Zie HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064, rov. 3.3.
HR, 05-06-2018, nr. 16/03557
ECLI:NL:HR:2018:831
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2018
- Zaaknummer
16/03557
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:831, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:564
ECLI:NL:PHR:2018:564, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:831
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0238 met annotatie van J.M. ten Voorde
NJ 2019/116 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2018/218 met annotatie van mr. J.C. Dekkers
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Samenloop van medeplegen poging doodslag (art. 287 Sr) en openlijke geweldpleging in vereniging (art. 141 Sr) door slachtoffer tegen het hoofd te slaan en terwijl hij op de grond ligt tegen het hoofd te schoppen. Eendaadse of meerdaadse samenloop, art. 55.1 en 57 Sr? Belang bij cassatie? HR vat overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1111 t/m 1115 over eendaadse samenloop en voortgezette handeling samen en voegt daaraan het volgende toe. I.v.m. de toetsing in cassatie is van belang dat art. 55.1 en 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van verdachte. De feitenrechter is - binnen de grenzen van het strafmaximum - vrij in de keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse i.p.v. eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Hof heeft geoordeeld dat sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde geweldshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, terwijl de strekking van art. 141 en 287 Sr weliswaar enigszins uiteenloopt, maar niet dusdanig dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet z.m. begrijpelijk. Dit leidt niet tot vernietiging omdat de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden ver onder het strafmaximum van tien jaren ligt dat zou gelden als van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof ook in dat geval bij de waardering van de feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat het geweld openlijk is gepleegd. Verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. belang bij cassatie.
Partij(en)
5 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/03557
JHO/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, nummer 22/002469-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissing tot het aannemen van meerdaadse samenloop en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr en niet art. 55, eerste lid, Sr heeft toegepast.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 6 november 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929) van het leven te beroven met dat opzet meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 06 november 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, de Chinese Tuin en/of de Indische Tuin, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929), welk geweld bestond uit het
- meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd van [slachtoffer] stompen en/of slaan en
- terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd van [slachtoffer] trappen en/of schoppen."
3.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van een poging tot doodslag" en het onder 2 bewezenverklaarde als "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" en heeft als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd onder meer art. 57 Sr vermeld. Het heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich samen met in ieder geval één ander schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een openlijke geweldpleging. De verdachte en zijn mededader(s) hebben het slachtoffer, een destijds 80-jarige man, onder meer meermalen met kracht tegen het hoofd geslagen en geschopt, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. Een naar het oordeel van het hof zeer lafhartige daad, mede in het licht van het gegeven dat het slachtoffer er slechts op uit was enkele jongens aan te spreken op het herhaaldelijk belletje trekken bij zijn woning. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het forse geweld dat tegen hem is uitgeoefend zwaar lichamelijk letsel opgelopen, dat gemakkelijk tot de dood had kunnen leiden.
Aldus handelende hebben de verdachte en zijn mededader(s) een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Uit de zich in het dossier bevindende schriftelijke slachtofferverklaring is op heldere en indringende wijze uiteengezet welke zeer ingrijpende gevolgen het gepleegde geweld voor het leven van het slachtoffer en zijn familieleden heeft gehad. Het slachtoffer is nooit meer de oude geworden en enige tijd na het voorval overleden. Bovendien worden door feiten als de onderhavige, waarbij het geweld op de openbare weg wordt gepleegd, de in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid op straat versterkt. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 mei 2016, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het begaan van het bewezen verklaarde feit reeds meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van (onder meer) geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Gelet op al het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen andere straf kan volgen dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat een hogere straf dan in hoger beroep is geëist meer recht doet aan de ernst van de feiten. Naar het oordeel van het hof vormt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden in beginsel een passende en geboden reactie.
Het hof stelt evenwel vast dat bij de berechting in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden met bijna 18 maanden is overschreden. Ook bij de berechting in hoger beroep is de redelijke termijn met bijna 1 maand overschreden. Het hof zal deze overschrijdingen verdisconteren in de strafmaat en in plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden opleggen."
3.2.3.
De bestreden uitspraak houdt niet in dat het Hof art. 55, eerste lid, Sr (eendaadse samenloop) of art. 56, eerste lid, Sr (voortgezette handeling) heeft toegepast, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd.
3.3.1.
In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.
3.4.
Het Hof heeft gelet op de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijke wetsbepaling geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde geweldshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, terwijl de strekking van de betreffende strafbepalingen - te weten art. 141 Sr en art. 287 Sr - weliswaar enigszins uiteenloopt, maar niet dusdanig dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is gegrond.
3.5.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden ligt ver onder het strafmaximum van tien jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof, ook indien het bij de strafoplegging was uitgegaan van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten, bij de waardering van die feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat het geweld openlijk is gepleegd. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, en M.J. Borgers in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2018.
Conclusie 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Samenloop van medeplegen poging doodslag (art. 287 Sr) en openlijke geweldpleging in vereniging (art. 141 Sr) door slachtoffer tegen het hoofd te slaan en terwijl hij op de grond ligt tegen het hoofd te schoppen. Eendaadse of meerdaadse samenloop, art. 55.1 en 57 Sr? Belang bij cassatie? HR vat overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1111 t/m 1115 over eendaadse samenloop en voortgezette handeling samen en voegt daaraan het volgende toe. I.v.m. de toetsing in cassatie is van belang dat art. 55.1 en 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van verdachte. De feitenrechter is - binnen de grenzen van het strafmaximum - vrij in de keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse i.p.v. eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Hof heeft geoordeeld dat sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde geweldshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, terwijl de strekking van art. 141 en 287 Sr weliswaar enigszins uiteenloopt, maar niet dusdanig dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet z.m. begrijpelijk. Dit leidt niet tot vernietiging omdat de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden ver onder het strafmaximum van tien jaren ligt dat zou gelden als van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof ook in dat geval bij de waardering van de feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat het geweld openlijk is gepleegd. Verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. belang bij cassatie.
Nr. 16/03557 Zitting: 13 maart 2018 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 juli 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. “medeplegen van een poging tot doodslag” en 2. “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf met aftrek als omschreven in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof een vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 10] niet kunnen leiden tot de vaststelling dat de verdachte direct bij het delict betrokken is geweest.
Ten laste van de verdachte is door het hof bewezen verklaard dat:
‘1.
hij op 6 november 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929) van het leven te beroven met dat opzet meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 06 november 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, de Chinese Tuin en/of de Indische Tuin, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929), welk geweld bestond uit het
- meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd van [slachtoffer] stompen en/of slaan en
- terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd van [slachtoffer] trappen en/of schoppen.’
5. In de aanvulling op het verkort arrest, door het hof bijlage genoemd, zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van verwijzingen):
‘Ten aanzien van feiten 1 en 2
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 mei 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 6 november 2010 was ik op de verjaardag van mijn stiefvader [betrokkene 1] , in de woning aan de [a-straat 1] in Rotterdam.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 8 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…) :
als de op 7 november 2010 afgelegde verklaring van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1929:
Ik doe aangifte van mishandeling gepleegd op zaterdag 6 november 2010 tussen 19.20 en 19.50 uur in de Chinese Tuin te Rotterdam.
Ik woon in een flatwoning aan de [a-straat 2] in Rotterdam. De flat grenst aan de Chinese Tuin.
Afgelopen zaterdag omstreeks 19.15 uur werd meerdere keren bij ons aangebeld. Ik ben naar beneden gegaan en naar de zijkant van het flatgebouw waar ik woon gelopen om die jongens aan te spreken. Voor ik er erg in had werd ik vol in mijn gezicht geslagen. Ik kreeg van meerdere kanten klappen. Hierdoor ben ik op de grond gevallen. Toen ik op de grond lag heb ik meerdere trappen tegen mijn borst en mijn hoofd gekregen.
Ik zag dat het om 4 jongens ging, die ik zag staan toen ik de hoek om kwam. Het waren allemaal blanke jongens. Een leeftijd vind ik moeilijk in te schatten. Tussen de 15 en 25 jaar oud schat ik.
Ik heb ten gevolge van de klappen mijn onderste kunstgebit verloren. Ik ben hartpatiënt en ik heb een pacemaker. Ik heb ten gevolge van de klappen en trappen die ik heb gekregen ook pijn op mijn borst. Ook heb ik behoorlijk veel pijn in mijn hoofd. Ik heb mijn neus gebroken door de klappen en trappen die ik heb gekregen en op drie plaatsen is mijn bovenkaak gebroken.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Ik woon op het adres [a-straat 1] te Rotterdam. [betrokkene 3] en ik gingen belletje trekken bij de man die woont aan de [a-straat 2] . Het verhaal is dat die man pedofiel zou zijn. Na het belletje trekken bij die man renden [betrokkene 3] en ik weg om de flat heen. Aan het eind van de flat, op de hoek met de Chinese Tuin en de Indische Tuin, zijn [betrokkene 3] en ik gesplitst. De man kwam naar buiten en ik hoorde hem op een agressieve manier schreeuwen. Ik belde mijn moeder terwijl ik aan het rennen was. Ik zei tegen mijn moeder dat ze naar beneden moest komen. Ik ben naar de ingang van mijn flat aan de Indische Tuin gerend. Buiten, vlak voor de deur van mijn flat, zag ik mijn moeder op de galerij staan. Ik riep: "daar is hij".
4. Een proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 6 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] :
Omstreeks 19:30 uur zagen wij dat een oudere man achter twee jongens aanrende. Wij herkenden één van de jongens als zijnde [betrokkene 3] , woonachtig op het adres [b-straat 1] , ongeveer 15 jaar oud. Wij zagen de andere jongen naar de flat aan de Indische Tuin rennen. Wij zagen dat hij bij de flat naar boven keek en hoorden dat hij riep: "Kom naar beneden, hij staat daar om het hoekje".
