Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) 17 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1915, JAR 2015/128, m.nt. E. Loesberg.
HR, 22-06-2018, nr. 17/02496
ECLI:NL:HR:2018:980
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-2018
- Zaaknummer
17/02496
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:980, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:346, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:346, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:980, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2018
- Vindplaatsen
JAR 2018/184 met annotatie van mr. dr. A. Stege
AR-Updates.nl 2018-0729
NJ 2019/148 met annotatie van B. Barentsen
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0729
JAR 2018/184 met annotatie van mr. dr. A. Stege
Uitspraak 22‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering werknemersorganisatie uit eigen hoofde tot nakoming van door haar gesloten CAO; is noodzakelijk dat er werknemers zijn die bezwaar hebben tegen de niet-nakoming door hun werkgever? Verhouding tot HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt).
Partij(en)
22 juni 2018
Eerste Kamer
17/02496
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid INRETAIL, voorheen genaamd CBW-Mitex,
gevestigd te Zeist,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VAB,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FNV, Inretail en VAB, en verweersters gezamenlijk als Inretail c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 829023 UC EXPL 12-13131 LH 4059 van de kantonrechter te Utrecht van 24 oktober 2012 en 20 februari 2013;
b. de arresten in de zaak 200.129.182 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2015 en 21 februari 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Inretail en VAB hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van beide arresten en tot verwijzing.
De advocaat van Inretail c.s. heeft bij brief van 13 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) FNV is een vereniging van werknemers die – samen met andere vakbonden – aan werknemerszijde partij is bij de CAO voor de Mode- & Sportdetailhandel. Deze cao heeft gegolden van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2010 (hierna: de cao 2008-2010) en van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2012 (hierna: de cao 2010-2012).
(ii) Aan werkgeverszijde zijn deze cao’s afgesloten door Inretail (voorheen genaamd CBW-MITEX).
(iii) VAB behartigt de belangen van ondernemers die op franchisebasis een Hema-warenhuis exploiteren. De leden van VAB hebben ongeveer 7.000 werknemers in dienst. VAB neemt deel aan de cao-onderhandelingen, maar is zelf geen partij bij de cao’s. Haar leden zijn tevens lid van Inretail en uit hoofde van dat lidmaatschap aan de cao’s gebonden.
(iv) Nadat een eerdere cao op 1 januari 2008 was geëxpireerd, hebben de leden van VAB, in verband met het uitblijven van een nieuwe cao, naar aanleiding van een advies van Inretail de garantielonen van hun werknemers met ingang van 1 juli 2008 verhoogd met 2%. In dat verband hebben zij hun werknemers schriftelijk meegedeeld dat de cao-lonen zoals die per 1 juli 2007 golden, voor de groepen II en hoger per 1 juli 2008 tijdelijk, totdat een nieuwe cao is gesloten met de vakbonden, vrijwillig zullen worden verhoogd met 2%. Volgens die mededeling komt deze vrijwillige loonsverhoging te vervallen zodra er een nieuwe cao is gesloten met de vakbonden en zal deze vrijwillige loonsverhoging dan worden vervangen door de met de vakbonden in de cao af te spreken loonaanpassing.
(v) Toen de onderhandelingen over een nieuwe cao begin 2009 nog niet tot resultaat hadden geleid, hebben de VAB-leden besloten hun werknemers met ingang van 1 februari 2009 wederom een loonsverhoging toe te kennen, ditmaal van 1,5%. Eind februari 2009 hebben zij hun werknemers schriftelijk meegedeeld, samengevat, dat de al doorgevoerde loonsverhogingen van 2% per 1 juli 2008 en 1,5% per 1 februari 2009 tijdelijk – in afwachting van de uitkomst van de nieuwe onderhandelingen over een cao – geheel vrijwillig en onverplicht zullen worden gehandhaafd. Daarbij wordt het recht voorbehouden deze loonsverhogingen eenzijdig in te trekken en te vervangen door de afspraken zoals die in de nieuwe cao zullen worden opgenomen.
(vi) De cao 2008-2010 is in september 2009 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 afgesloten. In artikel 6.2 van deze cao is het loon verhoogd met 2% met ingang van 1 oktober 2009.
(vii) De VAB-leden hebben de hiervoor onder (iv) en (v) vermelde loonsverhogingen verrekend met de hiervoor onder (vi) vermelde verhoging van het cao-loon. Het loon werd daarom per 1 oktober 2009 niet verhoogd. De VAB-leden hebben afgezien van terugvordering van de over de periode van 1 februari 2009 tot 1 oktober 2009 toegekende loonsverhoging van 1,5% en zijn die verhoging ook na 1 oktober 2009 aan hun werknemers blijven uitbetalen.
(viii) De cao 2010-2012 is in mei 2011 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2010 afgesloten. In artikel 6.2 van deze cao is het loon verhoogd met 2% met ingang van 1 juli 2011.
(ix) De VAB-leden hebben bij brief van 3 augustus 2011 aan hun werknemers aan wie de loonsverhogingen per 1 juli 2008 en 1 februari 2009 waren toegekend, onder andere het volgende meegedeeld:
“Omdat de onderhandelingen met de vakbonden in het verleden zo lang sleepten, hebben wij met ingang van 1 juli 2008 en 1 februari 2009 geheel vrijwillig en onverplicht, vooruitlopend op een later te sluiten CAO, als voorschot loonsverhogingen doorgevoerd van 2% (2008) en 1,5% (2009). Wij hebben je toen schriftelijk laten weten dat wij deze vrijwillige voorschotten op toekomstige CAO loonsverhogingen te zijner tijd zullen gebruiken om de later met de vakbonden in de CAO af te spreken loonsverhoging te verrekenen. Je hebt toen dus van ons tweemaal een loonsverhoging gekregen als voorschot op de later in de CAO vast te stellen loonsverhoging. Het eerste vrijwillig betaalde voorschot uit 2008 (2%) is al eerder verrekend met de loonsverhoging uit de vorige CAO. Wij mogen nu dus nog het tweede vrijwillig betaalde voorschot (1,5%) met je verrekenen. (…) Wij zullen jouw maandsalaris dus verhogen met 0,5% (…).”
3.2.1
FNV vordert in dit geding, samengevat, dat Inretail c.s. worden veroordeeld de bij VAB aangesloten leden schriftelijk op te roepen om de cao-loonsverhoging per 1 juli 2011 van 2% over het onmiddellijk daaraan voorafgaande loon aan hun werknemers te betalen zonder enige verrekening, en dat Inretail wordt veroordeeld VAB schriftelijk op te roepen om dit te bevorderen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het door FNV ingestelde hoger beroep ongegrond geoordeeld. In zijn tussenarrest heeft het hof als volgt overwogen:
“4.7 Uitgangspunt is dat een werknemersorganisatie gerechtigd is als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen, in het bijzonder indien het gaat om in die CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers (zie Hoge Raad 19 juni 1987, LJN AD3749 (NJ 1988, 70), Hoge Raad 19 december 1997, LJN ZC2532 (NJ 1998, 403) en Hoge Raad 18 maart 1999, LJN ZC2841 (NJ 1999, 307). De vorderingen van de vakbonden (…) hebben als doel dat Inretail en de leden van VAB, zonder enige vorm van verrekening, de in de CAO 2010-2012 vermelde loonsverhoging per 1 juli 2011 van 2% over het onmiddellijk voorafgaande aan 1 juli 2011 geldende loon, en voor zover dit loon op basis van een fulltime dienstverband hoger is dan € 2.062,- bruto per maand alleen over dat bedrag, aan hun werknemers zullen betalen.
4.8
De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 1997, na het hiervoor omschreven uitgangspunt te hebben geformuleerd, overwogen dat wanneer een werknemersorganisatie een vordering tot nakoming van de CAO instelt, deze vordering niet “namens iedere werknemer” wordt ingesteld en dat voor de toewijsbaarheid van die vordering niet nodig is dat wordt onderzocht welke aantallen individuele werknemers tegen de gedragslijn van de werkgever bezwaar hebben. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat voor de toewijzing van een dergelijke vordering wel rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, die de Hoge Raad vervolgens in rechtsoverweging 3.6 van het arrest heeft behandeld. Een van die factoren is dat de werknemers - het hof formuleert het hier meer algemeen aangezien het in het arrest van de Hoge Raad ging om een aanspraak op snipperdagen - aanspraak wensen te maken op hun uit de CAO voortvloeiende recht(en). In deze procedure gaat het er dus om dat werknemers van Inretail en van leden van VAB - waarbij het precieze aantal niet van belang is - aanspraak hebben gemaakt op de hiervoor vermelde loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. Wanneer geen enkele werknemer aanspraak heeft gemaakt op deze loonsverhoging en zich dus niet heeft verzet tegen de handelwijze van Inretail en van leden van VAB is er geen grond voor toewijzing van de vorderingen van de vakbonden. Dit volgt ook uit artikel 3:303 BW.
