Gerechtshof Den Haag 10 augustus 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:1717.
HR, 11-09-2020, nr. 19/01892
ECLI:NL:HR:2020:1412
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2020
- Zaaknummer
19/01892
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1412, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:9, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:240, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1412, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2020/154 met annotatie van Bolscher, A.
TvPP 2020, afl. 6, p. 244
JBPr 2021/22 met annotatie van Rijssen, G. van
JIN 2020/154 met annotatie van Bolscher, A.
JBPr 2021/22 met annotatie van Rijssen, G. van
Uitspraak 11‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Komt aan een beslissing in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een schadestaatprocedure gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen (art. 236 Rv)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01892
Datum 11 september 2020
ARREST
In de zaak van
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V.,gevestigd te Oegstgeest,
EISERES tot cassatie,
hierna: Sleutelstad,
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en P.J. Tanja, aanvankelijk ook J.W. de Jong,
tegen
N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: NS,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/515452 / HA ZA 16-879 van de rechtbank Den Haag van 30 november 2016 en 19 april 2017;
het arrest in de zaak 200.222.988/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2019.
Sleutelstad heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NS heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor NS toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van Sleutelstad hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sleutelstad is een projectontwikkelaar.
(ii) NS was eigenaar van een strook grond bij het station in Leiden. (Een rechtsvoorganger van) Sleutelstad had een eerste voorkeursrecht van koop voor een deel van die strook. In 1996 heeft NS de strook in strijd met het voorkeursrecht verkocht aan de gemeente Leiden.
(iii) Het hof heeft in 2004 geoordeeld dat NS toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van het voorkeursrecht en heeft NS veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.1.
(iv) In de schadestaatprocedure die daarop volgde (hierna: de eerste schadestaatprocedure), heeft de rechtbank NS veroordeeld tot betaling van € 432.835,76 aan gederfde ontwikkelingswinst. Dit bedrag is het verschil tussen de door een deskundige vastgestelde gederfde ontwikkelingswinst en een bedrag dat Sleutelstad als schadevergoeding van de gemeente Leiden had ontvangen.
(v) Het hof heeft in de eerste schadestaatprocedure het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Sleutelstad alsnog afgewezen.2.Het overwoog daartoe onder meer het volgende. Sleutelstad heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij in 1996/1997 haar beoogde project op de strook zou hebben gerealiseerd. Gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 is de winstpotentie niet in een concreet bedrag om te zetten. De schade kan ook niet worden geschat. Het hof hield geen rekening met het scenario van een latere realisatie, op de grond dat Sleutelstad dit niet reeds in haar memorie van grieven bij de schadebegroting had betrokken.
(vi) De hiervoor onder (iii) en (v) bedoelde arresten hebben kracht van gewijsde verkregen.
2.2
Sleutelstad vordert in dit geding (hierna: de tweede schadestaatprocedure) vergoeding van ontwikkelingswinst die zij zou hebben genoten als zij in 1996 de strook zou hebben verkregen en deze op een later moment zou hebben ontwikkeld. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.3.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.4.Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“6. (…) anders dan [Sleutelstad] betoogt, vormt een eventuele ‘tweede schadestaatprocedure’ niet een geheel met de ‘eerste schadestaatprocedure’ en de hoofdzaak. Haar stelling dat de ‘eerste schadestaatprocedure’ niet onherroepelijk wordt en dat daaraan ook geen gezag van gewijsde kan worden verbonden vindt geen steun in het recht. Dit betekent (…) dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ wel degelijk een ander geding is ten opzichte van de ‘eerste schadestaatprocedure’. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof dat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot vergoeding van de schade meteen in het hoofdgeding of later in de schadestaatprocedure. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de stelling dat geen gezag van gewijsde zou toekomen aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure. Het beroep van [Sleutelstad] op artikel 615a Rv faalt. (…)
7. Uit het voorgaande vloeit voort (i) dat ‘de tweede schadestaatprocedure’ een ander geding betreft tussen dezelfde partijen en (ii) er sprake is van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van 3 november 2015. Onderzocht moet thans worden of in dat arrest is geoordeeld over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.
8. Vast staat dat [Sleutelstad] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd, die is veroorzaakt door de toerekenbare schending door NS in 1996 van de voorkeursrechten van koop. Ook staat vast dat [Sleutelstad] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) de op deze schending gebaseerde ontwikkelingswinst heeft gevorderd en dit als volgt heeft onderbouwd: door de tekortkoming van NS heeft zij in 1996/1997 geen kantoorgebouw kunnen bouwen op de betreffende strook (…). Tot slot staat vast dat de rechtbank op deze grondslag een bedrag (…) heeft toegekend, maar dat het hof in zijn arrest van 3 november 2015 de vordering van [Sleutelstad] vervolgens geheel heeft afgewezen omdat de winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag was om te zetten.Kennelijk heeft het hof hiermee in zijn arrest van 3 november 2015 tot uitdrukking gebracht dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld terwijl deze evenmin kon worden geschat. Anders dan [Sleutelstad] betoogt heeft het hof aldus wel degelijk inhoudelijk op de vordering in de ‘eerste schadestaatprocedure’ beslist, maar heeft het hof de onderbouwing, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep, ontoereikend gevonden.
9. In de ‘tweede schadestaatprocedure’ vordert [Sleutelstad] opnieuw de (door voormelde tekortkoming van NS; schending van voorkeursrecht Sleutelstad) gederfde ontwikkelingswinst. Hieraan staat het beroep op het gezag van gewijsde in de weg. Deze schadepost is immers reeds beoordeeld en beslist. De stelling van [Sleutelstad] dat het om een andere schadepost gaat en dat het hof hierop nog niet heeft beslist wordt verworpen. Weliswaar baseert [Sleutelstad] haar vordering thans op de premisse dat zij later tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan en hanteert zij een andere berekeningsmethode, maar hiermee verandert de schadepost niet. Het is en blijft (hypothetisch) gemiste ontwikkelingswinst die wordt gevorderd, nog steeds gebaseerd op hetzelfde schadeveroorzakende feit. Dat geldt ook voor de meer subsidiaire vordering van [Sleutelstad] om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen. Zoals [Sleutelstad] ook zelf opmerkt in haar dagvaarding ter inleiding van de ‘tweede schadestaatprocedure’ (…) is de waarde van het voorkeursrecht gelijk aan de gemiste ontwikkelingswinst. Ook deze vordering betreft derhalve geen andere schadepost dan die waarover reeds in de ‘eerste schadestaatprocedure’ onherroepelijk is beslist. Er is kortom wel degelijk al beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 6 en 7) dat de eerste schadestaatprocedure een ander geding is dan de tweede schadestaatprocedure en betoogt dat opeenvolgende schadestaatprocedures voor de toepassing van art. 236 Rv als één geding hebben te gelden.
3.1.2
Deze klacht faalt. Een schadestaatprocedure moet ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. Daarom komt aan een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft en die is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat is gewezen in een schadestaatprocedure, op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen.
3.2
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Sleutelstad in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NS begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Sleutelstad deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2020
Gerechtshof Den Haag 3 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2986.
Rechtbank Den Haag 19 april 2017, ECLI:RBDHA:2017:3992.
Gerechtshof Den Haag 15 januari 2019, ECLI:GHDHA:2019:9.
Conclusie 06‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Komt aan een beslissing in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een schadestaatprocedure gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen (art. 236 Rv)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01892
Zitting 6 maart 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
Sleutelstad Vastgoed B.V.
tegen
N.V. Nederlandse Spoorwegen
Deze zaak betreft een herhaalde schadestaatprocedure. Een eerder afgewezen schadepost wordt opnieuw opgevoerd en nader onderbouwd. Heeft de uitspraak in de eerste schadestaatprocedure gezag van gewijsde?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden arrest.1.Deze feiten houden, enigszins verkort weergegeven, het volgende in:
de hoofdprocedure
(i) Eiseres tot cassatie (in de gedingstukken aangeduid als ‘Smitsloo’ en hierna als ‘de projectontwikkelaar’) heeft tegen verweerster in cassatie (hierna: NS) en de gemeente Leiden (hierna: de gemeente) een procedure aangespannen. In deze procedure ging het om de verkoop en levering door NS aan de gemeente van een strook grond nabij station Leiden Centraal, bekend als de ‘Stationadestrook’.
(ii) Met de gemeente heeft de projectontwikkelaar een regeling getroffen, op grond waarvan aan de projectontwikkelaar compensatie is geboden, ter waarde van € 1.655.749.2.De projectontwikkelaar heeft de procedure tegen NS voortgezet.
(iii) Bij arrest van 10 augustus 2004 (ECLI:NL:GHSGR:2004:1717) heeft het gerechtshof Den Haag NS veroordeeld tot betaling aan de projectontwikkelaar van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Grondslag van deze veroordeling was een toerekenbare tekortkoming van NS, gelegen in de schending in 1996 van aan de projectontwikkelaar toekomende voorkeursrechten van koop van een gedeelte van de Stationadestrook.3.
de eerste schadestaatprocedure
(iv) In 2007 heeft de projectontwikkelaar de eerste schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. In deze procedure heeft de projectontwikkelaar van NS vergoeding gevorderd van gederfde ontwikkelingswinst, daartoe stellende dat zij, als gevolg van de tekortkoming van NS, in 1996/1997 de strook niet heeft kunnen bebouwen en aldus rendement heeft misgelopen.
(v) Bij eindarrest van 3 november 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2986) heeft het gerechtshof Den Haag in de eerste schadestaatprocedure de vordering van de projectontwikkelaar afgewezen. Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen, kort samengevat: (a) dat de projectontwikkelaar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij in 1996/1997 de strook zou hebben bebouwd; (b) dat, gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997, niet kan worden vastgesteld dat dit een concreet winstbedrag zou hebben opgeleverd; (c) dat de schade ook niet kan worden geschat; (d) dat de projectontwikkelaar, indien zij in hoger beroep een latere realisatie van haar plan bij de schadebegroting had willen betrekken (d.w.z. bebouwing van de strook ná 1996/1997), dit bij memorie van grieven had moeten doen, hetgeen niet is gebeurd; (e) dat het hof geen rekening kan houden met het scenario van een latere realisatie, omdat dit buiten het door de grieven ontsloten gebied ligt.
(vi) De onder (iii) en (v) vermelde arresten hebben kracht van gewijsde.
De tweede schadestaatprocedure
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 18 juli 2016 heeft de projectontwikkelaar de onderhavige procedure tegen NS aanhangig gemaakt. In deze procedure heeft de projectontwikkelaar opnieuw vergoeding gevorderd van gederfde ontwikkelingswinst, daartoe stellende dat zij (als de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van NS wordt weggedacht) niet in 1996/1997, maar op een later tijdstip met het bebouwen van de strook grond zou zijn begonnen.
1.3
Bij vonnis van 19 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3992) heeft de rechtbank Den Haag deze vordering van de projectontwikkelaar afgewezen. De rechtbank honoreerde het door NS gedane beroep op het gezag van gewijsde van het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure (rov. 4.4 – 4.8 Rb). Ten overvloede – voor het geval dat zou moeten worden geoordeeld dat aan dat eindarrest géén gezag van gewijsde toekomt – voegde de rechtbank hieraan toe dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat de rechtbank terugkomt van de bindende eindbeslissing van het hof Den Haag in de eerste schadestaatprocedure waarbij de (tardief voorgestelde) vermeerdering van eis werd geweigerd (rov. 4.9 - 4.10 Rb).4.
1.4
De projectontwikkelaar heeft (in deze tweede schadestaatprocedure) hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 15 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:9) heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
Een tweede schadestaatprocedure is ten opzichte van de eerste schadestaatprocedure een ‘ander geding’ als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv. Aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure komt daarom gezag van gewijsde toe. Het beroep van de projectontwikkelaar op art. 615a Rv (waarin art. 236 Rv niet is genoemd) faalt, reeds omdat dit artikel geen limitatieve opsomming bevat (rov. 6).
Vervolgens moet worden onderzocht of in de eerste schadestaatprocedure is beslist over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv (rov. 7). Anders dan de projectontwikkelaar betoogde, heeft het hof in de eerste schadestaatprocedure wel degelijk inhoudelijk beslist over de vordering tot vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst. Het hof heeft de onderbouwing daarvan ontoereikend bevonden, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep (rov. 8).
In deze tweede schadestaatprocedure vordert de projectontwikkelaar opnieuw vergoeding van de door de tekortkoming van NS gederfde ontwikkelingswinst. Daarover is in de eerste schadestaatprocedure al een beslissing gegeven. Weliswaar baseert de projectontwikkelaar haar vordering thans op de premisse dat zij op een later tijdstip tot ontwikkeling van deze strook zou zijn overgegaan en hanteert zij een andere berekeningsmethode, maar hiermee verandert de schadepost niet. Ook de meer subsidiair gevorderde vergoeding van de waarde van de voorkeursrechten betreft geen andere schadepost dan die, waarover in de eerste schadestaatprocedure al onherroepelijk is beslist (rov. 9).
Overigens zou een andersluidende opvatting strijdig zijn met de beginselen van een goede procesorde. Een geding waarin onherroepelijk is beslist over een schadepost moet eens ten einde komen (rov. 10).
Ten overvloede overweegt het hof nog, dat in de eerste schadestaatprocedure de mogelijkheid van realisatie van dit plan op een later tijdstip (dan 1996/1997) door toedoen althans nalaten van de projectontwikkelaar niet in de beoordeling betrokken kon worden: de vermeerdering van eis in het hoger beroep in de eerste schadestaatprocedure is geweigerd (mede) op de grond dat er geen sprake was van pas ná memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden. Het standpunt van de projectontwikkelaar dat zij niet eerder bekend was met de omstandigheden die aanleiding gaven tot de in de eerste schadestaatprocedure verzochte wijziging van eis, is niet deugdelijk onderbouwd (rov. 11).
1.5
De projectontwikkelaar heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Namens NS is geconcludeerd tot verwerping van het beroep. NS heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van de projectontwikkelaar is afgezien van schriftelijke toelichting en repliek.
