en vervolgens het aantal uitzendkrachten in fte berekend, waarbij gebruik is gemaakt van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een fte, 2.080 uur per werknemer. Niet kan worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid de CBS-methode mocht hanteren voor het vaststellen van de representativiteit. Onvoldoende is toegelicht dat de beoordeling van de representativiteit niet in overeenstemming is geweest met art. 2 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV) en het ter uitvoering daarvan door de minister gehanteerde Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen dan wel de “Praktische handreiking voor het opstellen van een representativiteitsopgave”. (rov. 3.4-3.5)
Steekproefgrootte
De vordering van SNCU tot nabetaling van achterstallig loon en andere posten aan de werknemers die in dienst waren van Inforcontracting in de twee periodes waarop het rapport van CROP betrekking heeft, moet kennelijk aldus worden begrepen dat Inforcontracting wordt veroordeeld tot nabetaling aan de betrokken werknemers van hetgeen zij nog aan hen verschuldigd zal blijken te zijn indien zij de Cao Uitzend in de bedoelde periodes op de punten waarop SNCU een tekortkoming heeft vastgesteld, juist zou hebben nageleefd. De hoogte van het totaalbedrag dat met deze nabetalingen is gemoeid, kan pas nauwkeurig worden bepaald door per werknemer een vergelijking te maken tussen het bedrag dat Inforcontracting op basis van een juiste naleving van de Cao Uitzend op die punten over de bedoelde periodes aan loon en andere posten had moeten betalen en het bedrag dat zij feitelijk heeft uitbetaald. Het bedrag dat SNCU in haar vordering heeft genoemd – door CROP berekend op basis van een steekproef en na extrapolatie –, heeft kennelijk geen verderstrekkende betekenis dan een indicatie van het totaalbedrag dat met de nabetaling gemoeid zal zijn. In het verlengde hiervan moet ook het dictum van de kantonrechter op dit punt in die zin worden verstaan. Daarbij moet worden aangenomen dat de veroordeling tot nabetaling aan de betrokken werknemers haar grens vindt in het bedrag dat in het dictum is genoemd, namelijk € 811.174,--. (rov. 3.15)
Art. 22 lid 5 Cao Uitzend
In art. 44 lid 6 Cao Uitzend is bepaald dat het de uitzendonderneming is toegestaan het loon deels in natura te voldoen, met inachtneming van de beperkingen zoals opgenomen in art. 22 lid 5 Cao Uitzend. Inforcontracting heeft niet naar behoren toegelicht dat, en het hof is dan ook van oordeel dat niet naar behoren is voldaan aan, de in art. 22 lid 5, onder e, Cao Uitzend gestelde eis dat de uitruil van loon vooraf schriftelijk met de uitzendkracht is overeengekomen en wordt vastgelegd in (een aanvulling op) de arbeidsovereenkomst. Kennelijk meent Inforcontracting dat naast de regeling van art. 22 lid 5 Cao Uitzend nog andere mogelijkheden voor haar bestonden om loon in natura te betalen, maar dat is onverenigbaar met het bepaalde in art. 44 lid 6 Cao Uitzend. (rov. 3.40-3.42)
Opmerking verdient nog dat Inforcontracting niet is opgekomen tegen de overweging bij eindvonnis onder 4.2 dat gesteld noch gebleken is dat Inforcontracting de desbetreffende regeling ten aanzien van de niet bij de steekproef betrokken werknemers anders heeft toegepast, zodat moet worden aangenomen dat alle inhoudingen in strijd zijn met de Cao Uitzend. (rov. 3.43)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat de minister in redelijkheid tot algemeen verbindend verklaring van de Cao’s heeft kunnen komen. Inforcontracting heeft betoogd dat de cijfers waarop de minister zich heeft gebaseerd een schatting zijn, gebaseerd op index- of ontwikkelingscijfers van het CBS, dat het hierbij gaat om het aantal fte in de branche en dat het UWV concreet het aantal in Nederland werkzame uitzendkrachten bijhoudt. Het hof heeft niet gerespondeerd op deze essentiële stellingen van Inforcontracting en ook overigens geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, zodat zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Bovendien is het in strijd met art. 2 Wet AVV om cijfers te gebruiken die niet zijn gebaseerd op het aantal in de branche werkzame personen, maar op fte’s, terwijl het UWV over concrete cijfers omtrent het aantal uitzendkrachten beschikt, aldus het onderdeel.
3.1.2
Ingevolge art. 2 lid 1 Wet AVV kan de minister bepalingen van een cao die gelden voor een, naar zijn oordeel belangrijke, meerderheid van de in een bedrijfstak werkzame personen algemeen verbindend verklaren. Aan de minister komt een ruime mate van beleids- en beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden.3.
3.1.3
Het hof heeft (in rov. 3.5) geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de minister niet in redelijkheid de CBS-methode mocht hanteren voor het vaststellen van de representativiteit. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag de overweging dat het tellen van aantallen werknemers in de uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Dit oordeel geeft in het licht van de ruime mate van beleids- en beoordelingsruimte die de minister toekomt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder behoefde het hof zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door het feit dat art. 2 lid 1 Wet AVV spreekt van ‘in een bedrijf werkzame personen’. Dit begrip ‘werkzame personen’ laat ook ruimte voor de minister om bij de beoordeling van de representativiteit het aantal in de bedrijfstak werkzame personen gemeten in fte’s tot uitgangspunt te nemen. Het oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat de bekrachtiging door het hof van de veroordeling van Inforcontracting tot nabetaling van € 811.174,-- rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Deze is niet te rijmen met het oordeel in rov. 3.15 dat de hoogte van de na te betalen bedragen pas nauwkeurig kan worden bepaald door per werknemer een vergelijking te maken tussen hetgeen hij of zij op basis van de Cao Uitzend had moeten ontvangen en hetgeen hij of zij daadwerkelijk heeft ontvangen, aldus het onderdeel.
3.2.2
Het dictum van een arrest moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen waarop het berust.4.De bekrachtiging door het hof van de veroordeling tot nabetaling van € 811.174,-- moet derhalve worden gelezen in samenhang met de uitleg die het hof in rov. 3.15 aan die veroordeling heeft gegeven. Uit die overweging volgt dat sprake is van toewijzing van een vordering van SNCU jegens Inforcontracting waarbij het daarin genoemde bedrag geen verderstrekkende betekenis heeft dan een indicatie van het totaalbedrag dat met de nabetaling aan de betrokken werknemers gemoeid zal zijn, terwijl aangenomen moet worden dat de veroordeling tot nabetaling aan de betrokken werknemers in de verhouding tussen SNCU en Inforcontracting haar grens vindt in het bedrag dat in het dictum is genoemd. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht faalt dan ook.
3.3.1
De onderdelen 2.4 en 3 klagen dat rechtens onjuist is dat het hof de nabetalingsvordering van SNCU en de vordering tot verklaring voor recht dat Inforcontracting verplicht is over te gaan tot terugbetaling van alle inhoudingen die zij tijdens de periode 2010-2011 heeft gedaan op het loon van de werknemers uit hoofde van de ET-regeling, ongeclausuleerd heeft toegewezen. Een dergelijke vordering kan slechts betrekking hebben op werknemers die op een dergelijke nakoming aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken. Bij toewijzing van een dergelijke vordering moet deze clausulering tot uitdrukking worden gebracht in het dictum, aldus de klacht.
3.3.2
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 maart 2021 heeft overwogen5., heeft de overweging in het arrest CNV/Pennwalt6.dat de toewijzing van de nakomingsvordering alleen betrekking kan hebben op de nakoming van een verplichting van de werkgever jegens werknemers die daarop aanspraak kunnen maken, geen andere strekking dan dat de werkgever op vordering van een werknemersorganisatie slechts gehouden kan zijn tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers indien en voor zover deze werknemers in hun verhouding tot de werkgever op deze prestatie recht hebben. Dit moet in het dictum van de uitspraak tot uitdrukking worden gebracht, indien daarin de werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers.7.
3.3.3
Wat betreft de nabetalingsvordering is in het dictum van het arrest van het hof, gelet op de hiervoor in 3.2.2 weergegeven betekenis daarvan, tot uitdrukking gebracht dat Inforcontracting slechts is gehouden tot het verrichten van nabetalingen waarop de werknemers aanspraak kunnen maken. In zoverre kan de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht dus niet tot cassatie leiden.
3.3.4
Wat betreft de verklaring voor recht geldt het volgende. Deze houdt in dat Inforcontracting uit hoofde van de algemeen verbindend verklaarde Cao Uitzend verplicht is tot terugbetaling over te gaan van alle inhoudingen die zij tijdens de periode van 2010/2011 heeft gedaan op het loon van haar werknemers uit hoofde van art. 22 lid 5 Cao Uitzend. Het hof heeft de door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht bekrachtigd omdat het, evenals de kantonrechter, van oordeel was dat niet was voldaan aan de in art. 22 lid 5 Cao Uitzend gestelde eis dat de uitruil van loon vooraf schriftelijk met de uitzendkracht is overeengekomen en wordt vastgelegd in (een aanvulling op) de arbeidsovereenkomst (rov. 3.42). Daarbij heeft het hof vastgesteld dat Inforcontracting niet is opgekomen tegen de overweging in het eindvonnis van de kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat Inforcontracting de desbetreffende regeling ten aanzien van de niet bij de steekproef betrokken werknemers anders heeft toegepast, zodat moet worden aangenomen dat alle inhoudingen in strijd zijn met de cao (rov. 3.43). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. In cassatie is dus uitgangspunt dat aan de toepassingsvoorwaarden voor de ET-regeling niet is voldaan. In de verklaring voor recht, gelezen in samenhang met de overwegingen waarop deze berust, is aldus tot uitdrukking gebracht dat alle werknemers ten laste van wie uit hoofde van deze regeling inhoudingen zijn gedaan, aanspraak kunnen maken op terugbetaling daarvan. Ook in zoverre kan de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht niet tot cassatie leiden.
3.3.5
Voorts heeft de Hoge Raad in het hiervoor in 3.3.2 bedoelde arrest van 19 maart 2021 overwogen dat rov. 3.6 van het arrest CNV/Pennwalt niet inhoudt dat iedere toewijzing van een vordering van een werknemersorganisatie tot nakoming van cao-verplichtingen van een werkgever jegens werknemers, afhankelijk dient te worden gesteld van de wens van de werknemers tot nakoming van de gevorderde prestatie.8.
3.3.6
In het oordeel van het hof ligt besloten dat de toewijzing van de vorderingen, die de strekking hebben dat Inforcontracting wordt veroordeeld om haar werknemers overeenkomstig de Cao Uitzend te verlonen, niet afhankelijk is van de wens van de werknemers tot nakoming van deze prestatie door Inforcontracting en dat daarom in het dictum niet tot uitdrukking behoeft te worden gebracht dat de toewijzing alleen betrekking heeft op werknemers die aanspraak willen maken op nakoming van deze prestatie. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.4
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Inforcontracting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van SNCU begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 9 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021
Gerechtshof Den Haag 10 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2351.
Zie ook ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877, rov. 2.4.
Vgl. onder meer HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, rov. 3.5.
HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:413, rov. 3.3.4.
HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532.
HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:980, rov. 3.4.
HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:413, rov. 3.3.7.
Conclusie 30‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 2 Wet AVV. Meerderheid van de in een bedrijfstak werkzame personen. Heeft de minister in redelijkheid tot algemeen verbindendverklaring kunnen komen? Uitleg dictum. Kan toewijzing van vordering van werknemersorganisatie alleen betrekking hebben op de werknemers die daarop aanspraak kunnen en willen maken? Betekenis van HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532 en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:980.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05562
Zitting 30 oktober 2020
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
STFR Beheer B.V.,
eiseres tot cassatie,
hierna: Inforcontracting,
advocaat: mr. F.M. Dekker
tegen
Stichting Naleving CAO voor
Uitzendkrachten,
verweerster in cassatie,
hierna: SNCU,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en
mr. M.S. van der Keur
Deze zaak gaat over de naleving van twee algemeen verbindend verklaarde cao’s. Op vordering van SNCU is Inforcontracting veroordeeld om een totaalbedrag van ruim €800.000 na te betalen aan de werknemers aan wie zij minder loon of toeslagen heeft betaald dan waartoe zij op grond van de betrokken cao’s gehouden was. In cassatie stelt Inforcontracting, samengevat, dat (i) de betrokken cao’s niet algemeen verbindend verklaard hadden mogen worden omdat niet is voldaan aan het daarvoor geldende representativiteitsvereiste, (ii) de wijze waarop de nabetaling is berekend is gebaseerd op een steekproef die niet representatief is, en (iii) een veroordeling tot nakoming van cao-verplichtingen slechts mogelijk is voor zover werknemers op die verplichting aanspraak willen en kunnen maken, wat in het dictum van het arrest van het hof niet tot uitdrukking komt. Op het laatste punt bestaat een raakvlak met de zaak 19/05233, POS Outsourcing/FNV.1.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
1.2
SNCU is in februari 2004 opgericht door werknemersorganisaties FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie en de werkgeversorganisatie in de uitzendbranche ABU. SNCU heeft onder andere als taak het toezien op een correcte naleving van de cao voor Uitzendkrachten (hierna: CAO Uitzend) en de cao Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche (hierna: CAO SFU). SNCU heeft een deel van haar bevoegdheden overgedragen aan de Commissie Naleving CAO voor Uitzendkrachten (CNCU). De CNCU heeft als specifiek doel het houden van toezicht op de naleving van de cao’s.