Wij zagen dat uit de flat waar de jongen net had gestaan twee jongens kwamen rennen. Eén van de jongens liep direct naar de oudere man en wij zagen dat hij met zijn vuist de oudere man vol in het gezicht sloeg. Wij zagen dat de man op de grond viel en dat de jongens hem vervolgens schopten en sloegen.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - .zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
V: Je hebt gisteren verklaard dat de oude man achter 2 jongens aan rende, waaronder de jou bekende [betrokkene 3] . Waar ging die man heen?
A: Ik zag dat [betrokkene 3] en de andere jongen de parkeerplaats tussen mijn woning aan de Chinese tuin en de flats van de Indische Tuin op renden. Ik zag dat zij zich opsplitsten. Ik zag dat de oude man ook de parkeerplaats op rende. Ik zag de oude man op de parkeerplaats een beetje heen en weer lopen terwijl de jongens waren weggerend. Ik zag dat een jongen aan kwam rennen uit de richting van het begin van de straat. Ik zag dat hij zich toen een beetje inhield. Ik hoorde iemand zeggen, ik denk het vriendje met wie [betrokkene 3] was, "Daar staat ie". Ik zag dat die jongen die aan kwam rennen, verder rende richting de oude man en vervolgens die oude man vol met zijn vuist in het gezicht sloeg. Even later zag ik dat de oude man op de grond lag met zijn benen ingetrokken. Ik zag dat hij werd geschopt tegen zijn buik, borst en gezicht.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
V; Je hebt gisteren verklaard dat de oude man achter 2 jongens aan rende, waaronder de jou bekende [betrokkene 3] . Waar ging die man heen?
A: Het vriendje van [betrokkene 3] rende over het grasveld gelegen tussen de flats aan de Indische Tuin, richting de flat die het meest dichtbij de Oosterse Tuin gelegen is. Die jongen bleef op het grasveld staan. Het vriendje van [betrokkene 3] riep vanaf het grasveldje tussen de flats omhoog. Ik zag dat het vriendje van [betrokkene 3] richting de oude man rende en de oude man aanwees. Vervolgens zag ik dat de twee jongens die uit de flat kwamen rennen, de man sloegen en schopten. Ik zag ook dat een van de jongens, toen de man op de grond lag, de man in zijn gezicht schopte. De jongens die uit de flat kwamen rennen en de oude man hebben mishandeld, waren groter en ouder dan het vriendje van [betrokkene 3] .
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 6] :
Op zaterdag 6 november 2010 kwam ik even na 7 uur ' s avonds thuis. Ik hoorde buiten geschreeuw. Vanuit mijn slaapkamer heb ik zicht op het grasveld dat tussen de flats aan de Indische Tuin gelegen is. Toen ik naar buiten keek zag ik op het grasveld tussen de flats aan de Indische Tuin een jongen staan (jongen 1). Ik zag dat jongen 1 naar boven keek en ik hoorde hem roepen: "daar staat hij". Vervolgens zag ik vier jongens vanaf de galerij van de tweede verdieping van flat A het trappenhuis in rennen dat aan de zijkant van de flat staat. Ik zag dat de jongens naar beneden renden en uit het trappenhuis renden. Ik hoorde dat een van de vier jongens riep naar jongen 1: "waar is die man?". Ik hoorde dat jongen 1 riep: "Daar is ie, om de hoek." Ik zag vervolgens dat de vier jongens richting flat B renden. Toen ik richting flat B keek zag ik daar op de hoek een oude man staan. Ik schat dat de vier jongens ongeveer 20 à 25 jaar oud waren. Ik zag dat de vier jongens voor de man gingen staan en hem insloten. Ik zag dat jongen 3 naar voren stapte en de oude man met een vuist in zijn gezicht sloeg. Ik zag dat jongen 3 en twee van de andere jongens de man meermalen met vuisten in zijn gezicht sloegen. Ik schat dat hij wel 10 keer geslagen is door de jongens. Ik zag dat de oude man ten val kwam door de klappen die hij kreeg. Ik zag toen dat alle vier de jongens de man begonnen te schoppen. Twee van hen schopten hem tegen zijn benen en onderlichaam en twee van hen schopten hem tegen zijn gezicht en bovenlichaam. Ik zag dat de jongens de man schopten zoals je tegen een voetbal trapt. Ik schat dat elke jongen de oude man ongeveer 4 keer heeft geschopt. Vervolgens zag ik dat de jongens wegliepen in de richting van flat A. Ik zag dat een van de vier jongens, ik weet niet welke, de portiekdeur van flat A opende met een sleutel. De vier jongens zijn vervolgens via het trappenhuis naar de tweede verdieping gelopen en zijn daar de galerij opgelopen.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 oktober 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…) :
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
U vraagt mij wat ik kan vertellen over wat er gebeurd is op 6 november 2010. Ik kwam in de straat aangelopen. Ik stond op de kruising met de Oosterse Tuin en de Indische Tuin. Ik zag twee jongere jongens en twee oudere jongens. Ik heb gezien dat de oudere mannen een bejaarde man in elkaar sloegen. Ik heb gezien dat de mannen beiden op de oude man insloegen. Ik zag ook dat er geschopt werd. Ik zag dat de oude man op de grond viel en dat de mannen doorsloegen. Ik zag dat de mannen daarna in mijn richting renden. Ik zag dat zij het portiek in gingen van de flat die staat op de kruising van de Oosterse Tuin en de Chinese Tuin. Het was de flat aan mijn linkerkant. Ik heb de mannen over de galerij zien rennen. Ik zag dat ze een woning ingingen. Ik zag dat zij voorbij de helft van de galerij renden.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 november 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
Ik woon op de tweede galerij in een flat. Het adres is [a-straat 1] te Rotterdam. Ik woon een beetje in het midden. De flat bestaat uit een benedenverdieping en drie galerijen. Ik woon hier met [betrokkene 2] en mijn vriend [betrokkene 1] is er vaak.
10. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 december 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
Ik ben een keer bij [betrokkene 1] thuis geweest. Het was de verjaardag van [betrokkene 1]. [verdachte] was bij [betrokkene 1] en hij vroeg of ik ook naar [betrokkene 1] toe kwam. Ik ben naar de woning van [betrokkene 1] gegaan en ik ben daar van 19:00 uur tot 23:00 uur gebleven.
Op een gegeven moment kwam de zoon van de vriendin van [betrokkene 1] binnen. Hij was aan het huilen en was overstuur.
11. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 15 december 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
[betrokkene 2] kwam de woonkamer binnen. Hij ging op de bank zitten en was aan het huilen. Kort daarna kwamen [betrokkene 1], [verdachte] en [betrokkene 3] de woonkamer binnen. Ik hoorde dat een van hen zei dat ze iemand hadden geslagen.
12. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 december 2010 van de politie Rotterdam Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 10]:
Op een zaterdag, later bleek dit 6 november 2010 te zijn, zat ik thuis. Voor 12 uur 's nachts kwamen [betrokkene 9] en [verdachte] bij mij langs. [betrokkene 11] was ook aanwezig. [betrokkene 9] en [verdachte] kwamen een beetje opgefokt over. [verdachte] zei dat ze op het verjaardagsfeest van de vader van [verdachte] , genaamd [betrokkene 1], waren geweest. [verdachte] vertelde dat de kinderen van de vriendin van [betrokkene 1] binnenkwamen en zeiden dat er een pedofiel achter hen aan had gezeten. [verdachte] vertelde toen dat hij naar buiten is gegaan. Hij zei dat hij niet alleen was gegaan, maar de andere personen kende ik niet. Hij sprak in meervoud. [verdachte] zei vervolgens dat hij iemand had geslagen.
13. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 december 2010 van de politie Rotterdam Rijnmond met nr. (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 11]:
Op een zaterdagavond toen ik bij [betrokkene 10] was, zag ik dat [betrokkene 9] en [verdachte] daar ook binnenkwamen. Ik zag aan het gedrag van [betrokkene 9] en [verdachte] dat ze behoorlijk opgefokt waren. Ik hoorde dat er werd gezegd: "We hebben net een vechtpartij gehad".
14. Een geschrift, zijnde een FARR medische informatie/letselbeschrijving, d.d. 31 december 2010, opgemaakt door L.C. Los, forensisch arts. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
[slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1929
Meerdere wonden in het gelaat: ooglid, bovenlip en oor rechts, de wonden werden gehecht. Uit röntgenonderzoek bleken meerdere breuken van de bovenkaak, van het jukbeen links en mogelijk van de oogkas. De cardioloog constateerde mogelijk een hartkneuzing.
Genezingsduur: minimaal 6-8 weken.’
6. Het hof heeft in het verkort arrest nog de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘Het hof is van oordeel dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kan worden bewezen dat de verdachte samen met ten minste één ander geweldshandelingen heeft gepleegd jegens [slachtoffer] .
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte en zijn mededader(s) (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad.
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 6 november 2010 vol in zijn gezicht werd geslagen en dat hij van meerdere kanten klappen kreeg, waardoor hij op de grond is gevallen. Toen hij op de grond lag heeft hij van meerdere kanten trappen tegen zijn borst en hoofd gekregen. Het slachtoffer zag dat het om vier jongens ging.
De getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben verklaard dat zij zagen dat er twee jongens aan kwamen rennen, dat één van de jongens direct naar de oudere man liep en dat hij met zijn vuist de oudere man vol in het gezicht sloeg. De getuigen zagen dat de oudere man op de grond viel en dat de jongens hem vervolgens schopten en sloegen. [betrokkene 4] heeft verklaard te hebben gezien dat de oude man werd geschopt tegen zijn buik, borst en gezicht.
De getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat de oude man werd ingesloten door vier jongens en dat een van de jongens de oude man in het gezicht sloeg met zijn vuist. Vervolgens zag [betrokkene 6] dat drie jongens de man meermalen met hun vuisten in het gezicht sloegen. Hij schat dat dat tien keer is geweest. De oude man kwam ten val door de klappen die hij kreeg. Vervolgens begonnen alle vier de jongens de man te schoppen. Twee van hen schopten hem tegen zijn benen en onderlichaam en twee van hen schopten hem tegen zijn gezicht en bovenlichaam. Hij zag dat de jongens de man schopten zoals je tegen een voetbal trapt.
De getuige [betrokkene 7] heeft verklaard dat twee mannen een bejaarde man in elkaar sloegen. Zij heeft gezien dat zij beiden op de man insloegen en dat er geschopt werd. Zij zag dat de oude man op de grond viel en dat de mannen doorsloegen.
Uit de bovenstaande verklaringen kan worden afgeleid dat het slachtoffer hard in het gezicht is geslagen, vervolgens ten val is gekomen en daarna, terwijl hij weerloos op de grond lag, meermalen met kracht is geschopt, onder meer tegen zijn hoofd/gezicht. Bij deze geweldshandelingen waren in ieder geval twee personen betrokken. Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat de jongens de man schopten zoals je tegen een voetbal trapt. Ook hieruit kan worden afgeleid dat er hard is geschopt. Dat de verdachte en zijn mededader(s) met kracht moeten hebben geslagen en geschopt en hem op meerdere plaatsen op het hoofd moeten hebben geraakt volgt ook uit het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, te weten meerdere wonden in het gelaat op verschillende plaatsen (neus, ooglid, bovenlip en oor rechts) en meerdere breuken van de bovenkaak, van het jukbeen links en mogelijk van de oogkas.
Het hof merkt op dat het hier beschreven geweld is toegepast op een 80-jarig slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen van een dergelijke hoge leeftijd lichamelijk (zeer) kwetsbaar zijn. Door zo iemand eerst meerdere keren met gebalde vuist hard in het gezicht te slaan en daarna meerdere keren hard tegen het hoofd te schoppen (terwijl hij volkomen weerloos op de grond ligt) aanvaarden de plegers van dit geweld bewust de aanmerkelijke kans dat hierdoor letsel ontstaat dat tot de dood kan leiden.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag.’
7. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Die houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en met weglating van verwijzingen, het volgende in:
‘Betrokkenheid cliënt?
Zoals gezegd, volgt naar het oordeel van de rechtbank betrokkenheid van cliënt uit de verklaringen van getuigen [betrokkene 10], [betrokkene 11] en [betrokkene 9]. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat cliënt zelf jegens één of meer anderen heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij het tenlastgelegde en de rechtbank acht het zeer onaannemelijk dat hij zichzelf op deze wijze zou belasten, indien van daadwerkelijke betrokkenheid geen sprake is.
Bij die vaststelling gaat de rechtbank echter voorbij aan de stellige ontkenning van cliënt dat hij tegen [betrokkene 10] heeft gezegd dat hij eerder op de avond gevochten heeft. Niet alleen cliënt ontkent dit. Ook getuige [betrokkene 9] heeft ten overstaan van de R-C verklaard dat cliënt nooit heeft gezegd dat hij erbij betrokken was.
Draai het eens om: Als cliënt daadwerkelijk betrokken zou zijn geweest dan ligt het toch niet voor de hand dat hij tegen [betrokkene 10], met wie hij nou niet bepaald op goede voet staat, zou zeggen dat hij geslagen had. Hij was nota bene met verlof, liep het risico om zijn enkelband te verliezen hetgeen overigens ook is gebeurd en hij liep het risico op een veroordeling op basis van deze belastende verklaring van deze getuige, hetgeen ook is gebeurd in eerste aanleg. Het is zeker niet de eerste keer dat cliënt met justitie te maken krijgt en u kan van alles van cliënt vinden maar niet dat hij zo dom is dat hij een “bekentenis” zou afleggen tegen deze getuige.
De vraag is dan, hoe komt [betrokkene 10] aan de informatie waarover zij heeft verklaard en waarom verklaart zij belastend over cliënt?
Vast staat dat [betrokkene 10] pas op 21 december 2010 dus bijna 2 maanden na het incident is gehoord. Uit haar verklaring volgt dat [betrokkene 9] alweer op vrije voeten was en bij haar binnen stond en hij haar een filmpje op Youtube liet zien van Opsporing Verzocht. In die uitzending werd onder andere een reconstructie van de poging doodslag vertoond, zo blijkt uit het p-v van bevindingen (…).
Door die uitzending beschikte [betrokkene 10] voorafgaand aan haar verhoor dus al over details van de avond van 6 november 2010.
Dat [betrokkene 10] heeft verklaard dat zij van cliënt heeft gehoord dat hij iemand had geslagen en daarmee dus belastend over cliënt heeft verklaard, kan te maken hebben met het feit dat cliënt en zij nou niet bepaald elkaars vrienden zijn. Zo heeft cliënt in het verleden haar broertje behoorlijk toegetakeld, hetgeen ook door [betrokkene 10] wordt bevestigd en daarmee heeft zij een motief om cliënt in een kwaad daglicht te stellen. Dat cliënt ter zitting in eerste aanleg heeft toegegeven kennelijk dreigementen naar haar te hebben geuit, maakt haar verklaring niet per definitie betrouwbaar. Cliënt was boos op haar omdat zij onwaarheden over hem heeft verklaard.
Kortom, bij de verklaring van [betrokkene 10] met betrekking tot hetgeen zij van cliënt zou hebben gehoord dienen vraagtekens te worden gezet.
De verklaring van [betrokkene 10] zou steun vinden in de verklaring van getuige [betrokkene 11]. Deze getuige heeft verklaard dat hij op 6 november 2010 bij [betrokkene 10] op bezoek was, dat cliënt en [betrokkene 9] opgefokt binnenkwamen, dat hij vroeg wat er aan de hand was en dat één van hen zei ‘we hebben net een vechtpartij gehad’. Vreemd genoeg weet [betrokkene 11] niet meer of dit gezegd werd door cliënt of door [betrokkene 9] maar hij kan wel verklaren dat [betrokkene 9] niet een type vechtjas is en van cliënt weet hij alleen dat die altijd vast zit.
Ook deze verklaring is twijfelachtig. Uit p-v van bevindingen van 21 december 2010 (…) volgt dat [betrokkene 10] zeker wist dat [betrokkene 11] en mogelijk ook [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] hierbij aanwezig waren. Telefonisch contact met [betrokkene 12] en [betrokkene 13] leerde dat de drie laatst genoemden in ieder geval niet op 6 november 2010 bij [betrokkene 10] aanwezig waren. [betrokkene 11] heeft wel bevestigd die avond bij [betrokkene 10] te zijn geweest maar opvalt dat hij zojuist daarvoor van [betrokkene 10] gehoord had dat zij een getuigenverklaring bij de politie had afgelegd en dat hij de inhoud van deze verklaring kon bevestigen. Niet zo vreemd dat de verklaring dan overeenstemt met die van [betrokkene 10].
Ook twijfelachtig omdat cliënt ten stelligste ontkent tegen [betrokkene 11] gezegd te hebben dat zij net een vechtpartij hebben gehad. Sterker nog, hij heeft [betrokkene 11] die avond helemaal niet ontmoet bij [betrokkene 10] en dat is zeker niet onaannemelijk nu ook gebleken is dat de andere door [betrokkene 10] genoemde personen ook niet aanwezig waren. En als wij [betrokkene 10] en [betrokkene 11] moeten geloven dat zou cliënt tegen beiden gezegd hebben dat hij geslagen en gevochten heeft? Ligt niet heel erg voor de hand.
Met andere woorden de verklaringen van [betrokkene 10] noch van [betrokkene 11] kunnen leiden tot directe betrokkenheid van cliënt.
(…)
CONCLUSIE
Directe harde aanwijzingen in de richting van cliënt zijn er niet. Een verklaring van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] van horen zeggen, waarbij cliënt de bron zou zijn, hetgeen cliënt ontkent in combinatie met de wisselende en niet direct in de richting wijzend van cliënt opgegeven signalementen, is volstrekt onvoldoende voor een wettige en 100% overtuigende bewezenverklaring van betrokkenheid van cliënt. Er zijn geen fotoconfrontaties, camerabeelden en/of DNA.
Vrijspraak.’
8. Het middel stelt dat de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 10] niet kunnen leiden tot de vaststelling dat de verdachte direct bij het delict betrokken is geweest, nu de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] ‘de auditu’ zijn en door de verdachte en [betrokkene 9] worden weersproken en [betrokkene 9] zijn voor de verdachte belastende verklaring nadien bij de rechter-commissaris heeft verduidelijkt/gewijzigd, terwijl het hof deze verklaringen toch tot het bewijs heeft gebezigd zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
9. Voor zover het middel daarmee betoogt dat het aan het hof niet vrij zou staan de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 10] tot het bewijs te bezigen, ziet het eraan voorbij dat
`het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.’1.