2. Inleidende beschouwingen
De schadestaatprocedure als voortzetting van de hoofdzaak
2.1
Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat kan uitspreken indien begroting van de schade in zijn vonnis niet mogelijk is. Art. 613 Rv schrijft voor dat de tenuitvoerlegging van een dergelijke veroordeling aanvangt met de betekening van een schadestaat (“een staat waarin het beloop van de schade waarvan de vereffening wordt gevorderd, gespecificeerd wordt opgegeven”). In de wetsgeschiedenis is de schadestaatprocedure getypeerd als een vorm van “exécution par suite d’instance”.5.Voor de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure betekent dit, aldus de memorie van toelichting, “dat enerzijds de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat een eindvonnis is, doch anderzijds de schadestaatprocedure in beginsel als een voortzetting van de hoofdzaak moet worden gezien”.6.
2.2
Het genoemde uitgangspunt dat de schadestaatprocedure als een voortzetting van de hoofdzaak moet worden gezien, is niet zonder uitzonderingen. Art. 615a Rv bepaalt dat hoofd- en schadestaatprocedure voor de toepassing van een aantal procesrechtelijke regels – namelijk de regels over verstek, wijziging van eis, schorsing, hervatting en verval van instantie – als “afzonderlijke gedingen” moeten worden beschouwd. In de vakliteratuur wordt aangenomen dat ook voor de toepassing van andere, niet in art. 615a Rv genoemde, procesrechtelijke regels – zoals de regels over domiciliekeuze (art. 79 lid 2 Rv) – de schadestaatprocedure als afzonderlijk geding moet worden beschouwd.7.De wetsgeschiedenis biedt enige steun voor de gedachte dat art. 615a Rv niet limitatief bedoeld is: de wetgever heeft opgemerkt dat de schadestaatprocedure “mede blijkens artikel 615a in veel opzichten als een afzonderlijk geding is te beschouwen”.8.Overigens bestaan ook auteurs die van mening zijn dat het gezag van gewijsde geen toepassing vindt in de verhouding tussen hoofd- en schadestaatprocedure omdat art. 236 Rv niet is genoemd in art. 615a Rv.9.
2.3
De schadestaatprocedure heeft een ambivalent karakter: het is in materiële zin een verlengstuk van de hoofdprocedure, maar in processuele zin (deels) een zelfstandige procedure.10.Op de processuele zelfstandigheid van de schadestaatprocedure is ook gewezen door Asser: de vernietiging van de einduitspraak in de hoofdprocedure heeft geen gevolgen voor de rechtskracht van het vonnis in de schadestaatprocedure (hoogstens voor de executeerbaarheid ervan). Asser brengt dit in verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: een rechterlijke uitspraak – ook de uitspraak in een schadestaatprocedure – kan niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel worden aangetast.11.
Gebondenheid aan eindbeslissingen in de hoofdzaak
2.4
De rechter in de schadestaatprocedure is gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure. Dit geldt niet alleen voor eindbeslissingen over de grondslag van de aansprakelijkheid (die bij uitsluiting in de hoofdprocedure moeten worden genomen12.), maar ook voor eventuele eindbeslissingen in de hoofdprocedure over de schadeomvang, met inbegrip van vraagstukken als het oorzakelijk verband en eigen schuld.13.
2.5
De gebondenheid aan eindbeslissingen in de hoofdzaak gaat (uiteraard) niet zover dat in de schadestaatprocedure geen ruimte is voor nader debat over de schadeomvang. In de schadestaat kunnen nieuwe schadeposten worden aangevoerd, ongeacht of deze in de hoofdzaak al waren gesteld (art. 615 Rv). Daarbij geldt wel de beperking dat in de schadestaatprocedure slechts schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming of onrechtmatige daad.14.Bovendien kan het opvoeren van nieuwe schadeposten in strijd komen met de eisen van een goede procesorde. Van strijd met de goede procesorde is in elk geval géén sprake indien het gaat om schadeposten waarmee de benadeelde ten tijde van de hoofdzaak nog niet bekend was (art. 615 in verbinding met art. 130 Rv).
2.6
Over de grondslag van de gebondenheid aan eindbeslissingen in de hoofdprocedure zijn de meningen in de vakliteratuur verdeeld. De meeste auteurs gaan ervan uit dat de (ambtshalve door de rechter toe te passen) leer van de bindende eindbeslissing deze gebondenheid verklaart en bepaalt.15.In deze visie is de bindende kracht van eindbeslissingen in de hoofdprocedure vergelijkbaar met die, welke binnen één instantie toekomt aan eindbeslissingen die in een tussenvonnis zijn vervat.16.Hierbij moet worden bedacht dat een schadestaatprocedure al kan worden gevoerd terwijl de hoofdprocedure nog aanhangig is. De schadestaatrechter is dan volgens de heersende inzichten gebonden aan eindbeslissingen in de hoofdprocedure die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan.17.Van Schaick daarentegen gaat ervan uit dat de (niet ambtshalve door de rechter toe te passen) regeling van het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) van toepassing is op eindbeslissingen in de hoofdprocedure over de grondslag van de aansprakelijkheid.18.Omdat de keuze voor de ene of de andere grondslag mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of – en, zo ja, in hoeverre − uitzonderingen op de hoofdregel van gebondenheid mogelijk zijn, zal ik hierna elk van beide grondslagen nader bespreken.
Leer van de ‘bindende eindbeslissing’ tegenover ‘het gezag van gewijsde’
2.7
De leer van de bindende eindbeslissing – die door de Hoge Raad uit de eisen van een goede procesorde is afgeleid – houdt in dat de rechter die in een tussenvonnis een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daarop in het vervolg van de procedure in beginsel niet mag terugkomen.19.Sinds 2008 hanteert de Hoge Raad een enigszins versoepelde maatstaf, te weten: dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is tot heroverweging daarvan (mits met inachtneming van de eisen van hoor en wederhoor).20.
2.8
Blijkens een arrest van de Hoge Raad uit 2015 staat de leer van de bindende eindbeslissing – ook in zijn versoepelde variant – níet toe dat de rechter terugkomt van een eindbeslissing in verband met een nieuwe stellingname die de betrokken partij eerder had kunnen en moeten aanvoeren.21.Een aan de belanghebbende partij toerekenbare onjuiste feitelijke grondslag van de eindbeslissing kan dus niet worden hersteld met een beroep op de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op de leer van de bindende eindbeslissing.22.
2.9
Het gezag van gewijsde komt toe aan beslissingen die zijn vervat in een “in kracht van gewijsde gegaan vonnis” (art. 236 lid 1 Rv). Anders dan de leer van de bindende eindbeslissing ziet het gezag van gewijsde op de bindende kracht van vonnissen buiten het geding waarin zij gewezen zijn. Het gezag van gewijsde blijft beperkt tot “beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil”.23.Hiermee wordt bedoeld dat beslissingen van de rechter bindende kracht hebben in een andere procedure tussen dezelfde partijen,24.waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde is.25.Voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is niet vereist dat in beide procedures hetzelfde is gevorderd.26.De enkele omstandigheid dat na afwijzing van de vordering nieuw bewijsmateriaal beschikbaar komt, rechtvaardigt geen doorbreking van het gezag van gewijsde (onverlet de eventuele mogelijkheid om herziening van dat vonnis te verzoeken).27.Het gezag van gewijsde houdt verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het strekt ertoe, te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde geschilpunt worden genomen.28.
2.10
In alinea 2.6 hiervoor bleek dat de meeste auteurs ervan uitgaan dat de leer van de bindende eindbeslissing de verhouding tussen hoofd- en schadestaatprocedure beheerst. Hiervan uitgaande, zou hebben te gelden dat in de schadestaatprocedure kan worden teruggekomen van bindende eindbeslissingen in de hoofdprocedure, indien blijkt dat die op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berusten.29.De Hoge Raad lijkt echter niet snel geneigd om dit te aanvaarden. In een arrest uit 2013 ging het om een buschauffeur van wie in de hoofdprocedure was vastgesteld dat hij (ten tijde van de einduitspraak) 50% arbeidsongeschikt was. In de schadestaatprocedure volgde het hof, op basis van een deskundigenbericht, het door de verzekeraar ingenomen standpunt dat de buschauffeur 75% arbeidsgeschikt was. De Hoge Raad casseerde, daartoe overwegende dat het hof in de schadestaatprocedure was gebonden aan de vaststelling in de hoofdprocedure dat de werknemer (ten tijde van de einduitspraak) 50% arbeidsongeschikt was. Op die basis deed de Hoge Raad de zaak zelf af.30.
Heeft ook een niet-inhoudelijke beslissing gezag van gewijsde?
2.11
In oudere rechtspraak is geoordeeld dat een beslissing waarbij de rechter niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil omdat de betrokken partij niet aan haar stelplicht heeft voldaan, geen gezag van gewijsde heeft.31.In de vakliteratuur is aangenomen dat deze rechtspraak slechts betrekking heeft op die gevallen waarin − wegens ontoereikendheid van de ingenomen stellingen − geheel onduidelijk blijft welke (soort) rechtsbetrekking aan de rechter werd voorgelegd.32.In dit verband wordt wel gesproken van een stelplicht ten aanzien van de grondslag van de vordering, ter onderscheiding van de stelplicht ten aanzien van de gegrondheid van de vordering.33.Gras maakt onderscheid tussen enerzijds het stellen van onvoldoende “rechtsfeiten” – dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van de eiser (met een herkansingsmogelijkheid) – en anderzijds het stellen van onvoldoende “bewijsfeiten” – dat leidt tot afwijzing van de vordering (zonder herkansingsmogelijkheid).34.
2.12
Indien de lijn uit het hiervoor in alinea 2.8 genoemde arrest uit 2015 – tardieve stellingen rechtvaardigen geen terugkomen van een bindende eindbeslissing – wordt doorgetrokken naar het leerstuk van het gezag van gewijsde, volgt daaruit dat gezag van gewijsde kan toekomen aan beslissingen waarbij een op zichzelf voldoende duidelijk omschreven vordering wordt afgewezen bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing. Die conclusie ligt in het verlengde van de al besproken rechtspraak die inhoudt dat het gezag van gewijsde niet kan worden doorbroken met een beroep op nieuw bewijsmateriaal. In lagere rechtspraak is inderdaad aangenomen dat het gezag van gewijsde kan verhinderen dat tardieve stellingen in een nieuwe procedure alsnog worden beoordeeld.35.Ook in de vakliteratuur is het standpunt verdedigd dat de eiser die zijn vordering in een eerdere procedure zag stranden wegens schending van de op hem rustende stelplicht, het gezag van gewijsde tegengeworpen kan krijgen in een tweede procedure waarin hij diezelfde vordering van een nadere feitelijke onderbouwing voorziet.36.
2.13
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat het gezag van gewijsde een sterkere binding behelst dan de leer van de bindende eindbeslissing: het gezag van gewijsde kan alleen door het buitengewone rechtsmiddel van herroeping worden aangetast (art. 382 e.v. Rv). Zo bezien, ligt niet voor de hand dat een partij die haar vordering met ontoereikende stellingen heeft onderbouwd, geen tweede kans krijgt binnen het geding (afgezien van een eventueel hoger beroep), maar wel daarbuiten, in het kader van een nieuwe procedure over hetzelfde geschilpunt. Het bieden van die tweede kans houdt immers een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in, en kán leiden tot tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde geschilpunt, iets dat art. 236 Rv juist beoogt te voorkomen.
Opeenvolgende schadestaatprocedures en de eisen van een goede procesorde
2.14
De voorgaande beschouwingen waren toegespitst op de verhouding tussen de hoofdprocedure enerzijds en de schadestaatprocedure anderzijds. In dit geding gaat het om de verhouding tussen opeenvolgende schadestaatprocedures onderling. In een arrest van de Hoge Raad uit 1969 is de mogelijkheid aanvaard van opeenvolgende schadestaatprocedures, voor gevallen waarin “onzeker is welke schade door de gelaedeerde in de toekomst zal worden geleden”. Volgens de Hoge Raad is dit in overeenstemming met de strekking van de wettelijke regeling, doordat enerzijds de benadeelde niet te lang geheel verstoken blijft van de hem toekomende schadevergoeding, terwijl anderzijds de rechter de schadeomvang pas definitief behoeft vast te stellen nadat “meer zekerheid omtrent de schadefactoren is verkregen”. In zijn hieraan voorafgaande conclusie verduidelijkte de advocaat-generaal Berger dat, zolang niet volledig aan de veroordeling in de hoofdprocedure is voldaan, de tenuitvoerlegging langs de weg van een schadestaatprocedure blijft “dreigen”. Hij maakte hierbij wel de kanttekening dat de eisen van een goede procesorde in de weg kunnen staan aan “een nodeloze (…) willekeurige splitsing van de geleden en/of te lijden schade over verschillende staten”.37.
2.15
Bij de invoering van art. 612 e.v. Rv in hun huidige vorm is in de memorie van toelichting, onder verwijzing naar voornoemd arrest, onderkend “dat na veroordeling in de hoofdzaak voor de verdere afdoening meer schadestaatprocedures nodig kunnen zijn”. Volgens de wetgever kan tot betekening van een schadestaat worden overgegaan “naar mate schadeposten zijn ontstaan, die zich voor vereffening lenen”. De wetgever maakt hierbij, in navolging van Berger, wel een voorbehoud met betrekking tot de eisen van een goede procesorde: die eisen kunnen eraan in de weg staan dat de benadeelde “het proces teveel versnippert”, al zal dit volgens de wetgever slechts in extreme omstandigheden mogen worden aangenomen.38.