1.3
Inforcontracting houdt zich bezig met het beschikbaar stellen van (hoofdzakelijk Poolse) arbeidskrachten bij opdrachtgevers in Nederland. Zij is niet aangesloten bij één van de cao-partijen, maar zij valt wel binnen de werkingssfeer van de betrokken cao’s. Voor zover hier relevant is de CAO Uitzend algemeen verbindend verklaard voor de periodes van 25 juni 2009 tot en met 27 maart 2011 en van 15 juli 2011 tot en met 31 maart 2012, en de CAO SUF voor de periodes van 28 juni 2009 tot en met 27 maart 2011 en van 3 juni 2011 tot en met 28 maart 2014. Deze versies de van beide cao’s worden hierna aangeduid als ‘de CAO’s’.
1.4
Op 7 januari 2011 is SNCU een onderzoek gestart naar de naleving van de CAO’s binnen de onderneming van Inforcontracting. Bij brief van 16 mei 2011 heeft SNCU aan Inforcontracting meegedeeld dat de CNCU had vastgesteld dat een gegrond vermoeden bestaat van niet-naleving van de CAO Uitzend en dat CROP Certificering (CROP) een onderzoek ter plaatse zou gaan verrichten.
1.5
Op 27 januari 2012 is de bedrijfscontrole bij Inforcontracting door CROP uitgevoerd door middel van een steekproef, waarbij van vijftien uitzendkrachten een loonperiode is gecontroleerd. Op 1 maart 2012 heeft CROP haar concept-rapport toegestuurd aan Inforcontracting, die bij brief van 29 maart 2012 daarop heeft gereageerd. Op 19 april 2012 heeft CROP een definitief rapport vastgesteld en aan Inforcontracting toegestuurd. Daarna is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd en heeft CROP memo’s opgesteld van 19 februari 2013 en 14 juni 2013.
1.6
Bij brief van 17 oktober 2013 heeft SNCU Inforcontracting gesommeerd om binnen veertien dagen schriftelijk te verklaren dat zij, kort gezegd, i) de CAO Uitzend voortaan volledig zal naleven, ii) € 817.022,- zal nabetalen en iii) zal meewerken aan een hercontrole. Inforcontracting heeft de gevraagde verklaring niet afgegeven.
1.7
Op 13 december 2013 is SNCU een nieuw onderzoek gestart naar de naleving van de CAO’s binnen de onderneming van Inforcontracting.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 11 april 2014 heeft SNCU deze procedure aanhangig gemaakt. Zij heeft, na wijziging van eis, samengevat het volgende gevorderd: i) de veroordeling van Inforcontracting tot naleving van de CAO’s indien en voor zover deze algemeen verbindend zijn verklaard, op straffe van een dwangsom; ii) de veroordeling van Inforcontracting tot medewerking aan het plannen van een afspraak voor een tweede bedrijfscontrole, op straffe van een dwangsom; iii) de veroordeling van Inforcontracting tot nabetaling ter zake van de periode 2010/2011 aan de betrokken werknemers van € 817.022,- met overlegging van betaalbewijzen, binnen twaalf weken na betekening, op straffe van een dwangsom en met publicatie van een advertentie in Nederland en in het land van herkomst van de betrokken werknemers; iv) een verklaring voor recht dat Inforcontracting verplicht is tot terugbetaling van alle inhoudingen die zij in de periode 2010/2011 heeft gedaan op grond van de ET-regeling; v) de veroordeling van Inforcontracting om aan SNCU als schadevergoeding te voldoen € 100.000,- met wettelijke rente; vi) de veroordeling van Inforcontracting tot betaling van wettelijke rente; vii) de veroordeling van Inforcontracting tot betaling van € 7.700,57 wegens buitengerechtelijke kosten met wettelijke rente; en met veroordeling van Inforcontracting in de proceskosten.
2.2
Inforcontracting heeft verweer gevoerd.
2.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 10 september 2015 geoordeeld dat Inforcontracting de CAO’s op diverse punten niet correct heeft nageleefd. De kantonrechter kon op dat moment de omvang van de daaruit voortvloeiende benadeling nog niet bepalen, omdat SNCU nog niet had kunnen reageren op (i) het door Inforcontracting overlegde [rapport] van [betrokkene 1] , universitair hoofddocent psychometrische en statistische methoden, en (ii) het percentage betreffende de feestdagen in 2010 (één van de door SNCU aangevoerde tekortkomingen in de naleving van de CAO’s). Met het oog op de bespreking van deze twee punten heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
2.4
Bij eindvonnis van 26 mei 2016 heeft de kantonrechter ter zake van de periode 2010/2011 Inforcontracting – voor zover in cassatie nog van belang – veroordeeld tot:
“nabetaling aan de betrokken werknemers van een bedrag van € 811.174,- ter zake de periode 2010/2011, ten blijke waarvan aan SNCU betaalbewijzen en specificaties moeten worden overgelegd, zulks ten minste binnen 52 weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 811.174,-, waarbij te gelden heeft dat Inforcontracting ten aanzien van naar het buitenland teruggekeerde werknemers die onvindbaar blijken, verplicht is een artikel te plaatsen in een relevant en representatief medium in zowel het land waar gewerkt is (Nederland) als het land van herkomst van de betrokken werknemers.”
2.5
Inforcontracting is bij dagvaarding van 25 augustus 2016 van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van SNCU alsnog zal afwijzen. Inforcontracting heeft daartoe vijftien grieven aangevoerd, waarvan een belangrijk deel ziet op de afzonderlijke door SNCU aangevoerde tekortkomingen in de naleving van de CAO’s. SNCU heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Bij arrest van 10 september 2019 heeft het hof de vonnissen bekrachtigd.
2.6
Inforcontracting heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. SNCU heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna repliek en dupliek heeft plaatsgevonden.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 stelt aan de orde dat de CAO’s niet algemeen verbindend verklaard hadden mogen worden omdat niet is voldaan aan het representativiteitsvereiste uit art. 2 Wet Avv.3.Onderdeel 2 voert aan dat de wijze waarop de gevorderde nabetaling is berekend onbetrouwbaar is omdat de door SNCU gehanteerde steekproef niet representatief is. Dit onderdeel gaat tevens in op de bevoegdheid van SNCU om in rechte te vorderen dat een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie uit hoofde van een cao, zoals het doen van een nabetaling aan de betrokken werknemers. Onderdeel 3 ziet op de bevoegdheid van een partij als SNCU om een verklaring voor recht te vorderen die inhoudt dat een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie ten behoeve van (al) zijn werknemers uit hoofde van een cao. Het cassatieberoep is daarmee beperkt tot de ‘formele verweren’ van Inforcontracting.4.Het richt zich niet tegen de door het hof vastgestelde tekortkomingen in de naleving van de CAO’s.
3.2
Ik merk verder op dat in deze zaak representativiteit, en daarvan afgeleide begrippen, in verschillende betekenissen worden gebruikt. Representativiteit speelt in het kader van onderdeel 1 als eis voor algemeenverbindendverklaring van een cao. Krachtens art. 2 Wet Avv kan de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid (bepalingen van) een cao algemeen verbindend verklaren “die in het geheele land of in een gedeelte des lands voor eene – naar zijn oordeel belangrijke – meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden”. In de literatuur wordt in dat verband ook wel gesproken van het meerderheidsvereiste.5.Daarnaast speelt representativiteit in het kader van onderdeel 2 . Daar gaat het om de bevoegdheid van cao-partijen en van paritaire handhavers, zoals SNCU, om individuele werknemers in rechte te vertegenwoordigen en de rol van hun lidmaatschap bij een vakbond.
Onderdeel 1
3.3
Onderdeel 1 bevat twee subonderdelen, die zijn gericht tegen rov. 3.5. Daarin verwerpt het hof het betoog van Inforcontracting dat de CAO’s ten onrechte algemeen verbindend zijn verklaard omdat niet is voldaan aan het representativiteitsvereiste uit art. 2 Wet Avv. Het hof overweegt als volgt (rov. 3.5):
“In grief 1 keert Inforcontracting zich tegen de overwegingen van de kantonrechter op dit punt. Zij voert aan dat de minister niet in redelijkheid tot de algemeenverbindendverklaringen had kunnen komen. De door Inforcontracting in dit verband aangevoerde bezwaren hebben geen succes. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877 dat de minister een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden en dat het tellen van aantallen werknemers bij de bedrijfstak uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Bij de beslissing tot algemeen verbindend verklaring van de CAO’s is gebruik gemaakt van indexcijfers van het CBS. Op basis daarvan is het totaal aantal gewerkte uitzenduren en vervolgens het aantal uitzendkrachten in fte berekend, waarbij gebruik is gemaakt van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een fte, 2.080 uur per werknemer. Hoewel ook denkbaar was geweest dat gebruik was gemaakt van de cijfers en de berekeningen van het UWV, kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid de CBS-methode mocht hanteren voor het vaststellen van de representativiteit. Een en ander is evenmin in strijd met de door Inforcontracting overlegde “Praktische handreiking voor het opstellen van een representativiteitsopgave”. Dat in de overgelegde “Factsheet” is afgeweken van de wijze waarop voordien representativiteitsgegevens werden verzameld en dat van deze afwijkende wijze geen melding is gemaakt in de overgelegde verklaring van Deloitte Accountants B.V. van 19 mei 2009 leidt niet tot een ander oordeel. In de genoemde “Factsheet” is het aantal uitzendkrachten (in fte) dat direct aan de CAO Uitzend is gebonden, berekend op basis van een online ledenenquête onder het totale ledenbestand van de ABU. Inforcontracting spreekt weliswaar over “een beperkt onderzoek bij de ABU onder ABU-leden”, maar daarmee is onvoldoende toegelicht dat de beoordeling van de representativiteit niet in overeenstemming is geweest met artikel 2 van de Wet Avv en het ter uitvoering daarvan door de minister gehanteerde Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen dan wel de eerdergenoemde “Praktische handreiking”. Het hof voegt hieraan toe dat in het laatstgenoemde stuk in beginsel als valide bron zijn aangemerkt databestanden afkomstig van bij de verplichtstellingsaanvraag betrokken werkgeversorganisatie(s). Inforcontracting heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat op basis van de werkelijke cijfers de representativiteit 34% bedraagt, maar dit bewijsaanbod is in het licht van het voorgaande niet ter zake dienend. De door Inforcontracting bedoelde “werkelijke cijfers” zijn immers cijfers die zijn ontleend aan andere bronnen, maar daarmee is niet gezegd dat de representativiteitscijfers die zijn opgenomen in de “Factsheet” niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Grief 1 faalt.”
3.4
Subonderdeel 1.1 acht het oordeel van het hof dat de minister in redelijkheid tot algemeenverbindendverklaring van de CAO’s heeft kunnen komen onvoldoende gemotiveerd en om die reden onbegrijpelijk. Het hof motiveert volgens het subonderdeel niet waarom de minister ook in het concrete geval mocht uitgaan van de cijfers van het CBS. Met zijn oordeel gaat het hof voorbij aan essentiële stellingen van Inforcontracting. Die stellingen houden niet in dat het UWV in algemene zin een betrouwbaarder bron zou zijn dan het CBS, maar dat in dit concrete geval de cijfers van het UWV in tweeërlei opzicht een betrouwbaarder beeld geven dan die van het CBS. In de eerste plaats zijn de cijfers van het CBS slechts indexcijfers op basis waarvan het aantal uitzendkrachten nog moet worden berekend, terwijl het UWV het aantal in Nederland werkzame uitzendkrachten concreet bijhoudt. In de tweede plaats hebben de cijfers van het CBS betrekking op het aantal fte in de uitzendbranche, terwijl de cijfers van het UWV betrekking hebben op het aantal in de uitzendbranche werkzame personen, aldus het subonderdeel.
3.5
Subonderdeel 1.2 bestrijdt het oordeel van het hof als rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het stelt voorop dat ook in algemene zin niet valt in te zien waarom de minister zich in redelijkheid mocht baseren op de indexcijfers van het CBS, nu het UWV concreet bijhoudt hoeveel uitzendkrachten in Nederland werkzaam zijn. Het subonderdeel acht het oordeel van het hof in strijd met art. 2 Wet Avv, omdat de bepaling vereist dat wordt gekeken naar het aantal in de relevante sector werkzame personen. De indexcijfers van het CBS geven niet het aantal uitzendkrachten maar – via een omslachtige berekening – het aantal fte in de uitzendbranche weer en verschillen sterk van de cijfers van het UWV. Voor het gebruik van de indexcijfers over aantal fte zou volgens het subonderdeel aanleiding kunnen bestaan in gevallen waarin concrete cijfers over het aantal werknemers in een bepaalde branche niet beschikbaar zijn, maar dat is hier niet het geval. Het oordeel van het hof dat de minister in redelijkheid de indexcijfers van het CBS heeft aanvaard is om die reden onbegrijpelijk. Het subonderdeel acht het oordeel bovendien onbegrijpelijk in het licht van de overweging van het hof dat in de uitzendbranche de telling van aantallen werknemers minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband. Volgens het subonderdeel is juist het hanteren van indexcijfers over fte’s in die branche geen geschikte manier om de representativiteit in de zin van art. 2 Wet Avv te beoordelen.
