type: 1988
Rb. Den Haag, 19-04-2017, nr. C/09/515452 / HA ZA 16-879
ECLI:NL:RBDHA:2017:3992
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-04-2017
- Zaaknummer
C/09/515452 / HA ZA 16-879
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:3992, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑04‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑04‑2017
Inhoudsindicatie
In deze tweede schadestaatprocedure slaagt het beroep van gedaagde op gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv. Er is sprake van ‘een ander geding’ en de eerdere uitspraak van het hof, die in kracht van gewijsde is gegaan, betreft de rechtsbetrekking in geschil tussen dezelfde partijen. Eiseres vordert in deze procedure dezelfde schade als in de eerste schadestaatprocedure, zij het over een andere periode en met een andere berekeningsmethode.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/515452 / HA ZA 16-879
Vonnis van 19 april 2017 (bij vervroeging)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V.,
gevestigd te Oegstgeest,
eiseres,
advocaat mr. D.G. Lasschuit te Leiden,
tegen
de naamloze vennootschap
NV NEDERLANDSE SPOORWEGEN ,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A. Moret te Utrecht.
Partijen zullen hierna Smitsloo en NS genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 18 juli 2016, met 13 producties;
- -
de conclusie van antwoord, met 4 producties;
- -
het tussenvonnis van 30 november 2016;
- -
de akte uitlating aan de zijde van Smitsloo;
- -
de antwoordakte aan de zijde van NS;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 21 maart 2017;
- -
de door beide partijen ter gelegenheid van de comparitie overgelegde en voorgedragen pleitnota’s.
1.2.
Smitsloo heeft nog op het proces-verbaal gereageerd. Het proces-verbaal wordt gelezen met in achtneming van het in zijn brief gestelde, welke brief aan het proces-verbaal wordt gehecht, met uitzondering van hetgeen op pagina 2 in de alinea’s 3 en 4 beginnend met “Voorts heeft de rechter (…)”. De rechtbank herkent de daar door Smitsloo geschetste gang van zaken niet zonder meer en bovendien plegen dergelijke mededelingen van de rechter, die niet redengevend zijn voor de beslissing, niet in het proces-verbaal te worden opgenomen. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Smitsloo is een projectontwikkelaar.
2.2.
NS hield zich in de jaren ’90 bezig met het aanleggen en exploiteren van spoorwegen.
2.3.
Tot 15 mei 1996 had NS een perceel grond in eigendom nabij het Centraal Station te Leiden, gelegen tussen de spoordijk en de Schipholweg, hierna te noemen ‘de Stationadestrook’. Met betrekking tot het noordelijke gedeelte van de Stationadestrook, de Noordkavel, had NS aan (de rechtsvoorganger van) Smitsloo een eerste recht van koop verleend. Ten aanzien van het zuidelijke gedeelte van de Stationadestrook, de Zuidkavel, had NS aan (de rechtsvoorganger van) Smitsloo, na Nemeog B.V. (destijds een dochteronderneming van NS), een tweede recht van koop verleend.
Een gedeelte van de Stationadestrook was bestemd voor infrastructuur ten behoeve van de aanleg van een zogenoemde ‘U-bocht’ door de Gemeente Leiden, hierna ‘de Gemeente’.
2.4.
NS heeft op 15 mei 1996, in strijd met de aan Smitsloo verleende optierechten van koop, de Stationadestrook aan de Gemeente verkocht en geleverd.
2.5.
Smitsloo heeft in verband hiermee in 2004 de Gemeente en NS voor de rechter gedaagd. Met de Gemeente heeft Smitsloo vervolgens een regeling getroffen, op grond waarvan de Gemeente aan Smitsloo een perceel grond heeft geleverd ten behoeve van de bouw van een kantoorgebouw en waarbij de Gemeente aan Smitsloo een bijdrage in de ontwikkelingskosten heeft betaald. De waarde van de compensatie aan Smitsloo is vastgesteld op € 1.655.749,--.
2.6.
In de door Smitsloo tegen NS aangespannen procedure heeft het gerechtshof te Den Haag, hierna ‘het hof’, in zijn (inmiddels onherroepelijk geworden) arrest van 10 augustus 2004 geoordeeld dat NS toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de aan Smitsloo verleende voorkeursrechten van koop en heeft het hof NS veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.7.