2.16
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever heeft willen voorzien in de mogelijkheid van opeenvolgende schadestaatprocedures voor gevallen waarin de schade redelijkerwijs niet in één schadestaatprocedure kán worden afgewikkeld. Dit wordt bevestigd door de navolgende passage uit de memorie van antwoord (waarin werd verwezen naar de zo-even geciteerde passages uit de memorie van toelichting):
“Bovendien kan het zich voordoen dat ook in de schadestaatprocedure niet alle schade kan worden vastgesteld en dat een volgende schadestaatprocedure aanhangig moet worden gemaakt met het oog op de vaststelling van naderhand nog aan het licht gekomen schadeposten; men zie de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsontwerp.”39.
2.17
In de vakliteratuur is de mogelijkheid van opeenvolgende schadestaatprocedures onderschreven. Wel is daarbij aangetekend dat tegenwoordig minder behoefte bestaat aan opeenvolgende schadestaatprocedures dan in 1969 ten tijde van voornoemd arrest van de Hoge Raad. Art. 6:105 BW voorziet nu in de mogelijkheid dat toekomstige schade bij voorbaat wordt afgewikkeld, door betaling van een bedrag ineens.40.In dat geval zijn goede en kwade kansen al in het bedrag verdisconteerd.
2.18
De in de wet voorziene mogelijkheid van elkaar opvolgende schadestaatprocedures berust kennelijk niet op de gedachte dat de schadeafwikkeling in een schadestaatprocedure geen finaal karakter zou kunnen hebben. De (onuitgesproken) gedachte van de wetgever lijkt veeleer het omgekeerde te zijn: juist omdát een eenmaal afgewikkelde schadepost niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld, kunnen partijen er belang bij hebben, in geval van onzekerheid over de uiteindelijke schadeomvang, om de schadeafwikkeling te spreiden over meer dan één schadestaatprocedure. De keerzijde hiervan is dat partijen ook gebonden zijn aan de uitkomst van door hen gevoerde schadestaatprocedures voor zover het de in de staat opgevoerde schadeposten betreft. Hiermee kom ik toe aan een bespreking van het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in zeven onderdelen, die drie thema’s bestrijken. Onderdeel 1 werpt de vraag op of opeenvolgende schadestaatprocedures in hun onderlinge verhouding hebben te gelden als ‘ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. Deze (voor)vraag – de vraag naar de mogelijke toepasselijkheid van art. 236 Rv in een situatie als deze – heeft het hof bevestigend beantwoord in rov. 6 en 7. De onderdelen 2 tot en met 5 nemen, in navolging van het hof, tot uitgangspunt dát art. 236 Rv toepassing kan vinden in de verhouding tussen opeenvolgende schadestaatprocedures. Zij zien op de vraag of het hof (in rov. 8 en 9) een juiste en begrijpelijke toepassing heeft gegeven aan art. 236 Rv, door te oordelen dat in de eerste schadestaatprocedure al is beslist over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ in de zin van art. 236 Rv. De onderdelen 6 en 7 gaan over de vraag of het hof (in rov. 10) heeft kunnen oordelen dat (ook) de eisen van een goede procesorde in de weg staan aan een beoordeling van de in dit geding opgevoerde schadepost.
3.2
Over de onderlinge verhouding tussen de middelonderdelen merk ik het volgende op. Het bestreden arrest berust op twee zelfstandig dragende gronden: enerzijds het gezag van gewijsde (rov. 6-9) en anderzijds de eisen van een goede procesorde (rov. 10). Hieruit volgt dat de projectontwikkelaar alleen belang heeft bij het slagen van de onderdelen 1 tot en met 5 (over het gezag van gewijsde), indien ook de onderdelen 6 en 7 (over de goede procesorde) tot cassatie leiden, en omgekeerd.41.Van belang is hierbij dat deze twee zelfstandig dragende gronden, evenals de daartegen gerichte klachten, inhoudelijk met elkaar verweven zijn: zowel de toepassing van het gezag van gewijsde als het oordeel op grond van de eisen van een goede procesorde berust uiteindelijk op het oordeel dat in het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure al is beslist over de in dit geding opgevoerde schadepost (rov. 10). De in cassatie bestreden overwegingen die het hof “ten overvloede” en “voor de volledigheid” hieraan heeft toegevoegd (rov. 11 en 12), dienen kennelijk ter nadere onderbouwing van beide zelfstandig dragende gronden.42.
3.3
NS heeft, als meest vérstrekkend verweer in cassatie, aangevoerd dat de projectontwikkelaar belang mist bij gegrondbevinding van het cassatieberoep, omdat de leer van de bindende eindbeslissing het bestreden oordeel zou kunnen dragen.43.Dit verweer snijdt in elk geval geen hout voor zover het de middelonderdelen 6 en 7 betreft. Die stellen immers ’s hofs toepassing van de eisen van een goede procesorde ter discussie. Die eisen zijn (ook) bepalend voor het antwoord op de vraag of de rechter mag terugkomen van een bindende eindbeslissing (zie alinea 2.7). Dit belangverweer behoeft verder geen bespreking, omdat het samenvalt met de constatering dat het middel alleen tot cassatie kan leiden indien het elk van beide zelfstandig dragende gronden van de beslissing met succes aanvecht.
Gezag van gewijsde bij opeenvolgende schadestaatprocedures? (onderdeel 1)
3.4
Onderdeel 1 werpt de vraag op of opeenvolgende schadestaatprocedures in hun onderlinge verhouding hebben te gelden als ‘ander geding’ in de zin van art. 236 Rv.44.
3.5
Zie ik het goed, dan is deze vraag nog niet door de Hoge Raad beantwoord. Vermeldenswaard is wel een arrest uit 1990. In die zaak had het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een verzekeraar veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. In een daarop volgende schadestaatprocedure had hetzelfde hof een schadevergoeding van NLG 38.508,64 toegekend aan de verzekerde. Daartegen was geen rechtsmiddel aangewend. Wel volgde cassatie in de hoofdzaak. Na vernietiging en verwijzing in de hoofdzaak veroordeelde het gerechtshof Arnhem de verzekeraar opnieuw tot schadevergoeding op te maken bij staat. Hierop volgde een tweede schadestaatprocedure bij het gerechtshof Arnhem, waarin opnieuw een bedrag van NLG 38.508,64 werd toegekend. Tegen die uitspraak werd cassatieberoep ingesteld. In het principale beroep betoogde de verzekerde dat het schadestaat-arrest (van het hof ’s-Hertogenbosch) zijn rechtskracht had verloren door de vernietiging van de uitspraak in de hoofdprocedure. In het incidenteel cassatieberoep deed de verzekeraar juist een beroep op het gezag van gewijsde van dat eerste schadestaat-arrest.
Omdat beide middelen voorwaardelijk waren voorgesteld (en het principale beroep voor het overige ongegrond werd bevonden), kwam de Hoge Raad niet toe aan een behandeling ervan.45.De advocaat-generaal Asser ging er wel op in. Hij nam in zijn conclusie tot uitgangspunt dat aan het eerste schadestaatarrest gezag van gewijsde toekwam. Asser concentreerde zich op de vraag of de vernietiging van de veroordeling in de hoofdprocedure hierin verandering bracht (nee) en of de verzekeraar tijdig een beroep had gedaan op het gezag van gewijsde (ja volgens Asser; nee volgens het hof).46.Asser meende dat de verzekerde geen belang had bij gegrondbevinding van zijn klachten die gericht waren tegen het tweede schadestaatarrest, gezien het gezag van gewijsde van het eerste schadestaatarrest.
3.6
Snijders concludeert in zijn NJ-annotatie dat de tweede schadestaatprocedure bij het gerechtshof Arnhem had kunnen worden voorkomen indien de verzekeraar in de hoofdprocedure tijdig het gezag van gewijsde van het eerste schadestaatarrest van het hof Den Bosch had ingeroepen. Hij vervolgt:
“Bij dit alles veronderstel ik overigens, dat de uitspraak in de schadestaatprocedure in de daarna gevolgde hoofdprocedure als ‘ander geding’ in de zin van art. 67 Rv [lees thans: art. 236 Rv, toevoeging plv. P-G] gezag van gewijsde kan hebben, hetgeen zeker in het licht van het nieuwe art. 615a Rv (a contrario) enige goede wil vergt. Die goede wil is verdedigbaar nu de uitspraak in de schadestaatprocedure een eindarrest is, dat in kracht van gewijsde is gegaan (zie ook W.H. Heemskerk in zijn noot bij HR 19 dec. 1975 (Kaak/Medze), NJ 1976, 570 i.f.). Daar staat echter tegenover, dat de procedure na verwijzing een geheel vormt met de procedure voor verwijzing en men de einduitspraak in de schadestaatprocedure dan ook beter procesgelding ‘binnen het geding’ dan gezag van gewijsde ‘in een ander geding’ zou kunnen toekennen (…).”
3.7
Evenmin als Asser lijkt Snijders te betwijfelen dát de uitkomst van een schadestaatprocedure bindend is in een latere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen over dezelfde schadepost.47.De vraag is waarop die binding berust: op het gezag van gewijsde of op de leer van de bindende eindbeslissing. De advocaat-generaal Berger ging in zijn conclusie voor het voormelde arrest van 28 november 1969 uit van het gezag van gewijsde,48.evenals Asser in zijn conclusie voor het zo-even besproken arrest uit 1990. Tjong Tjin Tai geeft in zijn monografie over de schadestaatprocedure de voorkeur aan de leer van de bindende eindbeslissing. Hij gebruikt het argument dat de schadestaatprocedure ten opzichte van de hoofdprocedure “geen afzonderlijk geding” is en dat dit dan ook zou gelden voor opeenvolgende schadestaatprocedures, “die in zoverre als één procedure moeten worden beschouwd”.49.
3.8
Dit argument komt mij niet overtuigend voor. De schadestaatprocedure bouwt per definitie voort op de hoofdzaak. Dat geldt evenzeer voor opeenvolgende schadestaatprocedures. Maar op hun beurt bouwen opeenvolgende schadestaatprocedures niet op elkaar voort: zij vormen telkens een nieuw verlengstuk van de hoofdzaak. Er is, met andere woorden, sprake van een processuele samenhang tussen hoofd- en schadestaatprocedure(s), maar niet tussen schadestaatprocedures onderling. Wordt in het dictum van een uitspraak in de schadestaatprocedure een bepaalde schadepost toe- of afgewezen, dan is die uitkomst niet te onderscheiden van de situatie die ontstaat als een schadepost direct in de hoofdzaak (al dan niet gevolgd door een schadestaatprocedure) wordt toe- of afgewezen.50.Het geding – de rechtsbetrekking in geschil als bedoeld in art. 236 Rv – is dan in zoverre, voor zover het díe schadepost betreft, ten einde. Daarbij past dat aan die uitspraak in de schadestaatprocedure, evenals aan een eventuele schadeafwikkeling in de hoofdzaak, gezag van gewijsde toekomt.
3.9
Toepassing van de leer van de bindende eindbeslissing in deze context zou tot gevolg hebben dat een reeds toe- of afgewezen schadepost telkens opnieuw ter discussie zou kunnen worden gesteld, in een potentieel oneindige reeks van opeenvolgende schadestaatprocedures, op de grond dat de afwikkeling daarvan op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag zou berusten. Die consequentie is niet aanvaardbaar. Voor het opnieuw ter discussie stellen is in het bijzonder geen reden wanneer toekomstige schade “na afweging van goede en kwade kansen” bij voorbaat is begroot (art. 6:105 BW). Ter vermijding van misverstand: de regel dat een reeds afgedane schadepost niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld laat onverlet dat de benadeelde in een tweede schadestaat nieuwe schadeposten kan opvoeren (art. 615 Rv).
3.10
Op de genoemde gronden kom ik tot de slotsom dat middelonderdeel 1 faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in rov. 6 en 7 terecht tot uitgangspunt genomen dat aan het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure gezag van gewijsde toekomt, voor zover daarin is beslist over de “rechtsbetrekking in geschil”. Of dit laatste het geval is, komt hierna bij de bespreking van de onderdelen 2 tot en met 5 aan de orde.
3.11
Een quick scan in de rechtsstelsels van de omringende landen heeft niet of nauwelijks bruikbare aanknopingspunten opgeleverd voor de beantwoording van de in onderdeel 1 opgeworpen rechtsvraag. Het Franse procesrecht, waaraan de oude Nederlandse regeling van de schadestaatprocedure was ontleend, kent naar huidig recht niet meer een dergelijke ambivalente rechtsfiguur (als een ‘zelfstandig verlengstuk’ van de hoofdprocedure).51.Het Franse, Duitse en Engelse equivalent van de veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, geldt als een tussenvonnis. 52.
Beslissing over ‘rechtsbetrekking in geschil’ (onderdelen 2-5)
3.12
Onderdeel 2 bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat een vordering of schadepost eerder is afgewezen op de toen gestelde feitelijke grondslag (in dit geval: het scenario van bebouwing van de strook grond in 1996/1997), niet verhindert dat die vordering of schadepost opnieuw door de rechter wordt beoordeeld op een andere feitelijke grondslag (te weten: het scenario van bebouwing van de strook ná 1996/1997).
3.13
De toelichting op deze rechtsklacht verwijst naar een arrest van de Hoge Raad uit 1952.53.Daarin ging het om een geval in oorlogstijd, waarbij onroerend goed op grond van een verordening van de Duitse bezetter was ‘beheerd’ door het Algemeen Nederlandse Beheer van Onroerende Goederen (ANBO).54.Het ANBO had namens de (joodse) rechthebbende een verzekering tegen oorlogsschade afgesloten bij verzekeringsmaatschappij OOM, die na de oorlog betaling van “heffingen en kosten” vorderde. In een eerdere procedure was OOM niet-ontvankelijk verklaard, omdat haar stellingen tekortschoten. OOM had in die procedure volstaan met de stelling dat ANBO de verzekeringsovereenkomst “voor en namens” de rechthebbende had gesloten. Pas bij repliek had OOM verduidelijkt dat ANBO “als beheerder” van de rechthebbende had gecontracteerd, maar die stelling had de rechtbank ontoereikend geacht, aangezien ANBO “alleen onroerend goed beheerde”. In de tweede procedure voerde OOM aan dat ANBO op grond van de Duitse verordening “speciaal tot het aangaan van verzekeringen was gemachtigd”. Op die grond werd de vordering alsnog toegewezen. De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het gezag van gewijsde van het vonnis in de eerste procedure hieraan niet in de weg stond. Daartoe overwoog hij dat “de O.O.M. thans de bedoelde rechtsverhouding met een anderen feitelijken grondslag meent te kunnen staven en dienvolgens de Rechtbank terecht het beroep op gezag van gewijsde heeft afgewezen”.