4.9
Inretail en VAB hebben gemotiveerd betwist dat, zoals de vakbonden hebben gesteld en waartoe het partijdebat zich ook beperkt, er onder de leden van de vakbonden werknemers zijn van [de leden van] Inretail en van de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de eerdergenoemde loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening.
Aangezien de vakbonden zich beroepen op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde feiten rust op hen op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast van deze stellingen.”
3.2.3
In zijn eindarrest heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat FNV niet heeft bewezen dat er onder haar leden werknemers waren van de leden van Inretail en de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening (rov. 2.10). Het hoger beroep van FNV dient daarom “wegens gebrek aan belang te worden verworpen” (rov. 2.12).
3.3
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 4.8 van het tussenarrest. Het onderdeel betoogt onder meer dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het vorderingsrecht van een vakbond die partij is bij een cao, een zelfstandig vorderingsrecht is dat de vakbond toekomt ongeacht of sprake is van een of meer betrokken werknemers die aanspraak hebben gemaakt op nakoming of dat wensen te doen.
3.4
Deze klacht is gegrond. Een werknemersorganisatie die partij is bij een cao, kan als contractspartij uit eigen hoofde nakoming vorderen van in die cao opgenomen verplichtingen van een werkgever. Die vordering kan gericht worden zowel tegen een werkgeversorganisatie die partij is bij de cao als, op grond van art. 9 Wet CAO, tegen individuele leden daarvan. Daarvoor is niet vereist dat er werknemers zijn die zich hebben verzet of die bezwaar hebben gemaakt tegen de handelwijze van hun werkgever.Als contractspartij heeft de werknemersorganisatie immers een eigen belang bij en recht op nakoming, zoals mede tot uitdrukking komt in art. 8 lid 1 en art. 9 Wet CAO.Uit HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt) kan niet iets anders worden afgeleid. Uit dat arrest volgt slechts dat een eventuele toewijzing van de nakomingsvordering alleen betrekking kan hebben op de nakoming van een verplichting van een werkgever jegens werknemers die daarop aanspraak kunnen en willen maken. Blijkens genoemd arrest moet die clausulering tot uitdrukking gebracht worden in het dictum van de uitspraak, indien daarin een werkgever wordt veroordeeld tot het verrichten van een prestatie jegens zijn werknemers.
3.5
Onderdeel 2 voert terecht aan dat de beslissingen van het hof in rov. 4.9 en 4.10 van het tussenarrest en in 2.4-2.13, 2.16 en 2.17 van het eindarrest, die voortbouwen op de door onderdeel 1 met succes bestreden beslissingen, evenmin in stand kunnen blijven.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2015 en 21 februari 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Inretail c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Inretail c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 juni 2018.
Conclusie 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering werknemersorganisatie uit eigen hoofde tot nakoming van door haar gesloten CAO; is noodzakelijk dat er werknemers zijn die bezwaar hebben tegen de niet-nakoming door hun werkgever? Verhouding tot HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt).
Partij(en)
Zaaknr: 17/02496
mr. R.H. de Bock
Zitting: 30 maart 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Federatie Nederlandse Vakbewegingadvocaat: mr. S.F. Sagel
tegen
1. Inretail
2. VABadvocaat: mr. R.A.A. Duk
1. Feiten
1.1
In het tussenarrest1.van 17 maart 2015 en het eindarrest2.van 21 februari 2017 is het Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) uitgegaan van de hiernavolgende feiten.
1.2
FNV Bondgenoten (rechtsvoorganger van FNV) en CNV Dienstenbond zijn verenigingen van werknemers die – samen met andere vakbonden (De Unie en RMU Werknemers/christennetwerk/GMV) – aan werknemerszijde partij zijn bij de CAO voor de Mode- & Sportdetailhandel (hierna te noemen: de CAO).
1.3
De CAO heeft gegolden van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2010 (hierna: de CAO 2008-2010) en van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2012 (hierna: de CAO 2010-2012).
1.4
Aan werkgeverszijde zijn deze CAO’s afgesloten door Inretail (destijds genaamd: CWB-Mitex), werkgeversorganisatie in de branche.
1.5
Vereniging Aangesloten Bedrijven (hierna: VAB) behartigt de belangen van ondernemers die op franchisebasis een Hema-warenhuis exploiteren. De leden van VAB hebben ongeveer 7.000 werknemers in dienst. VAB neemt deel aan de CAO-onderhandelingen, maar is zelf geen partij bij de CAO. Haar leden zijn tevens lid van Inretail en uit hoofde van dat lidmaatschap aan de CAO gebonden. Ongeveer 4% van de werknemers bij de leden van VAB is lid van een vakbond (ongeveer 280 werknemers). Van deze 280 werknemers zijn 250 werknemers lid van De Unie en zijn 30 werknemers lid van FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en RMU Werknemers/christennetwerk/GMV.
1.6
De CAO 2008-2010 is algemeen verbindend verklaard van 16 december 2009 tot en met 30 juni 2010. De CAO 2010-2012 is algemeen verbindend verklaard van 8 oktober 2011 tot en met 30 juni 2012.
1.7
De CAO heeft steeds een minimum karakter gehad. Ingevolge de eerste paragraaf (getiteld ‘Vaststelling garantieloon’) van artikel 6.2 van de achtereenvolgende CAO’s is het loon dat op grond van een arbeidsovereenkomst, waarop de CAO van toepassing is, door de werkgever aan de werknemer wordt betaald, gekoppeld aan een functiegroep waarin de werknemer is ingedeeld. De werknemer ontvangt een loon dat tenminste gelijk is aan het voor zijn leeftijd, dan wel zijn functiejaren vastgestelde bedrag volgens de loonschalen van deze CAO. De CAO-loonschalen hebben gegolden tot 1 januari 2012. Toen is een nieuw loongebouw ingevoerd.
1.8
Nadat de eerdere CAO, die heeft gegolden van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2007 en waarbij FNV Bondgenoten en CNV Dienstenbond geen partij waren, op 1 januari 2008 was geëxpireerd, hebben de leden van VAB, in verband met het uitblijven van een nieuwe CAO, naar aanleiding van een advies van Inretail van 20 juni 2008 de garantielonen van hun werknemers met ingang van 1 juli 2008 verhoogd met 2%. In dat verband hebben zij hun werknemers schriftelijk onder andere het volgende meegedeeld, kort samengevat, dat de cao-lonen zoals die per 1 juli 2007 golden, voor de groepen II en hoger per 1 juli 2008 tijdelijk, totdat een nieuwe CAO is gesloten met de vakbonden, vrijwillig zullen worden verhoogd met 2%. Volgens het schrijven komt deze vrijwillige loonsverhoging te vervallen zodra er een nieuwe CAO is gesloten met de vakbonden en zal dan worden vervangen door de met de vakbonden in de CAO af te spreken loonaanpassing. Voorts wordt in het schrijven het recht voorbehouden de vrijwillige loonsverhoging van 2% eenzijdig in te trekken zodra er overeenstemming met de vakbonden is over een nieuwe CAO.
1.9
Toen de onderhandelingen over een nieuwe CAO begin 2009 nog niet tot resultaat hadden geleid, hebben de VAB-leden besloten hun werknemers met ingang van 1 februari 2009 wederom een loonsverhoging toe te kennen, ditmaal van 1,5%, zijnde het percentage dat voordien reeds was aangekondigd. Eind februari 2009 hebben zij hun werknemers schriftelijk meegedeeld, samengevat, dat de al doorgevoerde loonsverhogingen van 2% per I juli 2008 en 1,5% per 1 februari 2009 voor loonschaal II en hoger, tijdelijk – in afwachting van de uitkomst van de nieuwe onderhandelingen over een CAO – geheel vrijwillig en onverplicht zullen worden gehandhaafd. Wel wordt het recht voor deze loonsverhogingen eenzijdig in te trekken en te vervangen door de afspraken zoals die in de nieuwe CAO zullen worden opgenomen. Voorts is meegedeeld dat deze vrijwillige en tijdelijke loonsverhogingen komen te vervallen zodra er een nieuwe CAO is gesloten met de vakbonden en zal dan worden vervangen door de met de vakbonden in de CAO af te spreken loonaanpassing en dat het recht wordt voorbehouden de vrijwillige loonsverhoging van 1,5% eenzijdig in te trekken zodra er overeenstemming is met de vakbonden over een nieuwe CAO.