Bij dagvaarding van 26 januari 2007 heeft Smitsloo bij deze rechtbank een procedure tegen NS aanhangig gemaakt, waarin zij (samengevat) vordert NS te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.150.000,-- ter zake van schade, vermeerderd met rente en kosten (hierna ‘de eerste schadestaatprocedure’). In de eerste schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 26 augustus 2009 een deskundige benoemd en is NS – na deskundigenbericht – bij vonnis van 24 november 2010 veroordeeld tot betaling aan Smitsloo van een bedrag van € 432.835,76 (bestaande uit de door de deskundige vastgestelde ontwikkelingswinst van € 1.976.000,--, onder aftrek van de vrijgekomen arbeid en van de door Smitsloo van de Gemeente ontvangen compensatie), vermeerderd met rente en kosten. Tegen dit laatstgenoemde vonnis heeft Smitsloo hoger beroep ingesteld.
2.8.
Op 23 oktober 2007 heeft de Gemeente een aan de Stationadestrook grenzend perceel aan Eurocommerce BV geleverd, die vervolgens met de bouw van Le Carrefour is gestart. Op 15 oktober 2010 is Le Carrefour aan Reef Investments GmbH geleverd voor een bedrag van circa € 111.000.000.
2.9.
Na een tussenarrest van 14 juni 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast, een tussenarrest van 26 maart 2013, waarbij een deskundigenonderzoek is bevolen, een tussenarrest van 25 februari 2014, waarbij Ing. [deskundige 1] , Adviseur in bouwzaken, als deskundige is benoemd, en een rolbeschikking van 24 juni 2014, waarbij het bezwaar van NS tegen een op 25 maart 2014 door Smitsloo genomen akte vermeerdering van eis gegrond is verklaard, heeft het hof bij eindarrest van 3 november 2015 het vonnis van deze rechtbank van 24 november 2010 vernietigd en de vorderingen van Smitsloo alsnog afgewezen, met veroordeling van Smitsloo in de proceskosten en van NS in de kosten van de deskundige.
2.10.
Voor zover hier van belang heeft het hof in het tussenarrest van 26 maart 2013 het volgende overwogen:
“(…)
6. Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de schade die Smitsloo heeft geleden door het niet kunnen uitoefenen van haar optie, gaat om de ontwikkelingswinst die een redelijk handelend projectontwikkelaar, gelet op de grootte, vorm en ligging van het perceel waarop de optie betrekking had, de aan de locatie verbonden ruimtelijke en andere beperkingen en alle overige omstandigheden van het geval, bij de uitoefening van haar optie had kunnen realiseren.
(…)”.
2.11.
In de rolbeschikking van 24 juni 2014 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Sleutelstad (toevoeging rechtbank: bedoeld is Smitsloo) heeft bij haar akte van 25 maart 2014 haar eis vermeerderd in die zin dat zij in plaats van € 18.407.119,94 primair € 46.372.081,- vordert. Zij heeft onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van een nieuwe grief. De betreffende grief is volgens haar al opgenomen in de memorie van grieven onder 4.19 en 4.20. Zij stelt dat zij abusievelijk in de memorie van grieven aan die grief geen cijfermatige consequenties heeft verbonden. Zij wenst dat bij haar akte van 25 maart 2014 alsnog te doen.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van termen om een uitzondering te aanvaarden op de regel dat de eiser in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Uit hetgeen Sleutelstad heeft aangevoerd, volgt dat er geen sprake is van eerst na het tijdstip van de memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, maar van een vergissing in het petitum in de memorie van grieven. Evenmin is gebleken dat NS heeft ingestemd met de vermeerdering van eis noch dat de aard van het onderhavige geschil meebrengt dat de eis na de memorie van grieven kan worden gewijzigd. De vermeerdering van eis komt naar het oordeel van het hof in strijd met de goede orde.(…)”.
Samengevat komt het betoog van Smitsloo in 4.19. en 4.20. in haar memorie van grieven, waarnaar in de rolbeschikking wordt verwezen, erop neer dat Smitsloo in het fictieve geval dat zij de grond had kunnen verwerven (voor een lagere prijs dan Euro Commerce), deze enkele jaren niet zou hebben ontwikkeld en zij de locatie vervolgens op een later tijdstip had ontwikkeld, in plaats van Euro Commerce, zij daarmee tenminste dezelfde winst, te weten € 41.000.000,--, had kunnen realiseren.
