Hof Den Haag, 15-01-2019, nr. 200.222.988/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:9
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-01-2019
- Zaaknummer
200.222.988/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:9, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑01‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1412, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Gezag van gewijsde. Tweede schadestaatprocedure.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.222.988/01
Zaak- / rolnummer rechtbank : C/09/515452 / HA ZA 16-879
Arrest van 15 januari 2019
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V.,
gevestigd te Oegstgeest,appellante,
nader te noemen: Smitsloo (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. D.G. Lasschuit te Leiden,
tegen:
N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NS,
advocaat: mr. A. Moret te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 13 juli 2017 is Smitsloo in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 30 november 2016 en 19 april 2017. Smitsloo heeft bij memorie van grieven 13 grieven aangevoerd. NS heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak mondeling bepleit op 19 november 2018, dit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Daarna is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 19 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:3992) vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het onderhavige geschil betreft, samengevat weergegeven het volgende. (2.1) Het hof Den Haag heeft bij – inmiddels onherroepelijk – arrest van 10 augustus 2004 NS aansprakelijk geacht voor het schenden in 1996 van aan Smitsloo toekomende voorkeursrechten van koop van een deel van de Stationadestrook te Leiden. NS is daarbij veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. (2.2) Bij inleidende dagvaarding van 26 januari 2007 heeft Smitsloo een procedure tegen NS aanhangig gemaakt (hierna de 'eerste schadestaatprocedure'). In deze procedure heeft zij, samengevat, vermogensschade (gemiste ontwikkelingswinst), gevorderd van in hoofdsom ruim € 15.000.000, hierin bestaande dat zij in 1996/1997 de betreffende strook niet heeft kunnen bebouwen en aldus rendement heeft gemist. De rechtbank heeft in de 'eerste schadestaatprocedure' NS bij vonnis van 24 november 2010 veroordeeld tot betaling aan Smitsloo van een bedrag van € 432.835,76 (bestaande uit de door de deskundige vastgestelde misgelopen ontwikkelingswinst van € 1.976.000, onder aftrek van voordeel, vrijgekomen arbeid en van de door Smitsloo van de gemeente Leiden ontvangen compensatie), vermeerderd met rente en kosten. Tegen dit laatstgenoemde vonnis heeft Smitsloo hoger beroep ingesteld.(2.3) Het hof Den Haag heeft bij eindarrest van 3 november 2015 in de 'eerste schadestaatprocedure' het vonnis van 24 november 2010 vernietigd en de vorderingen van Smitsloo alsnog afgewezen. Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen, kort samengevat, a) dat Smitsloo zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij in 1996/1997 de Stationadestrook zou hebben bebouwd;b) dat, gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet kan worden vastgesteld dat dit een concreet winstbedrag zou hebben opgeleverd;c) dat het schatten van de schade ook niet mogelijk is;d) dat Smitsloo, indien zij in hoger beroep een latere realisatie bij de schadebegroting had willen betrekken, dit bij memorie van grieven had moeten doen, hetgeen niet is gebeurd; d) dat het hof met het scenario (latere realisatie) geen rekening kan houden omdat dit buiten het door de grieven ontsloten gebied ligt.Tegen dit eindarrest in de 'eerste schadestaatprocedure' is geen cassatie ingesteld.(2.4) Smitsloo heeft bij inleidende dagvaarding van 18 juli 2016 een tweede schadestaatprocedure aanhangig gemaakt (hierna: de ‘tweede schadestaatprocedure’). Hierbij heeft Smitsloo opnieuw gederfde ontwikkelingswinst gevorderd, thans primair ten bedrage van (in hoofdsom) omstreeks € 38.000.000,-- waarbij zij ervan uit ging dat zij niet in 1996/1997 met de ontwikkeling van een kantoorgebouw zou zijn begonnen maar pas later. (2.5) De rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij het thans bestreden vonnis van 19 april 2017, waarbij de rechtbank het beroep van NS op het gezag van gewijsde heeft gehonoreerd. Volgens de rechtbank, kort samengevat, heeft Smitsloo in de ‘tweede schadestaatprocedure’ dezelfde vergoeding van ontwikkelingswinst gevorderd, zij het dat Smitsloo zich nu baseerde op de premisse dat niet in 1996/1997 tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan, maar later, en dat een andere berekeningsmethode werd gehanteerd. Dit is volgens de rechtbank precies de situatie die artikel 236 Rv beoogt te voorkomen.De rechtbank heeft hier nog overwegingen ten overvloede aan toegevoegd en daarenboven geoordeeld dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat de rechtbank terugkomt op een bindende eindbeslissing van het hof, waarbij de (tardief door Smitsloo voorgestelde) vermeerdering van eis werd geweigerd.Beoordeling van de grieven