3.6
Inforcontracting vraagt de burgerlijke rechter om de besluiten van de minister waarbij de CAO’s algemeen verbindend zijn verklaard, exceptief te toetsen aan de Wet Avv. De vraag rijst of dat niet moet stranden op de formele rechtsklacht van die besluiten. Dat is niet het geval. Zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld (rov. 4.6-4.8 van het tussenvonnis van 10 september 2015) is een avv-besluit een besluit van algemene strekking. Tegen een dergelijk besluit is (ook) op grond van art. 8:2, aanhef, onder a en b, Awb geen beroep mogelijk.6.Nu voor haar geen beroep open heeft gestaan, kan Inforcontracting de algemeenverbindendverklaring van de CAO’s als zodanig ter toetsing voorleggen aan de burgerlijke rechter.
3.7
Op grond van art. 2 lid 1 Wet Avv is de minister bevoegd om cao-bepalingen algemeen verbindend te verklaren. Een algemeenverbindendverklaring geschiedt op schriftelijk verzoek van één van de cao-partijen.7.De duur daarvan is hoogstens twee jaar, behoudens verlenging.8.Het besluit tot algemeenverbindendverklaring strekt ertoe de werking van het arbeidsvoorwaardenregime van een cao uit te breiden tot niet-georganiseerden. Dit regime is dan geen ‘overeenkomst’ meer maar ‘wet’.9.De cao gaat daardoor ook gelden voor werkgevers en werknemers die in eerste instantie niet aan de cao-bepalingen gebonden waren.
3.8
Een algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen is slechts gerechtvaardigd indien die bepalingen zijn overeengekomen voor een ‘belangrijke meerderheid’ van de in de betrokken sector werkzame personen.10.Of sprake is van een ‘meerderheid’ wordt bepaald door (a) het aantal werknemers dat in dienst is bij aan de cao gebonden werkgevers en dat qua aard van de functie onder de werkingssfeer van de cao zouden vallen, uitgedrukt in een percentage van (b) het totale aantal werknemers dat onder de werkingssfeer van de cao valt. Uit het Toetsingskader Avv 201911.volgt dat voor het aantal bedoeld onder (a) niet slechts dient te worden gekeken naar het aantal werkgevers en werknemers dat aan een cao is gebonden, maar dat het gaat om het aantal werknemers dat werkzaam is bij aan de cao gebonden werkgevers en die naar de aard van hun functie respectievelijk werkzaamheden binnen de werkingssfeer van de cao zouden vallen.12.
3.9
Par. 4.1. van het Toetsingskader Avv 2019 schrijft voor dat bij een avv-verzoek de representativiteitsgegevens en de daarbij gehanteerde onderzoeksmethodiek worden opgegeven. Hierbij moet worden voldaan aan de vereisten zoals bedoeld in art. 2:2, lid 1, onder c, Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het verzoeken om algemeenverbindendverklaring.13.Dat artikel luidt als volgt:
“(…) een toelichting op de wijze van de verzameling van de representativiteitsgegevens, die in ieder geval het volgende bevat:
1° een opgave van de gebruikte bronnen voor de aantallen werkgevers en personen zoals genoemd onder onderdeel b, onder 1 en 2;
2° een opgave van de gehanteerde onderzoeksmethode;
3° een opgave van de wijze van meting;
4° een opgave van de peildatum of de periode waarop de cijfers betrekking hebben;
5° een toelichting waaruit blijkt dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst. Daarbij dient ook duidelijk te zijn dat in de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst uitgesloten categorieën personen in de tellingen buiten beschouwing zijn gelaten.”
3.10
De bij het avv-verzoek opgegeven aantallen mogen in beginsel niet ouder zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de cao. Het meerderheidsvereiste wordt door de rechter getoetst.14.Daarbij geldt dat de minister, mits gemotiveerd, een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft ten aanzien van de bronnen van de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit van de cao in de betrokken sector. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in een uitspraak van 7 november 2011 met betrekking tot de cao’s in de uitzendbranche het volgende overwogen (rov. 2.4):15.
“(…) De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister (…) voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van de in het factsheet gepresenteerde cijfers mocht uitgaan en dat hij zich op basis van deze cijfers op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het meerderheidsvereiste van artikel 2, eerste lid, van de Wet Avv is voldaan. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de minister een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden en dat het tellen van aantallen werknemers bij de bedrijfstak uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. (…).”
3.11
Voor de algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen is niet alleen een meerderheid vereist, maar ook dat deze meerderheid ‘belangrijk’ is.16.In par. 4.1 van het Toetsingskader Avv is het laatste vereiste als volgt uitgewerkt:
“Om te bepalen of wordt voldaan aan het vereiste van een belangrijke meerderheid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
– een meerderheid van 60 procent van de personen of meer wordt in ieder geval als ’belangrijk’ gekwalificeerd;
– een meerderheid tussen 55 procent en 60 procent wordt nog als een belangrijke meerderheid gekwalificeerd tenzij het draagvlak voor de cao binnen het werkingssfeergebied gering is of er een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen het werkingssfeergebied bestaat;
– bij een meerderheid beneden 55 procent vindt avv niet plaats, tenzij er naar het oordeel van de Minister sprake is van bijzondere omstandigheden.”
3.12
De beoordeling van het vereiste van ‘belangrijkheid’ vraagt in ieder geval bij een meerderheid tussen de 55% en de 60% en daaronder maatwerk.17.Dienaangaande heeft de minister een ruime beoordelingsvrijheid. Dat brengt mee dat de rechter dit vereiste van ‘belangrijkheid’ slechts marginaal kan toetsen.18.
3.13
Ik kom nu toe aan de bespreking van de in 3.4 en 3.5 weergegeven subonderdelen 1 en 2. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.14
De rechtsklacht in subonderdeel 1.2 gaat voorbij aan de ruime beoordelingsvrijheid die de minister toekomt bij de selectie van de bronnen en de wijze van de vaststelling van het meerderheids- of representativiteitsvereiste. Daar komt bij dat de klacht uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het onderdeel stelt dat wordt uitgegaan van het aantal fte’s in de uitzendbranche, terwijl het hof inzichtelijk maakt dat op basis van de indexcijfers van het CBS het totaal aantal gewerkte uitzenduren en vervolgens het aantal uitzendkrachten in fte berekend is, waarbij gebruik is gemaakt van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een fte, te weten 2.080 uur.
3.15
Het middel gaat eraan voorbij dat het hof in zijn overwegingen de zojuist genoemde stappen zet. Zo vermeldt het middel niets over de omrekening naar het aantal personen uitgedrukt in fte’s en de achterliggende gedachte daarvan, namelijk dat hierdoor rekening wordt gehouden met de duur van de periode waarin als uitzendkracht is gewerkt. Indien niet wordt uitgegaan van fte’s maar van het aantal personen dat op enig moment binnen een bepaald tijdvak in de uitzendbranche heeft gewerkt (de benadering die het middel voorstaat), dreigt een vertekend beeld te ontstaan, omdat iemand die slechts een beperkt aantal uren als uitzendkracht heeft gewerkt, toch meetelt als één werknemer. Het lijkt niet onrealistisch te verwachten dat het daarbij vaak zal gaan om uitzendwerk bij kleinere, niet-georganiseerde werkgevers. Het gevolg van die benadering is dat het aantal werknemers dat al gebonden was aan de cao uitgedrukt in een percentage van het totale aantal personen dat (op enig moment) in de relevante periode in de uitzendbranche heeft gewerkt, een stuk lager uitvalt.
3.16
De motiveringsklachten in subonderdeel 1.1 en 1.2 falen eveneens. Het hof stelt terecht voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak heeft uitgemaakt dat de minister een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat het tellen van aantallen werknemers bij de bedrijfstak uitzendbranche minder eenduidig ligt dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Genoemde uitspraak heeft betrekking op de algemeenverbindendverklaring van voorlopers van de CAO’s.19.Het hof verwijst in het bestreden arrest naar deze uitspraak van de hoogste bestuursrechter en neemt die op onderdelen letterlijk over (zie hiervoor, 3.3).
3.17
Het hof gaat in op de wijze van berekening van het aantal werknemers op grond van fte’s, zoals afgeleid uit de indexcijfers van het CBS. Vervolgens stelt het hof vast dat denkbaar is dat gebruik was gemaakt van de cijfers van het UWV, maar dat niet gezegd kan worden dat de minister in redelijkheid niet de CBS-methode mocht hanteren voor het vaststellen van het meerderheidsvereiste. Ter onderbouwing van dat oordeel overweegt het hof dat de CBS-methode niet in strijd is met de door Inforcontracting overlegde ‘Praktische handreiking voor het opstellen van een representativiteitsopgave’.20.Aan dit oordeel doet niet af dat in de ‘Factsheet januari 200921.is afgeweken van de wijze waarop representativiteitsgegevens voordien werden verzameld (namelijk met gebruikmaking van cijfers van het UWV) en dat van de thans gevolgde afwijkende methode (gebruik van cijfers van het CBS) geen melding is gemaakt in de verklaring van Deloitte Accountants B.V. van 19 mei 2009. Veder overweegt het hof dat Inforcontracting weliswaar spreekt over een beperkt onderzoek bij de ABU onder haar leden, dat ten grondslag lag aan de berekening van het aantal uitzendkrachten in de ‘Factsheet’, maar dat zij onvoldoende heeft toegelicht dat de beoordeling van de representativiteit niet in overeenstemming is met art. 2 Wet Avv, het Toetsingskader Avv dan wel de Praktische handreiking.
3.18
Inforcontracting heeft bewijs aangeboden van de stelling dat op basis van de werkelijke cijfers de representativiteit slechts 34% bedraagt. Het hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd omdat de werkelijke cijfers ontleend zijn aan andere bronnen, waarmee echter niet is gezegd dat de representativiteitscijfers uit de ‘Factsheet’ niet zouden voldoen aan de eisen. Dit oordeel van het hof is, ook in het licht van de stellingen van Inforcontracting, niet onbegrijpelijk. Het had op de weg van Inforcontracting gelegen om inzichtelijk en aannemelijk te maken waarom de door de minister gehanteerde berekening niet deugdelijk of niet juist is, anders dan een representativiteitspercentage te noemen op basis van ‘werkelijke cijfers’.22.
Onderdeel 2
3.19
Onderdeel 2 bevat zeven subonderdelen, die alle zijn gericht tegen rov. 3.15 en 3.16 van het bestreden arrest. Zij bestrijden op verschillende wijzen de bekrachtiging van de veroordeling van Inforcontracting tot het doen van een nabetaling van € 811.174,- aan de betrokken werknemers op straffe van een dwangsom.
3.20
In rov. 3.15 en 3.16 oordeelt het hof als volgt:
“3.15. Bij de beoordeling van deze grief [grief 4 inhoudende dat sprake is van een niet-representatieve steekproef en daarom van een onzorgvuldig onderzoek door CROP; AG] stelt het hof voorop dat het hier niet gaat om een vordering tot schadevergoeding, maar om een vordering van SNCU tot nabetaling van achterstallig loon c.a. aan de werknemers die in dienst waren van Inforcontracting in de twee periodes waarop het rapport van CROP betrekking heeft. Deze vordering moet kennelijk aldus worden begrepen dat Inforcontracting wordt veroordeeld tot nabetaling aan de betrokken werknemers van hetgeen zij nog aan hen verschuldigd zal blijken te zijn indien zij de CAO Uitzend in de bedoelde periodes op de punten waarop SNCU een tekortkoming heeft vastgesteld, juist zou hebben nageleefd. De hoogte van het totaalbedrag dat met deze nabetalingen is gemoeid, kan vanzelfsprekend pas nauwkeurig worden bepaald door per werknemer een vergelijking te maken tussen het bedrag dat Inforcontracting op basis van een juiste naleving van de CAO op die punten over de bedoelde periodes aan loon c.a. had moeten betalen en het bedrag dat zij feitelijk heeft uitbetaald. Het bedrag dat SNCU in haar vordering heeft genoemd – door CROP berekend op basis van een steekproef en na extrapolatie –, heeft kennelijk geen verderstrekkende betekenis dan een indicatie van het totaalbedrag dat met de nabetaling gemoeid zal zijn. In het verlengde hiervan moet ook het dictum van de kantonrechter op dit punt in die zin worden verstaan. Daarbij moet worden aangenomen dat de veroordeling tot nabetaling aan de betrokken werknemers haar grens vindt in het bedrag dat in het dictum is genoemd (hier: € 811.174,-).
3.16.