10. Het middel stelt dat de verdediging uitgebreid verweer heeft gevoerd en heeft aangegeven waarom zij van mening is dat de verklaringen van [betrokkene 11] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn en niet kunnen leiden tot een bewezenverklaring. Uit de pleitnotities kan worden afgeleid dat bij de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 10] twee kanttekeningen zijn gezet. De eerste is dat zij voorafgaand aan haar verklaring al informatie zou hebben gehad over de poging tot doodslag omdat zij de reconstructie in Opsporing Verzocht zou hebben gezien. De tweede is dat [betrokkene 10] en de verdachte niet elkaars vrienden zijn; de verdachte zou haar broertje eerder behoorlijk hebben toegetakeld. Daarom zouden bij de verklaring van [betrokkene 10] met betrekking tot wat zij van de verdachte zou hebben gehoord ‘vraagtekens’ dienen te worden gezet. Bij de verklaring van [betrokkene 11] wordt de kanttekening gezet dat hij heeft bevestigd die avond bij [betrokkene 10] te zijn geweest maar dat het zou opvallen ‘dat hij zojuist daarvoor van [betrokkene 10] gehoord had dat zij een getuigenverklaring bij de politie had afgelegd en dat hij de inhoud van deze verklaring kan bevestigen’. Verder zou de verklaring van [betrokkene 11] twijfelachtig zijn omdat de verdachte ‘ten stelligste ontkent tegen [betrokkene 11] gezegd te hebben dat zij net een vechtpartij hebben gehad’. Van de verklaring van [betrokkene 11] wordt ook slechts gezegd dat zij ‘twijfelachtig’ zou zijn, niet dat zij onbetrouwbaar is.
11. Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat ‘de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen’.2.Uit eerdere rechtspraak wordt duidelijk dat Uw Raad, in lijn met dit oordeel, niet elke bestrijding van de juistheid en/of betrouwbaarheid van een verklaring als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aanmerkt. In HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8266, NJ 2007/119 behoefde het hof de bestrijding van de juistheid en/of betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken.3.Ook in HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3864 behoefde het hof in hetgeen door de raadsvrouw was aangevoerd inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van drie getuigen geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te zien.4.De bestrijding van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster leverde wel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op; de motivering van de afwijking van dat standpunt lag evenwel besloten in de gebezigde bewijsmiddelen.5.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarin de betrouwbaarheid van een getuige werd aangevochten was wel sprake in het door het middel genoemde HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094, NJ 2014/391 m.nt. Schalken. De raadsman had onder andere gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaring van de getuige en op tegenstrijdigheden tussen deze verklaring en die van aangeefster.6.En in het door de steller van het middel genoemde HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4275 was sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en drie getuigen waarop het hof had dienen te responderen.7.
12. Het hof heeft wat de raadsvrouw heeft gesteld inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waar het hof op diende te responderen. De inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten schieten daarvoor tekort. De enkele omstandigheid dat getuige [betrokkene 10] voorafgaand aan een afgelegde verklaring van derden informatie zou hebben gekregen over wat er zich heeft afgespeeld, impliceert nog niet dat uitdrukkelijk verantwoording moet worden afgelegd over het oordeel inzake de betrouwbaarheid van hetgeen deze getuige -uit eigen wetenschap- verklaart. Dat de verdachte en de getuige ‘niet bepaald elkaars vrienden’ zouden zijn, wordt slechts geadstrueerd met een verwijzing naar een eerder incident met het broertje van de getuige en wordt uit wat verder bekend is niet direct aannemelijk. Dat de verdachte die avond bij de getuige [betrokkene 10] thuis is geweest, vindt steun in de verklaring van getuige [betrokkene 11] en wordt in het pleidooi ook niet bestreden. Dat is een aanwijzing dat de verhoudingen niet zodanig slecht waren dat enkel om die reden aan de onbetrouwbaarheid van de verklaring dient te worden getwijfeld. Wat getuige [betrokkene 11] betreft wordt eigenlijk niets aangevoerd dat serieuze twijfel aan diens betrouwbaarheid oproept. En niet alleen de argumentatie is ontoereikend, het hof heeft ook gelet op de conclusie die de raadsvrouw aan het gestelde heeft verbonden in het aangevoerde geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt behoeven te zien waarop het een afzonderlijke reactie diende te geven. Vraagtekens en twijfels zijn daarvoor in het algemeen gesproken niet genoeg.
13. Inzake getuige [betrokkene 9] voert de steller van het middel aan dat deze getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat de verdachte nooit heeft gezegd dat hij betrokken was bij de bewezen verklaarde feiten. Die enkele omstandigheid brengt evenwel niet mee dat het hof verantwoording dient af te leggen over het gebruik van de eerder door [betrokkene 9] bij de politie afgelegde verklaring. Argumenten die ertoe leiden dat het hof wel tot die verantwoording verplicht zou zijn worden in het pleidooi niet gegeven. Ik merk daarbij nog op dat [betrokkene 9] in de als bewijsmiddel 11 gebezigde verklaring niet verklaart dat de verdachte iets tegen hem gezegd heeft. [betrokkene 9] verklaart immers dat ‘[betrokkene 1], [verdachte] en [betrokkene 3] de woonkamer binnen (kwamen). Ik hoorde dat een van hen zei dat ze iemand hadden geslagen.’ Hier doet zich dus niet het geval voor waarin een getuige terugkomt op een tot het bewijs gebezigde verklaring.
14. Voor zover Uw Raad niettemin zou oordelen dat het in het middel bedoelde standpunt bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht, meen ik dat de motivering van de afwijking daarvan genoegzaam besloten ligt in de bewijsvoering van het hof. Het hof heeft overwogen dat het van oordeel is dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kan worden bewezen dat de verdachte samen met ten minste één ander geweldshandelingen heeft gepleegd jegens aangever [slachtoffer]. In dit verband heeft het hof kennelijk geoordeeld dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen aanleiding geeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] omdat die elkaar onderling ondersteunen en voorts steun vinden in de overige door het hof geselecteerde bewijsmiddelen. Die overige bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte op 6 november 2010 voor de verjaardag van zijn stiefvader [betrokkene 1] in de woning aan de [a-straat 1] in Rotterdam was (bewijsmiddel 1). [betrokkene 8] en [betrokkene 2] wonen daar en [betrokkene 1], de vriend van [betrokkene 8], verblijft daar vaak. De woning is gelegen ongeveer in het midden van de tweede galerij van de flat (bewijsmiddel 9). Het hof heeft blijkens de bewijsmiddelen vastgesteld dat die avond omstreeks 19:30 uur de ongeveer vijftienjarige [betrokkene 3] (bewijsmiddel 4) samen met [betrokkene 2] (blijkens bewijsmiddel 3 kennelijk degene die in bewijsmiddelen 5 en 6 wordt aangeduid als het vriendje van [betrokkene 3] ) aan het belletje trekken was bij aangever [slachtoffer], waarna [betrokkene 2] -achterna gezeten door [slachtoffer]- rende naar de flat waar hij woont. Daar heeft hij naar de galerij iets geroepen als ‘Daar is hij’ en [slachtoffer] aangewezen, waarop twee jongens die groter en ouder waren dan het vriendje van [betrokkene 3]8.uit die flat gerend kwamen en geweld tegen aangever hebben gebruikt (bewijsmiddel 6). [betrokkene 7], die ter plaatse in de straat kwam aangelopen, heeft verklaard over twee jongere jongens en twee oudere jongens/mannen. De oudere jongens/mannen sloegen een bejaarde man in elkaar. De mannen gingen daarna de portiek van een flat in, renden over de galerij en gingen een woning in voorbij de helft van de galerij (bewijsmiddel 8).
15. Aldus bevatten de overige bewijsmiddelen -waaruit het hof heeft afgeleid wat zich heeft afgespeeld (direct) voorafgaand aan de momenten waarover [betrokkene 9] (bewijsmiddel 11) respectievelijk [betrokkene 10] en [betrokkene 11] (bewijsmiddelen 12 en 13) hebben verklaard- voldoende gegevens waarin de motivering van de verwerping van het standpunt van de raadsvrouw besloten ligt.9.Art. 359, tweede lid, Sv noopte het hof niet tot een nadere motivering.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 lid 1 of art. 56 Sr, nu het om dezelfde materiële feiten gaat en de strekking van de bewezen verklaarde strafbare feiten niet wezenlijk verschilt.
18. Blijkens de vermelding van art. 57 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof meerdaadse samenloop aangenomen.
19. De cassatieschriftuur dateert van 17 februari 2017. De steller van het middel kon er toen nog geen weet van hebben dat Uw Raad enkele maanden later, op 20 juni 2017, een aantal arresten zou wijzen die het criterium voor het aannemen van eendaadse samenloop zouden bijstellen.10.Reeds onder toepasselijkheid van het oude criterium bepleitte de steller van het middel dat het hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen. Of dat standpunt juist is, dient thans te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die uit de recente rechtspraak inzake eendaadse samenloop naar voren komt.
20. In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 heeft Uw Raad onder meer overwogen (met weglating van verwijzingen):
‘2.7. In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van "één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij heling het geval is, strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat aan het aannemen van eendaadse samenloop niet in de weg indien het gaat om - naar de kern genomen - hetzelfde feitencomplex.
Evenmin is uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Dat sluit aan bij eerdere rechtspraak over de voortgezette handeling waarin - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - centraal staan de met elkaar samenhangende eisen dat de verschillende strafbare feiten gelijksoortig zijn, en dat zij, chronologisch gezien, een nauw verband hebben, met één ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag.
2.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9.
De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Het hiervoor onder 2.8 weergegeven toetsingskader voor "één feit" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt - anders dan de samenloop - mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.’