3.14
Wat er zij van deze bijzondere context, uit het arrest van 1952 kan niet worden afgeleid dat dezelfde vordering die (bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak) op een bepaalde feitelijke grondslag is afgewezen, in een nieuw geding op een andere feitelijke grondslag opnieuw zou kunnen worden beoordeeld. Op het tegendeel wijst veeleer een arrest van de Hoge Raad uit 1975, waarin het ging om een ontevreden koper die eerst tevergeefs tegen de verkoper had geprocedeerd op grond van wanprestatie, en vervolgens op grond van dwaling of bedrog. De Hoge Raad oordeelde dat met het gezag van gewijsde van de eerdere afwijzing van het beroep op wanprestatie onverenigbaar was dat de koper zich “andermaal met een beroep op het ontbreken van bepaalde eigenschappen van de geleverde waar aan de betaling van de koopprijs zou kunnen onttrekken, ook al trachtte zij dit in de tweede procedure te bereiken door aantasting van de geldigheid van de koopovereenkomst op grond van dwaling of bedrog en al ging het daarbij om andere – na het in kracht van gewijsde gaan van het eerste vonnis ontdekte – eigenschappen van die waar”. Annotator Heemskerk concludeerde dat de Hoge Raad beide geschilpunten (wanprestatie en dwaling/bedrog) onder dezelfde noemer van “het ontbreken van bepaalde eigenschappen van de geleverde waar” bracht. Hij onderschreef dit oordeel: “Over de aard en kwaliteit van het geleverde kan niet tweemaal worden geprocedeerd, al gaat het de tweede maal om andere eigenschappen en om andere rechtsgevolgen”.55.
3.15
De in het onderdeel verdedigde rechtsopvatting kan om deze reden in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Het zal van de eerdere beslissing en het daaraan voorafgegane partijdebat afhangen of en, zo ja, in hoeverre, er nog ruimte bestaat voor een herbeoordeling op een andere feitelijke grondslag.56.Zoals hiervoor (in alinea 2.13) bleek, kan wel gezag van gewijsde toekomen aan een beslissing waarbij een vordering als onvoldoende onderbouwd is afgewezen. De situatie dat in de eerste procedure bij gebrek aan feitelijke grondslag in het geheel niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil (resulterend in niet-ontvankelijkheid van de eiser, zoals aan de orde in de procedure die voorafging aan het arrest uit 1952), doet zich in deze zaak niet voor. Onderdeel 2 faalt.
3.16
Onderdeel 3 gaat ervan uit dat het hof in de tweede schadestaatprocedure tot uitgangspunt neemt dat de afwijzing van de vordering in de eerste schadestaatprocedure “mede was gebaseerd op een latere ontwikkeling van de Stationadestrook”. De klacht houdt in dat deze lezing van het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure onbegrijpelijk is, omdat het hof in de eerste schadestaatprocedure nog geen oordeel had gegeven over het scenario van een latere ontwikkeling.
3.17
Deze motiveringsklacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 8 van het bestreden arrest vermeld dat de projectontwikkelaar zijn vordering in de eerste schadestaatprocedure “uitsluitend heeft gebaseerd op de winst uit een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling”, en beslist dat op basis van dit hypothetische geval de winstderving niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld en evenmin kon worden geschat. Het hof heeft, met andere woorden, onder ogen gezien dat de projectontwikkelaar in deze tweede schadestaatprocedure haar vordering op een andere feitelijke grondslag baseerde dan in de eerste schadestaatprocedure. Onderdeel 3 faalt.
3.18
Onderdeel 4 klaagt dat het oordeel dat in de eerste schadestaatprocedure al is beslist over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ (in de zin van art. 236 Rv) onjuist is, althans onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel kan het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure niet anders worden begrepen dan dat het hof in die procedure niet in staat was enige inhoudelijke beslissing te nemen over de gevorderde schade in de vorm van misgelopen winst, omdat de projectontwikkelaar daartoe onvoldoende had gesteld. Een dergelijk oordeel is volgens de projectontwikkelaar geen beslissing over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ als bedoeld in art. 236 Rv.
3.19
Deze klacht is mijns inziens ongegrond. In rov. 8 van het bestreden arrest heeft het hof het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure uitgelegd. Volgens deze uitleg is de schadepost ‘winstderving’ in de eerste schadestaatprocedure inhoudelijk beoordeeld en afgewezen bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing. De grond daarvoor was dat de winst uit een veronderstelde, in 1996 in gang gezette projectontwikkeling, zoals de projectontwikkelaar aan haar vordering in de eerste schadestaatprocedure ten grondslag had gelegd, niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld en evenmin kon worden geschat. Deze uitleg berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de gedingstukken, die niet onbegrijpelijk is. Ten overvloede merk ik hierover nog het volgende op.
3.20
Het gaat in dit middelonderdeel om het tijdstip waarop (of, zo men wil, de periode waarin) de gepretendeerde winstderving zich heeft gemanifesteerd: in 1996/1997, zoals de projectontwikkelaar in de eerste schadestaatprocedure had aangevoerd,57.of pas tien jaren later, zoals de projectontwikkelaar in de tweede schadestaatprocedure betoogt.58.Schade door derving van toekomstige winst is lastig vast te stellen.59.Toegespitst op deze zaak: ten tijde van de tekortkoming (in 1996) was de winstpotentie van de grond onduidelijk, zoals het hof in de eerste schadestaatprocedure in navolging van de in hoger beroep geraadpleegde deskundige heeft vastgesteld. Een projectontwikkelaar zal in een dergelijke situatie een commerciële keuze moeten maken: verkopen, ontwikkelen, wachten op betere tijden of een ander scenario. Het is aan de ondernemer die vergoeding van gederfde winst vordert, om te stellen en te onderbouwen waaruit die winst zou hebben bestaan. In een geval als dit zal de benadeelde moeten aangeven welk scenario (om winst te maken) hij aan zijn vordering ten grondslag legt, met andere woorden: welke commerciële keuze hij zou hebben gemaakt indien de schadeveroorzakende gedraging wordt weggedacht.
3.21
De bepaling van het tijdstip van de winstderving – de peildatum voor de schadebegroting60.– vergt de vaststelling van een ontwikkelingsperspectief voor een hypothetische situatie. De feiten en omstandigheden die hiervoor nodig zijn (zoals bijvoorbeeld de te maken projectontwikkelingskosten, de mogelijkheden en kosten van financiering, de mogelijkheden en kosten van exploitatie, verhuur of verkoop enz.), liggen in het domein van de projectontwikkelaar. In dit geding is geen sprake van nieuwe (pas ná de eerste schadestaatprocedure opgekomen) schade: de projectontwikkelaar was ten tijde van de memorie van grieven in de eerste schadestaatprocedure bekend met de feiten die haar ertoe brachten om in de tweede schadestaatprocedure een ander ontwikkelingsperspectief voor dit project aan haar vordering ten grondslag te leggen.61.Onderdeel 4 faalt.
3.22
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel, aan het slot van rov. 9, dat in de eerste schadestaatprocedure ook is beslist over de meer subsidiaire vordering dat aan de projectontwikkelaar ten minste een vergoeding zal worden toegekend van de waarde van de (geschonden) voorkeursrechten. Volgens de projectontwikkelaar is dat oordeel onbegrijpelijk: het hof kwam in de eerste schadestaatprocedure niet toe aan deze subsidiaire grondslag, omdat de projectontwikkelaar een waardebepaling op déze grondslag niet aan haar vordering ten grondslag had gelegd.
3.23
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als de klachten van onderdeel 4. In rov. 9 heeft het hof, voortbouwend op rov. 8, geoordeeld dat in de eerste schadestaatprocedure al is beslist over de in dit geding gevorderde vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst. Hierop volgt het slot van rov. 9:
“Dat geldt ook voor de meer subsidiaire vordering van [de projectontwikkelaar] om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen. Zoals [de projectontwikkelaar] ook zelf opmerkt in haar dagvaarding ter inleiding van de “tweede schadestaatprocedure” (alinea’s 72 en 73) is de waarde van het voorkeursrecht gelijk aan de gemiste ontwikkelingswinst. Ook deze vordering betreft derhalve geen andere schadepost dan die waarover reeds in de ‘eerste schadestaatprocedure’ onherroepelijk is beslist. Er is kortom wel degelijk al beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.”
3.24
Volgens deze uitleg betreft de vordering op die subsidiaire grondslag geen andere schadepost, maar (kennelijk) slechts een andere wijze van begroting van dezelfde schade, namelijk: gederfde ontwikkelingswinst. Over díe schade had het hof in de eerste schadestaatprocedure al onherroepelijk beslist, zoals het hof in rov. 8 - 9 (tevergeefs bestreden door onderdeel 4) heeft vastgesteld. Een en ander is niet onbegrijpelijk voor de lezer. Onderdeel 5 faalt.
3.25
Omdat de onderdelen 2 tot en met 5 niet tot cassatie leiden ontvalt het belang aan de onderdelen 6 en 7 (vgl. alinea 3.2 hiervoor). Volledigheidshalve ga ik kort nog op die klachten in.
Strijd met de goede procesorde? (onderdelen 6-7)
3.26
Onderdeel 6 neemt, onder verwijzing naar de voorgaande klachten, tot uitgangspunt dat niet aan de eisen van art. 236 Rv is voldaan. Hiervan uitgaande wordt geklaagd dat de opmerking in rov. 10, dat een geding waarin onherroepelijk is beslist over een schadepost ‘eens ten einde moet komen’, niet volstaat om strijdigheid met de eisen van een goede procesorde aan te nemen.
3.27
Deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en moet het lot daarvan delen. Overigens mist de klacht feitelijke grondslag, voor zover zij ervan uitgaat dat de toepassing door het hof van de eisen van een goede procesorde uitsluitend berust op hetgeen in rov. 10 is overwogen. Rov. 10 moet aldus worden begrepen, dat het hof op de in rov. 8 en 9 genoemde gronden, nader uitgewerkt in rov. 11 en 12, van oordeel is dat de vordering niet slechts afstuit op het gezag van gewijsde van het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure, maar óók in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Die gronden vat het hof in rov. 10 samen met de woorden: “Een geding waarin onherroepelijk is beslist over een schadepost moet eens ten einde komen.”
3.28
Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 11, waarin het hof (kort samengevat) overweegt dat de projectontwikkelaar het scenario van een ontwikkeling op een later tijdstip (dan 1996/1997) in de hoofdprocedure al aan haar vordering ten grondslag had kunnen leggen. De klacht houdt in dat het hof daarmee geen feiten vaststelt die de gevolgtrekking kunnen dragen dat de projectontwikkelaar heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.29
Deze klacht faalt om dezelfde reden als onderdeel 6. De toepassing door het hof van de eisen van een goede procesorde berust op een samenstel van argumenten, die het hof weergeeft in rov. 8 en 9, samenvat in rov. 10, om deze vervolgens nader uit te werken in rov. 11 en 12. Hetgeen het hof in rov. 11 overweegt, is dus van belang voor een goed begrip van het oordeel in rov. 9. De projectontwikkelaar was ten tijde van de hoofdprocedure immers bekend met het ontwikkelingsscenario dat zij thans aan haar vordering ten grondslag legt. Het gaat, met andere woorden, niet om een nieuwe schadepost, maar om een nieuwe begrotingswijze, die de projectontwikkelaar ook in de eerste schadestaatprocedure had kunnen en moeten aanvoeren.
3.30
Voor het overige bouwt het onderdeel voort op onderdeel 2, met het herhaalde betoog dat een eiser na afwijzing van zijn vordering op een bepaalde feitelijke grondslag, dezelfde vordering op een andere feitelijke grondslag opnieuw aanhangig kan maken. In alinea 3.12 e.v. heb ik al uiteengezet dat dit betoog in zijn algemeenheid niet opgaat, omdat het gezag van gewijsde in de weg kan staan aan een dergelijke ‘herkansingsvordering’. Voor zover hierover anders zou moeten worden gedacht, heeft het hof in ieder geval kunnen oordelen dat de eisen van een goede procesorde in de weg staan aan het honoreren van stellingen die in de eerste schadestaatprocedure als tardief buiten beschouwing zijn gelaten.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2020
Zie ook de uitvoeriger feitenweergave in het vonnis in eerste aanleg, onder 2.1 tot en met 2.14, waarvan de juistheid niet ter discussie staat (vgl. het bestreden arrest, onder 1).
Zie het vonnis in eerste aanleg, onder 2.5, in verbinding met het bestreden arrest, onder 1.
Het arrest van 10 augustus 2014 maakt (als productie 2 bij akte overleggen producties d.d. 14 februari 2007) deel uit van het procesdossier in de eerste schadestaatprocedure, dat is overgelegd als productie 6 bij inleidende dagvaarding d.d. 18 juli 2016. Uit rov. 23 van het arrest blijkt dat de tekortkoming was gelegen in het feit dat NS de grond had geleverd aan de gemeente Leiden, zonder daarbij te bedingen dat de gemeente de grond na realisering van de benodigde infrastructuur (een “U-bocht”, die in 1996 gereed kwam) zou overdragen aan de projectontwikkelaar.
Deze eisvermeerdering in de eerste schadestaatprocedure (geweigerd bij rolbeschikking van 24 juni 2014) strekte ertoe, het scenario van een latere realisatie (bebouwing van de strook ná 1996/1997) alsnog bij de schadebegroting te betrekken (rov. 11 van het bestreden arrest).