1.10
De CAO 2008-2010 is in september 2009 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 afgesloten. In artikel 6.2 van deze CAO is onder andere het volgende bepaald:
“Loonaanpassing:
De CAO-loonschalen, met uitzondering van loonschaal I (= Wettelijk Minimumloon), worden per 1 oktober 2009 met 2% verhoogd.
(...)
Verrekeningsmogelijkheid:
Het percentage van loonsverhogingen die na 1 januari 2008 aan medewerkers zijn toegekend vanwege het uitblijven van een nieuwe CAO, kan door de werkgever met in deze CAO afgesproken loonsverhogingpercentages CAO worden verrekend, zulks met uitzondering van loonsverhogingen ten gevolge van promotie. Om te kunnen verrekenen, moet de medewerker bij het toekennen van de loonsverhoging op de mogelijkheid hiervan zijn gewezen. Eventueel kan verrekening plaatsvinden op het moment dat het nieuwe loongebouw wordt ingevoerd.
(...)”
Ook in de CAO die heeft gegolden van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2007 en die algemeen verbindend is verklaard van 20 februari 2007 tot en met 31 december 2007, was reeds voorzien in de mogelijkheid van verrekening met loonsverhogingen die werkgevers, bij het uitblijven van een nieuwe CAO, na 1 januari 2005 aan hun werknemers hadden toegekend.
1.11
Met een beroep op de ‘verrekeningsmogelijkheid’ van artikel 6.2 van de CAO 2008- 2010 hebben de VAB-leden de eerder toegekende, als tijdelijk en vrijwillig aangeduide loonsverhogingen verrekend met de verhoging van het CAO-loon met ingang van 1 oktober 2009 (met 2%). Het loon werd per 1 oktober 2009 dus niet verhoogd. De CAO- loonsverhoging per die datum bleef (met 1,5%) achter bij de eerdere door de werkgevers aan hun werknemers toegekende loonsverhogingen per 1 juli 2008 (2%) en 1 februari 2009 (1,5%). De VAB-leden hebben ervan afgezien om de over de periode van 1 februari tot 1 oktober 2009 betaalde verhoging van 1,5% van hun werknemers terug te vorderen. Zij zijn deze verhoging ook op en na 1 oktober 2009 aan hun werknemers blijven uitbetalen.
1.12
Na 30 juni 2010 heeft de volgende CAO opnieuw enige tijd op zich laten wachten. De CAO 2010-2012 is in mei 2011 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2010 afgesloten. De CAO 2010-2012 is algemeen verbindend verklaard van 8 oktober 2011 tot en met 30 juni 2012 (zie rov. 3.2).3.
1.13
In artikel 6.2 van deze CAO is onder andere het volgende bepaald:
‘'Loonaanpassing:
Per 1 juli 2011 worden de lonen tot een fulltime loon van € 2062 bruto per maand verhoogd met 2%. Medewerkers die meer verdienen dan € 2062 op basis van een fulltime dienstverband ontvangen alleen loonsverhoging over de € 2062. Uitzondering op deze verhoging is schaal I, omdat daar het Wettelijk Minimumloon geldt.
(...)’’
1.14
In de ten opzichte van eerdere CAO’s gewijzigde formulering van deze loonaanpassing (verhoging van “CAO-loonschalen” werd verhoging van “lonen”) hebben CAO-partijen tot uitdrukking gebracht dat de loonsverhoging per 1 juli 2011 wordt berekend over het op dat moment overeengekomen loon, óók indien dit uitgaat boven het voor de desbetreffende werknemer geldende CAO-schaalbedrag. De strekking hiervan was dat ook de zogenoemde “bovenschaligen” zouden profiteren van de collectieve loonaanpassing.
1.15
De eerdere ‘verrekeningsmogelijkheid’ van artikel 6.2 van de CAO 2008-2010 is in de CAO 2010-2012 niet teruggekeerd. In het verslag van de op 17 maart 2011 tussen CAO- partijen gevoerde bespreking is onder andere het volgende vermeld:
“Verrekening: dit is voor vakbonden een principiële zaak. Zij kunnen aan hun leden niet uitleggen dat eerder gegeven loonsverhogingen verrekend mogen worden met de CAO- verhoging van nu en willen dit dan ook niet opnemen in de CAO. Als medewerkers met verrekening akkoord gaan, dan is er geen probleem. Maar als leden zich bij hun vakbond melden, dan zal deze hen bijstaan. Er volgt uitgebreide discussie en daarna wordt geschorst. Na de schorsing delen de bonden mee dat er geen enkele mogelijkheid is om een verrekeningsafspraak te maken. Als leden zich bij hen melden wanneer toch is verrekend, dan zullen bonden een juridische procedure niet uit de weg gaan. Werkgevers geven aan dat zij, in het belang van alle leden, een CAO-akkoord op dit punt niet zullen laten stuklopen, als dit akkoord er vandaag komt. Zeeman en VAB Hema, partijen in de CAO-commissie, hebben ‘tegen’ gestemd, maar het collectieve belang heeft zwaarder gewogen.”
1.16
De VAB-leden hebben bij brief van 3 augustus 2011 aan hun werknemers, aan wie de loonsverhogingen per 1 juli 2008 en 1 februari 2009 waren toegekend, onder andere het volgende meegedeeld:
“Omdat de onderhandelingen met de vakbonden in het verleden zo lang sleepten, hebben wij met ingang van 1 juli 2008 en 1 februari 2009 geheel vrijwillig en onverplicht, vooruitlopend op een later te sluiten CAO, als voorschot loonsverhogingen doorgevoerd van 2% (2008) en 1,5% (2009). Wij hebben je toen schriftelijk laten weten dat wij deze vrijwillige voorschotten op toekomstige CAO loonsverhogingen te zijner tijd zullen gebruiken om de later met de vakbonden in de CAO af te spreken loonsverhoging te verrekenen. Je hebt toen dus van ons tweemaal een loonsverhoging gekregen als voorschot op de later in de CAO vast te stellen loonsverhoging. Het eerste vrijwillig betaalde voorschot uit 2008 (2%) is al eerder verrekend met de loonsverhoging uit de vorige CAO. Wij mogen nu dus nog het tweede vrijwillig betaalde voorschot (1,5%) met je verrekenen. Conform de CAO afspraken geldt de loonsverhoging van 2% uit de nieuwe CAO uitsluitend voor alle lonen tot 38 uur tot een maximum van € 2.062,- bruto per maand. Op het deel van jouw bruto maandloon dat uitstijgt boven deze maximum grens van € 2.062,- bruto is de afgesproken CAO verhoging dus niet van toepassing. Wij zullen jouw maandsalaris dus verhogen met 0,5% voor het deel van jouw salaris dat niet hoger is dan € 2.062,- bruto per maand.
(…)”
1.17
Ondanks aanmaning en sommatie hebben de bedoelde werkgevers het loon van genoemde werknemers per 1 juli 2011 niet verder willen verhogen dan zij reeds hadden gedaan. Inretail en VAB hebben zich op het standpunt gesteld dat hun leden daartoe ook niet verplicht zijn en dat zij de eerder per 1 februari 2009 toegekende loonsverhoging mochten verrekenen met de CAO-loonsverhoging met ingang van 1 juli 2011. Pogingen van partijen om het geschil in der minne te regelen, hebben niet tot overeenstemming geleid.
2. Procesverloop
2.1
FNV en CNV hebben in 2012 Inretail en VAB in rechte betrokken. Daarbij hebben zij gevorderd, kort samengevat:
(i) dat Inretail wordt veroordeeld om VAB schriftelijk op te roepen om te bevorderen dat de leden van VAB zonder enige vorm van verrekening de CAO-loonsverhoging per 1 juli 2011 van 2% over het onmiddellijk daaraan voorgaande loon aan hun werknemers betalen.
(ii) dat Inretail wordt veroordeeld om de bij haar aangesloten leden van VAB schriftelijk op te roepen om de CAO-loonsverhoging per 1 juli 2011 van 2% over het onmiddellijk daaraan voorgaande loon aan hun werknemers te betalen.
(iii) dat VAB wordt veroordeeld om haar leden schriftelijk op te roepen om de CAO-loonsverhoging per 1 juli 2011 van 2% over het onmiddellijk daaraan voorgaande loon aan hun werknemers te betalen.4.