Het zojuist overwogene brengt mee dat aan de indicatieve berekening van CROP slechts beperkte betekenis toekomt voor wat betreft de gevorderde veroordeling tot nabetaling. Waar [betrokkene 1] in zijn rapport van 28 september 2014 concludeert dat het niet wenselijk is om een schadebedrag te verhalen waarvan niet met voldoende mate van zekerheid gesteld kan worden dat (minimaal) die schade opgelopen is en hij opmerkt dat de steekproef onvoldoende informatie biedt om nauwkeurig te schatten wat de schade is, miskent [betrokkene 1] dus de relatief beperkte strekking van de door CROP uitgevoerde indicatieve berekening. In zoverre treft de kritiek van Inforcontracting geen doel. Voor het overige geldt dat, in aanmerking genomen de (voor de onderhavige vordering) beperkte betekenis van de indicatieve berekening, de benaderingswijze van SNCU voor het verkrijgen van een indicatie omtrent de omvang van de onderbetaling naar het oordeel van het hof volstaat. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, het met een effectieve handhaving door SNCU van de CAO Uitzend niet strookt te verlangen dat SNCU ten aanzien van elke individuele werknemer onderzoekt of deze CAO al dan niet volledig is nageleefd. Het verweer van Inforcontracting geeft geen aanleiding aan te nemen dat de indicatieve berekening onjuist is. Inforcontracting heeft bijvoorbeeld niet zelf een berekening op basis van een andere of grotere steekproef overgelegd, laat staan dat zij per werknemer over de betrokken tijdvakken een berekening heeft overgelegd. Grief 4 is vruchteloos voorgesteld.”
3.21
Ik maak eerst enkele algemene opmerkingen over het zelfstandige vorderingsrecht van vakbonden en door sociale partners ingestelde paritaire handhavers.
3.22
Voorop moet worden gesteld dat algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen gelden voor alle werkgevers en werknemers in de sector die de cao beoogt te regelen. De kring van personen die zich op grond van art. 3 Wet Avv op de nietigheid kunnen beroepen, is niet beperkt tot cao-partijen.23.De vordering tot schadevergoeding is opgenomen in art. 3 lid 4 Wet Avv, en biedt mogelijkheid om immateriële schadevergoeding te eisen.24.De formulering van deze bepaling is gelijk aan art. 15 en 16 Wet CAO, waardoor de handhaving van cao’s vergelijkbaar is, met het verschil dat na algemeenverbindendverklaring de cao-partij de leden van andere verenigingen, niet-georganiseerden en eigen leden kan aanspreken voor de schade van haar leden. Een nakomingsactie als bedoeld in art. 9 lid 2 Wet CAO is niet opgenomen in de Wet Avv. Op grond van art. 9 lid 2 Wet CAO en haar statuten is een cao-partij gerechtigd om namens haar leden nakoming van de cao te vorderen. Bovendien is een vakbond ook op eigen titel bevoegd om van een werkgever naleving van de cao te vorderen, met name als het gaat om in de cao opgenomen verplichtingen van de werkgever jegens zijn werknemers.25.Dat is hier aan de orde, zij het dat deze bevoegdheid is gedelegeerd aan SNCU (zie hiervoor, 1.2).
3.23
In het arrest Tido Vesta/SNCU heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de rechtspositie van SNCU.26.Op grond van de Uitzend-cao27.dient SNCU erop toe te zien dat de cao-bepalingen worden nageleefd. Zij is daarom door de bij de cao betrokken partijen gemachtigd al datgene te verrichten dat daartoe nuttig en noodzakelijk kan zijn. Ik citeer het arrest van de Hoge Raad (rov. 3.3.1):
“Ingevolge art. 3 lid 4 Wet AVV kunnen werkgevers- en werknemersverenigingen jegens werkgevers of werknemers die in strijd handelen met verbindend verklaarde bepalingen, vergoeding vorderen van de schade die zijzelf of hun leden daardoor lijden. In het onderhavige geval hebben de partijen bij de CAO de bevoegdheden die zij hadden op grond van art. 3 Wet AVV (in verbinding met art. 15 Wet CAO), blijkens art. 45 van de CAO en art. 6 van reglement II (hiervoor weergegeven in 3.1 onder (iii) respectievelijk onder (vii)) overgedragen aan SNCU. Nu de art. 45 en 46 CAO alsmede de statuten en reglementen van SNCU algemeen verbindend zijn verklaard, is SNCU bevoegd de onderhavige vorderingen jegens Tido Vesta in te stellen. Het oordeel van het hof dat de delegatie/volmacht aan en procesbevoegdheid van SNCU rechtstreeks voortvloeien uit de CAO en de bijbehorende statuten en reglementen, en dat aparte schriftelijke volmachten hiervoor niet zijn vereist is juist.”
3.24
Subonderdeel 2.1 klaagt dat de bekrachtiging door het hof van het dictum van de kantonrechter in het licht van de oordeelsvorming in rov. 3.15 en 3.16 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Het oordeel van het hof veronderstelt dat nog onderzocht moet worden wat precies aan welke werknemer moet worden nabetaald, en dat het door SNCU gevorderde bedrag slechts een indicatie betreft waaraan beperkte betekenis toekomt. Met dit oordeel strookt niet dat Inforcontracting is veroordeeld tot nabetaling van een concreet bedrag. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat bij een vordering tot nakoming geen ruimte bestaat voor toewijzing van een indicatief bedrag, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die ruimte er wél zou zijn. Het bestreden arrest zou in zoverre innerlijk tegenstrijdig zijn.
3.25
Subonderdeel 2.2 richt een motiveringsklacht tegen de uitleg die het hof aan het slot van rov. 3.15 aan het dictum van de kantonrechter geeft. De veroordeling van Inforcontracting door de kantonrechter is volgens het subonderdeel niet anders uit te leggen dan dat Inforcontracting gehouden is om binnen 52 weken na betekening van het vonnis een bedrag van specifiek € 811.174,- na te betalen aan de betrokken werknemers op straffe van een dwangsom en onder overlegging van betaalbewijzen en specificaties aan SNCU. Dit wijst volgens Inforcontracting op een veroordeling tot betaling van een concreet bedrag, en niet slechts op de vermelding van een indicatieve som, zoals het hof kennelijk heeft beoogd.
3.26
Subonderdelen 2.1 en 2.2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij laken beide de gestelde tegenstrijdigheid tussen rov. 3.15 en 3.16 en de bekrachtiging door het hof van het dictum van de kantonrechter (zie hiervoor, 2.4).
3.27
Het hof stelt voorop dat het gaat om een vordering tot nabetaling van achterstallig loon en toeslagen aan de werknemers die in dienst waren bij Inforcontracting in de periode 2010-2011. Het stelt vervolgens vast dat die vordering zo moet worden begrepen dat Inforcontracting wordt veroordeeld tot nabetaling aan de betrokken werknemers van hetgeen zij nog aan hen verschuldigd zal blijken te zijn indien zij de CAO Uitzend in de periode 2010-2011 op de punten waarop SNCU een tekortkoming heeft vastgesteld, juist zou hebben nageleefd. De daadwerkelijke hoogte van het totaalbedrag van nabetaling kan pas worden bepaald door per werknemer een vergelijking te maken tussen het bedrag dat Inforcontracting op basis van een juiste naleving van de cao had moeten betalen en het bedrag dat zij feitelijk heeft betaald.
3.28
Het hof gaat vervolgens in op het totaalbedrag waarvan SNCU nabetaling vordert.28.Dat bedrag is berekend op basis van een door CROP uitgevoerde steekproef en een daarop toegepaste extrapolatie. Inforcontracting kan zich in die berekening niet vinden. Het hof komt naar aanleiding daarvan tot het oordeel dat aan het bedrag geen verderstrekkende betekenis toekomt dan een indicatie omtrent de omvang van de na- dan wel onderbetaling. In rov. 3.16 herhaalt het hof nogmaals dat aan de indicatieve berekening van CROP slechts beperkte betekenis toekomt voor wat betreft de gevorderde veroordeling tot nabetaling. Daarbij heeft tevens te gelden dat voor een vordering tot nabetaling (nakoming van de cao) de benaderingswijze van SNCU voor het verkrijgen van een indicatie omtrent de omvang van de onderbetaling volstaat. Hiermee hangt samen het oordeel van de kantonrechter dat met een effectieve handhaving van de CAO Uitzend niet strookt om van SNCU te verlangen dat zij ten aanzien van iedere individuele werknemer onderzoekt of de cao volledig is nageleefd, mits zij een betrouwbare opgave doet van de omvang van de schending van de cao.29.En dat laatste heeft SNCU gedaan.
3.29
Het hof concludeert dat het dictum van het eindvonnis van de kantonrechter in de zojuist aangegeven zin moet worden verstaan. Aangenomen moet worden dat de veroordeling tot nabetaling aan de betrokken werknemers haar grens vindt in het bedrag van € 811.174,-. Dat bedrag is een maximum. Deze door het hof gegeven uitleg van het dictum van het eindvonnis van de kantonrechter is niet onbegrijpelijk, te meer niet in het licht van de volgende overwegingen uit dat vonnis:
“3.15 Het doel van een civiele procedure als deze is zoveel mogelijk de materiële waarheid te vinden. Als maatstaf voor de mate van overtuiging die de rechter moet hebben om een bepaald feit aanwezig of bewezen te achten, gelden niet de door [betrokkene 1] genoemde zekerheidspercentages van 95% of 99%, maar geldt dat er in beginsel sprake moet zijn van een ‘redelijke mate van zekerheid' omtrent het bestaan van dat feit. Aan die maatstaf is wat de berekening en hoogte van het gevorderde - behoudens de hieronder te behandelen kleine verbetering - voldaan, aangezien:
(1) de juistheid van de resultaten van de steekproef vast staat,
(2) de conclusie gerechtvaardigd is dat de onregelmatigheden in meer dan incidentele
mate voorkwamen,
(3) de methode van extrapolatie van SNCU op zichzelf in orde is,
(4) het werkelijke bedrag door toeval lager maar net zo goed hoger kan zijn dan het door extrapolatie verkregen bedrag,
(5) Inforcontracting geen enkel feit heeft aangevoerd dat reden geeft om aan te nemen dat het werkelijke bedrag door toeval lager is.
3.16
[betrokkene 1] merkt wat betreft categorie b) nog op “-.het valt niet uit te sluiten - op basis van een statistische analyse van de data - dat er vaker te veel toeslagen dan te weinig toeslagen uitbetaald zijn”. In deze procedure gaat het evenwel niet om de vraag of er teveel betaald is/in individuele gevallen verrekend moet worden (daar doet Inforcontracting geen beroep op en voor zover zij dat wel heeft gedaan is dat in het tussenvonnis verworpen) maar alleen om de vraag of, zo ja, hoeveel te weinig is betaald.”
3.30
De klacht in subonderdeel 2.2 dat het gaat om toewijzing van een concreet bedrag kan niet slagen. Het hof heeft het dictum van het eindvonnis van de kantonrechter op dit punt zo uitgelegd dat het gaat om een indicatief bedrag. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. De veroordeling van Inforcontracting strekt tot nabetaling van achterstallig loon en toeslagen, tot een maximumbedrag van € 811.174,-. Voor zover het middel betoogt dat het dictum een veroordeling tot betaling van een concreet (en vaststaand) bedrag inhoudt, gaat het daarom uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof.
3.31
Voor zover subonderdeel 2.1 inhoudt dat het hof heeft miskend, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, dat bij een vordering tot nakoming geen ruimte bestaat voor toewijzing van een indicatief bedrag kan Inforcontracting evenmin worden gevolgd. Het bedrag van € 811.174,- strekt ertoe aan te geven tot welk bedrag Inforcontracting in gebreke is gebleven met betaling van loon en toeslagen aan haar werknemers over de periode 2010-2011. Het bedrag betreft de door SNCU gedane, en door Inforcontracting onvoldoende betwiste opgave van de omvang van de schending van de CAO’s, niet een specifiek bedrag dat hoe dan ook dient te worden terugbetaald.30.
3.32
Subonderdeel 2.3 klaagt dat de bekrachtiging van het dictum van de kantonrechter rechtens onjuist is op de grond dat de vordering van SNCU te algemeen en vaag geformuleerd is om voor toewijzing in aanmerking te komen. Met een veroordeling tot “nabetaling aan de betrokken werknemers van een bedrag van € 811.174,-” is onduidelijk welk bedrag aan welke werknemer verschuldigd is, zodat nakoming van de veroordeling (praktisch) onmogelijk is.
3.33
Voor zover het middel klaagt over de praktische onmogelijkheid van nakoming, kan worden opgemerkt dat inderdaad niet vaststaat welke specifieke bedragen aan (welke) individuele werknemers toe moeten komen. Dit is echter inherent aan de generieke vordering tot naleving van een cao die op grond van art. 3 Wet Avv aan belanghebbenden als SNCU toekomt, en zoals die overigens ook door Inforcontracting wordt voorgestaan.31.De kantonrechter heeft wel degelijk toegelicht uit welke componenten het totaalbedrag is opgebouwd.32.Inforcontracting heeft na betekening van het vonnis 52 weken (een jaar) om de nabetalingen te verrichten. Daarbij heeft te gelden dat Inforcontracting de informatie die nodig is om aan het vonnis te voldoen, in bezit heeft of althans in bezit behoort te hebben.
3.34
Inforcontracting voert in haar repliek aan dat de generieke veroordeling tot nakoming van de cao’s op verschillende manieren rechtsonzekerheid creëert.33.Zo kan discussie bestaan over de vraag of op grond van de CAO’s inderdaad een lager bedrag verschuldigd is, waarover mogelijk opnieuw moet worden geprocedeerd, dat executie problematisch is en dat onduidelijk is of dwangsommen zijn verbeurd.