2.12.
In het deskundigenrapport van Ing. [deskundige 1] (hierna ‘ [deskundige 1] ’) van 20 september 2014 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Naar mijn mening kan uit voorgaande beschouwingen, en daarmee voldoende gemotiveerd, worden geconcludeerd dat een ervaren en redelijk handelende projectontwikkelaar, die middels de juiste berekeningswijze en met nog meer dan voldoende beschikbare tijd om huurders en een koper-belegger te vinden vooraf was geconfronteerd met het resultaat bij verkoop van slechts ongeveer € 200.000,-, niet zou zijn begonnen met bouwen aan het eind van het jaar 1996.
Daarmee is echter niet gezegd dat Smitsloo als projectontwikkelaar zijn voorkeursrechten niet zou hebben willen uitoefenen. Het antwoord op de vraag of hij die voorkeursrechten wel zou hebben willen uitoefenen, is in wetenschap van het resultaat dat uit de aangepaste, op blad 18 en blad 19 van dit rapport getoonde berekening, zonder meer ja.(…)”.
2.13.
In het eindarrest van 3 november 2015, hierna ‘het eindarrest’, heeft het hof – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“(…)
1. Het hof blijft bij hetgeen het in zijn eerdere arresten in deze zaak heeft overwogen en beslist.
(…)
11. Smitsloo heeft er vervolgens over geklaagd dat de deskundige heeft geweigerd in te gaan op haar verzoek om, naast haar schade in geval van realisatie van een pand in 1996/1997, ook de schade te bepalen bij realisatie op enig later tijdstip. Daarbij wijst zij erop dat de deskundige wel een nieuwe massastudie heeft gemaakt, terwijl het hof hem daartoe ook geen opdracht had gegeven (tegen welke massastudie hij slechts op een enkel punt bezwaar maakt). Zij betoogt voorts dat zij bij latere realisatie een winst had kunnen maken die oploopt tot € 40.000.000,-; daarbij wijst zij op een project waarvoor in 2007 een bouwvergunning is verleend. Zij meent dat het rapport van de deskundige daarom niet bruikbaar is voor een beslissing op haar vordering.
12. Het hof volgt dit betoog niet. Smitsloo heeft in eerste aanleg aan zijn vorderingen niet anders ten grondslag gelegd dan dat zij het door hem beoogde project in 1996/1997 zou hebben gerealiseerd. De rechtbank is daarvan bij haar opdracht aan [deskundige 2] toevoeging rechtbank: de door de rechtbank benoemde deskundige) terecht uitgegaan. Tegen dit uitgangspunt heeft Smitsloo geen grief gericht. Als zij in hoger beroep bij de schadebegroting een latere realisatie had willen betrekken, had het op haar weg gelegen dat reeds bij memorie van grieven aan de orde te stellen. Het hoger beroep gaf haar immers de gelegenheid haar zaak opnieuw op te zetten. Het enkele noemen in de memorie van grieven van een in 2007/2008 gerealiseerd project is daartoe echter niet voldoende. Het hof mocht bij zijn opdracht dan ook geen rekening houden met een scenario waarbij Smitsloo met de bouw van het pand op een later tijdstip zou beginnen, omdat dit scenario buiten het door de grieven ontsloten gebied ligt.(…)
14. Smitsloo gaat in haar memorie na deskundigenbericht vervolgens in op het project ‘de bouw van Le Carrefour’(…). Zij wijst erop dat de mededeling van de deskundige dat hij in het geheel niet op de hoogte was van het projectresultaat daarvan, onjuist is. Het hof laat dat in het midden. De deskundige heeft terzake immers vervolgens opgemerkt dat hij in zijn deskundigenbericht geen gebruik mocht maken van de resultaten van projecten die na mei 1996 tot stand zijn gekomen en waarvan vóór mei 1996 niet bekend was dat die in uitvoering zouden komen. Het hof acht dit standpunt van de deskundige juist.(…)
15. Zoals het hof in rechtsoverweging 4 heeft overwogen, heeft de deskundige op vraag 4 geantwoord dat een ervaren en redelijk handelend projectontwikkelaar weliswaar zonder meer zijn voorkeursrechten zou hebben uitgeoefend, maar dat het niet aannemelijk is dat hij in 1996 en 1997 ter plaatse een kantoorgebouw zou hebben gebouwd of zou hebben laten bouwen. De NS heeft de conclusie van de deskundige dat Smitsloo zonder meer van het voorkeursrecht gebruik zou hebben gemaakt, betwist. Volgens NS heeft de deskundige de vierde vraag van het hof verkeerd uitgelegd.(…)
16. Het hof acht de door de NS aan vraag 4 gegeven uitleg onjuist. De vraag valt in twee deelvragen uiteen, te weten die naar de uitoefening van het voorkeursrecht en die naar de mate van zekerheid dat er in die periode door een projectontwikkelaar als Smitsloo zou zijn gebouwd. De uitleg door de deskundige is dus juist. Deze deelvragen zijn het gevolg van de omstandigheid dat Smitsloo zijn vordering in eerste aanleg en in hoger beroep uitsluitend heeft gebaseerd op de winst uit een in 1996 in gang gezette projectontwikkeling.