2.2
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 20 februari 2013 zowel de vorderingen van FNV en CNV als de vorderingen van Inretail afgewezen.5.De rechtbank heeft het door Inretail en VAB gevoerde ontvankelijkheidsverweer afgewezen, maar op inhoudelijke gronden geoordeeld dat de vorderingen van FNV en CNV moeten worden afgewezen.
2.3
FNV en CNV hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Inretail en VAB hebben (elk afzonderlijk) verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld. In het principaal appel hebben FNV en CNV grieven gericht tegen de inhoudelijke afwijzing van hun vorderingen door de kantonrechter. In het incidenteel appel hebben Inretail en VAB een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontvankelijkheidsverweer faalt (rov. 8.1 van het vonnis).
2.4
In het tussenarrest van 17 maart 2015 heeft het hof het volgende overwogen.
(i) Uitgangspunt is dat een werknemersorganisatie gerechtigd is als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen, in het bijzonder indien het gaat om een in die CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers (rov. 4.7). (ii) Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1997 (CNV/Pennwalt) volgt dat wanneer geen enkele werknemer aanspraak heeft gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening, er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van de vakbonden. Dit volgt ook uit art. 3:303 BW (rov. 4.8). (iii) Nu Inretail en VAB gemotiveerd hebben betwist dat er onder de leden van de vakbonden werknemers zijn van Inretail en van de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening, rust op de vakbonden de bewijslast van hun stellingen dat er onder hun leden wel werknemers zijn die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever (rov. 4.9). (iv) FNV en CNV zullen daarom worden toegelaten te bewijzen dat er onder hun leden werknemers zijn van Inretail en van de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening (rov. 4.10 en dictum).6.
2.5
Vervolgens heeft het hof een getuige gehoord. Partijen hebben een memorie na getuigenverhoor genomen.
2.6
In het eindarrest van 21 februari 2017 heeft het hof overwogen dat de vakbonden niet hebben bewezen dat er onder haar leden werknemers waren van de leden van Inretail en de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. Sterker, zo overweegt het hof, het moet er voor worden gehouden dat er geen werknemer is van de leden van Inretail of van de leden van VAB die aanspraak wenst te maken op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening (rov. 2.10). Verder heeft het hof overwogen dat het verslag van 17 maart 2011 van de CAO-onderhandelingen Mode & Sport zo moet worden uitgelegd, dat de vakbonden zich tijdens de onderhandelingen hebben verbonden om geen vordering tot naleving van de cao aanhangig te zullen maken, wanneer zich geen leden bij hen zouden melden met een klacht over de verrekening en een verzoek om bijstand te verlenen in een procedure om een eventuele aanspraak geldend te maken (rov. 2.11). Op grond hiervan heeft het hof de vorderingen van FNV en CNV afgewezen wegens gebrek aan belang (rov. 2.12) en is het niet toegekomen aan een inhoudelijk bespreking van de grieven (rov. 2.13). Ook het incidenteel hoger beroep heeft het hof verworpen (rov. 2.15).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
FNV en CNV willen in de onderhavige procedure bereiken dat de CAO voor de Mode & Sportdetailhandel die heeft gegolden van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2012 (hierna: de CAO) correct wordt nagekomen. Daarbij gaat het om de per 1 juli 2011 overeengekomen loonsverhoging van 2% (zie art. 6.2 van de CAO, geciteerd onder 1.13). Volgens de vakbonden moet deze loonsverhoging worden uitgekeerd zonder verrekening met een eerder door de werkgevers eenzijdig toegekende loonsverhoging.
3.2
Om dit doel te bereiken hebben FNV en CNV werkgeversvereniging en CAO-partij Inretail aangesproken en gedagvaard. Ook hebben zij VAB (die betrokken was bij de cao-onderhandelingen) aangesproken en gedagvaard. FNV en CNV hebben dus niet individuele, uit hoofde van hun lidmaatschap aan de CAO gebonden werkgevers in rechte betrokken.
3.3
Onderdeel 1 richt zich met een tweetal rechtsklachten tegen rov. 4.8 van het tussenarrest, waarin het hof overweegt dat wanneer geen enkele werknemer aanspraak heeft gemaakt op de loonsverhoging en zich dus niet heeft verzet tegen de handelwijze van Inretail en van leden van VAB, er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van de vakbonden. Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het vorderingsrecht van een vakbond die partij is bij een (algemeen verbindend verklaarde) CAO, strekkende tot nakoming van een normatieve bepaling uit die CAO, juist géén afgeleid of voorwaardelijk vorderingsrecht is, dat slechts bestaat wanneer tenminste één werknemer jegens zijn werkgever aanspraak heeft gemaakt op nakoming van die bepaling. Voor zover de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat wanneer een werknemer geen aanspraak heeft gemaakt op nakoming van een normatieve CAO-bepaling en zich ‘niet heeft verzet tegen’ de handelwijze van een aan die CAO gebonden werkgeefster, hij geen recht meer heeft op nakoming van die CAO, is het oordeel van het hof eveneens onjuist.
3.4
Uit rov. 4.8 van het tussenarrest blijkt dat het hof zich bij zijn beslissing heeft laten inspireren door het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1997 (CNV/Pennwalt).7.In dit arrest ging het om het volgende. CNV en Pennwalt hadden een CAO afgesloten, die liep van 1 april 1989 tot en met 31 maart 1991. Art. 12.4 sub c van de CAO bepaalde het volgende:
‘De werkgever kan in het begin van elk jaar, in overleg met de Ondernemingsraad, ten hoogste twee vaste snipperdagen vaststellen. De overblijvende vrije snipperdagen worden opgenomen op een tijdstip, dat door de werkgever, na overleg met de betrokken werknemer, wordt vastgesteld.'
CNV stelde dat Pennwalt verder was gegaan dan deze CAO-bepaling toeliet, door de werknemers vanwege een productiestop te verplichten om vrij te nemen van 23 december 1989 tot en met 1 januari 1990 en van 22 december 1990 tot en met 1 januari 1991. CNV stelde dat een overgrote meerderheid van de werknemers niet met deze regeling instemde. In hoger beroep wees de rechtbank de vordering van CNV die ertoe strekte dat Pennwalt het tegoed aan vrije snipperdagen van elke werknemer diende te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen op verbeurte van een dwangsom, af op de gronden, kort samengevat:
i. dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat en waarom CNV ‘namens iedere werknemer een dergelijke vordering in zou kunnen stellen’, en;
ii. dat ‘een groot aantal werknemers geen bezwaar had tegen het opnemen van vrije dagen in de kerstperiode', en dat, indien Pennwalt niet had besloten tot een productiestop, desondanks 'veel werknemers in de kerstperiode een of meer vrije snipperdagen zouden hebben opgenomen’.
3.5
De Hoge Raad overwoog het volgende (mijn onderstreping):
“3.5 Onderdeel 2 komt op tegen de afwijzing door de Rechtbank in haar eindvonnis van de voormelde vordering tot nakoming. Het onderdeel treft doel.
Uitgangspunt dient te zijn dat een werknemersorganisatie gerechtigd is als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen, in het bijzonder indien het, zoals hier, gaat om in die CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers (HR 16 juni 1987, NJ 1988, 70). Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, wordt een dergelijke vordering niet ingesteld ‘namens iedere werknemer’ en is voor de toewijsbaarheid daarvan niet nodig dat wordt onderzocht welke aantallen individuele werknemers tegen de gedragslijn van de werkgever bezwaar hadden. Wel moet bij de toewijzing van een dergelijke vordering rekening gehouden worden met factoren als hierna in 3.6 nog aan de orde zullen komen.
Wat het onderhavige geval betreft, geldt in dit licht het volgende. In het eindvonnis van de Rechtbank ligt besloten dat Pennwalt in strijd met de CAO aan haar werknemers vrije snipperdagen heeft onthouden door de hiervoor bedoelde perioden tussen Kerst en Oud en Nieuw als opgenomen snipperdagen af te schrijven, terwijl zij daartoe krachtens de CAO niet gerechtigd was. Dit brengt mee dat deze werknemers niet door deze afschrijving hun recht om deze vrije snipperdagen op te nemen hebben verloren en dat CNV alsnog kan verlangen dat Pennwalt haar verplichtingen te dier zake nakomt. De voormelde vordering onder a. was derhalve voor toewijzing vatbaar en is door de Rechtbank op onjuiste gronden afgewezen.
De Hoge Raad zal, zelf recht doende, die vordering alsnog toewijzen in voege als hierna zal geschieden. Daarbij verdient nog het volgende aandacht.