Zulks ter onderscheiding van de gedwongen tenuitvoerlegging van een veroordeling (execution forceé); vgl. A-G Asser, alinea 2.2 van de conclusie in NJ 1992/83.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), blz. 268.
Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, nr. 317-319.
MvA I Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), blz. 271.
Zie E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde (diss. UvA), Arnhem: Gouda Quint 1994, blz. 158; P. de Bruin, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 (2019), aant. 2 (voetnoot 3).
Zie bijv. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 317, die spreekt van een “zelfstandige, zij het een voortbouwende procedure”. Zie over dit ambivalente karakter ook de conclusie van A-G Berger voor HR 28 november 1969, NJ 1970/172 m.nt. G.J. Scholten, onder verwijzing naar J. Spoelder, De schadestaatprocedure (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1966, blz. 50 e.v.
Zie de conclusie van A-G Asser voor HR 2 november 1990, NJ 1992/83, m.nt. H.J. Snijders, onder 2.3 e.v.
Zie bijv. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285, rov. 3.5.3; en HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, rov. 3.4.2.
Zie bijv. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2247, NJ 1997/230, rov. 3.3; en HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.4. Zie ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor laatstgenoemd arrest, onder 12; en Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 535 e.v. (met verdere verwijzingen).
HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, rov. 3.4.2.
Zie bijv. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 321 en 535; H.J. Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2017, nr. 425; en P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv (2019), aant. 1. Zie ook de conclusie van A-G Keus voor HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128, onder 2.19, en de bijbehorende NJ-annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai, onder 2, alsook de NJ-annotatie van H.J. Snijders bij HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, NJ 2003/256, onder 3e.
Zie over het begrip ‘procesgelding’ Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? (diss. EUR), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, blz. 26.
Zie bijv. Beukers, Eenmaal andermaal?, reeds aangehaald, blz. 39 (voetnoot 2); en Gras, Kracht en gezag van gewijsde, reeds aangehaald, blz. 159.
Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/140 (met in voetnoot 10 de kanttekening dat beslissingen in de hoofdprocedure over de schadeomvang in de schadestaatprocedure als bindende eindbeslissingen hebben te gelden). Zie in gelijke zin (impliciet) R.L. Bakels, in: Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2014, nr. 11.14.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3.
HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218, rov. 3.7.2. Zie instemmend de bijbehorende NJ-annotatie van H.J. Snijders, onder 5.
Vgl. onder het regime van vóór 2008: HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318, rov. 3.4.2. Zie meer recent in gelijke zin P. de Bruin, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 232 Rv (2019), aant. 4.
Zie over de subjectieve omvang van het gezag van gewijsde (wie geldt in dit verband als ‘partij’?): Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236, aantek. 8 (P. de Bruin).
Zie ook de conclusie voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:684, onder 2.3 (met verdere verwijzingen).
Zie HR 18 september 1992, NJ 1992/747, rov. 3.3 (vernietiging huurovereenkomst wegens bedrog heeft gezag van gewijsde in vervolgprocedure over aansprakelijkheid).
Zie HR 14 oktober 1988, NJ 1989/413 m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie bijv. Beukers, Eenmaal andermaal?, reeds aangehaald, blz. 1; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/140; P. de Bruin, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv (2019), aant. 1.
Zie bijv. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 537.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.3.
Zie HR 19 november 1993, NJ 1994/175, rov. 3.3; HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210, rov. 3.5.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210, onder 2.5. Vgl. ook de conclusie van A-G Asser voor HR 19 november 1993, NJ 1994/175, onder 2.17 e.v.
Zie Gras, Kracht en gezag van gewijsde, reeds aangehaald, blz. 149 e.v. Zie voor een vergelijkbare benadering Veegens, Het gezag van gewijsde, reeds aangehaald, blz. 37.
Zie bijv. Hof Den Haag 17 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3110, NJF 2016/4, rov. 2.11. Vgl. deels anders in eerste aanleg: Rb. Rotterdam 25 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4959, rov. 3.16 e.v. (geen gezag van gewijsde, wel strijd met de goede procesorde).
Zie bijv. Beukers, Eenmaal andermaal?, reeds aangehaald, blz. 71-78; R.L. Bakels, in: Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, reeds aangehaald, nr. 11.14; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/148-149; en Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2018, par. 9.1.1 (blz. 280).
HR 28 november 1969, NJ 1970/172 m.nt. G.J. Scholten.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), blz. 270.
MvA I Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6 BW), blz. 271 (cursivering toegevoegd).
Zie Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 508-509; en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schadebegroting, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, blz. 94.
Zie ook onderdeel 6 van het cassatiemiddel en par. 3.1.36, 3.2.43 en 3.3.14 van de schriftelijke toelichting namens NS.
Zie ook par. 3.3.10 van de schriftelijke toelichting namens NS.
Zie par. 3.1.27 e.v. van de schriftelijke toelichting namens NS. Het bijbehorende kopje is overigens beperkter geformuleerd (“Geen belang bij onderdeel 1”).
Zie ook par. 3.1.21 van de schriftelijke toelichting namens NS.
HR 2 november 1990, NJ 1992/83 m.nt. H.J. Snijders (rov. 4).
Zie de conclusie van A-G Asser, onder 2.1.2-2.1.3, 2.2-2.8 en 2.9-2.19.
Aldus ook uitdrukkelijk Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 535.
Vgl. de conclusie voor HR 28 november 1969, NJ 1970/172, m.nt. G.J. Scholten, waar A-G Berger opmerkt dat de benadeelde later ingetreden schade ook langs de weg van een geheel nieuw geding zou kunnen opvorderen, “omdat m.b.t. laatstbedoelde schade nog niet bij gewijsde is beslist”.
Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 510 (en gelijkelijk in nr. 535).
Vgl. Hof Amsterdam 21 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:112, rov. 3.13.4 (schadebegroting in de hoofdprocedure, ondanks een reeds aanhangige schadestaatprocedure).
Spoelder, die in zijn dissertatie over de schadestaatprocedure nog uitgaat van de oorspronkelijke, op het vroegere Franse recht georiënteerder regeling, bespreekt niet de in onderdeel 1 bedoelde rechtsvraag (de verhouding onderling tussen elkaar opvolgende schadestaatprocedures).
Zie de rechtsvergelijkende inventarisatie bij Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, reeds aangehaald, nr. 702 e.v., met verdere vindplaatsen aldaar.
HR 30 mei 1952, NJ 1953/406.
Voor informatie hierover zie de website oorlogsgetroffenen.nl onder: thema/rechtsherstel/Onroerende goederen en hypotheken.
HR 16 mei 1975, NJ 1976/465, m.nt. W.H. Heemskerk.
Overigens betoogt NS dat de vordering van de projectontwikkelaar in dit geding niet op een andere feitelijke grondslag berust dan in de eerste schadestaatprocedure. Zie par. 3.2.18 e.v. van de schriftelijke toelichting namens NS.
Zie over deze in de eerste schadestaatprocedure gekozen peildatum bijv. par. 13 van de inleidende dagvaarding d.d. 18 juli 2016; en par. 1.4 van de memorie van antwoord d.d. 13 maart 2018.
Zie over deze thans gekozen peildatum bijv. par. 59 e.v. van de inleidende dagvaarding d.d. 18 juli 2016; en par. 6.8 e.v. van de conclusie van antwoord d.d. 19 oktober 2016.
Zie daarover bijv. Hebly, Schadevaststelling en tijd, reeds aangehaald, blz. 69 e.v.
Zie rov. 11 van het bestreden arrest. Vgl. ook par. 4.3 e.v. van de conclusie van antwoord d.d. 19 oktober 2016. Het ging meer concreet om het (ook in rov. 11 genoemde) project ‘Le Carrefour’, dat door een andere projectontwikkelaar vanaf 2007 is gerealiseerd op een deels overlappend perceel. Zie daarover ook par. 3.10 en 4.19-4.20 van de memorie van grieven d.d. 29 november 2011 in de eerste schadestaatprocedure (productie 6 bij inleidende dagvaarding d.d. 18 juli 2016).
Beroepschrift 16‑05‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V., gevestigd te Oegstgeest, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.P.J.L. Tjittes en J.W. de Jong (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna (in navolging van het bestreden arrest): [projectontwikkelaar],
stelt cassatieberoep in tegen het op 15 januari 2019 door het hof Den Haag, Afdeling Civiel Recht, onder zaaknummer 200.222.988/01 gewezen arrest tussen haar als appellante en de verweerster in deze cassatieprocedure
N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN, gevestigd te Utrecht, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van mr. A. Moret (CMS Derks Star Busmann N.V.), kantoorhoudende te (1077 DG) Amsterdam aan de Parnassusweg 737 (gebouw Atrium), hierna: NS, als geïntimeerde.
NS kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 16 mei 2019.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[projectontwikkelaar] voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
- a.
Deze schadestaatprocedure gaat over de schade die [projectontwikkelaar] heeft geleden doordat NS aan [projectontwikkelaar] toekomende voorkeursrechten voor de aankoop van een deel van de Stationadestrook in Leiden (hierna: de Stationadestrook) heeft geschonden. Het hof Den Haag heeft in de hoofdzaak bij onherroepelijk arrest van 10 augustus 2004 vastgesteld dat NS de Stationadestrook in mei 1996 in strijd met [projectontwikkelaar] voorkeursrechten heeft verkocht aan de gemeente Leiden (hierna: de Gemeente). Daardoor is [projectontwikkelaar] de winst misgelopen die zij zou hebben behaald als zij op de Stationadestrook een kantoorgebouw had kunnen (laten) bouwen.
- b.
[projectontwikkelaar] is met haar schadevordering echter tussen wal en schip gevallen. In een eerdere schadestaatprocedure, waarin de grondslag van [projectontwikkelaar] vordering was beperkt tot de bouw van een kantoorgebouw in 1996 of 1997 (hierna: de eerste schadestaatprocedure), heeft de door het hof benoemde deskundige ing. [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1]) geconcludeerd dat weliswaar niet aannemelijk is dat een redelijk handelend projectontwikkelaar in de positie van [projectontwikkelaar] in 1996 of 1997 al een kantoorgebouw zou hebben gebouwd, omdat dit toen slechts een te beperkte winst zou hebben opgeleverd, maar dat hij wel zonder meer zijn voorkeursrecht zou hebben uitgeoefend vanwege de winstpotentie daarvan. Het hof heeft [projectontwikkelaar] vordering afgewezen. Het heeft in zijn arrest uitdrukkelijk geen rekening gehouden met een scenario waarin [projectontwikkelaar] op een later tijdstip dan in 1996 of 1997 zou zijn gaan bouwen.
- c.
[projectontwikkelaar] is daarop de onderhavige, tweede, schadestaatprocedure begonnen. Thans baseert zij haar vordering erop dat zij pas enige tijd ná 1997 met bouwen zou zijn begonnen, op een moment dat wél een forse winst viel te verwachten, welke winst inmiddels door een andere projectontwikkelaar op (een perceel dat grotendeels overeenkomst met) de Stationadestrook ook daadwerkelijk is behaald. In het bestreden arrest heeft het hof [projectontwikkelaar] vordering echter afgewezen, omdat de beslissing over de schade in de eerste schadestaatprocedure bindende kracht zou hebben (art. 236 Rv). [projectontwikkelaar] acht dit onverteerbaar, aangezien het hof in de eerste schadestaatprocedure nu juist géén oordeel heeft gegeven over de winst die [projectontwikkelaar] zou hebben behaald indien zij (zoals op grond van het deskundigenrapport van [deskundige 1] moet worden aangenomen) niet al in 1996/1997, maar op een later, wél profijtelijk moment zou zijn gaan bouwen.
- d.
De cassatieklachten in deze procesinleiding zijn van procedurele aard en doen een beroep op de procesgang in de eerste schadestaatprocedure. Daarom wordt (ook) die procesgang hierna relatief uitvoerig uiteengezet, onder meer aan de hand van citaten uit de relevante processtukken en uitspraken.
Feiten en procesverloop
- e.
[projectontwikkelaar] is een projectontwikkelaar. NS hield zich in de jaren ‘90 bezig met het aanleggen en exploiteren van spoorwegen. Zij was tot 15 mei 1996 eigenaar van de Stationadestrook. NS had aan [projectontwikkelaar] voorkeursrechten van koop verleend op de Stationadestrook, maar heeft de Stationadestrook op 15 mei 1996 in strijd daarmee verkocht en geleverd aan de gemeente Leiden (hierna: de Gemeente).
- f.
[projectontwikkelaar] heeft in 2004 de Gemeente en NS gedagvaard. Met de Gemeente heeft zij een regeling kunnen treffen. In de door [projectontwikkelaar] tegen NS aangespannen procedure heeft het hof Den Haag bij onherroepelijk arrest van 10 augustus 2004 geoordeeld dat NS toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aan [projectontwikkelaar] verleende voorkeursrechten. Het hof heeft NS daarom veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
De eerste schadestaatprocedure
- g.
Bij dagvaarding van 26 januari 2007 heeft [projectontwikkelaar] een schadestaatprocedure tegen NS aanhangig gemaakt. Zij vorderde daarin een misgelopen ontwikkelingswinst van EUR 15.150.000. In de eerste schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 26 augustus 2009 de heer [deskundige 2] als deskundige benoemd. Op basis van diens deskundigenbericht heeft de rechtbank NS bij eindvonnis van 24 november 2010 veroordeeld om aan [projectontwikkelaar] (na aftrek van de compensatie die [projectontwikkelaar] van de Gemeente heeft ontvangen krachtens de hiervoor in f genoemde regeling) een schadevergoeding te betalen van EUR 432.836. [projectontwikkelaar] heeft tegen dit vonnis op 22 februari 2011 hoger beroep ingesteld.
- h.
Tijdens de eerste schadestaatprocedure in eerste aanleg heeft de Gemeente op 23 oktober 2007 (een perceel dat grotendeels overeenkomt met) de Stationadestrook geleverd aan Eurocommerce B.V. (hierna: Eurocommerce). Eurocommerce is daar vervolgens met de bouw van het kantoorgebouw [kantoorgebouw] gestart. Eurocommerce heeft [kantoorgebouw] op 15 oktober 2010 geleverd aan Reef Investments GmbH voor een bedrag van ongeveer EUR 111.000.000.