17. De deskundige heeft op vraag 5 geantwoord dat de winstpotentie bij uitoefening van het voorkeursrecht gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag is om te zetten. Het hof deelt dat standpunt. Het hof kan zelf die schade ook niet schatten, omdat het geheel speculatief is op welk moment en met welk concreet project Smitsloo aan de slag zou zijn gegaan. Het hof zou de schade slechts kunnen vaststellen op de waarde van het optierecht van Smitsloo op het moment waarop de NS met voorbijgaan aan dat recht het perceel aan een derde heeft verkocht. Een waardebepaling op die grondslag is echter door Smitsloo noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd, ook niet subsidiair. Aangezien het hof daarmee geheel buiten de grondslag van de vordering van Smitsloo zou treden, is die weg afgesloten, nog daargelaten dat, zoals de deskundige naar voren brengt, in de praktijk een afkoopvergoeding veelal in natura pleegt te worden gegeven en dat de Gemeente Smitsloo al (op de schadevergoeding in mindering te brengen) compensatie heeft geboden. (…)”.
2.14.
Geen van partijen heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit eindarrest.
3. Het geschil
3.1.
Smitsloo vordert – samengevat en uitvoerbaar bij voorraad – primair NS te veroordelen om aan Smitsloo te voldoen een bedrag van € 37.973.920,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover; subsidiair NS te veroordelen om aan Smitsloo te voldoen een bedrag van € 26.345.820,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en meer subsidiair NS te veroordelen om aan Smitsloo te voldoen de waarde van de voorkeursrechten, in goede justitie te bepalen en vermeerderd met de wettelijke rente daarover, een en ander met veroordeling van NS in de proceskosten.
3.2.
Smitsloo legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Nu de eerste schadestaatprocedure slechts beperkt was tot het vorderen van gederfde winst, uitgaande van de situatie dat met de realisatie van een kantoorgebouw op de Stationadestrook zou zijn begonnen in 1996/1997, en het hof slechts daarover heeft geoordeeld, heeft Smitsloo er recht op en belang bij om in de onderhavige schadestaatprocedure alsnog een vergoeding te vorderen van de schade die zij zou hebben geleden wanneer zij niet in 1996 met de ontwikkeling van een kantoorgebouw op de Stationadestrook zou zijn begonnen, maar wel de grond zou hebben afgenomen en betaald en zij op een later moment de grond zou hebben ontwikkeld. Smitsloo was in de eerste schadestaatprocedure genoodzaakt om de grondslag van haar schade te baseren op de begrote ontwikkelingswinst bij de realisatie van een fictief kantoorgebouw, omdat er nog geen feitelijke ontwikkelingen met betrekking tot de Stationadestrook bekend waren. Echter, ervan uitgaande dat Smitsloo met de ontwikkeling in 1996 slechts een ontwikkelingswinst van ongeveer € 200.000,-- zou hebben gerealiseerd, zoals berekend door de door het hof benoemde deskundige, dan zou zij zeker met de ontwikkeling hebben gewacht.