21. Van belang in verband met de onderhavige casus is vooral dat naar het oordeel van Uw Raad een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat en dat een dergelijk enigszins uiteenlopen evenmin een blokkade vormt voor het aannemen van een voortgezette handeling. Uw Raad wijst daarbij op HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169 m.nt. Mevis, waarin eerder al is aangegeven dat bij witwassen en heling sprake kan zijn van eendaadse samenloop. Ook al strekt de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer. In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 waren een poging tot doodslag en zware mishandeling jegens dezelfde persoon bewezen verklaard. Uw Raad overwoog dat ‘s hofs oordeel dat van meerdaadse samenloop (en niet van voortgezette handeling) sprake was niet zonder meer begrijpelijk was. Uw Raad nam daarbij in aanmerking dat in de bewijsvoering als ’s hofs vaststelling besloten lag ‘dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting waarbinnen de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en dat de strekking van de toepasselijke bepalingen - kort gezegd - doodslag respectievelijk zware mishandeling, niet dusdanig uiteenloopt dat reeds hierom geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling.’ In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113 waren zowel het medeplegen van het, in de uitoefening van beroep of bedrijf, opzettelijk telen van hennepplanten als het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, Opiumwet bewezen verklaard. ’s Hofs oordeel dat van meerdaadse samenloop sprake was hield in cassatie stand ‘in aanmerking genomen de mate waarin de strekking van art. 3, onder B, Opiumwet (feit 1) en art. 11b Opiumwet (feit 2) uiteenlopen’.
22. Ook bij de feiten die in de onderhavige strafzaak bewezen zijn verklaard (medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging) verschilt de strekking van de strafbepalingen. Art. 141 Sr is een misdrijf tegen de openbare orde. Dat weerspiegelt zich in de eis dat het om ‘openlijk’ geweld dient te gaan. Dat Uw Raad aan de vaststelling van dat openlijke karakter van de geweldpleging wezenlijke eisen stelt, is recent herbevestigd in HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:20, NJ 2018/62. Doodslag is een misdrijf tegen het leven gericht, en als zodanig in een andere titel van het Wetboek van Strafrecht ondergebracht. Ter vergelijking: heling en witwassen zijn in achtereenvolgende titels ondergebracht; de titel betreffende mishandeling zat in het wetboek aanvankelijk vlak achter de titel met levensdelicten. Toch brengt dat wat andere rechtskarakter mijns inziens niet mee dat meerdaadse samenloop dient te worden aangenomen. Dat wat andere rechtskarakter staat er namelijk niet aan in de weg dat ‘de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt’. Beide strafbepalingen zien op geweld tegen personen.11.De rubricering van art. 141 Sr als een misdrijf tegen de openbare orde doet er naar het mij voorkomt niet aan af dat de strafbaarstelling van openlijk geweld tegen personen mede strekt tot bescherming van het recht op lichamelijke integriteit van degene tegen wie dat geweld wordt gepleegd.12.Het gaat bij de ten laste gelegde strafbare feiten om exact hetzelfde feitencomplex: dezelfde geweldshandelingen tegen hetzelfde slachtoffer op hetzelfde moment en op dezelfde plaats. Daarin verschilt deze strafzaak bijvoorbeeld van HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113. De samenhang wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bewijsmiddelen niet zijn uitgesplitst over feit 1 en 2.13.
23. Al met al meen ik, met de steller van het middel, dat ‘s hofs oordeel dat van meerdaadse samenloop sprake is niet zonder meer begrijpelijk is.
24. De steller van het middel gaat vervolgens in op de vraag of de verdachte voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij cassatie, nu de opgelegde straf minder is dan de maximumstraf die op één van de feiten is gesteld. In de opvatting van de steller verzet het voornaamste doel van de regeling, het tegengaan van onbeperkte en ongerechtvaardigde cumulatie van de mogelijk op te leggen straffen, zich ertegen dat aan de verdachte tegen te werpen.
25. Uw Raad heeft in de arresten van 20 juni 2017 overwegingen gewijd aan het belang in cassatie bij het slagen van een klacht over de toepassing van de regeling inzake samenloop. In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 overwoog Uw Raad (met weglating van verwijzingen):
‘2.2. Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.
2.3.
Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen. Bovendien speelt het onderwerp in de wetgeving soms een rol bij de vormgeving van delictsomschrijvingen, zoals hierna in 2.6 wordt geïllustreerd. Daarom is het van belang de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. Daartoe strekken de volgende opmerkingen. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen.’
26. Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat Uw Raad het afwezig achten van belang bij cassatie in geval van het slagen van een klacht over de toepassing van de samenloopregeling ziet als het continueren van een lijn die eerder is gekozen. Die lijn kwam eerder naar voren in HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29. Daarin leverde het onder 1 bewezenverklaarde het ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’ op en het onder 2 bewezenverklaarde het ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’. Het hof had meerdaadse samenloop aangenomen. Uw Raad overwoog:
‘2.3. Ook indien toepassing dient te worden gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr kunnen de strafbare feiten afzonderlijk worden gekwalificeerd. Het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder A, Opiumwet gegeven verbod - van de door het Hof toegepaste strafbepalingen de bepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld - is bedreigd met onder meer een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden en 's Hofs motivering van die straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident.’
27. Het is naar het mij voorkomt evenwel de vraag of bij de keuze van Uw Raad voor een ruimer feitsbegrip bij de eendaadse samenloop onverkort aan deze lijn vast kan worden gehouden. Voor 20 juni 2017 was de ruimte voor eendaadse samenloop zeer beperkt. De casus van HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29 illustreert dat. Het ging om het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van exact dezelfde hoeveelheden heroïne en cocaïne.14.Mogelijk heeft Uw Raad destijds tegen die achtergrond aangenomen dat ook in het geval het hof ten onrechte meerdaadse samenloop aanwezig acht, het lichtere feit bij de strafoplegging niet als een afzonderlijk feit zal zijn meegewogen en daarom niet tot een hogere straf zal hebben geleid. Dat ligt in de nieuwe situatie evenwel anders. Het hof kan, in HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, in de poging tot doodslag en de zware mishandeling twee verwijten hebben gezien die afzonderlijk aan de opgelegde straf hebben bijgedragen. Dat is naar het mij voorkomt wat Uw Raad met de nieuwe rechtspraak poogt tegen te gaan; de aanscherping staat in het teken van het bieden van waarborgen tegen dubbele bestraffing.15.
28. De gedachte dat de verdachte geen belang zou hebben bij de keuze voor eendaadse in plaats van meerdaadse samenloop roept (in die nieuwe situatie) ook vragen van andere aard op. In het algemeen hecht Uw Raad veel belang aan vaststellingen die het toepasselijke strafmaximum bepalen. Aan de motivering van de bewezenverklaring van voorbedachte raad,16.roekeloosheid17.en ‘handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in de Opiumwet18.dienen volgens Uw Raad bepaaldelijk eisen te worden gesteld, mede met het oog op de gevolgen voor het strafmaximum. Aan het verschil tussen medeplegen en medeplichtigheid houdt Uw Raad eveneens strak de hand; cassatie is bij een ontoereikende onderbouwing van een bewezenverklaring van medeplegen aangewezen.19.Mij komt dat gelukkig voor. De vraag rijst waarom het dan heel anders zou liggen bij het onderscheid tussen eendaadse en meerdaadse samenloop. Is het verschil in benadering gebaseerd op een inschatting dat de keuze tussen beide figuren er voor de opgelegde straf uiteindelijk niet toe doet? Die inschatting zou op gespannen voet staan met het belang dat Uw Raad blijkens de arresten van 20 juni 2017 aan een juiste toepassing in feitelijke aanleg van de samenloopregeling hecht. Van een waarborg tegen dubbele bestraffing zou dan op de keper beschouwd niet of nauwelijks sprake zijn.20.Het is ook een inschatting die - zo komt mij voor - lastig bevredigend te onderbouwen is. Een duidelijk beeld van de praktijk bestaat op dit punt bij mijn weten niet.21.
29. Buiten de context van de samenloop lijkt Uw Raad bij het slagen van middelen die tot een verandering van bewezenverklaring en/of kwalificatie zouden leiden het belang bij cassatie aan de hand van een aantal factoren te bepalen. Dat is in de eerste plaats het wettelijk strafmaximum. Als het slagen van de klacht er niet toe leidt dat het wettelijk strafmaximum verandert, is dat een sterke aanwijzing dat belang bij cassatie ontbreekt.22.Uw Raad let voorts op de hoogte van de opgelegde straf. Indien de straf niet in vrijheidsbeneming bestaat dan wel in een korte vrijheidsstraf is dat, bij een veel hoger wettelijk strafmaximum, een sterke aanwijzing dat te respecteren belang bij cassatie ontbreekt.23.Uw Raad geeft voorts aan, belang te hechten aan de motivering van de opgelegde straffen.24.En Uw Raad let op wat daadwerkelijk in verband met de bewezenverklaring is vastgesteld.25.
30. Denkbaar lijkt, in de rechtspraak betreffende samenloop bij deze benadering aan te knopen. In de praktijk speelt de vraag naar het belang bij cassatie vooral in gevallen waarin er terecht over wordt geklaagd dat ’s hofs oordeel dat van meerdaadse samenloop sprake is niet begrijpelijk is. Een eerste factor die in die gevallen bij het bepalen van het belang bij cassatie in aanmerking kan worden genomen, is of het wettelijk strafmaximum bij het slagen van de klacht verandert. In het geval meer feiten bewezen zijn verklaard, zal dat veelal niet het geval zijn.26.Een tweede factor kan in deze benadering de hoogte van de opgelegde straf zijn. Een straf die niet in vrijheidsbeneming bestaat of een korte vrijheidsstraf is een aanwijzing dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie.27.Een derde factor kan de motivering van de straftoemeting door het hof zijn.28.Een vierde factor kan gelegen zijn in het verband tussen de beide feiten die in eendaadse samenloop zijn begaan.29.