3.6
In de eerste plaats kan het recht van CNV nakoming van de CAO ter zake van de voormelde snipperdagen te vorderen slechts betrekking hebben op die werknemers die op die snipperdagen aanspraak wensen te maken en ook kunnen maken, hetgeen bijv. niet het geval is wanneer zij vòòr de betreffende kerstperioden reeds alle snipperdagen waarop zij toen recht hadden, hadden opgenomen, wanneer zijzelf bij voorafgaand overleg hebben te kennen gegeven in de betreffende kerstperiode snipperdagen te willen opnemen of wanneer zij van hun recht op de omstreden snipperdagen bewust afstand hebben gedaan. Bij de toewijzing van de vordering zal de Hoge Raad hiermee rekening houden.”
3.6
Uit dit arrest blijkt duidelijk dat een werknemersorganisatie gerechtigd is om als contractspartij uit eigen hoofde nakoming van een door haar met een werkgever gesloten CAO te vorderen, in het bijzonder indien het gaat om in die CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers. Voor de toewijsbaarheid is niet nodig dat wordt onderzocht welke aantallen individuele werknemers tegen de gedragslijn van de werkgever bezwaar hadden. Wel heeft te gelden dat de vordering van de werknemersvereniging slechts kan worden toegewezen, voor zover de werknemers op het onderwerp van die vordering aanspraak wensen te maken én kunnen maken. Dit laatste betekent dat een vakbond door het instellen van een vordering níet kan bewerkstelligen dat hetzij een werknemer iets wordt opgedrongen waarop hij geen prijs stelt, hetzij dat een werknemer iets wordt toegekend op grond waarvan hij (om andere, aan de CAO te ontlenen redenen) geen recht heeft. Voorbeelden van (groepen van) werknemers die in één van beide categorieën zouden kunnen vallen, noemt de Hoge Raad in rov. 3.6.
3.7
Dat er mogelijk (groepen van) werknemers zijn die hetzij geen aanspraak willen maken hetzij geen aanspraak kunnen maken op nakoming van de betreffende CAO-bepaling, heeft dus consequenties voor de wijze waarop de veroordeling tot nakoming moet worden ingekleed. Die veroordeling dient niet te worden uitgesproken ten gunste van alle werknemers, maar alleen ten gunste van hen die niet onder een van de twee uitzonderingen gelden. Dat het daarom gaat blijkt ook duidelijk uit het dictum dat de Hoge Raad formuleert (mijn onderstreping):
“(…)vernietigt het vonnis van die Rechtbank van 13 juni 1996, voor zover daarbij de vordering van CNV onder a. is afgewezen;
veroordeelt Pennwalt het tegoed aan vrije snipperdagen van elk der werknemers te vermeerderen met de ten onrechte in 1989 en 1990 eenzijdig vastgestelde dagen, zulks voor zover die werknemers op die vermeerdering aanspraak wensen te maken en kunnen maken
(…)”
Aan de veroordeling van de werkgever tot nakoming van de CAO-bepaling wordt dus het voorbehoud verbonden dat het moet gaan om werknemers die daar aanspraak op willen en kunnen maken.
3.8
Uit het arrest is niet af te leiden, zoals het hof kennelijk meent, dat eerst zou moeten worden onderzocht of er werknemers zijn die aanspraak wensen te maken op de nakoming van de betreffende CAO-bepaling, en dat pas indien dat vast zou komen te staan de vakbond kan worden ontvangen in een vordering tot nakoming van de CAO. Laat staan dat de vakbond eerst zou moeten aantonen ‘dat er werknemers zijn die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever (…)’. Het arrest CNV/Pennwalt brengt slechts mee dat bij een eventuele toewijzing van de vorderingen van de vakbond, het dictum wordt geclausuleerd met de toevoeging ‘voor zover het gaat om werknemers die aanspraak wensen te maken en kunnen maken op de loonaanpassing van art. 6.2 van de CAO 2010-2012’.
3.9
Het eigen vorderingsrecht van vakbonden jegens een CAO-partij vloeit rechtstreeks voort uit het verbintenissenrecht.8.Daarbij geeft art. 8 lid 1 Wet CAO,9.dat de bevorderingsplicht tot naleving van de CAO bevat (ook wel aangeduid als beïnvloedingsplicht), de grondslag om een werkgeversorganisatie die partij is bij de CAO aan te spreken op niet-naleving van de CAO door een van haar leden.10.Het recht van een vakbond om individuele leden van een CAO-partij aan te spreken, wordt gebaseerd op art. 9 Wet CAO.11.Daarin is de gebondenheid van de leden van CAO-partijen aan de CAO (de normerende kracht van de CAO) neergelegd.12.
3.10
Ook in de literatuur wordt algemeen onderkend dat vakbonden een zelfstandig vorderingsrecht hebben, onafhankelijk van de opstelling van individuele werknemers. Zie bijvoorbeeld Jacobs:13.
“Wanneer een cao-partij uit eigen hoofde nakoming van een cao vordert, geldt dat niet als een vordering die ingesteld wordt ‘namens iedere werknemer’. De vereniging vordert uit eigen hoofde. De cao-partijen hebben een eigen vorderingsrecht ter bescherming van het eigen belang dat zij bij de naleving van de cao hebben.
Voor de toewijsbaarheid is dan ook niet nodig dat wordt onderzocht of individuele werknemers tegen de gedragingen van de werkgever bezwaar hadden. Ook hoeven de eisers niet hun belang bij de procedure aan te tonen, zeker niet wanneer ze alleen maar een declaratoir vonnis willen verkrijgen.
Dit eigen vorderingsrecht komt de vakbonden zeer van pas met betrekking tot de handhaving van de zogeheten diagonale bepalingen (…), maar daartoe hoeft het niet beperkt te blijven. Ook de normatieve bepalingen kunnen ze ermee handhaven (zie art. 12 lid 2 Wet CAO). Dat heeft als grote voordeel dat de individuele werknemers dan niet hun nek hoeven uit te steken in door henzelf aangespannen rechtsprocedures. Bovendien kunnen de vakbonden door het entameren van dit soort acties laten zien dat ze echt opkomen voor de werknemers.”
3.11
Het belang van een vorderingsrecht van vakbonden tot naleving van CAO-bepalingen is erin gelegen dat werknemers niet zelf de confrontatie met hun werkgever hoeven aan te gaan. Daarbij maakt het niet uit of die confrontatie er nu in gelegen is dat zij als werknemers zelf een procedure moeten aanspannen dan wel, zoals in de onderhavige hofprocedure, moeten getuigen dat zij ‘zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011’. In ieder geval kan uit het zwijgen van een of meer werknemers (het ‘niet verzetten’) tegen de handelwijze van hun werkgever, niet zomaar worden afgeleid dat zij daarmee instemmen.14.
3.12
Dat het hof in de bestreden arresten uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, is ook in de literatuur gesignaleerd. Zie de annotatie van Loesberg onder de tussenuitspraak:15.
“Blijkbaar vindt het Hof – zie de verwijzingen naar art. 3:303 BW in r.o. 4.6 en r.o. 4.8 – dat FNV en CNV geen belang bij hun vorderingen hebben als geen van de betrokken werknemers de veroordeling tot nakoming van de cao zou wensen. Wat mij betreft ziet het Hof dit verkeerd. Als (twee van de) partijen die de cao hebben gesloten, hebben de vakbonden er een (eigen) belang bij dat de cao wordt nagekomen. Of de betrokken werknemers dat nu willen of niet, doet wat mij betreft niet ter zake.
Het belangvereiste kan ook niet uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad inzake: CNV/Pennwalt worden afgeleid. De beperking in r.o. 3.6 van CNV/Pennwalt heeft betrekking op het petitum in die zaak. De vakbond kan er
niet voor zorgen dat een werknemer, bijvoorbeeld omdat zijn vordering is verjaard, alsnog recht krijgt op een vordering die hem daarvoor al niet meer toekwam.”
3.13
Uit het voorgaande volgt dat beide rechtsklachten van onderdeel 1 slagen.
Onderdeel 2
3.14
Onderdeel 2 bevat voortbouwende klachten. Het onderdeel voert aan dat de beslissingen van het hof in rov. 4.9 en 4.10 van het tussenarrest, waarin aan FNV een bewijsopdracht is verstrekt, alsmede de beslissingen van het hof in rov. 2.4 tot en met 2.13 en 2.16 en 2.17 van het eindarrest, voortbouwen op de door onderdeel 1 bestreden beslissingen in het tussenarrest en dus niet in stand kunnen blijven.