- i.
[projectontwikkelaar] heeft in haar memorie van grieven in de eerste schadestaatprocedure bezwaren geuit tegen het deskundigenrapport van [deskundige 2]. Deze bezwaren betroffen de onafhankelijkheid van [deskundige 2] en de inhoud van diens rapport. In haar memorie van grieven heeft [projectontwikkelaar] uiteengezet dat zij op de Stationadestrook een ontwikkelingswinst van EUR 18.120.311 had kunnen realiseren. Ter toelichting daarvan wees [projectontwikkelaar] op de winst die Eurocommerce heeft behaald met het gebouw [kantoorgebouw], welk gebouw is gehuurd door Achmea:
‘De kosten voor de stichting van [[kantoorgebouw]] inclusief de kosten van verwerving van de grond hebben bedragen € 70.000.000,00. [projectontwikkelaar] had de grond in vrije eigendom kunnen verkrijgen. Euro Commerce verwierf de grond grotendeels in erfpacht, hetgeen van negatieve invloed is op de beleggingswaarde. Het gebouw is in oktober 2010 door de projectontwikkelaar Euro Commerce verkocht aan een belegger (De Deutsche Bank-divisie RREEF) voor een bedrag van € 111.000.000,00 (…). Er is derhalve door de ontwikkelaar Euro Commerce een ontwikkelingswinst gerealiseerd van € 41.000.000,00 (…). In het fictieve geval dat [projectontwikkelaar] — wanneer hij de grond had kunnen verwerven (voor een veel lagere prijs overigens dan Euro Commerce) en vervolgens gedurende enkele jaren niet zou hebben ontwikkeld — de locatie, in de plaats van Euro Commerce, zou hebben ontwikkeld, had zij daarmee tenminste diezelfde winst kunnen realiseren.’1.
- j.
Bij tussenarrest van 26 maart 2013 in de eerste schadestaatprocedure heeft het hof de bezwaren van [projectontwikkelaar] tegen de persoon van [deskundige 2] verworpen.2. Het heeft het rapport van [deskudige 2] in navolging van de rechtbank als uitgangspunt voor zijn beoordeling genomen, maar wel een nader deskundigenrapport gelast over de vraag of en, zo ja, waarom hetgeen partijen in hoger beroep hadden aangevoerd over de inhoud van het rapport van [deskundige 2] zou moeten leiden tot een ander bedrag aan gemiste ontwikkelingswinst.3.
- k.
Bij tussenarrest van 25 februari 2014 heeft het hof [deskundige 1] als deskundige benoemd en hem onder meer de volgende vragen gesteld:
- ‘4.
Zou, gelet op uw antwoord op de eerdere vragen, een ervaren en redelijk handelend projectontwikkelaar, rekening houdend met alle relevante omstandigheden (…) de hem verleende voorkeursrechten in 1996 en 1997 hebben uitgeoefend en zou hij alsdan daar een kantoorgebouw hebben gebouwd of laten bouwen? Motiveer uw antwoord.
- 5.
Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend is, welk bedrag aan ontwikkelingswinst heeft [projectontwikkelaar] gemist?’4.
- l.
[deskundige 1] heeft op 13 januari 2015 gerapporteerd. Zijn rapport houdt als antwoord op de hiervoor geciteerde vragen in:
‘[vraag 4] Naar mijn mening kan uit voorgaande beschouwingen, en daarmee voldoende gemotiveerd, worden geconcludeerd dat een ervaren en redelijk handelende projectontwikkelaar, die middels de juiste berekeningswijze en met nog meer dan voldoende beschikbare tijd om huurders en een koper-belegger te vinden vooraf was geconfronteerd met het resultaat bij verkoop van slechts ongeveer € 200.000,- niet zou zijn begonnen met bouwen aan het eind van het jaar 1996. Daarmee is echter niet gezegd dat [projectontwikkelaar] als projectontwikkelaar zijn voorkeursrechten niet zou hebben willen uitoefenen. Het antwoord op de vraag of hij die voorkeursrechten wel zou hebben willen uitoefenen, is (…) zonder meer ja.
(…)
[vraag 5] Alleen als [projectontwikkelaar] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn voorkeursrecht van koop van de grond voor het te ontwikkelen kantorencomplex uit te oefenen (…) zou er vrijwel zeker sprake zijn geweest van het verlies van een potentiële winst alleen al omdat het bezit van die grond een winstpotentie bood. Helaas is die winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en ook nog nauwelijks gezien de marktomstandigheden in 1997, niet in een concreet winstbedrag om te zetten. De door [projectontwikkelaar] alsdan gemiste winst is daarom ook niet te bepalen.’5.
- m.
Eerst als weergave van, en vervolgens als reactie op, het commentaar van de advocaat van [projectontwikkelaar] op het concept van het deskundigenrapport houdt het definitieve rapport van [deskundige 1] in:
Opmerking van de advocaat van [projectontwikkelaar] naar deskundige [deskundige 1]:
‘Nu u (…) van mening bent dat cliënte wel degelijk gebruik van haar voorkeursrecht van koop zou hebben gemaakt wanneer zij daartoe door NS in de gelegenheid was gesteld, doch u tegelijkertijd van mening bent dat de gemiste winst voor cliënte in de jaren 1996 en 1997 niet is te bepalen omdat cliënte in die jaren naar alle waarschijnlijkheid niet tot ontwikkeling van een kantorencomplex zou zijn overgegaan, verzoek ik u, in het kader van een zorgvuldige en complete vervulling van uw opdracht, namens cliënte de schade te bepalen die cliënte in de jaren daarna zou hebben geleden wanneer zij in 1996 en 1997 inderdaad niet tot realisatie zou zijn overgegaan, maar betere tijden zou hebben afgewacht.’
Commentaar van deskundige [deskundige 1]:
‘In mijn commentaar op het verzoek onder de noemer hoofdstuk 11 heb ik op de vorige bladzijde al gemeld dat de belangrijkste reden waarom ik niet tot een schadebeoordeling ben overgegaan het ontbreken is van het verzoek daartoe van het Hof. Dat standpunt meen ik te moeten handhaven ondanks de mogelijkheid die mij is gegeven met vraag 6 van het Hof. Ik kan mij met die mogelijkheid slechts beperken tot het maken van opmerkingen. Van die mogelijkheid maak ik binnen het kader van uw verzoek hierna nog wel gebruik.
(…)
Bij het bepalen van de omvang van de schade die per saldo overblijft omdat [projectontwikkelaar] geen gebruik heeft kunnen maken van zijn voorkeursrecht tot koop, onder aftrek van het voordeel van het resultaat van een compensatie [zoals [projectontwikkelaar] die hier in het kader van zijn regeling met de Gemeente heeft ontvangen, advocaten], zijn de volgende vragen te beantwoorden. Wat is het, naar mei 1996 contant gemaakte profijt, na het mogelijk heel lang wachten op een mogelijke uitvoering van een project op de Stationadestrook? En wat blijft er dan nog van dat profijt over als het resultaat van het vervangende project met dat profijt wordt verrekend?’6.
- n.
Bij akte vermeerdering van eis van 25 maart 2014 heeft [projectontwikkelaar] gesteld dat haar schade ‘primair zou moeten worden bepaald aan de hand van de werkelijk behaalde ontwikkelingswinst en slechts subsidiair aan de hand van de veronderstellingen en aannames in de verschillende deskundigenrapporten.’7. Onder verwijzing naar de winst die Eurocommerce had gerealiseerd met het door haar daadwerkelijk gebouwde en verkochte gebouw [kantoorgebouw] heeft [projectontwikkelaar] haar eis, en de grondslag daarvan, gewijzigd naar een schadevergoeding van, primair, EUR 46.372.081:8.
‘[projectontwikkelaar] had er voor kunnen kiezen om direct na levering van de grond tot ontwikkeling van een kantoorgebouw over te gaan (hiervan is tot nu toe uitgegaan bij de schadeberekeningen), maar had er ook voor kunnen kiezen om te wachten op kandidaten uit de markt, zoals bijvoorbeeld Zorg & Zekerheid en Achmea [die als gezegd het gebouw [kantoorgebouw] is gaan huren, advocaten]. De betreffende locatie in het centrum van Leiden en op een steenworp afstand van het Centraal Station is immers uitermate aantrekkelijk voor dit soort grote marktpartijen. Alsdan had [projectontwikkelaar] de grond op dezelfde wijze kunnen ontwikkelen als Eurocommerce heeft gedaan. Wat ontwikkelaar Eurocommerce uit Arnhem is gelukt, was [projectontwikkelaar] als ervaren ontwikkelaar met zijn wortels in het Leidse zeker gelukt.’9.
- o.
[projectontwikkelaar] heeft er in haar akte vermeerdering van eis op gewezen dat zij gehouden zou zijn om een nieuwe procedure te beginnen indien haar eiswijziging zou worden afgewezen.10.
- p.
Bij rolbeschikking van 24 juni 2014 heeft de rolraadsheer de eiswijziging van [projectontwikkelaar] afgewezen vanwege strijd met de tweeconclusieregel.
- q.
Bij memorie na deskundigenbericht van 3 maart 2015 heeft [projectontwikkelaar] erover geklaagd dat [deskundige 1], hoewel hij het onaannemelijk achtte dat [projectontwikkelaar] in 1996/1997 zou zijn gaan bouwen, niet is nagegaan wat de ontwikkelingswinst zou zijn geweest indien [projectontwikkelaar] dan op een later moment een kantoorgebouw op de Stationadestrook zou hebben gerealiseerd:
- ‘26.
Wat opmerkelijk is, is dat de deskundige bij de beantwoording van de door Uw Hof gestelde vragen wel de vrijheid heeft genomen om daaraan een geheel nieuwe massastudie ten grondslag te leggen, maar dat hij niet de vrijheid heeft genomen om bij de begroting van de door [projectontwikkelaar] geleden schade verder te kijken dan de periode 1996/1997. In zijn commentaar op pagina 28 van het deskundigenrapport schrijft de deskundige daarover: In mijn commentaar op het verzoek onder de noemer hoofdstuk 11 heb ik op de vorige bladzijde al gemeld dat de belangrijkste reden waarom ik niet tot een schadebeoordeling ben overgegaan het ontbreken is van het verzoek daartoe van het Hof. Dat standpunt meen ik te moeten handhaven, ondanks de mogelijkheid die mij is gegeven met vraag 6 van het Hof.
- 27.
En daarmee laat de deskundige in feite zowel Uw Hof als partijen met lege handen staan.
- 28.
Dat is opmerkelijk, nu Uw Hof ook nergens aan de deskundige heeft gevraagd om een geheel nieuwe massastudie te maken en aan de hand daarvan de gestelde vragen te beantwoorden.
- 29.
Anderzijds noodzaakte de door Uw Hof gestelde vragen — en in het bijzonder vraag 4 — de deskundige ook niet om het tweede deel van zijn antwoord te beperken tot de jaren 1996/1997.
- 30.
De onder 4 vermelde vraag van Uw Hof valt uiteen in twee vragen:
- —
Zou, gelet op uw antwoord op de eerdere vragen, een ervaren en redelijk handelend projectontwikkelaar, rekening houdend met alle relevante omstandigheden (…) de hem verleende voorkeursrechten in 1996 en 1997 hebben uitgeoefend?
- —
Zou deze projectontwikkelaar alsdan daar een kantoorgebouw hebben gebouwd of laten bouwen?
- 31.
De eerste vraag wordt door de deskundige zonder meer met ‘ja’ beantwoord, omdat het bezit van de grond volgens hem een winstpotentie bood.
- 32.
Op de tweede vraag kan de deskundige vervolgens geen antwoord geven, omdat die winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 door hem niet in een concreet winstbedrag kan worden omgezet. Zodoende is de door [projectontwikkelaar] gemiste winst volgens de deskundige niet te bepalen.
- 33.
Daarmee is derhalve geen uitspraak gedaan over de vraag naar de omvang van de schade, hetgeen nu juist het onderwerp van deze procedure en hoofdbestanddeel van de vragen aan de deskundige is. Naar de mening van [projectontwikkelaar] is zijn schade wel degelijk uit te drukken in een concreet schadebedrag wanneer de deskundige zich niet zou hebben beperkt tot de jaren 1996 en 1997. De deskundige had moeten inschatten dat een ervaren en redelijk handelend projectontwikkelaar gezien de markomstandigheden in 1996 en 1997 het desbetreffende terrein zou hebben verworven, en dat hij, indien hij niet in 1996/1997 tot realisatie zou zijn overgegaan, (…) dat later zou hebben gedaan.
- 34.
Naar de mening van [projectontwikkelaar] heeft de deskundige hiermee zijn opdracht met betrekking tot dit punt dus te beperkt opgevat. De vraagstelling van het Hof is immers niet of [projectontwikkelaar], wanneer hij zijn voorkeursrecht in 1996 of 1997 zou hebben uitgeoefend, ook in die jaren een kantoorgebouw zou hebben laten bouwen, maar of hij alsdan daar een kantoorgebouw zou hebben laten bouwen. Blijkens het woordenboek (Van Dale), alsmede het Genootschap Onze Taal, alsmede de interpretatie van [projectontwikkelaar], wordt onder ‘alsdan’ verstaan: ‘in dat geval’. Deze betekenis past uiteraard ook volledig bij de ratio van de vraagstelling van het Hof.
- 35.
Naar de mening van [projectontwikkelaar] heeft de deskundige de beantwoording van deze vraag dan ook ten onrechte beperkt tot de jaren 1996/1997 en had hij moeten onderzoeken of de veronderstelling gerechtvaardigd was dat [projectontwikkelaar] op enig moment na 1996/1997 ter plaatse wel een kantoorgebouw had laten bouwen.’
- r.