31. Een vraag is voorts in welke mate van de verdachte mag worden verlangd dat hij in een toelichting het belang bij cassatie onderbouwt. Gegeven het belang dat Uw Raad aan de motivering van de straftoemeting door het hof hecht, kan de verdachte dat belang onderbouwen als uit de strafmotivering blijkt dat beide feiten aan de opgelegde straf hebben bijgedragen. Bij de huidige stand van zaken is de strafrechter evenwel niet verplicht om in gevallen waarin hij meerdaadse samenloop aanneemt, aan te geven in welke mate de verschillende bewezenverklaarde strafbare feiten aan de straftoemeting hebben bijgedragen. En dat verandert niet als de wet herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken ongewijzigd zou worden aanvaard en in werking zou treden. In het concept van dit wetsvoorstel dat in consultatie is gegeven was een bepaling opgenomen die voorstelde dat de rechter de straf per feit zou bepalen. Tegenstand van de NVvR en RvdR heeft ertoe geleid dat deze bepaling uit het wetsvoorstel is verdwenen.30.Dat brengt mee dat het ook in de toekomst veelal niet duidelijk zal zijn in welke mate elk van de strafbare feiten aan de opgelegde straffen heeft bijgedragen.31.Het komt niet gelukkig voor dat die stand van zaken tegen de verdachte zou werken. Dat aan het niet verstrekken van deze toelichting de bonus verbonden zou zijn dat een klacht over het aannemen van meerdaadse in plaats van eendaadse samenloop belang zou ontberen, zet de wereld op zijn kop. En het zou ook niet bijdragen aan een adequate strafmotivering.
32. Als het in het voorgaande geschetste kader in de onderhavige strafzaak wordt gehanteerd, is er naar het mij voorkomt onvoldoende reden om de klacht op het ontbreken van belang te laten stranden. Het wettelijk strafmaximum is bij het aannemen van eendaadse samenloop een vierde lager. De opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden is niet kort. De strafmotivering geeft geen aanleiding om aan te nemen dat een afzonderlijk verwijt ter zake van de openlijke geweldpleging de straf niet mee kan hebben bepaald. De overwegingen van het hof wijzen eerder op het tegendeel, waar wordt overwogen dat ‘door feiten als de onderhavige, waarbij het geweld op de openbare weg wordt gepleegd, de in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid op straat (worden) versterkt’. En het verband tussen het medeplegen van de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging is niet van dien aard dat het lichtere feit in het zwaardere opgaat of daar welhaast onlosmakelijk mee verbonden is.
33. Het tweede middel slaagt.
34. Het eerste middel kan worden verworpen met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissing tot het aannemen van meerdaadse samenloop en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel32.,
- terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en
- verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2018
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma , rov. 3.7.1
Vgl. de conclusie van A-G Machielse onder 3.3. De raadsman heeft er onder meer op gewezen dat aangeefster pas de volgende dag de politie heeft gebeld, en op de avond na de verkrachting nog het feestje voor de verjaardag van de verdachte had bezocht en daar had gezegd dat haar oog blauw was doordat zij tegen een deur was gelopen.
De bestrijding kwam in de kern neer op de vermelding van enkele tegenstrijdigheden in de verklaringen.
Gesteld wordt dat aangeefster eerst een andere dader noemt en twaalf uur later verdachte. Voorts wordt gesteld dat zij voor de aangifte overleg kan hebben gepleegd met andere mensen, waaronder haar familie, en eerst (in strijd met de waarheid) heeft gezegd dat zij de naam van verdachte niet wist. Aangevoerd wordt ten slotte dat aangeefster (ook volgens haar eigen verklaring) veel te veel alcohol gedronken had.
Zo verklaart de getuige onder meer over een ‘slagenregen’ terwijl aangeefster een klap met de vlakke hand in het gezicht en een vuistslag in haar nek noemt, en geeft de getuige niet aan dat aangeefster is gevallen. Bij de rechter-commissaris verklaart getuige eerst de slagen niet te hebben gezien; later verklaart zij wel te hebben gezien dat aangeefster is geslagen.
Gewezen wordt onder meer op tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van aangeefster enerzijds en de drie getuigenverklaringen anderzijds. Daarbij voert de raadsman aan dat pas aangifte van aanranding is gedaan nadat aangeefster verneemt dat verdachte een klacht tegen haar heeft ingediend en zij om die reden wordt ontboden bij haar baas. De raadsman stelt bovendien dat de getuigen niet volkomen onafhankelijke getuigen zijn (één zou de partner van aangeefster zijn, de beide andere vriendinnen) en dat zij geruime tijd na de aangifte hun verklaringen bij de politie hebben afgelegd, zodat niet uit te sluiten valt dat zij zijn voorbesproken.
De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde 24 jaar oud.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.2.
ECLI:NL:HR:2017:1111/1115.
F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, Den Haag 2018, p. 52-53 wijst op - lagere - rechtspraak waarin al voor 20 juni 2017 eendaadse samenloop tussen zware mishandeling en openlijke geweldpleging werd aangenomen.
Vgl. ook W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, Arnhem 1992, p. 45 en 56-57. Daarom laat eendaadse samenloop zich bij een op art. 141 Sr en art. 300 Sr gerichte cumulatieve tenlastelegging volgens Wedzinga goed denken (p. 191-193). Zie eerder evenwel ook HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2520, NJ 2004/152 (geen eendaadse samenloop bij art. 141 Sr en art. 306 Sr).
Aan de (standaard)formule in de aanvulling op het verkorte arrest, inhoudende dat de bewijsmiddelen slechts zijn gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben, komt naar het mij voorkomt in deze zaak geen betekenis toe. Niet valt in te zien waarom één of meer van de bewijsmiddelen slechts betrekking zou(den) hebben op één van de bewezen verklaarde feiten.
Overigens besliste de Hoge Raad in dit arrest niet met zoveel woorden dat van eendaadse samenloop sprake was. Dat lijkt echter wel de achtergrond van de argumentatie; het aannemen van eendaadse samenloop in een geval als dit sluit ook aan bij oudere rechtspraak (vgl. HR 1 juli 1981, NJ 1981/616 m.nt. Van Veen en HR 3 januari 1984, NJ 1984/420 m.nt. ’t Hart).
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rov. 2.8.
Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen onder NJ 2012/519.
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4254, NJ 2012/489 m.nt. Bleichrodt.
Vgl. HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, NJ 2014/431.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, waarin Uw Raad overwoog dat medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum kent en dat medeplegen daarentegen regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond oplevert.
Zie in dit verband ook onderdeel 8 van de noot van Mevis onder HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169. In het wetsvoorstel herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken (Kamerstukken II 2014/15 e.v., 34 126) worden inzake de verhouding tussen eendaadse samenloop, voortgezette handeling en meerdaadse samenloop geen aanpassingen voorgesteld. Daaraan kunnen zo bezien geen aanwijzingen worden ontleend dat de wetgever het onderscheid niet langer van waarde acht.
In het kader van het WODC-onderzoek dat enkele jaren geleden naar de meerdaadse samenloop is uitgevoerd zijn vraaggesprekken met advocaten en leden van de staande en zittende magistratuur gehouden (J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt, Meerdaadse samenloop in het strafrecht. Een onderzoek naar doel, grondslag, karakter, strekking en functie van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop (artikel 57-63 Sr), 2013, www.wodc.nl). De onderzoekers tekenen op: ‘Wanneer de feiten in een zekere relatie tot elkaar staan, zonder dat er juridisch gezien sprake is van eendaadse samenloop of voortgezette handeling, dan bestaat de neiging die relatie toch in de straf tot uitdrukking te brengen. Bij feiten die vrij nauw met elkaar zijn verbonden, wordt sneller feitelijk (of in concreto) geoordeeld en de straf gematigd, dan wanneer sprake is van een aantal los van elkaar staande feiten’ (p. 145); ‘Als sprake is van één feitencomplex, dan gelden de lichtere feiten als strafverzwarende omstandigheid’ (p. 146). Tegelijk wordt ook gesproken over ‘de toegenomen invloed van de oriëntatiepunten’ en wordt gesteld dat ‘die kwantumkorting tegenwoordig minder lijkt te worden toegepast’ (p. 153).
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259 alsmede HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:510.
Vgl. HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1505, NJ 2016/433 m.nt. Van Kempen onder NJ 2016/434. Uw Raad lette onder meer op de opgelegde straf (een voorwaardelijke gevangenisstraf van 92 dagen en een werkstraf van 240 uren) en het op het bewezen verklaarde feit gestelde strafmaximum. Zie ook HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:510 (een gevangenisstraf van 101 dagen met aftrek van voorarrest); HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916 (104 dagen). Waar van hogere straffen sprake was, leek lange tijd van belang of het toepasselijke strafmaximum bij het slagen van de klacht gelijk bleef (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1392, NJ 2016/319; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259). Niet in dit patroon past HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112 (een gevangenisstraf van 18 jaren terwijl 20 jaar had kunnen worden opgelegd bij het toepasselijke maximum; het ten onrechte in aanmerking nemen van art. 304 Sr brengt mee dat het hof van een strafmaximum is uitgegaan dat een derde hoger lag).
Vgl. onder meer HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:510. De motivering van het hof lijkt een grote rol te hebben gespeeld in het in de vorige noot genoemde HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112.
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916, waarin het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hard drugs bewezen was verklaard terwijl uit de bewijsmiddelen van plegen bleek. Vgl. ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259.