3.35
Mijns inziens gaat Inforcontracting voorbij aan het feit dat de veroordeling ziet op nabetaling van achterstallig loon en toeslagen waarop haar (voormalig) werknemers over de periode 2010-2011 recht hebben. Kantonrechter en hof zijn tot de conclusie gekomen dat Inforcontracting voor een bedrag van € 811.174,-. in gebreke is gebleven met betaling van loon en toeslagen aan haar werknemers over die periode. Zij is verplicht om iedere betrokken werknemer zijn of haar deel te betalen en dient die betaling te documenteren aan de hand van specificaties en betaalbewijzen.
3.36
Met betrekking tot de opgelegde dwangsom geldt het volgende. Inforcontracting zal een bedrag van € 1000,- aan SNCU verbeuren voor elke dag dat zij, na de periode van 52 weken, niet overgaat tot naleving van de CAO’s. Het totaalbedrag dat Inforcontracting in dat geval verschuldigd wordt aan SNCU is gemaximeerd op € 811.174,-. Daarmee is echter niet gezegd dat Inforcontracting aan haar werknemers over de periode van 2010-2011 uit hoofde van de cao’s dit exacte bedrag moet betalen. Het totaalbedrag van de nabetaling moet als gezegd worden vastgesteld op basis van een vergelijking per betrokken werknemers tussen het bedrag dat Inforcontracting op basis van een juiste naleving van de CAO’s had moeten betalen en het bedrag dat zij feitelijk heeft betaald.
3.37
Indien op basis van die vergelijking komt vast te staan dat Inforcontracting in het totaal een lager bedrag dan € 811.174,- verschuldigd is (aan de hand van specificaties en betaalbewijzen en op basis van andere gegevens dan die zij in onderhavige procedure heeft en had kunnen aanvoeren) en indien zij dat lagere totaalbedrag na een jaar niet heeft betaald aan de betrokken werknemers, verbeurt Inforcontracting een bedrag van € 1000,- aan dwangsommen aan SNCU voor elke dag dat zij niet overgaat tot naleving van de CAO’s door betaling van dit lagere totaalbedrag, waarbij in dat geval het bedrag aan dwangsommen is gemaximeerd op een totaal van € 811.174,-. Indien Inforcontracting wél tijdig alle nabetalingen doet, verbeurt zij na genoemde 52 weken (uiteraard) geen dwangsommen. Per saldo is zij dan een lager bedrag kwijt dan de genoemde € 811.174,-.
3.38
Indien zou blijken dat Inforcontracting in werkelijkheid een hoger bedrag aan achterstallig loon en toeslagen verschuldigd is, dan voldoet zij aan het vonnis indien zij nabetalingen doet tot in het totaal € 811.174,-.34.Dat zelfde bedrag vormt ook de begrenzing van de te verbeuren dwangsommen voor het geval dat Inforcontracting na een periode van een jaar niet overgaat tot nabetaling van het hogere totaalbedrag aan haar werknemers. Het opnemen van een (indicatief) bedrag in het dictum verschaft Inforcontracting de zekerheid dat zij niet meer kwijt kan zijn dan meergenoemd bedrag, hetzij in de vorm van nabetalingen aan de betrokken (ex) werknemers, hetzij in de vorm van een aan SNCU te betalen dwangsom.
3.39
Op deze wijze wordt ook het oneigenlijke concurrentievoordeel dat Inforcontracting geacht mag worden te hebben genoten door uitzendkrachten minder dan het cao-niveau te betalen, ongedaan gemaakt, hetzij door verplichte betaling aan de betrokken werknemers (zonder dat zij deze aanspraak in rechte geldend hoeven te maken), hetzij door verbeuring van een dwangsom.35.
3.40
Subonderdeel 2.4 betoogt dat de ongeclausuleerde toewijzing van de nabetalingsvordering door het hof, althans de bekrachtiging van het dictum van het vonnis van de kantonrechter inhoudende de ongeclausuleerde toewijzing van de nabetalingsvordering, rechtens onjuist is. Het hof heeft miskend dat het recht van SNCU om veroordeling van een werkgever tot nakoming van in een cao opgenomen verplichtingen jegens zijn werknemers te vorderen, slechts betrekking kan hebben op de werknemers die op een dergelijke nakoming aanspraak kunnen én willen maken. Deze clausulering moet blijken uit het dictum. Het subonderdeel beroept zich daarbij op de arresten CNV/Pennwalt uit 199736.en FNV/Inretail uit 2018.37.
3.41
In CNV/Pennwalt heeft de Hoge Raad geoordeeld over de toewijsbaarheid van een vordering tot nakoming van in een cao opgenomen verplichtingen door de werkgever jegens diens werknemers. Het ging om een vordering tot veroordeling van de werkgever tot vermeerdering van het tegoed aan vrije snipperdagen met de in de periode tussen Kerst en Oud en Nieuw ten onrechte in mindering gebrachte snipperdagen. De Hoge Raad overweegt voor dit specifieke geval dat
“(…) het recht van CNV nakoming van de CAO ter zake van de voormelde snipperdagen te vorderen slechts betrekking hebben op die werknemers die op die snipperdagen aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken, hetgeen bijv. niet het geval is wanneer zij vòòr de betreffende kerstperioden reeds alle snipperdagen waarop zij toen recht hadden, hadden opgenomen, wanneer zij zelf bij voorafgaand overleg hebben te kennen gegeven in de betreffende kerstperiode snipperdagen te willen opnemen of wanneer zij van hun recht op de omstreden snipperdagen bewust afstand hebben gedaan. Bij de toewijzing van de vordering zal de Hoge Raad hiermee rekening houden.”
Het dictum luidde op dit punt als volgt:
“(…) veroordeelt Pennwalt het tegoed aan vrije snipperdagen van elk der werknemers te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen, zulks voor zover die werknemers op die vermeerdering aanspraak wensen te maken en kunnen maken; (…).”
3.42
In FNV/Inretail heeft de Hoge Raad deze rechtspraak bevestigd. Ik citeer rov. 3.4 (mijn onderstreping):
“Een werknemersorganisatie die partij is bij een cao, kan als contractspartij uit eigen hoofde nakoming vorderen van in die cao opgenomen verplichtingen van een werkgever. Die vordering kan gericht worden zowel tegen een werkgeversorganisatie die partij is bij de cao als, op grond van art. 9 Wet CAO, tegen individuele leden daarvan. Daarvoor is niet vereist dat er werknemers zijn die zich hebben verzet of die bezwaar hebben gemaakt tegen de handelwijze van hun werkgever.
Als contractspartij heeft de werknemersorganisatie immers een eigen belang bij en recht op nakoming, zoals mede tot uitdrukking komt in art. 8 lid 1 en art. 9 Wet CAO.
Uit HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt) kan niet iets anders worden afgeleid. Uit dat arrest volgt slechts dat een eventuele toewijzing van de nakomingsvordering alleen betrekking kan hebben op de nakoming van een verplichting van een werkgever jegens werknemers die daarop aanspraak kunnen en willen maken. Blijkens genoemd arrest moet die clausulering tot uitdrukking gebracht worden in het dictum van de uitspraak, indien daarin een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers.”
3.43
Subonderdeel 2.4 klaagt erover dat in dit geval een ‘kunnen en willen’-clausulering in het dictum van het eindvonnis van de kantonrechter (zoals bekrachtigd door het hof) ontbreekt.
3.44
Naar mijn mening ligt het element ‘kunnen’ in het dictum besloten. De veroordeling tot nabetaling ziet namelijk slechts op de rechtspositie van de “betrokken werknemers”, waarmee de kantonrechter en ook het hof kennelijk bedoeld hebben de werknemers die aanspraak kunnen maken op nabetaling van achterstallig loon en toeslagen. Bovendien is de veroordeling gemaximeerd tot het bedrag waarvoor Inforcontracting in gebreke is gebleven met betaling van loon en toeslagen aan haar werknemers over de periode 2010-2011. Daarmee is afdoende ondervangen dat (ex) werknemers méér zouden krijgen dan waarop zij uit hoofde van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen recht hebben.
3.45
Over het element ‘willen’ valt meer te zeggen. In haar schriftelijke toelichting vraagt SNCU uw Raad terug te komen van de ‘willen-clausule’.38.SNCU betoogt dat een dergelijke clausulering de werknemer tot de zwakste schakel maakt in de handhaving van de naleving van cao’s door vakbonden en paritaire handhavers. Dezen zijn bevoegd om uit eigen hoofde nakoming te vorderen (zodat individuele werknemers hun werkgevers niet in rechte hoeven te betrekken),39.maar zouden de verkregen vordering slechts kunnen effectueren indien en voor zover individuele werknemers alsnog bereid zijn tegenover hun werkgever aanspraak te maken op nakoming. Volgens SNCU strekt de ‘willen-clausule’ er slechts toe dat een vakbond of paritaire handhaver met het instellen van de vordering niet kan bewerkstelligen dat een werknemer iets wordt opgedrongen waarop hij geen prijs stelt.40.Zij acht dit belang theoretisch van aard, althans als het gaat om een misgelopen deel van het loon of van toeslagen. Het voorbehoud dat werknemers nakoming willen, behoort in elk geval niet te worden gemaakt bij algemeen verbindend verklaarde cao’s. De bepalingen van dergelijke cao’s zijn voor werkgevers en werknemers van dwingend recht. Werknemers kunnen daarom geen afstand doen van hun aanspraken uit hoofde van een algemeen verbindend verklaarde cao, aldus SNCU.41.
3.46
Dit betoog van SNCU is grotendeels gelijkluidend aan het betoog dat FNV, daarbij vertegenwoordigd door dezelfde cassatieadvocaten, heeft gehouden in haar schriftelijke toelichting in de zaak 19/05233, POS Outsourcing/FNV. Beide zaken gaan over een vordering tot nakoming van een algemeen verbindend verklaarde cao tegen een niet-georganiseerde werkgever die als gevolg van de verbindendverklaring aan de betrokken cao is gebonden. Zoals opgemerkt aan het begin van deze conclusie, heeft A-G Hartlief in de zaak POS Outsourcing/FNV onlangs zijn conclusie genomen. Daarin bepleit hij de ‘willen’-clausulering te beperken tot de gevallen waarin een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie op grond van een niet algemeen verbindend verklaarde cao-bepaling jegens (ex) werknemers die niet rechtstreeks aan de cao zijn gebonden.42.In zaken waarin een vakbond of een paritaire handhaver (zoals hier SNCU) nakoming vordert van een cao die wél algemeen verbindend verklaard is, kan de ‘willen’-clausulering hun niet worden tegengeworpen. De gronden die A-G Hartlief voor dit standpunt aanvoert zijn, kort samengevat, dat (i) algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen dwingend recht zijn voor partijen die onder de werkingssfeer daarvan vallen en (ii) de ‘willen’-clausulering afbreuk doet aan de effectiviteit van die cao-bepalingen en van de bevoegdheid van vakbonden uit eigen hoofde nakoming daarvan te vorderen.43.
3.47
Ik sluit mij hierbij aan. Als de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen zou afhangen van de wil van de werknemer, rijzen er bovendien tal van praktische vragen, zoals de vraag op welke wijze en op welk moment van die wil moet blijken. Vaak zullen werknemers er ook onkundig van zijn dat zij tekort zijn gedaan.
3.48
Ik voeg daar nog aan toe dat de arresten CNV/Pennwalt en FNV/Inretail in hun context moeten worden gezien. Het eerste arrest had geen betrekking op een algemeen verbindend verklaarde cao. Bovendien kon daar aan de wil van de werknemer bij de naleving van de betrokken cao-bepalingen wél betekenis toekomen. Zo was het goed denkbaar dat niet iedere werknemer aanspraak wenste te maken op vermeerdering van het tegoed aan snipperdagen omdat die verplichte snipperdagen vielen op dagen waarop de werknemer mogelijk liever een vrije dag wilde opnemen. In FNV/Inretail heeft de Hoge Raad zich evenmin uitgesproken over de toepasselijkheid van een ‘willen’-clausulering bij handhaving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Kern van die zaak is dat een vakbond zijn handhavingsbevoegdheid autonoom kan uitoefenen en niet slechts in geval van verzet of bezwaar van de werknemer(s) tegen de handelwijze van de werkgever. Het zelfstandige vorderingsrecht van de vakbond werd aldus bevestigd. Daarmee samenhangend meen ik dat de verwijzing in rov. 3.4 naar de ‘kunnen en willen’-clausulering uit CNV/Pennwalt zo moet worden begrepen dat een vakbond bij haar vordering tot nakoming slechts belang heeft als er ‘betrokken werknemers’ zijn die aanspraak willen maken op hetgeen wordt gevorderd. Nu niet is vereist dat die werknemers zich hebben verzet of bezwaar te hebben gemaakt, is voor toewijzing van de vordering tot nakoming ook niet vereist te preciseren dat zij blijk geven van hun wil aanspraak te maken op (hun aandeel in) hetgeen wordt toegewezen.
3.49
Gelet op het voorgaande is subonderdeel 2.4 tevergeefs voorgesteld.
3.50
Subonderdeel 2.5 stelt dat aan een veroordeling tot nakoming als hier aan de orde (die het nodige uitzoek- en onderzoekwerk van de werkgever vergt) geen dwangsom mag worden verbonden.
3.51
Tussen partijen is niet in geschil dat krachtens art. 611a lid 1 Rv een dwangsom niet kan worden opgelegd bij veroordeling tot betaling van een geldsom. Het gaat in dit geval om een veroordeling van Inforcontracting tot betaling van een geldsom aan derden, te weten de werknemers. Daaraan kan wel een dwangsom worden verbonden.