De omvang van vermogensschade wordt vastgesteld door het vergelijken van de feitelijke situatie waarin de benadeelde zich als gevolg van de normschending bevindt met een hypothetische situatie waarin de benadeelde zich zou bevinden als de normschending wordt ‘weggedacht’. Nu het gaat om winstderving kan de schade niet op concrete wijze worden onderbouwd, maar dient zij op de voet van artikel 6:97, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden geschat. Daarbij wenst Smitsloo (samengevat) primair aan te sluiten bij de inmiddels bekende ontwikkelingswinst van Eurocommerce, die daadwerkelijk tot ontwikkeling van de Stationadestrook is overgegaan, subsidiair bij de ontwikkelingswinst als afgeleide van het project Le Carrefour, en meer subsidiair bij de waarde van het (geschonden) optierecht van koop, die volgens Smitsloo gelijk is aan de winstpotentie die in de grond zat, ofwel de ontwikkelingswinst die daarmee kon worden gehaald.
3.3.
NS voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Tegen de vorderingen van Smitsloo heeft NS primair aangevoerd dat de beslissingen in de eerste schadestaatprocedure gezag van gewijsde hebben in de onderhavige (tweede) schadestaatprocedure, zodat Smitsloo in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel zijn vorderingen moeten worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer van NS. Redengevend daarvoor is het volgende.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 236 lid 1 jo. artikel 353 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit geldt niet alleen voor beslissingen die zijn neergelegd in het dictum van het vonnis of arrest, maar ook voor beslissingen die zijn neergelegd in dragende overwegingen van het betreffende vonnis of arrest of van daaraan voorafgegane tussenvonnissen of arresten.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eindarrest van het hof in de eerste schadestaatprocedure (het eindarrest van 3 november 2015) in kracht van gewijsde is gegaan en evenmin dat dit eindarrest gewezen is tussen dezelfde partijen. Wat partijen evenwel verdeeld houdt is of de onderhavige schadestaatprocedure ‘een ander geding’ als bedoeld in artikel 236 Rv is, en of in het eindarrest beslissingen zijn genomen die het onderhavige geschil betreffen. Smitsloo bepleit dat de onderhavige schadestaatprocedure niet ‘een ander geding’ is als bedoeld in artikel 236 Rv, nu de schadestaatprocedures ten opzichte van de hoofdzaak geen afzonderlijke gedingen vormen, maar daarmee één geheel zijn. Op grond hiervan betoogt hij dat aan het arrest van het hof in dit geding geen gezag van gewijsde toekomt. Hooguit is sprake van bindende eindbeslissingen, en moet de rechtbank in dit geding terugkomen op de bindende eindbeslissing van het hof om de door Smitsloo voorgestelde vermeerdering van eis niet in de beoordeling te betrekken. Aldus Smitsloo.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat wordt aangenomen dat een schadestaatprocedure ten opzichte van de hoofdzaak niet als ‘een ander geding’ kan worden aangemerkt, brengt nog niet mee dat verschillende schadestaatprocedures ook onderling (steeds) één geheel vormen. In een nieuwe schadestaatprocedure kunnen weliswaar andere schadeposten worden gevorderd, echter die situatie doet zich hier niet voor.
4.5.
Immers, beide schadestaatprocedures borduren voort op het arrest van het hof van 10 augustus 2004, waarbij NS wegens schending van de aan Smitsloo verleende optierechten van koop is veroordeeld tot vergoeding van dientengevolge door Smitsloo geleden schade, nader op te maken bij staat.
4.6.
Smitsloo vorderde in de eerste schadestaatprocedure schadevergoeding op basis van de premisse dat hij in 1996 tot ontwikkeling van de Stationadestrook zou zijn overgegaan. Het hof heeft de door Smitsloo gevorderde schade op die grondslag inhoudelijk beoordeeld, heeft - samengevat - overwogen dat de winstpotentie bij uitoefening van het voorkeursrecht gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag is om te zetten en dat die schade ook niet kan worden geschat omdat het geheel speculatief is op welk moment en met welk concreet project Smitsloo aan de slag zou zijn gegaan. Het hof zou de schade slechts kunnen vaststellen op de waarde van het optierecht van Smitsloo op het moment waarop de NS met voorbijgaan aan dat recht het perceel aan een derde heeft verkocht. Een waardebepaling op die grondslag is echter door Smitsloo niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd, nog daargelaten dat, in de praktijk een afkoopvergoeding veelal in natura pleegt te worden gegeven en dat de Gemeente Smitsloo al (op de schadevergoeding in mindering te brengen) compensatie heeft geboden. Vervolgens heeft het hof de vorderingen van Smitsloo afgewezen.