3.15
Ook onderdeel 2 treft doel. Het hof had de vakbonden niet mogen opdragen te bewijzen dat er onder hun leden werknemers zijn van de leden van Inretail en van de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgevers en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. Dit betekent dat rov. 4.9 en 4.10 van het tussenarrest, waarin het hof de genoemde bewijsopdracht aan de vakbonden geeft, niet in stand kunnen blijven. Ook rov. 2.4 tot en met 2.13, waarin het hof beoordeelt of de vakbonden geslaagd zijn in het hen opgedragen bewijs, alsmede 2.16 en rov. 2.17 van het eindarrest kunnen niet in stand blijven.
Onderdeel 3
3.16
In rov. 2.11 van het eindarrest heeft het hof beslist dat het in die overweging geciteerde verslag van 17 maart 2011 van de CAO-onderhandelingen, aldus moet worden begrepen dat de vakbonden zich tijdens de onderhandelen over de CAO hebben verbonden om geen vordering tot naleving van de CAO aanhangig te zullen maken wanneer zich geen leden bij hen zouden melden met een klacht over de verrekening en een verzoek om bijstand te verlenen in een procedure om een eventuele aanspraak geldend te maken. Onderdeel 3 voert aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, als het hof bedoeld zou hebben dat de vorderingen van FNV en CNV ook moeten worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat zich een werknemer bij de vakbonden heeft gemeld met een klacht over de verrekening (eerste motiveringsklacht). Uit de door het hof in rov. 2.5 van het eindarrest geciteerde getuigenverklaring van werknemer Van der Mijde blijkt immers onmiskenbaar dat deze werknemer zich wel degelijk heeft gemeld bij haar vakbond met een klacht over de verrekening door haar werkgeefster. Voor zover het hof in rov. 2.11 bedoeld zou hebben dat uit het genoemde verslag van de CAO-onderhandelingen blijkt dat de vakbonden afstand zouden hebben gedaan van hun zelfstandig vorderingsrecht tot nakoming van de in de CAO verankerde loonsverhoging, is de overweging eveneens onbegrijpelijk (tweede motiveringsklacht). In het bedoelde verslag is immers juist vermeld: “als leden zich bij hen melden wanneer toch is verrekend, dan zullen bonden een juridische procedure niet uit de weg gaan”.
3.17
Nu het hof rov. 2.11 begint met de woorden ‘Het hof verwijst in dit verband voorts naar…(…)’ moet het ervoor worden gehouden dat met deze overweging is bedoeld een extra argument te geven voor ’s hofs oordeel in rov. 2.10, dat de vakbonden niet bewezen hebben dat er onder haar leden werknemers waren van de leden van Inretail en de leden van VAB zijn, die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. Zoals gezegd, berust het verstrekken van de bewijsopdracht die het hof hier evalueert, op een onjuiste rechtsopvatting. Het ‘extra argument’ voor het oordeel dat de vakbonden niet geslaagd zijn in het hun opgedragen bewijs, heeft dus geen betekenis, althans kan niet bijdragen aan de afwijzing van de vorderingen van de vakbonden. Los daarvan is ook niet begrijpelijk waarom het hof (kennelijk) meent dat geen van de leden zich bij de vakbond zou hebben gemeld met een klacht over de naleving van de CAO, nu getuige Van der Mijde expliciet heeft verklaard dat zij ‘een mailtje naar [haar] vakbond [heeft] gestuurd met de vraag hoe het zat’ (rov. 2.5). In zoverre slaagt de eerste motiveringsklacht.
3.18
Voor het geval rov. 2.11 toch een zelfstandige dragende grond voor de afwijzing van de vorderingen van de vakbonden moet worden beschouwd, slaagt de klacht eveneens. Onbegrijpelijk is in dat geval waarom het hof van oordeel is dat de vakbonden afstand zouden hebben gedaan van het hun toekomende, eigen vorderingsrecht.
Slotsom
3.19
De slotsom is dat alle onderdelen slagen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van beide arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2018
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) 21 februari 2017, zaaknummer 200.129.182.
Zie rov. 3.2 van het tussenarrest. Zie het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 oktober 2011 tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Mode- en Sportdetailhandel, in: Stcrt. 2011, 16330.
Rechtbank Midden-Nederland (ktr. Utrecht) 20 februari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1469, rov. 3.1-.3.3. Zie ook rov. 4.1 van het tussenarrest van het hof.
Rechtbank Midden-Nederland (ktr. Utrecht) 20 februari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1469.
In rov. 2.2 van het eindarrest overweegt het hof hierover het volgende: “Het hof heeft in het tussenarrest van 17 maart 2015 de vakbonden toegelaten te bewijzen dat er onder hun leden werknemers zijn van Inretail en van de leden van VAB die zich hebben verzet tegen de handelwijze van hun werkgever en die aanspraak hebben gemaakt op de loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. De partijen hebben in hun memories – terecht – aangevoerd dat het bij deze bewijsopdracht niet gaat om werknemers van Inretail maar om werknemers (cursivering door het hof) van de leden van Inretail (en om werknemers van de leden van VAB). Alle partijen hebben de bewijsopdracht ook in deze zin begrepen.”
HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2532, NJ 1998/403 (CNV/Pennwalt), m.nt. T. Koopmans.
Zie ook HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2841, NJ 1999/307 (FNV/Datelnet), rov. 4.5. Vgl. ook HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:19, NJ 2017/37 (Blue Taxi).
Art. 8 lid 1 Wet CAO houdt het volgende in: ‘Eene vereeniging, welke eene collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, is gehouden te bevorderen, in de mate als de goede trouw medebrengt, dat hare leden de daarbij te hunnen aanzien gestelde bepalingen nakomen.’ Zie hierover Asser/Heerma van Voss 7-V-2015/553 en 554; S.S.M. Peters, commentaar op art. 8 Wet CAO, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht artikelsgewijs (bijgewerkt tot 5 juli 2017).
Zie voor een voorbeeld HR 19 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD3749, NJ 1988/70, m.nt. P.A. Stein (Arubaanse vakbond/General Contractors Aruba).
Art. 9 Wet CAO luidt als volgt: ‘1 Allen, die tijdens den duur der collectieve arbeidsovereenkomst, te rekenen van het tijdstip waarop zij is aangegaan, lid zijn of worden eener vereeniging, welke de overeenkomst heeft aangegaan, en bij de overeenkomst zijn betrokken, zijn door die overeenkomst gebonden. 2 Zij zijn tegenover elk der partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst gehouden al datgene, wat te hunnen aanzien bij die overeenkomst is bepaald, te goeder trouw ten uitvoer te brengen, als hadden zij zelve zich daartoe verbonden.’
Asser/Heerma van Voss 7-V-2015/556; S.S.M. Peters, commentaar op art. 9 Wet CAO, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht artikelsgewijs (bijgewerkt tot 5 juli 2017).Zie ook reeds H.L. Bakels, ‘Het arbeidsrecht en het sociaal-economisch recht’, in: Hedendaags arbeidsrecht (feestbundel voor M.G. Levenbach), Alphen aan den Rijn, 1966, p. 20-21, noot 16.
Zie A.T.J.M. Jacobs, Collectief arbeidsrecht (Monografieën Sociaal Recht, nr. 28), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 152. Zie voorts S.S.M. Peters, commentaar op art. 9 Wet CAO, in: Sdu Commentaar Arbeidsrecht artikelsgewijs (bijgewerkt tot 5 juli 2017); A. Stege, De CAO en het regelingsbereik van de sociale partners (diss. Amsterdam, VU), Deventer, 2004, p. 199-200, M.M.H. Kraamwinkel, ‘De rol van vakbonden bij handhaving van CAO's’, SMA 2000, nr. 1, p. 26 en J. van Drongelen, De collectieve arbeidsovereenkomst en het algemeen verbindend verklaren van bepalingen daarvan (Collectief Arbeidsrecht, nr. 4), Zutphen: Uitgeverij Paris 2012, p. 335.
Vergelijk in dit verband HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2921, NJ 1999/509 (Huijerjans/Kuypers), rov. 3.3. Zie ook HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570, JAR 2010/71, rov. 3.6 en 3.7.
Zie de noot van E. Loesberg in het arrest in JAR 2015/128.
Beroepschrift 30‑03‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
1.
Eiseres tot cassatie is:
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Federatie Nederlandse Vakbeweging (‘FNV’), rechtsopvolgster van
FNV Bondgenoten
zetelend te Utrecht
Hertogswetering 159
3543 AS Utrecht
2.
FNV kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). FNV stelt mr. Sagel tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partijen
3.