Vgl. eerder in die richting al HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137 m.nt. Van Kempen; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6220, NJ 2008/560 m.nt. Buruma; HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4226, NJ 2004/625. Vgl. meer recentelijk HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111.
In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114 leidde Uw Raad het ontbreken van belang al af uit de enkele omstandigheid dat de opgelegde gevangenisstraf van drie jaren ver onder het strafmaximum van twaalf jaren ligt dat bij eendaadse samenloop zou gelden. Naar het mij voorkomt had het ontbreken van belang in deze situatie beter op het verband tussen beide strafbare feiten gebaseerd kunnen worden (zie hierna). Dat de hoogte van het strafmaximum bij een gevangenisstraf van dergelijke hoogte geen rol kan hebben gespeeld, lijkt mij een riskante vaststelling in het licht van de betekenis die de wetgever en Uw Raad in het algemeen aan wettelijke strafmaxima hechten in verband met in concreto opgelegde straffen.
Vgl. de conclusie van A-G Bleichrodt bij HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, ov. 42. Bij een woninginbraak was onder meer een autosleutel weggenomen, daarna was daarmee de auto gestolen. Het hof had vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf toegerekend aan de woninginbraak en drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de diefstal van de auto. Bleichrodt stelt vast dat het hof ver verwijderd is gebleven van het toepasselijke strafmaximum maar dat het aanmerken van het bewezen verklaarde als meerdaadse samenloop wel gevolgen heeft gehad voor de straftoemeting. En dat de verdachte derhalve een in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. Bleichrodt is nadien in dat oordeel bijgevallen door De Graaf, a.w., p. 66.
Te denken valt aan situaties waarin het lichtere feit in het zwaardere opgaat of daar welhaast onlosmakelijk mee verbonden is. In HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29 deed zich de situatie voor dat het plegen van het lichtere feit (het aanwezig hebben) welhaast per definitie in het zwaardere feit besloten lag. In HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114 is van iets vergelijkbaars sprake: aan elk opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne gaat welhaast per definitie een strafbare voorbereiding vooraf. In dergelijke situaties kan naar het mij voorkomt (behoudens aanwijzingen van het tegendeel) worden aangenomen dat de bewezenverklaring van het lichtere feit geen invloed op de straftoemeting heeft gehad.
Kamerstukken II 2014/15, 34 126, nr. 3, p. 3. Zie voor eerdere kritiek op de onheldere motivering van de strafoplegging bij meerdaadse samenloop: J. de Hullu, Recidive en straftoemeting, Deventer 2003, p. 49-50.
De praktijk leert dat een strafmotivering als in HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112 eerder uitzondering dan regel is.
Vgl. HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5188; HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:132, NJ 2015/346 m.nt. Keulen voor precedenten.
Beroepschrift 17‑02‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/03557
Betekening aanzegging: 19 december 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20160719
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 5 juli 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden en een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof niet gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging inhoudende dat (verkort zakelijk weergegeven) de bij de poltie afgelegde verklaringen van de getuige [betrokkene 9], [betrokkene 11] en [betrokkene 10] niet kunnen leiden tot de vaststelling dat verdachte direct bij het delict betrokken is geweest nu de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] ‘de auditu’ zijn en door verdachte en [betrokkene 9] worden weersproken en [betrokkene 9] zijn voor verdachte belastende verklaring nadien bij de rechter commissaris heeft verduidelijkt/gewijzigd terwijl het hof deze verklaringen toch tot het bewijs heeft gebezigd zonder in het arrest in het bijzonder redenen op te geven die daartoe hebben geleid, zodat de verwerping van het verweer althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij op 6 november 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929) van het leven te beroven en met dat opzet meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en terwijl die [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 2.
hij op 06 november 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, de Chinese Tuin en/of de Indische Tuin, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929), welk geweld bestond uit het
- —
meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] stompen en/of slaan en
- —
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd van die [slachtoffer] trappen en/of schoppen’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 juni 2016 is onder meer gerelateerd dat de verdachte het volgende heeft verklaard:
‘Ik heb [betrokkene 2] niet horen roepen dat er iets aan de hand was. Ik ben niet buiten geweest. U houdt mij de verklaring van [betrokkene 10] voor. Ik heb niet tegen haar gezegd dat ik achter een pedofiel ben aangegaan en dat ik iemand heb geslagen.
Ik ben er niet bij betrokken geweest.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 juni 2016 is onder meer gerelateerd dat mr. B.A.S.E. Maandag, advocate te Rotterdam, de raadsvrouw die verdachte ter zitting in hoger beroep heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen in onder meer vermeld:
‘Betrokkenheid cliënt?
Zoals gezegd, volgt naar het oordeel van de rechtbank betrokkenheid van cliënt uit de verklaringen van getuige [betrokkene 10], [betrokkene 11] en [betrokkene 9]. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat cliënt zelf jegens één of meer anderen heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde en de rechtbank acht het zeer onaannemelijk dat hij zichzelf op deze wijze zou belasten, indien van daadwerkelijke betrokkenheid geen sprake is.
Bij die vaststelling gaat de rechtbank echter voorbij aan de stellige ontkenning van cliënt dat hij tegen [betrokkene 10] heeft gezegd dat hij eerder op de avond gevochten heeft. Niet alleen cliënt ontkent dit. Ook getuige [betrokkene 9] heeft ten overstaan van de R-C verklaard dat cliënt nooit heeft gezegd dat hij erbij betrokken was.
()
De vraag is dan ook hoe komt [betrokkene 10] aan deze informatie waarover zij heeft verklaard en waarom verklaart zij belastend over cliënt?
Vast staat dat [betrokkene 10] pas op 21 december 2010 dus bijna 2 maanden na het incident is gehoord. Uit haar verklaring volgt dat [betrokkene 9] alweer op vrije voeten was en bij haar binnen stond en hij haar een filmpje van Youtube liet zien van Opsporing Verzocht. In die uitzending werd onder andere een reconstructie van de poging doodslag vertoond, zo blijkt uit het p-v van bevindingen op p. 261 van dit dossier.
Door die uitzending beschikte [betrokkene 10] voorafgaand aan haar verhoor dus al over details van de avond van 6 november 2010.
Dat [betrokkene 10] heeft verklaard dat zij van cliënt heeft gehoord dat hij iemand had geslagen en daarmee dus belastend over cliënt heeft verklaard, kan te maken hebben met het feit dat cliënt en zij nou niet bepaald elkaars vrienden zijn. Zo heeft cliënt in het verleden haar broertje behoorlijk toegetakeld, hetgeen ook door [betrokkene 10] wordt bevestigd en daarmee heeft zij een motief om cliënt in een kwaad daglicht te stellen.
()
Kortom, bij de verklaring van [betrokkene 10] met betrekking tot hetgeen zij van cliënt zou hebben gehoord dienen vraagtekens te worden gezet.
De verklaring van [betrokkene 10] zou steun vinden in de verklaring van getuige [betrokkene 11]. Deze getuige heeft verklaard dat hij op 6 november 2010 bij [betrokkene 10] op bezoek was, dat cliënt en [betrokkene 9] opgefokt binnenkwamen, dat hij vroeg wat er aan de hand was en dat één van hen zei ‘we hebben net een vechtpartij gehad’.
Ook deze verklaring is twijfelachtig. Uit p-v van bevindingen () volgt dat [betrokkene 10] zeker wist dat [betrokkene 11] en mogelijk ook [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] hierbij aanwezig waren. Telefonisch contact met [betrokkene 12] en [betrokkene 13] leerde dat de drie laatst genoemden in ieder geval niet op 6 november 2010 bij [betrokkene 10] aanwezig waren. [betrokkene 11] heeft wel bevestigd die avond bij [betrokkene 10] te zijn geweest maar opvalt dat hij zojuist daarvoor van [betrokkene 10] gehoord had dat zij een getuigenverklaring bij de politie had afgelegd en dat hij de inhoud van deze verklaring kon bevestigen. Niet zo vreemd dat de verklaring dan overeenstemt met die van [betrokkene 10].
Ook twijfelachtig omdat cliënt ten stelligste ontkent tegen [betrokkene 11] gezegd te hebben dat zij net een vechtpartij hebben gehad.
()
Cliënt pas in het geheel niet in de door [betrokkene 15] gegeven signalementen.
()
De door deze getuigen gegeven beschrijving en de inhoud van haar latere telefoongesprek passen evenmin bij cliënt.
()
Conclusie
Directe harde aanwijzingen in de richting van cliënt zijn er niet. Een verklaring van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] van horen zeggen, waarbij cliënt de bron zou zijn, hetgeen cliënt ontkent in combinatie met de wisselende en niet direct in de richting wijzend van cliënt opgegeven signalementen, is volstrekt onvoldoende voor een wettige en 100% overtuigende bewezenverklaring van betrokkenheid van cliënt. Er zijn geen fotoconfrontaties, camerabeelden en/of DNA.
Vrijspraak.’
1.4
In het arrest heeft hof ten aanzien van het bewezen verklaarde het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kan worden bewezen dat de verdachte samen met ten minste één ander geweldshandelingen heeft gepleegd jegens [slachtoffer].’
1.5
Het hof heeft tot het bewijs gebezigd (11) een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
‘[betrokkene 2] kwam de woonkamer binnen. Hij ging op de bank zitten en was aan het huilen. Kort daarna kwamen [betrokkene 1], [verdachte] en [betrokkene 3] de woonkamer binnen. Ik hoorde dat een van hen zei dat ze iemand hadden geslagen.’