4.7.
Smitsloo vordert in deze tweede schadestaatprocedure dezelfde - door dezelfde schending van deze optierechten van koop gemiste - ontwikkelingswinst, zij het dat hij zich nu baseert op de premisse dat hij in 1999 of op enig ander moment tot ontwikkeling zou zijn overgegaan en dat hij een andere berekeningsmethode hanteert.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden gezegd dat Smitsloo nu vergoeding van andere schade vordert, of van schade ontstaan in een andere periode. Tevens blijkt hieruit dat de beslissing van het hof de rechtsbetrekking in geschil betreft. Derhalve is dit precies de situatie die art. 236 Rv. beoogt te voorkómen en komt NS een beroep op het gezag van gewijsde toe.
4.9.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Smitsloo beoogt met deze tweede schadestaatprocedure feitelijk een eigen verzuim te herstellen. Smitsloo heeft in de eerste schadestaatprocedure de gelegenheid gehad om de grondslag van zijn vorderingen te wijzigen, maar hij heeft dit niet tijdig gedaan. Het hof heeft de door Smitsloo tardief voorgestelde wijziging van eis, mede gezien het daartegen door NS gemaakte bezwaar, niet toegelaten. Smitsloo, die onderkende dat dit oordeel van het Hof juist was, heeft daarom geen beroep in cassatie ingesteld. Ook uitgaande van de gedachte dat het procesrecht dienend moet zijn aan het materiële recht en geen onnodige blokkades moet opwerpen om rechtsaanspraken te kunnen verwezenlijken, komt NS een beroep op het gezag van gewijsde toe. De ratio van art. 236 Rv. (aan procedures behoort een einde te komen, in verband met de in de maatschappij vereiste rechtszekerheid) geldt immers nog onverkort. Zeker nu de door Smitsloo gemiste ontwikkelingswinst per definitie onzeker is, Smitsloo daarvoor van de gemeente al enige vergoeding heeft verkregen, in de eerste - tegen NS aangespannen - schadeprocedure langdurig is geprocedeerd en diverse deskundigen zijn geraadpleegd, waarmee de nodige kosten waren gemoeid, terwijl Smitsloo thans opnieuw een substantiële schadevergoeding van NS vordert, kan niet worden geoordeeld dat NS door het verwerpen van het beroep op het gezag van gewijsde niet in relevante mate zou worden benadeeld. De omstandigheid dat NS in de eerste schadestaatprocedure bezwaar heeft gemaakt tegen de door Smitsloo tardief voorgestelde wijzing van eis, waardoor deze toen niet in het geding kon worden betrokken, maakt dit niet anders. Immers, het lag op de weg van Smitsloo zijn vorderingen tijdig op de juiste grondslag te baseren en Smitsloo was toen, blijkens haar memorie van grieven, bovendien met de aan de tweede schadestaatprocedure ten grondslag gelegde omstandigheden (zoals de ontwikkeling van Le Carrefour door Eurocommerce op een aangrenzend perceel) bekend.
4.10.
Zou overigens al moeten worden geoordeeld dat de tweede schadestaatprocedure één geheel is met de eerste schadestaatprocedure en met de bodemprocedure, en dat in dit geding aan het arrest van het hof geen gezag van gewijsde toekomt, dan geldt, mede gezien het hiervoor in 4.9 overwogene, in ieder geval dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat de rechtbank thans nog terugkomt op een bindende eindbeslissing van het hof, waarbij de (tardief door Smitsloo voorgestelde) vermeerdering van eis werd geweigerd.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van NS op het gezag van gewijsde slaagt, zodat de vorderingen van Smitsloo zullen worden afgewezen. Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
4.12.
Smitsloo zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NS worden begroot op:
- griffierecht 3.903,00
- salaris advocaat 8.027,50 (2,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 11.930,50
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van Smitsloo af,
5.2.
veroordeelt Smitsloo in de kosten van de procedure, aan de zijde van NS tot op heden begroot op € 11.930,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑04‑2017