Verweerders in cassatie zijn:
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Inretail (voorheen genaamd CBW-MITEX) (‘Inretail’)
zetelend te Zeist
Arnhemse Bovenweg 100
3708 AG Zeist
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VAB (‘VAB’ en samen met Inretail: ‘VAB c.s.’)
zetelend te Rotterdam
Schoutlaan 7
6002 EA Weert
4.
Inretail heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat, mr. A.L. Wolters-Van Soest (Advocatenkantoor Wolters), die kantoor houdt aan de Herenstraat 78, 3911 JG Rhenen.
5.
VAB heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat, mr. F.G. Defaix (AKD), die kantoor houdt aan de Wilhelminakade 1, 3072 AP Rotterdam.
3. Bestreden uitspraken
6.
FNV komt in cassatieberoep van de arresten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft gewezen onder zaaknummer 200.129.182 tussen FNV als appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en Inretail en VAB als geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in hun incidenteel hoger beroep, en uitgesproken op 17 maart 2015 (‘het tussenarrest’) en 21 februari 2017 (‘het eindarrest’).
4. Bevoegde rechter
7.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
8.
Inretail en VAB kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 30 juni 2017 in deze procedure verschijnen, waarbij zij erop worden gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
9.
FNV voert tegen de hiervoor vermelde arresten het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van het eindarrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het tussenarrest en het eindarrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
10.
De onderhavige zaak betreft, in de kern, een procedure waarin FNV en CNV Dienstenbond, als partijen bij de (algemeen verbindend verklaarde) cao voor de Mode & Sportdetailhandel (‘de cao’) die heeft gegolden 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2012 (‘de cao 2010–2012’) nakoming beogen te bewerkstelligen van de in laatstgenoemde cao voor de werknemers in deze sector per 1 juli 2011 overeengekomen loonsverhoging van 2%. De bonden trachten zulks — kort gezegd — af te dwingen door middel van een veroordeling van Inretail — die aan werkgeverszijde partij is bij de cao — en VAB, die als zodanig zelf geen partij is bij de cao maar wel aan werkgeverszijde deelneemt aan de onderhandelingen daarover, om hun leden op te roepen om de in de cao 2010–2012 opgenomen loonsverhoging uit te keren zonder enige verrekening met een eerdere door die (werkgevers)leden eenzijdig toegekende loonsverhoging. FNV en CNV hebben zich daartoe, wederom: zeer kort gezegd, op het standpunt gesteld dat zodanige verrekening als door de leden van VAB c.s. toegepast ten aanzien van de voornoemde 2% loonsverhoging, strijdig is met de cao 2010–2012, omdat die cao — anders dan de daaraan voorafgaande cao 2008–2010 die wel voorzag in een mogelijkheid van verrekening van de daarin opgenomen loonsverhoging met een eerdere eenzijdig toegekende loonsverhoging — niet (langer) zo een mogelijkheid van verrekening (ten aanzien van de per 1 juli 2011 door de cao 2010–2012 toegekende loonsverhoging) bevatte.
11.
In rov. 4.7 van het tussenarrest heeft het Hof de vordering van FNV uitgelegd als een vordering die (materieel) strekt tot het afdwingen van nakoming van de in de cao 2010–2012 opgenomen loonsverhoging (door de werkgevers in de sector die lid zijn van VAB c.s.). Op zich genomen met juistheid heeft het Hof in de eerste volzin van die rechtsoverweging beslist dat het vertrekpunt in de beoordeling van zo een vordering is dat een werknemersvereniging zoals FNV als contractspartij bij een cao het recht heeft uit eigen hoofde nakoming te vorderen, ook voor zover het betreft de zogeheten normatieve bepalingen in de cao, die de relatie tussen individuele werknemers en individuele werkgevers die aan die cao gebonden zijn, reguleren.
12.
In rov. 4.8 van het tussenarrest heeft het Hof vervolgens overwogen en beslist als volgt:
‘4.8
De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 1997, na het hiervoor omschreven uitgangspunt te hebben geformuleerd, overwogen dat wanneer een werknemersorganisatie een vordering tot nakoming van de CAO instelt, deze vordering niet ‘namens iedere werknemer’ wordt ingesteld en dat voor de toewijsbaarheid van die vordering niet nodig is dat wordt onderzocht welke aantallen individuele werknemers tegen de gedragslijn van de werkgever bezwaar hebben. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat voor de toewijzing van een dergelijke vordering wel rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, die de hoge Raad vervolgens in rechtsoverweging 3.6 van het arrest heeft behandeld. Een van die factoren is dat de werknemers — het hof formuleert het hier meer algemeen aangezien het in het arrest van de Hoge Raad ging om een aanspraak op snipperdagen — aanspraak wensen te maken op hun uit de CAO voortvloeiende recht(en). In deze procedure gaat het er dus om dát werknemers van Inretail en van leden van VAB — waarbij het precieze aantal niet van belang is — aanspraak hebben gemaakt op de hiervoor vermelde loonsverhoging per 1 juli 2011, zonder verrekening. Wanneer geen enkele werknemer aanspraak heeft gemaakt op deze loonsverhoging en zich dus niet heeft verzet tegen de handelwijze van Inretail en van leden van VAB is er geen grond voor toewijzing van de vorderingen van de vakbonden. Dit volgt ook uit artikel 3:303 BW.’
Onderdeel 1
Rechtsklacht 1 — bestaan zelfstandig vorderingsrecht van de vakbond tot nakoming normatieve cao-bepaling afhankelijk van opstelling individuele werknemers?
13.
Naar volgt uit de laatste twee volzinnen van rov. 4.8 van het tussenarrest is het Hof klaarblijkelijk van mening dat een vakbond zoals FNV die partij is bij een cao (die algemeen verbindend verklaard is geweest), slechts dan een zelfstandig vorderingsrecht heeft tot nakoming van een normatieve bepaling in die cao die de relatie beheerst tussen individuele werknemers en werkgevers die aan die cao zijn onderworpen, wanneer vast staat dat minstens één betrokken werknemer daadwerkelijk aanspraak heeft gemaakt op naleving daarvan, terwijl zulk een zelfstandig vorderingsrecht ontbreekt wanneer geen enkele betrokken werknemer aanspraak heeft gemaakt op de normatieve bepaling waarvan de vakbond nakoming wenst af te dwingen. Die benadering is rechtens onjuist, omdat het vorderingsrecht van een vakbond die partij is bij een (algemeen verbindend verklaarde) cao, strekkende tot nakoming van een normatieve bepaling uit die cao, juist geen afgeleid of voorwaardelijk vorderingsrecht is, dat slechts bestaat wanneer ten minste één werknemer jegens zijn werkgever aanspraak heeft gemaakt op nakoming van die bepaling, maar een zelfstandig vorderingsrecht dat de vakbond toekomt ongeacht of sprake is van één of meer betrokken werknemers die aanspraak hebben gemaakt op nakoming of dat wensen te doen. Aan het voorgaande doet — anders dan het Hof klaarblijkelijk, maar ten onrechte, heeft afgeleid uit rov. 3.6 van HR 19 december 1997, NJ 1998, 403 — niet af dat de toewijzing van een vordering van een vakbond tot nakoming van een normatieve bepaling in een cao, slechts betrekking kan hebben op die werknemers die van dat recht gebruik wensen te maken (en ook kunnen maken), zulks alleen al omdat de betrokken werknemers bijvoorbeeld pas door toewijzing van de (zelfstandige) nakomingsvordering van de vakbond tot de beslissing kunnen en mogen (en in bepaalde gevallen zelfs: zullen durven te) komen om ook op individuele basis aanspraak te maken op nakoming van de normatieve bepaling waarop de nakomingsvordering van de vakbond ziet. Alleen al vanuit dat perspectief bezien kan een vakbond dus ook een rechtens te honoreren belang hebben bij een zelfstandige vordering tot nakoming van een normatieve cao-bepaling, ook al heeft (nog) geen individuele werknemer jegens zijn werkgever aanspraak gemaakt op die nakoming. Daarenboven kan een vakbond ook ongeacht of er werknemers zijn die aanspraak (zullen) wensen te maken op nakoming van een bepaalde normatieve cao-bepaling, in die zin een zelfstandig belang hebben bij zulke nakoming omdat hij zelf inboet aan geloofwaardigheid en werfkracht wanneer aan de cao gebonden werkgevers één of meer normatieve bepalingen uit die cao naast zich neerleggen (en de vakbond daartegen niet zelfstandig kan ageren). Het Hof heeft dat alles met zijn beslissing in rov. 4.8 miskend en dat oordeel getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting.