Smitsloo is met dertien grieven tegen deze beslissing opgekomen en heeft gevorderd om zijn oorspronkelijke vordering alsnog toe te wijzen. De grieven, die voormelde beslissing van de rechtbank aanvechten, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof stelt het volgende voorop. De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, begroot voor zover mogelijk de schade in het vonnis. Indien dit niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat (artikel 612 Rv). De schadestaatprocedure is een voortzetting van het hoofdgeding en vormt in beginsel met het hoofdgeding een geheel. Het komt er dus op neer dat in beide genoemde situaties eerst de grondslag voor aansprakelijkheid wordt vastgesteld en vervolgens de omvang van de schade. Dit laatste gebeurt ofwel meteen in het hoofdgeding, ofwel in de hierop volgende schadestaatprocedure. In zoverre verschillen beide procedures tot vaststelling van de schade niet van elkaar.Zodra over de omvang van de gevorderde schade is beslist bij eindvonnis (of eindarrest) gaat de appeltermijn (van artikel 339 lid 1 Rv), dan wel de cassatietermijn (van artikel 402 Rv), van drie maanden lopen. Dit betekent in het onderhavige geval dat het arrest van het dit hof van 3 november 2015 (in de 'eerste schadestaatprocedure') inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent voorts dat NS een beroep op het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv) toekomt, mits (in de 'eerste schadestaatprocedure') sprake is van een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft (en de onderhavige 'tweede schadestaatprocedure' een ander geding is dan de ‘eerste schadestaatprocedure’). Of van dit laatste sprake is zal hierna worden beoordeeld.
Verder geldt het volgende. Anders dan Smitsloo lijkt te betogen, verdraagt dit systeem zich wel degelijk met de mogelijkheid om in bepaalde specifieke (hier niet aan de orde zijnde) gevallen later nog met andere schadeposten te komen en daarover een volgende schadestaatprocedure aan te spannen. Hierbij verdient opmerking dat het vonnis (of arrest) waarin een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is uitgesproken een einduitspraak is waartegen binnen drie maanden een rechtsmiddel moet worden ingesteld. De schadestaatprocedure zelf kent echter naar haar aard geen termijn waarbinnen zij moet worden geëntameerd (behoudens in ieder geval de begrenzing van artikel 3:324 BW), maar dat laat onverlet dat bij gebreke van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing in de schadestaatprocedure deze (na drie maanden) onherroepelijk wordt (in kracht van gewijsde gaat).
Ook anders dan Smitsloo betoogt, vormt een eventuele ‘tweede schadestaatprocedure’ niet een geheel met de ‘eerste schadestaatprocedure’ en de hoofdzaak. Haar stelling dat de 'eerste schadestaatprocedure' niet onherroepelijk wordt en dat daaraan ook geen gezag van gewijsde kan worden verbonden vindt geen steun in het recht.Dit betekent voorts dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ wel degelijk een ander geding is ten opzichte van de 'eerste schadestaatprocedure'. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof dat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot vergoeding van de schade meteen in het hoofdgeding of later in de schadestaatprocedure. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de stelling dat geen gezag van gewijsde zou toekomen aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure. Het beroep van Smitsloo op artikel 615a Rv faalt. De omstandigheid dat in dit artikel niet ook artikel 236 Rv wordt genoemd, maakt dit niets anders, reeds omdat het geen limitatieve opsomming betreft.
Uit het voorgaande vloeit voort (i) dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ een ander geding betreft tussen dezelfde partijen en (ii) er sprake is van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van 3 november 2015. Onderzocht moet thans worden of in dat arrest is beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.
Vast staat dat Smitsloo in de ‘eerste schadestaatprocedure’ vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd, die is veroorzaakt door de toerekenbare schending door NS in 1996 van de voorkeursrechten van koop. Ook staat vast dat Smitsloo in de 'eerste schadestaatprocedure' (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) de op deze schending gebaseerde gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd en dit als volgt heeft onderbouwd: door de tekortkoming van NS heeft zij in 1996/1997 geen kantoorgebouw kunnen bouwen op de betreffende strook (in de terminologie van het hof r.o. 16 ‘dat zij haar vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de winst uit een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling’). Tot slot staat vast dat de rechtbank op deze grondslag een bedrag van € 432.835,76 (in hoofdsom) heeft toegekend, maar dat het hof in zijn arrest van 3 november 2015 de vordering van Smitsloo vervolgens geheel heeft afgewezen omdat de winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag was om te zetten.Kennelijk heeft het hof hiermee in zijn arrest van 3 november 2015 tot uitdrukking gebracht dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld terwijl deze evenmin kon worden geschat. Anders dan Smitsloo betoogt, heeft het hof aldus wel degelijk inhoudelijk op de vordering in de 'eerste schadestaatprocedure' beslist, maar heeft het hof de onderbouwing, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep, ontoereikend bevonden.