3.52
De opvatting volgens welke een (algemeen) verbod om aan een veroordeling van de werkgever tot nakoming van cao-verplichtingen een dwangsom te verbinden, vindt in de feitenrechtspraak over de handhaving van cao’s geen steun.44.Het is niettemin denkbaar dat in een concreet geval toewijzing van de vordering tot naleving van de cao onder verbeuring van een dwangsom niet zal bijdragen aan daadwerkelijke nakoming of een onwenselijke situatie tussen partijen schept. In CNV/Pennwalt werd dienaangaande het volgende overwogen (rov. 3.6):
“In de derde plaats zal de Hoge Raad aan de veroordeling van Pennwalt geen dwangsom verbinden, nu deze veroordeling een situatie schept, waarin blijkens het voorgaande zal moeten worden onderzocht welke werknemers aanspraak op de voormelde snipperdagen wensen te maken en kunnen maken, en waarin nader overleg daarover tussen partijen in dit geding aangewezen kan zijn, terwijl het niet wenselijk is dat dit overleg onder dreiging van mogelijk te verbeuren dwangsommen moet plaatsvinden.”
3.53
In haar schriftelijke toelichting zet Inforcontracting uiteen waarom dergelijke redenen als door de Hoge Raad genoemd, zich telkens zullen voordoen als een werknemersorganisatie veroordeling vordert van een werkgever tot nakoming van een cao-verplichting. Inforcontracting gaat er echter aan voorbij dat per geval zal moeten worden bekeken of deze omstandigheden zich daadwerkelijk en in die mate voordoen dat toewijzing van een veroordeling onder verbeuring van een dwangsom het doel van naleving van de cao-verplichtingen door de werkgever in de weg staat in plaats van bespoedigt. Dat zal dunkt mij in de praktijk niet vaak het geval zijn. Daar komt bij dat de verbeuring van een dwangsom er tevens toe strekt het concurrentievoordeel dat de werkgever heeft genoten door niet-naleving van de cao weg te nemen (zie hiervoor, 3.40). In dit geval is overigens aan de veroordeling tot nabetaling een dwangsom verbonden die slechts wordt verbeurd vanaf 52 weken na betekening van het eindvonnis van de kantonrechter en is deze veroordeling door de kantonrechter niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.54
Om die redenen faalt de klacht.
3.55
Subonderdeel 2.6 klaagt dat het hof met de bekrachtiging van de veroordeling van Inforcontracting heeft miskend dat de bevoegdheid van een partij als SNCU niet zó ver strekt dat ook betaling van concrete bedragen kan worden gevorderd (en toegewezen). SNCU procedeert uit eigen hoofde, en daarbij past volgens het subonderdeel niet een vordering tot betaling van een of meer bedragen aan een of meer specifieke werknemers. Een dergelijke actie zou moeten worden gebaseerd op art. 3:305a BW.45.
3.56
Het subonderdeel erkent het eigen vorderingsrecht van werknemersorganisaties en paritaire handhavers als SNCU, maar betoogt dat dit recht beperkt is tot generieke acties. Inforcontracting stelt ten onrechte dat werknemersorganisaties niet in rechte ten behoeve van werknemers aanspraak kunnen maken op betalingen van specifieke bedragen wegens de niet-naleving van cao-verplichtingen. Het betoog mist bovendien feitelijke grondslag omdat de vordering van SNCU tot veroordeling van Inforcontracting tot nabetaling is aan te merken als generieke vordering en om die reden niet kan slagen.
3.57
Voor zover een partij als SNCU wel bevoegd zou zijn veroordeling van een werkgever tot betaling van concrete bedragen te vorderen, betoogt subonderdeel 2.7 dat deze bevoegdheid krachtens art. 3 lid 4 Wet Avv alleen bestaat ten behoeve van de leden van een cao-afsluitende vakbond. Volgens het subonderdeel getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof die beperking niet heeft aangebracht in de veroordeling van Inforcontracting.
3.58
Dit subonderdeel faalt eveneens. De handhaving van een algemeen verbindend verklaarde cao is gezien de vorderingsmogelijkheden op grond van art. 3 Wet Avv niet slechts overgelaten aan cao-partijen, maar kan tevens worden ingeroepen door en jegens andere verenigingen, niet-georganiseerden en eigen leden. Die bevoegdheid komt deze partijen toe omdat zij leden hebben of personen zijn met een arbeidsovereenkomst die onder de werkingssfeer van een dergelijke cao valt. Aan SNCU, dat zelf geen leden heeft, is die bevoegdheid overgedragen door de cao-partijen (zie hiervoor, 3.22 en 3.23). Nu SNCU een zelfstandig vorderingsrecht tot naleving heeft, kan zij in het belang van alle werknemers en niet slechts de vakbondsleden, vergoeding vorderen van de schade die is ontstaan door niet-naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen.46.
Onderdeel 3
3.59
Onderdeel 3 komt op tegen rov. 3.39-3.43 van het bestreden arrest. Daarin motiveert het hof waarom het oordeel van de kantonrechter, inhoudende een verklaring voor recht dat Inforcontracting verplicht is tot terugbetaling over te gaan van alle inhoudingen die zij in 2010/2011 heeft gedaan op het loon van haar werknemers uit hoofde van de ET-regeling van art. 22 lid 5 CAO Uitzend, moet worden bekrachtigd. Volgens het onderdeel miskent het hof met zijn oordeel dat het recht van een partij als de SNCU om veroordeling van een werkgever tot nakoming van in een cao opgenomen verplichtingen jegens zijn werknemers te vorderen, slechts betrekking kan hebben op werknemers die op een dergelijke nakoming aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken. Deze clausulering moet volgens het onderdeel blijken uit het dictum.
3.60
Onderdeel 3 vormt in wezen een herhaling van de klacht uit subonderdeel 2.4. Om de redenen die zijn genoemd bij de bespreking van dat subonderdeel kan ook een verklaring voor recht tot naleving van een algemeen verbindend verklaarde cao niet afhankelijk worden gesteld van een ‘willen-clausule’.
3.61
Met de ‘kunnen-clausule’ wordt bereikt dat een dergelijke verklaring voor recht (net als bij een nakomingsvordering) alleen wordt toegewezen voor zover de bewuste werknemers op naleving van de cao-verplichtingen aanspraak kunnen maken. In de formulering van de verklaring voor recht door de kantonrechter ligt mijns inziens besloten dat Inforcontracting slechts verplicht is tot terugbetaling van alle inhoudingen uit hoofde van de ET-regeling in de avv-periode van 2010-2011 ten opzichte van (alle) werknemers die daarop aanspraak kunnen maken.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2020
Zie de conclusie van A-G Hartlief van 16 oktober 2020, p. 30 e.v. (onderdeel 5).
Zie het bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2351, onder 2, en het tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, 10 september 2015, zaaknummer 2996306 CV EXPL 14-3507 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 2.1-2.13.
Wet op het algemeen verbindend verklaren en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van 1937.
Zie ook de aanbiedingsbrief d.d. 10 december 2019 van mr. Dekker.
Zie bijv. N. Jansen, Een juridisch onderzoek naar de representativiteit van vakbonden in het arbeidsvoorwaardenoverleg (Monografieën Sociaal Recht nr. 74), 2019.
Vgl. ABRvS 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3655, JAR 2009/304, rov. 2.9.1., eerste alinea. Die zaak zag op de weigering van de minister dispensatie van een algemeenverbindendverklaring te verlenen. Er was sprake van een besluit op individuele aanvraag zodat een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. Omdat in die zaak het bestreden besluit door de bestuursrechter was beoordeeld en in stand gelaten, had het wél formele rechtskracht.
Vgl. de noot van T. Koopmans bij HR 19 december 1997, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt).
Staatscourant 2019, 38118.
Toetsingskader Avv, par. 4.1
Staatscourant 2019, 38116.
Zie ABRvS 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3655, JAR 2009/304, rov. 2.9.1., tweede alinea.
ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877, rov. 2.4.
Fase heeft erop gewezen dat de minister in zijn overwegingen kan betrekken of de meerderheid in voldoende mate over de betrokken bedrijfstak gespreid is, of alle categorieën werknemers voor wie de cao de rechtspositie beoogt te regelen ook feitelijk zijn betrokken in de berekening en of de belangrijkste vakbonden partij zijn bij de cao; zie W.J.P.M. Fase, CAO-recht, 1982, p. 104. Zie ook W.J.P.M. Fase en J. van Drongelen, CAO-recht: het recht met betrekking tot CAO's en de verbindendverklaring en onverbindendverklaring van bepalingen ervan (Collectief Arbeidsrecht nr. 4), 2004, p. 143 e.v. en, recent, N. Jansen, Een juridisch onderzoek naar de representativiteit van vakbonden in het arbeidsvoorwaardenoverleg (Monografieën Sociaal Recht nr. 74), 2019, p. 79.
Toetsingskader Avv, par. 4.1.
In die zin o.a. A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (Monografieën Sociaal Recht nr. 28), 2017, p. 186.
Zie ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877, rov. 2.4. Deze uitspraak ziet op de algemeenverbindendverklaring van de CAO Uitzend voor de periode van 20 juni 2007 tot 30 maart 2008 en van de CAO SFU voor de periode van 20 juni 2007 tot 30 maart 2009. De Afdeling vernietigde het besluit van de minister op de grond dat deze de door NVUB naar voren gebrachte bezwaren tegen de gebruikte representativiteitsgegevens onvoldoende gemotiveerd had betwist.
De Praktische handreiking representativiteitsgegevens avv (versie 28 maart 2019) is te raadplegen via de website van de Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving; https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl/mozard/document/docnr/54235. Inforcontracting heeft een tekst overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven.
Deze factsheet bevat de representativiteitsgegevens behorend bij het verzoek tot algemeen verbindendverklaring van de CAO Uitzend 2009-2014 door ABU; zie memorie van grieven, productie 2. ABU heeft Deloitte Accountants B.V. verzocht om de (representativiteitsgegevens uit de) ‘Factsheet” te beoordelen en een rapport van bevindingen op te stellen.
Zie nogmaals ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6877, rov. 2.4.
Vgl. J. van Drongelen, De collectieve arbeidsovereenkomst en het algemeen verbindend verklaren van bepalingen daarvan (Collectief Arbeidsrecht nr. 4), 2012, p. 276 en A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (diss. Amsterdam VU), 2004, p. 199-200.
Vakbonden kunnen op die grond schade wegens prestigeverlies en verlies aan werfkracht verhalen op werkgevers die zich niet houden aan verbindend verklaarde cao-bepalingen. Zie o.a. J. van Drongelen, De collectieve arbeidsovereenkomst en het algemeen verbindend verklaren van bepalingen daarvan (Collectief Arbeidsrecht nr. 4), 2012, par. 11.7.1 en A.T.M.J. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (Monografieën Sociaal Recht nr. 28), 2017, p. 153.
HR 16 juni 1987, NJ 1988/70.
HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3458, NJ 2016/499 (Tido Vesta/SNCU). Zie ook M. Kullman, ‘Privaatrechtelijke handhaving door de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten’, ArA 2015, afl. 3.
Zie art. 42 van de cao voor Uitzendkrachten, versie 1 juli 2020.
In eerste aanleg heeft SNCU een bedrag van € 817.022,- gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 811.174,- en de verschillende componenten van dit bedrag uiteengezet in rov. 3.20 van het eindvonnis.
Zie eindvonnis, rov. 3.10. Vgl. voor een discussie over de omvang van een nabetaling c.q. schade Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8525, rov. 5.18-5.19.
Zie de schriftelijke toelichting van Inforcontracting, waar in punt 28 wordt betoogd dat SNCU slechts nakoming van een cao kan vorderen op grond van generieke vorderingen.
Schriftelijke toelichting Inforcontracting, punt 42-46.
Eindvonnis, rov. 3.20.
Repliek Inforcontracting, punt 15-17.
Individuele werknemers die niet (volledig) zouden zijn betaald kunnen Inforcontracting in rechte aanspreken, met dien verstande dat zij hun aanspraak maar eenmaal vergoed zien.
Zie dupliek SNCU, punten 5 en 7. Overigens is het niet uitgesloten dat het economisch voordeel dat wordt behaald door werknemers onder het cao-niveau te betalen, voor een deel terecht komt bij de opdrachtgevers. Als een uitzendorganisatie wordt veroordeeld tot nabetaling, dan kan zij dat in beginsel niet op opdrachtgevers verhalen.
HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403, m.nt. T. Koopmans (CNV/Pennwalt).
HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:980, NJ 2019/148, m.nt. B. Barentsen en JAR 2018/184, m.nt. A. Stege (FNV/Retail).
Schriftelijke toelichting SNCU, onder 5.
Conclusie van A-G De Bock van 30 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:346, punt 3.11; A.T.J.M. Jacobs, Collectief Arbeidsrecht (Monografieën Sociaal Recht nr. 28), 2017, p. 152; A. Stege De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (diss. Amsterdam VU), 2004, p. 199-200; J. van Drongelen, De collectieve arbeidsovereenkomst en het algemeen verbindend verklaren van bepalingen daarvan (Collectief Arbeidsrecht nr. 4), 2012, p. 335.
Conclusie van A-G De Bock van 30 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:346, punt 3.6.