[projectontwikkelaar] wees er in haar memorie na deskundigenbericht verder op dat [deskundige 1] geen rekening had gehouden met de ontwikkeling van het gebouw [kantoorgebouw]11. en dat zij ([projectontwikkelaar]) niet beschikte over een koopoptie, maar over een recht van eerste koop. Dit laatste betekende dat indien NS de Stationadestrook niet in mei 1996 aan de gemeente Leiden zou hebben geleverd, het nog maar de vraag zou zijn geweest wanneer NS de grond dan aan [projectontwikkelaar] zou hebben aangeboden. Dat had veel later dan 1996 kunnen zijn.12. [projectontwikkelaar] concludeerde dat [deskundige 1] ten onrechte niet had berekend welke ontwikkelingswinst zou zijn behaald als zij niet in 1996 was gaan bouwen, maar betere tijden zou hebben afgewacht. Zij stelde voor om deze berekening alsnog te laten maken.13.
- s.
Het hof heeft de vordering van [projectontwikkelaar] in de eerste schadestaatprocedure echter niet (mede) willen beoordelen op de grondslag van een latere, wél (voldoende) winstgevende bouw, noch op basis van de winstpotentie van [projectontwikkelaar] voorkeursrecht in 1996/1997. Bij eindarrest van 3 november 2015 heeft het [projectontwikkelaar] vordering afgewezen:
- ‘11.
[projectontwikkelaar] heeft er vervolgens over geklaagd dat de deskundige heeft geweigerd in te gaan op haar verzoek om, naast haar schade in geval van realisatie van een pand in 1996/1997, ook de schade te bepalen bij realisatie op enig later tijdstip.
(…)
- 12.
Het hof volgt dit betoog niet. [projectontwikkelaar] heeft in eerste aanleg aan zijn vorderingen niet anders ten grondslag gelegd dan dat zij het door hem beoogde project in 1996/1997 zou hebben gerealiseerd. De rechtbank is daarvan bij haar opdracht aan [deskundige 2] terecht uitgegaan. Tegen dit uitgangspunt heeft [projectontwikkelaar] geen grief gericht. Als zij in hoger beroep bij de schadebegroting een latere realisatie had willen betrekken, had het op haar weg gelegen dat reeds bij memorie van grieven aan de orde te stellen. Het hoger beroep gaf haar immers de gelegenheid haar zaak opnieuw op te zetten. Het enkele noemen in de memorie van grieven van een in 2007/2008 gerealiseerd project is daartoe echter niet voldoende. Het hof mocht bij zijn opdracht dan ook geen rekening houden met een scenario waarbij [projectontwikkelaar] met de bouw van het pand op een later tijdstip zou beginnen, omdat dit scenario buiten het door de grieven ontsloten gebied ligt.(…)
- 14.
[projectontwikkelaar] gaat in haar memorie na deskundigenbericht vervolgens in op het project ‘de bouw van [kantoorgebouw]’ (…) Zij wijst erop dat de mededeling van de deskundige dat hij in het geheel niet op de hoogte was van het projectresultaat daarvan, onjuist is. Het hof laat dat in het midden. De deskundige heeft terzake immers vervolgens opgemerkt dat hij in zijn deskundigenbericht geen gebruik mocht maken van de resultaten van projecten die na mei 1996 tot stand zijn gekomen en waarvan vóór mei 1996 niet bekend was dat die in uitvoering zouden komen. Het hof acht dit standpunt van de deskundige juist. (…)
- 15.
Zoals het hof in rechtsoverweging 4 heeft overwogen, heeft de deskundige op vraag 4 geantwoord dat een ervaren en redelijk handelend projectontwikkelaar weliswaar zonder meer zijn voorkeursrechten zou hebben uitgeoefend, maar dat het niet aannemelijk is dat hij in 1996 en 1997 ter plaatse een kantoorgebouw zou hebben gebouwd of zou hebben laten bouwen. (…)
- 16.
(…) De vraag [vraag 4, advocaten] valt in twee deelvragen uiteen, te weten die naar de uitoefening van het voorkeursrecht en die naar de mate van zekerheid dat er in die periode door een projectontwikkelaar als [projectontwikkelaar] zou zijn gebouwd. De uitleg door de deskundige is dus juist. Deze deelvragen zijn het gevolg van de omstandigheid dat [projectontwikkelaar] zijn vordering in eerste aanleg en in hoger beroep uitsluitend heeft gebaseerd op de winst uit een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling.
- 17.
De deskundige heeft op vraag 5 geantwoord dat de winstpotentie bij uitoefening van het voorkeursrecht gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag is om te zetten. Het hof deelt dat standpunt. Het hof kan zelf die schade ook niet schatten, omdat het geheel speculatief is op welk moment en met welk concreet project [projectontwikkelaar] aan de slag zou zijn gegaan. Het hof zou de schade slechts kunnen vaststellen op de waarde van het optierecht van [projectontwikkelaar] op het moment waarop de NS met voorbijgaan aan dat recht het perceel aan een derde heeft verkocht. Een waardebepaling op die grondslag is echter door [projectontwikkelaar] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd, ook niet subsidiair. Aangezien het hof daarmee geheel buiten de grondslag van de vordering van [projectontwikkelaar] zou treden, is die weg afgesloten (…)’.
- t.
Het eindarrest van het hof in de eerste schadestaatprocedure is onherroepelijk geworden.
De onderhavige (tweede) schadestaatprocedure
- u.
[projectontwikkelaar] is daarop de onderhavige schadestaatprocedure begonnen. In haar dagvaarding van 18 juli 2016 heeft zij toegelicht dat in de eerste schadestaatprocedure nog geen eindbeslissing was gegeven over haar schade, althans niet op de grondslag dat zij pas enige tijd ná 1996 zou zijn begonnen met de ontwikkeling van een kantoorgebouw op de Stationadestrook. De eerste schadestaatprocedure was immers door het hof beperkt tot een beoordeling van de gederfde winst enkel op de grondslag dat [projectontwikkelaar] in 1996/1997 zou zijn gaan bouwen.14.
- v.
[projectontwikkelaar] baseerde haar vordering in deze tweede schadestaatprocedure op het scenario dat gelet op het deskundigenrapport van [deskundige 1] wél in de rede had gelegen, namelijk dat zij zou hebben gewacht totdat bebouwing van de Stationadestrook wél voldoende profijtelijk zou zijn geweest:
- ‘39.
[projectontwikkelaar] heeft recht en belang om in de onderhavige schadestaatprocedure alsnog vergoeding te vorderen van de schade die zij zou hebben geleden wanneer zij niet in 1996 met de ontwikkeling van een kantoorgebouw zou zijn begonnen, doch wel de grond zou hebben afgenomen en betaald, aangezien dit in de eerste schadestaatprocedure niet aan de vordering van [projectontwikkelaar] ten grondslag is gelegd en de rechter daarover zodoende ook niet heeft kunnen oordelen.
- 40.
Zou zij met de ontwikkeling in 1996 slechts een ontwikkelingswinst van € 179.700,= hebben kunnen behalen, dan zou zij zeker met de ontwikkeling hebben gewacht. Ervaren en redelijk handelende projectontwikkelaars verwerven grondposities nu eenmaal (vaak) voor de langere termijn en het ligt in de rede dat [projectontwikkelaar] in dat geval met ontwikkelen zou hebben gewacht, zeker nu de kosten en het risico van afwachten bij een locatie als deze vrijwel verwaarloosbaar zijn en niet in verhouding staan tot het met wachten vaak te verkrijgen betere resultaat.’15.
- w.
[projectontwikkelaar] heeft haar schade in deze tweede schadestaatprocedure primair begroot aan de hand van een vergelijking met de winst die Eurocommerce heeft behaald met de ontwikkeling van het gebouw [kantoorgebouw].16. Op basis hiervan vordert [projectontwikkelaar] thans primair een bedrag van EUR 37.973.920:
- ‘60.
De Stationadestrook is destijds op 15 mei 1996 door NS geleverd aan de gemeente Leiden voor een koopsom van FL. 1.950.000,=, ofwel € 884.871,=. Vervolgens is deze grond door de gemeente Leiden op 23 oktober 2007 aan Eurocommerce geleverd voor een bedrag van € 8.949.690,=. Zodoende werd alleen op de grond door de gemeente al een winst gemaakt van € 8.064.819,=. Uiteindelijk heeft Eurocommerce het perceel met het daarop door haar ontwikkelde gebouw op 15 oktober 2010 aan Reef Investments GmbH geleverd voor een bedrag van € 111.232.089,=.
(…)
- 61.
[projectontwikkelaar] biedt uitdrukkelijk bewijs aan van haar stelling dat Eurocommerce met de ontwikkeling van [kantoorgebouw] een ontwikkelingswinst heeft behaald van € 39.182.399,=.’17.
- x.
Subsidiair vordert [projectontwikkelaar] schadevergoeding op basis van een minder groot kantoorgebouw dan [kantoorgebouw] (25.589 in plaats van 45.500 m2), maar overigens vergelijkbaar. Deze subsidiaire vordering bedraagt EUR 26.345.820.18.
- y.
Meer subsidiair vordert [projectontwikkelaar] schadevergoeding op basis van de door de rechtbank in goede justitie te bepalen waarde van haar voorkeursrechten per 15 mei 1996. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het hof in zijn arrest van 3 november 2015 heeft overwogen dat het de schade slechts had kunnen vaststellen op de waarde van het optierecht van [projectontwikkelaar] op het moment waarop de NS met voorbijgaan aan dat recht, het perceel aan een derde heeft verkocht (15 mei 1996), maar dat [projectontwikkelaar] een waardebepaling op die grondslag niet aan haar vordering ten grondslag had gelegd. [projectontwikkelaar] heeft ook herhaald dat de door NS geschonden rechten voorkeursrechten van koop waren en geen optierechten, zodat [projectontwikkelaar] niet de mogelijkheid zou hebben gehad om deze rechten actief uit te oefenen, maar het moment diende af te wachten waarop NS haar grond wilde verkopen.19.
- z.
Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank de vordering van [projectontwikkelaar] afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat [projectontwikkelaar] thans dezelfde schade vordert als in de eerste schadestaatprocedure en dat de beslissing van het hof in de eerste schadestaatprocedure de rechtsbetrekking in geschil betreft. NS kwam daarom volgens de rechtbank een beroep toe op het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) van het arrest van het hof in de eerste schadestaatprocedure. De rechtbank overwoog verder dat [projectontwikkelaar] in de eerste schadestaatprocedure de gelegenheid had gehad om de grondslag van haar vordering te wijzigen, maar dat het hof haar voorgestelde wijziging van eis tardief heeft geacht.20.
- aa.
[projectontwikkelaar] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft [projectontwikkelaar] grieven verworpen en haar vordering afgewezen. [projectontwikkelaar] kan zich in dit oordeel niet vinden en voert daartegen de volgende klachten aan.
Onderdeel 1: de tweede schadestaatprocedure is geen ‘ander geding’
Het hof oordeelt dat de onderhavige schadestaatprocedure ten opzichte van de eerste schadestaatprocedure ‘een ander geding’ is in de zin van art. 236 Rv. Na in rov. 4 en 5 eerst onder meer te hebben overwogen dat het arrest van het hof in de eerste schadestaatprocedure van 3 november 2015 in kracht van gewijsde is gegaan, overweegt het daartoe in het bijzonder in rov. 6 en 7:
- ‘6.
Ook anders dan [projectontwikkelaar] betoogt, vormt een eventuele ‘tweede schadestaatprocedure’ niet een geheel met de ‘eerste schadestaatprocedure’ en de hoofdzaak. Haar stelling dat de ‘eerste schadestaatprocedure niet onherroepelijk wordt en dat daaraan ook geen gezag van gewijsde kan worden verbonden vindt geen steun in het recht.
Dit betekent voorts dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ wel degelijk een ander geding is ten opzichte van de ‘eerste schadestaatprocedure’. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof dat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot vergoeding van de schade meteen in het hoofdgeding of later in de schadestaatprocedure. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de stelling dat geen gezag van gewijsde zou toekomen aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure. Het beroep van [projectontwikkelaar] op art. 615a Rv faalt. De omstandigheid dat in dit artikel niet ook artikel 236 Rv wordt genoemd, maakt dit niet anders, reeds omdat het geen limitatieve opsomming betreft.
- 7.
Uit het voorgaande vloeit voort (i) dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ een ander geding betreft tussen dezelfde partijen en (ii) er sprake is van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van 3 november 2015.’
1.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verhouding tussen opvolgende schadestaatprocedures. De schadestaatprocedure is ten opzichte van de hoofdzaak geen ander geding in de zin van art. 236 Rv en dit geldt bij uitbreiding, met een of meer opvolgende schadestaatprocedure(s), ook voor die opvolgende schadestaatprocedure(s). Opvolgende schadestaatprocedure(s) dienen voor de toepassing van art. 236 Rv met de hoofdprocedure én met voorgaande schadestaatprocedures als één procedure te worden beschouwd. Juist omdat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot schadevergoeding meteen in het hoofdgeding of pas later in een of meer schadestaatprocedures, kan voor de toepassing van art. 236 Rv niet van afzonderlijke gedingen worden gesproken. Indien in het hoofdgeding al over de schade wordt beslist, komt immers aan eerder in de hoofdprocedure genomen beslissingen geen gezag van gewijsde toe ten opzichte van later in diezelfde hoofdprocedure genomen (schade)beslissingen. Dit is niet anders indien die latere beslissingen toevalligerwijs pas in een of meer schadestaatprocedures worden genomen. Dat de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure voor de toepassing van art. 236 Rv niet als afzonderlijke gedingen worden beschouwd volgt ook uit art. 615a Rv, waarin art. 236 Rv niet wordt genoemd tussen de wettelijke bepalingen waarvoor de hoofdzaak en de schadestaatprocedure wél als afzonderlijke gedingen kwalificeren.21. Niet valt in te zien waarom dit voor de onderlinge verhouding tussen verschillende schadestaatprocedures anders zou zijn. Het hangt immers van voor de toepassing van art. 615a en 236 Rv willekeurige omstandigheden af of in één schadestaatprocedure over alle schade wordt beslist of dat daarvoor meerdere opvolgende schadestaatprocedures nodig zijn. Het wettelijke systeem zou onnodig worden gecompliceerd als meerdere schadestaatprocedures, in overeenstemming met art. 615a Rv, voor de toepassing van art. 236 Rv ieder voor zich niet als afzonderlijk geding ten opzichte van de hoofdprocedure zouden worden beschouwd, maar wél als afzonderlijke gedingen ten opzichte van elkaar.