In de ‘tweede schadestaatprocedure’ vordert Smitsloo opnieuw de (door voormelde tekortkoming van NS; schending van voorkeursrecht Smitsloo) gederfde ontwikkelingswinst. Hieraan staat het beroep op het gezag van gewijsde in de weg. Deze schadepost is immers reeds beoordeeld en beslist. De stelling van Smitsloo dat het om een andere schadepost gaat en dat het hof hierop nog niet heeft beslist, wordt verworpen. Weliswaar baseert Smitsloo haar vordering thans op de premisse dat zij later tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan en hanteert zij een andere berekeningsmethode, maar hiermee verandert de schadepost niet. Het is en blijft (hypothetisch) gemiste ontwikkelingswinst die wordt gevorderd, nog steeds gebaseerd op hetzelfde schadeveroorzakende feit. Dat geldt ook voor de meer subsidiaire vordering van Smitsloo om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen. Zoals Smitsloo ook zelf opmerkt in haar dagvaarding ter inleiding van de “tweede schadestaatprocedure’ (alinea’s 72 en 73) is de waarde van het voorkeursrecht gelijk aan de gemiste ontwikkelingswinst. Ook deze vordering betreft derhalve geen andere schadepost dan die waarover reeds in de ‘eerste schadestaatprocedure’ onherroepelijk is beslist. Er is kortom wel degelijk al beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.
Overigens zou een andersluidende opvatting strijdig zijn met de beginselen van een goede procesorde. Een geding waarin onherroepelijk is beslist over een schadepost moet eens ten einde komen.
Ten overvloede overweegt het hof verder nog als volgt. In het (inmiddels onherroepelijke) eindarrest van 3 november 2015 (r.o. 12) heeft het hof overwogen dat indien Smitsloo in hoger beroep bij de schadebegroting een latere realisatie had willen betrekken, het op haar weg had gelegen dat reeds bij memorie van grieven aan de orde te stellen. Eerder in die procedure had het hof bij rolbeschikking van 24 juni 2014 al geoordeeld dat er geen sprake was van pas na memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden maar van een vergissing in het petitum van de memorie van grieven. Dit oordeel is (mede) redengevend geweest voor de weigering van de op latere realisatie gestoelde eisvermeerdering.De omstandigheid dat in de 'eerste schadestaatprocedure' de onderbouwing ‘latere realisatie’ in de zojuist genoemde omstandigheden heeft ontbroken maakt niet dat nu in de ‘tweede schadestaatprocedure’ sprake is van een nieuwe schadepost. Dit betekent evenmin dat het hof in de 'eerste schadestaatprocedure' niet heeft beslist op de ‘rechtsbetrekking in geschil’. Het gaat anders gezegd nog steeds om dezelfde schadepost waarover het hof reeds in de 'eerste schadestaatprocedure' heeft beslist, zij het dat door toedoen/nalaten van Smitsloo zelf toen niet tevens een ‘uitgestelde realisatie’ door het hof beoordeeld kon worden. De toelichting op grief X (onder 97) van Smitsloo dat zij juist niet (eerder) bekend was met de omstandigheden die haar ertoe brachten in hoger beroep in de 'eerste schadestaatprocedure' na memorie van grieven haar eis te willen wijzigen, is, wat hier ook van zij, niet deugdelijk onderbouwd in het licht van de door het hof in de 'eerste schadestaatprocedure' onherroepelijk vastgestelde omstandigheden. Voor zover Smitsloo het oog heeft op het project Le Carrefour, staat vast dat Smitsloo al veel langer met dit project bekend was.
Voor de volledigheid benadrukt het hof dat het thans dus niet gaat om een nieuwe schadepost die pas later is opgekomen, maar om ‘oude wijn in nieuwe zakken’.Slotsom
Het vonnis van 19 april 2017 zal worden bekrachtigd. De grieven hoeven verder niet afzonderlijk te worden besproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat geen voor de beslissing van belang zijnde feiten te bewijzen zijn aangeboden. Aangezien Smitsloo geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van 30 november 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast, zal zij in haar beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard. Smitsloo zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Beslissing
Het hof:
- -
verklaart Smitsloo niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 november 2016;
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 april 2017;
- -
veroordeelt Smitsloo in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NS tot op heden begroot op € 5.200 aan griffierecht en € 16.503 aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers enH.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.