Zie schriftelijke toelichting SNCU, punt 5.4.1, met literatuurverwijzingen.
A-G Hartlief, conclusie van 16 oktober 2020, 19/05233, punt 4.52.
A-G Hartlief, conclusie van 16 oktober 2020, 19/05233, punt 4.44-4.46.
Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8525; Rb. Gelderland 5 juli 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3601; Gerechtshof Den Haag 17 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:615; Rb. Gelderland 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:8076; Rb. Limburg 7 mei 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:5918.
Vgl. HR 20 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF2166, NJ 2003/153 m.nt. T. Koopmans ([…] /TPG Post).
Beroepschrift 17‑01‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid STFR Beheer B.V., voorheen genaamd Inforcontracting B.V., gevestigd te Zwijndrecht, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.M. Dekker (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna te noemen: ‘Inforcontracting’,
stelt cassatieberoep in tegen het op 10 september 2019 door het Gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.205.084/01 gewezen arrest.
Verweerster is de stichting Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten, gevestigd te Barendrecht, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. M.H.D. Vergouwen (De Koning Vergouwen Advocaten), kantoorhoudende te (1075 BL) Amsterdam aan de Sophialaan 33–35, hierna te noemen: ‘SNCU’.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 17 januari 2020.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Inforcontracting voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
SNCU is een stichting die onder andere als taak heeft toe te zien op een correcte naleving van de CAO voor Uitzendkrachten (hierna: ‘de CAO Uitzend’) en de CAO Sociaal Fonds voor de Uitzendbranche (hierna: ‘de CAO SF’) (hierna gezamenlijk: ‘de CAO's’). Zij voert daartoe onder meer onderzoek en controles uit bij bedrijven in de uitzendbranche.
Inforcontracting houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan opdrachtgevers in Nederland. Zij is niet aangesloten bij één van de cao-partijen, maar valt wat de werkingssfeer betreft wel onder het bereik van de CAO's. Voor zover in de onderhavige procedure van belang, is de CAO Uitzend algemeen verbindend verklaard geweest van 25 juni 2009 t/m 27 maart 2011 en van 15 juli 2011 t/m 31 maart 2012. De CAO SF is voorts algemeen verbindend verklaard geweest van 28 juni 2009 t/m 27 maart 2011 en van 3 juni 2011 t/m 28 maart 2014.
In 2011 is door SNCU een onderzoek verricht naar de naleving van de CAO's binnen de onderneming van Inforcontracting. Naar aanleiding van dit onderzoek is begin 2012 door CROP Certificering (hierna: ‘CROP’) een bedrijfscontrole bij Inforcontracting uitgevoerd. Deze controle bestond uit een steekproef waarin van vijftien uitzendkrachten een loonperiode is gecontroleerd. Op een aantal onderdelen heeft CROP geoordeeld dat Inforcontracting ten aanzien van de onderzochte uitzendkrachten niet aan de verplichtingen uit de CAO Uitzend heeft voldaan. De uitkomst van het onderzoek verschilde per cao-onderdeel en per uitzendkracht. CROP heeft de resultaten vervolgens geëxtrapoleerd over het gehele werknemersbestand van Inforcontracting en op die manier een ‘indicatieve schadelast’ van € 817.022 berekend.
In deze procedure vordert SNCU veroordeling van Inforcontracting tot — samengevat en voor zover in cassatie van belang — naleving van de CAO's indien en voor zover deze algemeen verbindend zijn verklaard (op straffe van een dwangsom) en nabetaling over de relevante periode (2010–2011) aan de betrokken werknemers van € 817.022 (eveneens op straffe van een dwangsom). Ook vraagt SNCU een verklaring voor recht dat Inforcontracting gehouden is tot terugbetaling over te gaan van alle inhoudingen die zij in de relevante periode (2010–2011) heeft gedaan op het loon van haar werknemers uit hoofde van de zogenoemde ET-regeling van artikel 22 lid 5 van de CAO Uitzend. Deze vorderingen zijn in eerste aanleg door de kantonrechter toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter een kleine correctie heeft aangebracht op het na te betalen bedrag en dit bedrag heeft gesteld op € 811.174. Het hof heeft de vonnissen in eerste aanleg bekrachtigd.
Inforcontracting heeft zich met diverse formele en materiële verweren tegen de vorderingen van SNCU verzet. De materiële verweren — waarmee Inforcontracting zich heeft verweerd tegen de afzonderlijke door SNCU aangevoerde tekortkomingen in de naleving van de CAO's — zijn in cassatie niet langer aan de orde. In cassatie spelen nog slechts twee formele verweren van Inforcontracting. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het verweer dat de CAO's niet algemeen verbindend hadden mogen worden verklaard, omdat niet is voldaan aan het representativiteitsvereiste uit artikel 2 Wet AVV. In de tweede plaats gaat het om het verweer van Inforcontracting dat de door SNCU gehanteerde steekproef niet representatief is en dat de wijze waarop de gevorderde nabetaling is berekend daardoor onbetrouwbaar is. Ten behoeve van dit laatste verweer heeft Inforcontracting een tweetal rapporten in het geding gebracht van dr. [betrokkene 1], universitair hoofddocent psychometrische en statistische methoden aan de [A]. Voorts keert Inforcontracting zich in cassatie tegen de veroordelingen zoals die door het hof — door middel van een bekrachtiging van de vonnissen in eerste aanleg — zijn uitgesproken en geformuleerd. Tot slot stelt Inforcontracting de principiële vraag aan de orde hoe ver de bevoegdheid van een partij als SNCU precies strekt om in rechte veroordeling van een werkgever te vorderen tot het verrichten van een zekere prestatie richting zijn werknemers uit hoofde van een cao.
Klachten
1.
In rov. 3.5 verwerpt het hof het verweer van Inforcontracting dat de CAO's ten onrechte algemeen verbindend zijn verklaard, omdat niet is voldaan aan het representativiteitsvereiste uit artikel 2 Wet AVV. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6877) dat de minister een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden en dat het tellen van aantallen werknemers bij de bedrijfstak uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Bij de beslissing tot algemeen verbindend verklaring van de CAO's is gebruikgemaakt van indexcijfers van het CBS. Op basis daarvan is het totaal aantal gewerkte uitzenduren en vervolgens het aantal uitzendkrachten in fte berekend, waarbij gebruik is gemaakt van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een fte, 2.080 uur per werknemer. Hoewel naar het oordeel van het hof ook denkbaar was geweest dat gebruik was gemaakt van de cijfers en de berekeningen van het UWV, zoals Inforcontracting heeft verdedigd, kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid de CBS- methode mocht hanteren voor het vaststellen van de representativiteit. Een en ander is volgens het hof evenmin in strijd met de door Inforcontracting overgelegde ‘Praktische handreiking voor het opstellen van een representativiteitsopgave’ (hierna kortweg: ‘Praktische handreiking’). Dat in de overgelegde ‘Factsheet’ is afgeweken van de wijze waarop voordien representativiteitsgegevens werden verzameld en dat van deze afwijkende wijze geen melding is gemaakt in de overgelegde verklaring van Deloitte Accountants B.V. van 19 mei 2009 leidt niet tot een ander oordeel. In de genoemde ‘Factsheet’ is het aantal uitzendkrachten (in fte) dat direct aan de CAO Uitzend is gebonden, berekend op basis van een online ledenenquête onder het totale ledenbestand van de ABU. Inforcontracting spreekt weliswaar over ‘een beperkt onderzoek bij de ABU onder ABU-leden’, maar daarmee is onvoldoende toegelicht dat de beoordeling van de representativiteit niet in overeenstemming is geweest met artikel 2 van de Wet AW en het ter uitvoering daarvan door de minister gehanteerde Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (hierna: ‘Toetsingskader’), dan wel de Praktische handreiking. Het hof voegt hieraan toe dat in het laatstgenoemde stuk in beginsel als valide bron zijn aangemerkt databestanden afkomstig van bij de verplichtstellingsaanvraag betrokken werkgeversorganisatie(s). Inforcontracting heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat op basis van de werkelijke cijfers de representativiteit 34% bedraagt, maar dit bewijsaanbod is in het licht van het voorgaande niet ter zake dienend. De door Inforcontracting bedoelde ‘werkelijke cijfers’ zijn immers cijfers die zijn ontleend aan andere bronnen, maar daarmee is niet gezegd dat de representativiteitscijfers die zijn opgenomen in de Factsheet niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
1.1.
Het oordeel van het hof dat de minister in redelijkheid tot algemeen verbindend verklaring van de CAO's heeft kunnen komen, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Artikel 2 Wet AW bepaalt dat algemeen verbindend verklaring van een cao mogelijk is, indien die cao voor een meerderheid van de in een bedrijfstak ‘werkzame personen’ geldt. In het Toetsingskader is in paragraaf 4.1 uitgewerkt hoe moet worden bepaald of aan dit meerderheidsvereiste is voldaan. Het gaat hierbij om het aantal personen in dienst van gebonden werkgevers, die naar de aard van hun functie respectievelijk werkzaamheden binnen de werkingssfeer van de cao vallen, uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal personen die binnen de werkingssfeer van de cao zouden vallen. Dit volgt ook uit de in de Praktische handreiking gehanteerde formule.1.
Het door Inforcontracting ter zake gevoerde betoog komt er in de kern op neer:
- ‘—
dat de cijfers waar de minister zich op heeft gebaseerd geen concreet bijgehouden cijfers zijn, maar een schatting/berekening op basis van index- of ontwikkelingscijfers van het CBS;
- —
dat het bij deze cijfers bovendien niet gaat om het aantal in de uitzendbranche werkzame personen zoals artikel 2 Wet AW voorschrijft, maar om het aantal fte in die branche;
- —
een en ander terwijl het UWV concreet het aantal in Nederland werkzame uitzendkrachten bijhoudt.2.’
Het hof onderschrijft deze stellingen van Inforcontracting. Het overweegt in rov. 3.5 immers dat op basis van de indexcijfers van het CBS het totaal aantal gewerkte uitzenduren en vervolgens het aantal uitzendkrachten in fte is berekend, waarbij gebruik is gemaakt van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een fte (2.080 uur per werknemer). Hoewel denkbaar was geweest dat gebruik was gemaakt van de cijfers en de berekeningen van het UWV, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid de CBS-methode mocht hanteren. Waarom dit niet kan worden gezegd, motiveert het hof niet. Reeds om deze reden is zijn oordeel onbegrijpelijk. Het hof verzuimt immers inzicht te geven in zijn gedachtegang. Uit rov. 3.5 volgt slechts in algemene zin dat het UWV niet (per definitie) een betrouwbaarder bron is dan het CBS. Het hof motiveert echter niet waarom de minister ook in het concrete geval van de cijfers van het CBS mocht uitgaan in plaats van die van het UWV. Daarmee respondeert het hof niet op voormelde essentiële stellingen van Inforcontracting. Die stellingen houden immers niet in dat het UWV in algemene zin een betrouwbaarder bron zou zijn dan het CBS, maar dat in dit concrete geval de cijfers van het UWV in tweeërlei opzicht een betrouwbaarder beeld geven dan die van het CBS. In de eerste plaats omdat de cijfers van het CBS slechts indexcijfers zijn op basis waarvan het aantal uitzendkrachten nog moet worden berekend, terwijl het UWV het aantal in Nederland werkzame uitzendkrachten concreet bijhoudt. In de tweede plaats omdat de cijfers van het CBS betrekking hebben op het aantal fte in de uitzendbranche, terwijl de cijfers van het UWV betrekking hebben op het aantal in de uitzendbranche werkzame personen (zoals de wet vereist, zie hierna subonderdeel 1.2). Rov. 3.5 vormt aldus niet een afdoende weerlegging van het betoog van Inforcontracting, om welke reden het hier bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het hof heeft verzuimd te responderen op de hierboven genoemde essentiële stellingen van Inforcontracting.
1.2.
Ook los hiervan, is 's hofs oordeelsvorming in rov. 3.5 onjuist, althans onbegrijpelijk. Tegen de — niet bestreden — achtergrond dat het UWV concreet bijhoudt hoeveel uitzendkrachten in Nederland werkzaam zijn, valt niet in te zien waarom de minister zich in redelijkheid mocht baseren op ontwikkelingscijfers van het CBS. Dit klemt te meer, nu die cijfers bovendien niet het aantal uitzendkrachten, maar — via een omslachtige berekening — het aantal fte in de uitzendbranche weergeven. Dit is in strijd met artikel 2 Wet AVV, welk artikel immers vereist dat wordt gekeken naar het aantal in de relevante sector werkzame personen. In zoverre is 's hofs oordeel rechtens onjuist. Voor het hanteren van indexcijfers betreffende het aantal fte zou wellicht aanleiding kunnen zijn in situaties waarin concrete cijfers omtrent het aantal werknemers in een bepaalde branche niet beschikbaar zijn. Dit is in casu echter niet het geval, nu het UWV over concrete cijfers omtrent het aantal uitzendkrachten in Nederland beschikt, zoals door Inforcontracting ook is aangevoerd en door SNCU niet is bestreden.3. Er is aldus geen goede reden om van indexcijfers uit te gaan in plaats van concreet bijgehouden cijfers en evenmin om van aantallen fte uit te gaan in plaats van werkelijke aantallen uitzendkrachten. Het oordeel van het hof dat de minister zich desalniettemin op de CBS-indexcijfers aangaande het aantal fte mocht baseren, is in het licht van dit een en ander onbegrijpelijk. Dit klemt te meer, gelet op het grote verschil tussen de cijfers van het UWV (volgens welke cijfers Nederland in 2010 410.001 uitzendkrachten kende) en de cijfers die aan de indexcijfers van het CBS zijn ontleend (volgens welke cijfers het aantal fte in de uitzendsector 206.761 bedroeg).4. Het hof motiveert niet waarom de minister zich desondanks in redelijkheid mocht baseren op de fte-cijfers in plaats van — zoals de wet vereist — cijfers omtrent het aantal uitzendkrachten, 's Hofs oordeel is te meer onbegrijpelijk in het licht van de overweging van het hof dat in de uitzendbranche de telling van aantallen werknemers minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Omdat uitzendkrachten een minder vast dienstverband hebben en omdat uitzendkrachten veelvuldig parttime werken, is juist het gebruikmaken van fte's in die branche niet een geschikte manier om de representativiteit in de zin van artikel 2 Wet AW te beoordelen. Gelet op het vorenstaande is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Bovendien heeft het hof verzuimd te responderen op de hierboven onder 1.1 weergegeven essentiële stellingen van Inforcontracting.