1.6
Tevens heeft het hof tot het bewijs gebezigd (12) een verklaring van [betrokkene 10] inhoudende onder meer:
‘[verdachte] vertelde dat de kinderen van de vriendin van [betrokkene 1] binnenkwamen en zeiden dat er een pedofiel achter hen aan had gezeten. [verdachte] vertelde toen dat hij naar buiten is gegaan. Hij zei dat hij niet alleen was gegaan, maar de andere personen kende ik niet. Hij sprak in meervoud. [verdachte] zei vervolgens dat hij iemand had geslagen.’
1.7
Ook heeft het hof tot het bewijs gebezigd (12) een verklaring van [betrokkene 11] inhoudende:
‘Op een zaterdagavond toen ik bij [betrokkene 10] was, zag ik dat [betrokkene 9] en [verdachte] daar ook binnenkwamen. Ik zag aan het gedrag van [betrokkene 9] en [verdachte] dat ze behoorlijk opgefokt waren. Ik hoorde dat er werd gezegd: ‘We hebben net een vechtpartij gehad’.’
1.8
Bovenstaande verklaringen van [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] zijn de enige bewijsmiddelen waaruit betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde kan worden afgeleid. De verdediging heeft uitgebreid verweer gevoerd en aangegeven waarom de verdediging van mening is dat de verklaringen van [betrokkene 11] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet kunnen leiden tot een bewezenverklaring. Ten aanzien van getuige [betrokkene 9] is zelfs aangevoerd dat deze getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat verdachte nooit heeft gezegd dat hij betrokken is geweest bij de bewezen verklaarde feiten. Hetgeen door de raadsvrouw van verdachte is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verklaringen van [betrokkene 11] en [betrokkene 10] en de door [betrokkene 9] bij de politie afgelegde verklaring toch tot het bewijs te bezigen. Het hof heeft echter in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, zodat de verwerping van het verweer althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4275 alsmede HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094).
Middel II
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard (verkort zakelijk weergegeven) medeplegen van poging doodslag. Daarnaast heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk in vereniging plegen van geweld. Ten onrechte heeft het hof geen toepassing gegeven aan artikel 55 lid 1 althans 56 Sr nu het gaat om dezelfde materiele feiten en de strekking van de bewezen verklaarde strafbare feiten niet wezenlijk verschilt, zodat het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij op 6 november 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929( van het leven te beroven en met dat opzet meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en terwijl die [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 2.
hij op 06 november 2010 te Rotterdam, op of aan de open bare weg, de Chinese Tuin en/of de Indische Tuin, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929), welk geweld bestond uit het
- —
meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] stompen en/of slaan en
- —
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd van die [slachtoffer] trappen en/of schoppen’
2.2
In het arrest heeft het hof met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kan worden bewezen dat de verdachte samen met ten minste een ander geweldshandelingen heeft gepleegd jegens [slachtoffer].’
2.3
Aan het arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. Uit deze aanvulling blijkt dat het hof ten behoeve van beide bewezen verklaarde feiten dezelfde (14) bewijsmiddelen redengevend voor het bewijs heeft geacht.
2.4
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van een poging tot doodslag
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.’
2.5
Het hof heeft in het arrest ten aanzien van de toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer artikel 57 Sr genoemd.
2.6
Ten aanzien van de strafmotivering heeft het hof in het arrest onder meer overwogen:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten ()
()
De verdachte heeft zich samen met in ieder geval een ander schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een openlijke geweldpleging. De verdachte en zijn mededader(s) hebben het slachtoffer, een destijds 80-jarige man, onder meer meermalen met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag.()
().
Gelet op al hetgeen het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak geen andere straf kan worden volgen dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat een hogere straf dan in hoger beroep is geëist meer recht doet aan de ernst van de feiten()
()
Nu het bewezenverklaarde zeer ernstige, de rechtsorde schokkende feiten betreft ()’
2.7
De bewezen verklaarde feiten betreffen dezelfde gedragingen die hebben plaatsgevonden op hetzelfde moment en op dezelfde plaats. Nu het hof bewezen heeft geacht dat verdachte zich in de onderhavige zaak schuldig heeft gemaakt aan zowel de bewezen verklaarde medeplegen poging doodslag als aan het openlijk in vereniging plegen van geweld, heeft het hof ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 55 Sr, zodat het arrest niet naar behoren met redenen is omkleed. Eerder heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld wel geoordeeld dat het tegelijkertijd verkrijgen van een tractor en een stropakkenpers geen twee afzonderlijke feiten opleveren die als voortgezette handelingen kunnen worden beschouwd, maar als een feit moeten worden beschouwd (HR 18 mei 1999, NJ 1999,540). Het verduisteren van een creditcard en het (vervolgens) met die creditcard terstond daarna uit een pinautomaat wegnemen van een geldbedrag vallen in de ogen van [naam 1] eveneens zozeer samen, dat sprake is van eendaadse samenloop (noot onder HR 8 november 2005, NJ 2006,192, zo ook Rechtbank Dordrecht, 10 juni 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD3525). Niet gesteld kan worden dat de strekking van de toepasselijke strafbepalingen ongelijk is, zodat artikel 55 Sr niet van toepassing is. Zo heeft de Hoge Raad in 2015 geoordeeld dat ook een klein verschil in strekking wel degelijk kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van eendaadse samenloop (HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501). Uit dit arrest kan worden afgeleid dat het niet langer uitgesloten kan worden geacht dat eendaadse samenloop wordt aangenomen indien de strekkingen van de toepasselijke strafbepalingen niet identiek zijn, mits aan die strafbare feiten hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt (aldus Advocaat-Generaal Bleichrodt in zijn conclusies van 10 januari 2017 in de zaken S 16/01173; 15/05968 en 15/04324). De A-G pleit overigens ook voor een ruimer ‘feitsbegrip’ ten aanzien van artikel 55 Sr. De A-G stelt voor om het toetsingskader zoals de Hoge Raad uiteen heeft gezet in HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102 ten aanzien van artikel 68 Sr ook toe te passen op artikel 55 Sr. Dit zou als gevolg hebben dat ook in het geval de strekking van de strafbepalingen licht uiteenlopen, er sprake kan zijn van eendaadse samenloop. Nu de strekking van de toepasselijke strafbepalingen niet (wezenlijk) verschillen en het gaat om hetzelfde feitencomplex, is er i.c. sprake van eendaadse samenloop, zodat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 Sr.
2.8
Van ‘voortgezette handeling’ als bedoeld in art 56 Sr is sprake indien meerdere feiten in zodanig verband met elkaar staan dat buiten het geval van eendaadse samenloop eveneens een eenheid wordt gecreëerd. In jurisprudentie is de eis ontwikkeld dat sprake moet zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit wat in de regel tot gevolg heeft dat een kort tijdsverloop tussen de handelingen ligt en gelijksoortigheid van handelingen. Ook gelijktijdig begane feiten kunnen overigens als voortgezette handeling worden gezien (noot van ThW van Veen onder HR 3 januari 1978, NJ 1978, 247). Het invoeren van drugs en vervolgens) verder vervoeren daarvan kan als een voortgezette handeling worden beschouwd (HR 15 mei 1979, NJ 1980,90). Ook is niet uitgesloten dat heling en witwassen in voortgezette handeling worden begaan (HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501). In lagere rechtspraak is wel voortgezette handeling aangenomen in situaties waarin het eerste delict (zoals bijvoorbeeld diefstal van cocaïne met geweld) wordt begaan teneinde het tweede (opzettelijk aanwezig hebben van die cocaïne) te kunnen begaan (F.C.W de Graaf, De rechtsfiguren eendaadse samenloop en voortgezette handeling nader beschouwd, DD 2016/65, pag. 733–735, aangehaald door A-G Bliechrodt in zijn conclusies van 10 januari 2017). A-G Bleichrodt bepleit in zijn conclusies van 10 januari 2017 overigens dat ook bij voortgezette handeling in art 56 Sr aangeknoopt zou moeten worden bij het ‘feitsbegrip’ zoals gehanteerd bij art. 68 Sr. Indien i.c. sprake is van verschillende gedragingen gaat het i.c. om een wezenlijke samenhang tussen de verschillende gedragingen en schuld van verdachte, dat het hof — alsdan- ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 56 Sr.
2.9
Aan verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft nu de opgelegde straf minder is dan de maximumstraf die op een van de feiten is gesteld. Het voornaamste doel van de samenloopregeling, te weten het tegengaan van onbeperkte en ongerechtvaardigde cumulatie van de mogelijk op te leggen straffen, verzet zich daartegen. Juist bij bewezenverklaring van elkaar feitelijk opvolgende of samenvallende handelingen/delicten kan vervolging ter zake van het delict in het voorveld van het andere, of daarmee samenvallend, ‘demgegenüber kein Selbständiges Unrecht sanktioniere’. De verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het O.M. in plaats van een ongebreidelde cumulatie van ten laste gelegde feiten kan tot op zekere hoogte door de rechter worden bewaakt. Men mag van het strafrecht verwachten dat de wetgever de verdachte tegen alle vormen van onterechte vermeervoudiging van aansprakelijkheid in zijn nadeel beschermt. Een verdachte/veroordeelde moet worden beschermd tegen een te gemakkelijke juridische diversificatie van een enkelvoudig feitencomplex, waar zodanige juridische diversificatie naar een rechtvaardige rechtsopvatting niet aan de orde zou moeten zijn (aldus treffend PM Mevis in zijn noot onder HR 16 april 2013, NJ 2015,125). De wettelijke waarborgen tegen dubbele aansprakelijkstelling verdienen ook volgens De Hullu wellicht een belangrijker plaats dan zij nu vervullen (J de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer, 6e druk, pag. 559).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 17 februari 2017
advocaat