Onderdelen 2 t/m 5: geen beslissing over de ‘rechtsbetrekking in geschil’
In rov. 8 t/m 12 oordeelt het hof dat het hof in het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure ook zou hebben beslist over de ‘rechtsbetrekking in geschil’ in de zin van art. 236 Rv. De rov. 8 en 9 houden dienaangaande in:
- ‘8.
Vast staat dat [projectontwikkelaar] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd, die is veroorzaakt door de toerekenbare schending door NS in 1996 van de voorkeursrechten van koop. Ook staat vast dat [projectontwikkelaar] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) de op deze schending gebaseerde gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd en dit als volgt heeft onderbouwd: door de tekortkoming van NS heeft zij in 1996/1997 geen kantoorgebouw kunnen bouwen op de betreffende strook (in de terminologie van het hof r.o. 16 ‘dat zij haar vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de winst uit een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling’). Tot slot staat vast dat de rechtbank op deze grondslag een bedrag van € 432.835,76 (in hoofdsom) heeft toegekend, maar dat het hof in zijn arrest van 3 november 2015 de vordering van [projectontwikkelaar] vervolgens geheel heeft afgewezen omdat de winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag was om te zetten.
Kennelijk heeft het hof hiermee in zijn arrest van 3 november 2015 tot uitdrukking gebracht dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld terwijl deze evenmin kon worden geschat. Anders dan [projectontwikkelaar] betoogt, heeft het hof aldus wel degelijk inhoudelijk op de vordering in de ‘eerste schadestaatprocedure’ beslist, maar heeft het hof de onderbouwing daarvan, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep, ontoereikend bevonden.
- 9.
In de ‘tweede schadestaatprocedure’ vordert [projectontwikkelaar] opnieuw de (door voormelde tekortkoming van NS; schending van voorkeursrecht [projectontwikkelaar]) gederfde ontwikkelingswinst. Hieraan staat het beroep op het gezag van gewijsde in de weg. Deze schadepost is immers reeds beoordeeld en beslist. De stelling van [projectontwikkelaar] dat het om een andere schadepost gaat en dat het hof hierop nog niet heeft beslist, wordt verworpen. Weliswaar baseert [projectontwikkelaar] haar vordering thans op de premisse dat zij later tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan en hanteert zij een andere berekeningsmethode, maar hiermee verandert de schade niet. Het is en blijft (hypothetisch) gemiste ontwikkelingswinst die wordt gevorderd, nog steeds gebaseerd op hetzelfde schadeveroorzakende feit. Dat geldt ook voor de meer subsidiaire vordering van [projectontwikkelaar] om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen. Zoals [projectontwikkelaar] ook zelf opmerkt in haar dagvaarding ter inleiding van de ‘tweede schadestaatprocedure’ (alinea's 72 en 73) is de waarde van het voorkeursrecht gelijk aan de gemiste ontwikkelingswinst. Ook deze vordering betreft derhalve geen andere schadepost dan die waarop reeds in de ‘eerste schadestaatprocedure’ onherroepelijk is beslist. Er is kortom wel degelijk al beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’’.
In rov. 11 en 12 overweegt het hof vervolgens, kort gezegd, dat de omstandigheid, dat in de eerste schadestaatprocedure de onderbouwing ‘latere realisatie’ heeft ontbroken, niet maakt dat in deze procedure sprake is van een nieuwe schadepost en evenmin dat het hof in de eerste schadestaatprocedure niet heeft beslist op de rechtsbetrekking in geschil.
2.
's Hofs oordeel, dat het hof in de eerste schadestaatprocedure al heeft geoordeeld over de rechtsbetrekking in geschil als bedoeld in art. 236 Rv, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat de omstandigheid, dat een vordering of schadepost eerder is afgewezen op de toen door de eiser gestelde grondslag, niet verhindert dat die vordering of schadepost opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd op een andere feitelijke grondslag.22. Van een dergelijke nieuwe grondslag kan — anders dan het hof in het bijzonder in rov. 11 lijkt aan te nemen — onder meer sprake zijn indien de nieuwe grondslag in een eerder geding buiten de beoordeling is gelaten omdat de rechter een op die nieuwe grondslag betrekking hebbende wijziging van (de gronden van) de eis heeft geweigerd.23. Dit wordt niet anders doordat [projectontwikkelaar] ook in de eerste schadestaatprocedure gederfde ontwikkelingswinst vorderde.24.
3.
Indien het hof ervan is uitgegaan dat de afwijzing van [projectontwikkelaar] vordering in de eerste schadestaatprocedure mede was gebaseerd op een latere ontwikkeling van de Stationadestrook, is dit oordeel onbegrijpelijk. De rolraadsheer in de eerste schadestaatprocedure heeft immers de op een latere bouw (zoals vanaf 2007 heeft plaatsgevonden toen Eurocommerce [kantoorgebouw] realiseerde) gebaseerde eiswijziging van [projectontwikkelaar] afgewezen (zie hiervoor achter n t/m p). Het eindarrest van het hof in de eerste schadestaatprocedure laat dan ook geen andere uitleg toe dan dat dat hof zijn beslissing enkel heeft gebaseerd op het scenario van ‘een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling’ (zie hiervoor achter s en rov. 8 van het bestreden arrest). Wat het hof in rov. 17 van het arrest in de eerste schadestaatprocedure overweegt, over de onmogelijkheid om de winstpotentie van uitoefening van het voorkeursrecht in een concreet winstbedrag om te zetten of te schatten, betreft eveneens enkel de situatie (de marktomstandigheden) in 1996 en 1997. Ook in zoverre heeft het hof in de eerste schadestaatprocedure dus nog geen oordeel gegeven over de feitelijke gang van zaken — een latere ontwikkeling, zoals in werkelijkheid heeft plaatsgevonden met het gebouw [kantoorgebouw] — die [projectontwikkelaar] in de onderhavige procedure aan haar vordering ten grondslag legt.
4.
Het hof oordeelt in de tweede alinea van rov. 8 kennelijk dat het hof in de eerste schadestaatprocedure, door te overwegen dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld en evenmin kon worden geschat, heeft beslist over de rechtsbetrekking die ook in de onderhavige zaak in geschil is. Dit oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof in (rov. 17 van) het eindarrest in de eerste schadestaatprocedure kan niet anders worden begrepen dan dat dit hof niet in staat was om over de gevorderde schade in de vorm van misgelopen winst — die er volgens [deskundige 1] vrijwel zeker was, zie hiervoor achter I — een inhoudelijke beslissing te nemen omdat [projectontwikkelaar], wier stellingen omtrent een latere bebouwing het hof buiten beschouwing had gelaten, daartoe onvoldoende had gesteld, in het bijzonder omtrent ‘op welk moment en met welk concreet project [projectontwikkelaar] aan de slag zou zijn gegaan.’ Een dergelijk oordeel is geen beslissing over de rechtsbetrekking in geschil als bedoeld in art. 236 Rv.25.
5.
Het oordeel van het hof, dat het hof in de eerste schadestaatprocedure al heeft beslist over de meer subsidiaire vordering van [projectontwikkelaar] om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen, is onbegrijpelijk. Het hof in de eerste schadestaatprocedure had nu juist overwogen dat het aan deze (thans wél meer subsidiair gevorderde) schade, bestaande in de waarde van het optierecht (voorkeursrecht) van [projectontwikkelaar] op het moment dat NS met voorbijgaan aan dat recht het perceel aan een derde verkocht, niet kon toekomen, omdat [projectontwikkelaar] een waardebepaling op deze grondslag niet aan haar vordering ten grondslag had gelegd. Met dit oordeel had het hof dus klaarblijkelijk niet het oog op gemiste ontwikkelingswinst (in de zin van een misgelopen project dat [projectontwikkelaar] anders had kunnen realiseren) waarop het in zijn voorgaande zin (‘Het hof kan … zou zijn gegaan’) kennelijk doelt en welke schade het daar (op de toen voorliggende grondslag) afwijst. Wat [projectontwikkelaar] bij — latere — dagvaarding in de onderhavige zaak heeft aangevoerd is voor de uitleg van het arrest in de eerste schadestaatprocedure niet van belang.
Onderdelen 6 en 7: geen schending van de goede procesorde
6.
Voor zover het hof in rov. 10 van het bestreden arrest als zelfstandige reden voor afwijzing van [projectontwikkelaar] vordering heeft bedoeld te geven dat een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige schadevordering van [projectontwikkelaar] zich niet verhoudt met de eisen van een goede procesorde, is dit oordeel onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Art. 236 Rv vormt een geclausuleerde toepassing van het beginsel dat procedures eens dienen te eindigen, in de zin dat dit beginsel, voor zover hier van belang, pas opgaat als aan de voorwaarden van art. 236 Rv is voldaan.26. Zoals in de voorgaande klachten is toegelicht, is hier niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 236 Rv voldaan. De enkele algemene opmerking dat een geding waarin onherroepelijk is beslist over een schadepost eens ten einde moet komen, die niet aan de hand van de gang van zaken in de onderhavige procedure is geconcretiseerd, volstaat daarom niet voor de conclusie dat [projectontwikkelaar] vordering in de onderhavige procedure strijdig is met de goede procesorde.
7.
Voor zover het hof in rov. 11 mede bedoelt om nader uiteen te zetten waarom de onderhavige vordering van [projectontwikkelaar] strijdig zou zijn met de beginselen van een goede procesorde, maakt deze overweging dit oordeel evenmin begrijpelijk. Zoals hiervoor in onderdeel 2 is uiteengezet, kan de eiser wiens vermeerdering van (de grondslag van) zijn eis is afgewezen in beginsel een nieuwe procedure aanhangig maken waarin hij zich alsnog baseert op die eerder buiten de beoordeling gelaten grondslag. 's Hofs enkele weergave van het procesverloop in rov. 11 — die erop neerkomt dat hier sprake is van een dergelijke eerdere weigering van een uitbreiding van de grondslag van de eis — maakt niet duidelijk waarom dit uitgangspunt hier niet zou opgaan. Ook overigens stelt het hof geen feiten vast die de conclusie kunnen dragen dat [projectontwikkelaar] in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde door gebruik te maken van de mogelijkheid om op de eerder niet beoordeelde grondslag(en) alsnog de onderhavige vordering in te stellen.
Op grond van dit middel vordert [projectontwikkelaar] dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
het arrest van het hof van 15 januari 2019
- —
de vonnissen van de rechtbank van 30 november 2016 en 19 april 2017
- —
de aanbiedingsbrief
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑05‑2019
Mvg nr. 4.19.
Tussenarrest van 26 maart 2013, rov. 4.
Tussenarrest van 26 maart 2013, rov. 8.
Tussenarrest van 25 februari 2014, rov. 6.
Deskundigenrapport [deskundige 1] p. 19 en 20.
Deskundigenrapport [deskundige 1] p. 28 en 29.
Akte vermeerdering van eis, tevens overlegging producties van 25 maart 2014 nr. 17.
Akte vermeerdering van eis, tevens overlegging producties van 25 maart 2014 nr. 22 t/m 31.
Akte vermeerdering van eis, tevens overlegging producties van 25 maart 2014 nr. 30.
Akte vermeerdering van eis, tevens overlegging producties van 25 maart 2014 nr. 34.
Memorie na deskundigenbericht van 3 maart 2015 nr. 96 t/m 99.
Memorie na deskundigenbericht van 3 maart 2015 nr. 104.
Memorie na deskundigenbericht van 3 maart 2015 nr. 100 t/m 118.
Dagvaarding nr. 34.
Dagvaarding nr. 39 en 40.
Dagvaarding nr. 59 t/m 65.
Dagvaarding nr. 60 en 61.
Dagvaarding nr. 66 t/m 69.
Dagvaarding nr. 70 t/m 74.
Vonnis van 19 april 2017, rov. 4.8 en 4.9.
Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Kluwer 2012, p. 64 en 65, Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?, diss. Rotterdam, Deventer 1994. p. 39 e.v., E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. UvA, Arnhem 1994, p. 156 t/m 160 en de annotaties van H.J. Snijders onder HR 11 januari 2002, NJ 2003/256 (Van den Ameele/Buyck) en HR 2 november 1990, NJ 1992/83 (Kaiser/Interpolis).
HR 30 mei 1952, NJ 1953/406 (‘dat mitsdien de [eiser] thans de bedoelde rechtsverhouding met een anderen feitelijke grondslag meent te kunnen staven en dienvolgens de Rechtbank terecht het beroep op gezag van gewijsde heeft afgewezen.’), E.J. Numann, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236, aant. 8, Suppl. 288 (sept. 2003) (‘Daarom ook kan een vordering die de vorige keer als onbewezen is afgewezen niet op dezelfde feitelijke grondslag worden herhaald omdat men nieuw bewijsmateriaal heeft. Zij kan, volgens rechtspraak en doctrine, daarentegen wel worden herhaald op een andere feitelijke grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten.’), D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 36, E. Gras, a.w., p. 150 t/m 153.
HR 28 mei 1999, NJ 2000/220 m.nt. Vranken, rov. 3.4, conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4073 (middel 1), E. van Geuns en M.V.V.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 17.
Zo ging het in het hiervoor genoemde arrest uit 1952 om dezelfde gevorderde heffingen en kortingen als in de eerdere zaak.
HR 19 november 1993, NJ 1994/175, rov. 3.3.
Vgl. T.F.E. Tjon Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 Rv, aant. 7.