2.
In rov. 3.15 en 3.16 behandelt het hof de bezwaren van Inforcontracting met betrekking tot de door SNCU gehanteerde onderzoeksmethode en de daaruit volgende onbetrouwbaarheid van het door SNCU gevorderde schadebedrag ad € 817.022 (voor de volledigheid: toegewezen is een bedrag van € 811.174). Het hof stelt in rov. 3.15 voorop dat het hier niet gaat om een vordering tot schade- vergoeding, maar om een vordering tot betaling van achterstallig loon aan de werknemers die in dienst waren van Inforcontracting in de onderzochte periodes. Deze vordering moet volgens het hof kennelijk zo worden begrepen dat Inforcontracting wordt veroordeeld tot nabetaling aan de betrokken werknemers van hetgeen zij nog aan hen verschuldigd zal blijken te zijn, indien zij de CAO Uitzend in de bedoelde periodes op de punten waarop SNCU een tekortkoming heeft vastgesteld, juist zou hebben nageleefd. De hoogte van het totaalbedrag dat hiermee gemoeid is, kan vanzelfsprekend pas nauwkeurig worden bepaald door per werknemer een vergelijking te maken tussen het bedrag dat Inforcontracting op basis van een juiste naleving van de CAO Uitzend op die punten over de bedoelde periodes had moeten betalen en het bedrag dat zij feitelijk heeft betaald. Het bedrag dat SNCU in haar vordering heeft genoemd, heeft — aldus nog steeds het hof — kennelijk geen verdere betekenis dan een indicatie van het totaalbedrag dat met de nabetaling gemoeid zal zijn. In het verlengde hiervan moet ook het dictum van de kantonrechter op dit punt in die zin worden verstaan. Dit alles brengt, zo vervolgt het hof in rov. 3.16, mee dat aan de indicatieve berekening van CROP slechts beperkte betekenis toekomt voor wat betreft de gevorderde veroordeling tot nabetaling. De kritiek van Inforcontracting op de betrouwbaarheid van de steekproef en de daarop gebaseerde schadeberekening, miskent naar het oordeel van het hof deze relatief beperkte betekenis. Voor het overige acht het hof de benaderingswijze van SNCU voldoende voor het verkrijgen van een indicatie omtrent de omvang van de onderbetaling. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat het met een effectieve handhaving door SNCU van de CAO Uitzend niet strookt te verlangen dat SNCU ten aanzien van elke individuele werknemer onderzoekt of de cao al dan niet volledig is nageleefd. Het verweer van Inforcontracting geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de indicatieve berekening onjuist is. Inforcontracting heeft bijvoorbeeld niet zelf een berekening op basis van een andere of grotere steekproef overgelegd, laat staan dat zij per werknemer over de betrokken tijdvakken een berekening heeft overgelegd.
Na verwerping van de bezwaren van Inforcontracting tegen de geconstateerde tekortkomingen in rov. 3.17 t/m 3.58, bekrachtigt het hof in het dictum van het bestreden arrest de vonnissen in eerste aanleg, waaronder (dus) de veroordeling door de kantonrechter van Inforcontracting tot — samengevat weergegeven — nabetaling aan de betrokken werknemers van een bedrag van €811.174 binnen 52 weken na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 811.174.
2.1.
De bekrachtiging door het hof van de veroordeling van Inforcontracting tot — samengevat — nabetaling van €811.174 aan de betrokken werknemers op straffe van een dwangsom, is in het licht van de oordeelsvorming in rov. 3.15 en 3.16 rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Die veroordeling — die strekt tot betaling van een concreet bedrag (€ 811.174) — is immers niet te rijmen met 's hofs oordeel in rov. 3.15 dat de hoogte van de na te betalen bedragen ‘vanzelfsprekend’ pas nauwkeurig kan worden bepaald door — kort gezegd — per werknemer een vergelijking te maken tussen hetgeen hij of zij op basis van de CAO Uitzend had moeten ontvangen en hetgeen hij of zij daadwerkelijk heeft ontvangen. Dit oordeel veronderstelt dat nog onderzocht moet worden wat precies aan welke werknemer moet worden nabetaald. Daarmee strookt niet dat Inforcontracting nu reeds is veroordeeld tot nabetaling van een concreet bedrag. Deze veroordeling is evenmin te rijmen met het oordeel van het hof dat het door SNCU gevorderde bedrag slechts een indicatie betreft (rov. 3.15) en daarom maar beperkte betekenis toekomt (rov. 3.16). Zoals het hof terecht vooropstelt, gaat het hier om een vordering tot nakoming en niet om een vordering tot schadevergoeding. Hiermee verdraagt toewijzing van een indicatief bedrag zich niet. Het hof heeft dit alles miskend, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De veroordeling van Inforcontracting tot betaling van € 811.174 wordt immers niet gedragen door de overwegingen in het lichaam van het arrest. Die veroordeling is daarmee zelfs in strijd, zodat het arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig is.
2.2.
De uitleg die het hof aan het slot van rov. 3.15 aan het dictum van de kantonrechter geeft — (kennelijk) inhoudende dat door de kantonrechter niet is beoogd een concrete veroordeling uit te spreken, maar slechts om een indicatie van het in totaal na te betalen bedrag te vermelden — is onbegrijpelijk. Die veroordeling is immers niet anders uit te leggen dan dat Inforcontracting gehouden is binnen 52 weken na betekening van het vonnis een bedrag van specifiek € 811.174 na te betalen aan de betrokken werknemers. Inforcontracting dient blijkens het dictum van de kantonrechter betaalbewijzen en specificaties van deze nabetalingen te overleggen aan SNCU en aan niet-nakoming van deze veroordeling is een dwangsom verbonden. Dit alles wijst erop dat het niet slechts gaat om de vermelding van een indicatieve som, zoals het hof kennelijk meent, maar om een veroordeling tot betaling van een concreet bedrag.
2.3.
De bekrachtiging van het dictum van de kantonrechter door het hof is voorts rechtens onjuist, omdat de vordering van SNCU te algemeen en vaag geformuleerd is om voor toewijzing in aanmerking te komen. Inforcontracting is veroordeeld een bedrag van € 811.174 te betalen ‘aan de betrokken werknemers’. Hiermee is onduidelijk welk bedrag aan welke werknemer verschuldigd is. Ook blijft in het midden uit welke hoofde de verschillende componenten waaruit dit totaalbedrag bestaat verschuldigd zijn (gaat het nabetaling van loon, overwerktoeslag, wachtdag-compensatie, etc.?). Nakoming van de veroordeling is hiermee (praktisch) onmogelijk. Dit klemt te meer, nu aan de veroordeling een dwangsom is verbonden. Het hof had de vordering van SNCO aldus niet mogen toewijzen, althans niet op de manier waarop het dat heeft gedaan.
2.4.
Het is rechtens onjuist dat het hof de nabetalingsvordering van SNCU ongeclausuleerd heeft toegewezen, althans de toewijzing daarvan door de kantonrechter ongeclausuleerd heeft bekrachtigd. Het hof miskent hiermee dat het recht van een partij als SNCU om veroordeling van een werkgever tot nakoming van in een cao opgenomen verplichtingen jegens zijn werknemers te vorderen, slechts betrekking kan hebben op die werknemers die op een dergelijke nakoming aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken.5. Indien een werkgever op verlangen van een partij als SNCU wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers, moet deze clausulering tot uitdrukking worden gebracht in het dictum van de betreffende uitspraak.6. Het hof heeft dit ten onrechte nagelaten. Aangezien een dergelijke clausulering in het dictum van de kantonrechter op dit punt ontbreekt, getuigt de (ongeclausuleerde) bekrachtiging van dit onderdeel van het dictum van de kantonrechter door het hof van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
In het verlengde hiervan heeft het hof tevens miskend dat aan een veroordeling tot nakoming als hiervoor bedoeld geen dwangsom mag worden verbonden. Die veroordeling schept immers een situatie, waarin zal moeten onderzocht welke werknemers aanspraak op nakoming kunnen en willen maken, en waarin nader overleg tussen (proces)partijen aangewezen kan zijn.7. Ook in zoverre geeft de (ongeclausuleerde) bekrachtiging van het dictum van de kantonrechter op dit punt door het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.
Voorts heeft het hof met de bekrachtiging van de veroordeling van Inforcontracting tot — samengevat — nabetaling van € 811.174 aan de betrokken werknemers (op straffe van een dwangsom) miskend dat een partij als SNCU weliswaar bevoegd is uit eigen hoofde in rechte nakoming van een cao af te dwingen en dat zo'n partij tevens bevoegd is veroordeling van een werkgever te vorderen tot het verrichten van een zekere prestatie richting zijn werknemers, maar dat deze (laatste) bevoegdheid niet zo ver strekt dat ook betaling van concrete bedragen kan worden gevorderd. Een partij als SNCU procedeert immers uit eigen hoofde en niet ‘namens iedere werknemer’. Daarmee verdraagt een vordering tot betaling van een of meer specifieke bedragen aan één of meer specifieke werknemers zich niet. Een vordering tot veroordeling van een werkgever tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemer(s) dient aldus meer generiek te worden geformuleerd, zoals bijvoorbeeld de vordering van SNCU in deze procedure tot veroordeling van Inforcontracting tot terugbetaling van alle inhoudingen die zij in de periode 2010/2011 heeft gedaan op grond van de ET-regeling.
2.7.
Althans heeft het hof miskend dat, voor zover een partij als SNCU al bevoegd zou zijn veroordeling van een werkgever tot betaling van concrete bedragen te vorderen, deze bevoegdheid krachtens artikel 3 lid 4 Wet AVV alleen bestaat ten behoeve van de leden van een cao-sluitende vakbond. In dit geval heeft SNCU evenwel ten behoeve van alle werknemers van Inforcontracting nabetaling gevorderd. Het hof had deze vordering uitsluitend kunnen toewijzen ten aanzien van werknemers die tevens vakbondslid zijn. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof een dergelijke beperking niet heeft aangebracht in de hier bestreden veroordeling van Inforcontracting tot nabetaling.
3.
In rov. 3.39 t/m 3.43 verwerpt het hof de grief van Inforcontracting die is gericht tegen de door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht dat Inforcontracting op grond van de CAO Uitzend verplicht is tot terugbetaling over te gaan van alle inhoudingen die zij tijdens de periode 2010/2011 heeft gedaan op het loon van de werknemers uit hoofde van de ET-regeling van artikel 22 lid 5 van de Uitzend CAO. Ook op dit punt bekrachtigt het hof het dictum van de kantonrechter.
3.1.
Het is rechtens onjuist dat het hof de vordering van SNCU tot afgifte van de hier bedoelde verklaring voor recht ongeclausuleerd heeft toegewezen, althans de door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht ongeclausuleerd heeft bekrachtigd. Ook hier geldt dat het recht van een partij als SNCU om veroordeling van een werkgever tot nakoming van in een cao opgenomen verplichtingen jegens zijn werknemers te vorderen, slechts betrekking kan hebben op die werknemers die op een dergelijke nakoming aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken. Indien een werkgever op verlangen van een partij als SNCU wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers, moet deze clausulering tot uitdrukking worden gebracht in het dictum van de betreffende uitspraak. Het hof heeft dit ten onrechte nagelaten. Aangezien een clausulering als hiervoor bedoeld in het dictum van de kantonrechter op dit punt ontbreekt, getuigt de (ongeclausuleerde) bekrachtiging van dit onderdeel van het dictum van de kantonrechter door het hof van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van dit middel
vordert Inforcontracting dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
de uitspraak waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraken in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑01‑2020
Deze praktische handreiking is door Inforcontracting in het geding gebracht als MvG, prod. 1.
MvG, nrs. 26–47 (zie i.h.b. nrs. 34 en 41). Zie ook CvA, nr. 22.
MvG, nrs. 34 en 44.
Zie voor deze cijfers MvG, nr. 34.
HR 19 december 1997, NJ 1998, 403 (CNV/Pennwalt).
HR 22 juni 2018, NJ 2019, 148 (FNV/Inretail).
HR 19 december 1997, NJ 1998, 403 (CNV/Pennwalt).