Rechtsklacht 2 — afstand van cao-aanspraken?
14.
Voor zover de beslissing van het Hof in de laatste twee volzinnen van rov. 4.8 aldus moet worden begrepen dat wanneer een werknemer (i) ‘geen aanspraak heeft gemaakt’ op nakoming van een normatieve (algemeen verbindend verklaarde) cao-bepaling strekkende tot loonsverhoging en (ii) ‘zich dus niet heeft verzet tegen’ de handelwijze van een aan die cao gebonden werkgeefster die erin bestaat dat de cao op dat punt niet wordt nagekomen, daarmee vaststaat dat de desbetreffende werknemer afstand heeft gedaan van zijn recht op nakoming van die cao-bepaling (zodat, daarop voortbouwend, ook een vakbond die partij is bij de desbetreffende cao dan geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij een nakomingsvordering op dat punt), getuigt die beslissing ook van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het navolgende.
15.
Mede in aanmerking genomen de normatieve doorwerking van (algemeen verbindend verklaarde) cao-bepalingen in individuele arbeidsovereenkomsten op de voet van de artt. 12 en 13 Wet cao (en art. 3 Wet Avv), die met zich brengt dat de individuele arbeidsovereenkomsten van werknemers automatisch en dwingend worden gemodelleerd naar het voorbeeld van de cao, kan — anders dan het Hof in rov. 4.8 klaarblijkelijk maar ten onrechte heeft aangenomen — uit het enkele feit dat een werknemer (nog) geen aanspraak heeft gemaakt op nakoming van een cao-bepaling niet worden afgeleid dat die werknemer zich dan ‘dus’ neerlegt bij het feit dat zijn werkgeefster haar verplichtingen uit hoofde van die cao-bepaling niet nakomt (en afstand doet van zijn recht op nakoming op dat punt). De benadering van het Hof is niet alleen onverenigbaar met de in de artt. 12 en 13 Wet Cao en art. 3 Wet Avv verankerde dwingende normatieve doorwerking van cao-bepalingen in de arbeidsovereenkomst, die als gezegd meebrengt dat met de cao-bepaling strijdige bedingen in de arbeidsovereenkomst automatisch en van rechtswege (en los van de wil van de werknemer) door nietigheid worden getroffen en vervangen door het op dat punt in de cao bepaalde, maar miskent voorts dat wil een werknemer afstand doen van de hem aldus op grond van die cao-bepalingen toekomende arbeidsvoorwaardelijke aanspraken, daarvoor minst genomen vereist is dat de werknemer duidelijk en ondubbelzinnig, althans minst genomen: welbewust heeft ingestemd met het doen van afstand van dat recht. Het enkele feit dat een werknemer (nog) geen aanspraak (heeft ge)maakt op nakoming van een cao-bepaling is, in dat licht bezien, volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat hij (i) zich ‘dus’ erbij neerlegt dat zijn werkgeefster een cao-bepaling niet nakomt en (ii) afstand doet van zijn recht op nakoming daarvan.
Onderdeel 2 — voortbouwende klachten
16.
De beslissingen van het Hof in de rov.'en 4.9 en 4.10 van het tussenarrest waarin aan FNV een bewijsopdracht is verstrekt, alsmede de beslissingen van het Hof in de rov.'en 2.4 tot en met 2.13 en 2.16 en 2.17 van het eindarrest bouwen voort op de door onderdeel 1 bestreden beslissingen in het tussenarrest. Gegrondbevinding van (één van) de klachten van onderdeel 1 vitieert ook de beslissingen als vervat in de in dit onderdeel 2 genoemde rechtsoverwegingen.
Onderdeel 3 — motiveringsklachten tegen de rov.'en 2.11 en 2.12 van het eindarrest
17.
In rov. 2.11 van het eindarrest heeft het Hof beslist dat het in die rechtsoverweging geciteerde verslag van 17 maart 2011 van de cao-onderhandelingen aldus moet worden begrepen dat de vakbonden zich tijdens de onderhandelingen over de cao 2010–2012 hebben verbonden om geen vordering tot naleving van de cao aanhangig te zullen maken, wanneer zich geen leden bij hen zouden melden met een klacht over de verrekening en een verzoek om bijstand te verlenen in een procedure om een eventuele aanspraak geldend te maken. Indien en voor zover het Hof de nakomingsvordering van FNV en CNV in rov. 2.12, daarop voortbouwend, mede heeft afgewezen bij gebrek aan belang omdat niet is komen vast te staan dat zich een werknemer bij de vakbonden heeft gemeld met een klacht over de verrekening, is die beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de door het Hof in rov. 2.5 van het eindarrest geciteerde getuigenverklaring van [betrokkene 1] waaruit onmiskenbaar blijkt dat [betrokkene 1] zich wel degelijk heeft gemeld bij haar vakbond met een klacht over de verrekening door haar werkgeefster. [betrokkene 1] heeft immers verklaard: ‘Ik was het niet eens met de uitleg van mijn werkgever. Het CNV heeft ook contact opgenomen met mijn werkgever om te vragen hoe het zat, omdat ook het CNV van mening was dat sprake was van een vergissing. Daarna is er overleg geweest tussen de vakbonden en VAB, maar daar ben ik verder niet bij betrokken geweest.’ In het licht van deze passage is zonder nadere toelichting, die in het eindarrest ontbreekt, onbegrijpelijk hoe het Hof tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is geweest van een werknemer die zich met een klacht over de verrekening bij de vakbonden heeft gemeld. De getuigenverklaring van [betrokkene 1] laat zich immers slechts aldus verstaan dat [betrokkene 1] zich wel degelijk tegen de verrekening heeft verzet omdat zij het daarmee niet eens was en dat ook haar vakbond CNV namens [betrokkene 1] daarover contact heeft gezocht met haar werkgever.
18.
Indien overigens rov. 2.11 aldus moet worden begrepen dat het Hof daarin heeft beslist dat het in die rechtsoverweging geciteerde verslag van cao-onderhandelingen van 17 maart 2011 aldus moet worden begrepen dat de vakbonden in het cao-overleg afstand zouden hebben gedaan van hun zelfstandige vorderingsrecht tot nakoming van de in de cao 2010–2012 verankerde loonsverhoging per 1 juli 2011 en hebben toegezegd om alleen juridische bijstand (als gemachtigde) te zullen verlenen aan individuele werknemers die op eigen naam een procedure tegen verrekening van die cao-loonsverhoging met een eerdere eenzijdig toegekende loonsverhoging willen voeren, is die uitleg van het verslag onbegrijpelijk, hetgeen dan eveneens de daarop voortbouwende beslissing in rov. 2.12 dat de vakbonden belang missen bij hun vorderingen, vitieert. Blijkens de in rov. 2.11 geciteerde passage uit het verslag hebben de vakbonden immers, na een schorsing van het overleg, het volgende finale standpunt kenbaar gemaakt:
‘Als leden zich bij hen melden wanneer toch is verrekend, dan zullen bonden een juridische procedure niet uit de weg gaan.’
Zonder nadere motivering — die in het bestreden arrest ontbreekt — valt niet in te zien hoe dat standpunt van de vakbonden valt te duiden als het afstand doen van het eigen vorderingsrecht tot nakoming van de cao, juist omdat de gehanteerde bewoordingen er veeleer op duiden dat in een geval van verrekening het de bonden zullen zijn die dan zelf een procedure niet uit de weg zullen gaan. De daaraan voorafgaande passage in het verslag waarin staat dat als leden zich bij hun vakbond melden, deze hen dan zal ‘bijstaan’, levert evenmin een begrijpelijke onderbouwing op van de beslissing van het Hof dat de bonden in het cao-overleg afstand hebben gedaan van hun eigen vorderingsrecht tot nakoming van de cao op het punt van de loonsverhoging per 1 juli 2011, zulks alleen al omdat een vakbond de belangen van zijn leden zonder meer ook met een op eigen naam ingestelde vordering tot nakoming kan behartigen (en hen dus met zo een vordering op naam van de vakbond kan ‘bijstaan’).
19.
Gegrondbevinding van de tegen de rov.'en 2.11 en 2.12 van het eindarrest gerichte klachten als hiervoor onder 17. en 18 weergegeven, vitieert ook de beslissingen van het Hof in de rov. 2.16 en 2.17 van dat arrest.
Conclusie
20.
Op grond van dit middel vordert FNV dat de Hoge Raad de bestreden arresten vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. FNV vordert verder dat Inretail en VAB worden veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.