Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
HR, 20-06-2017, nr. 15/03725
ECLI:NL:HR:2017:1111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
15/03725
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1111, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1528, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1111, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0278 met annotatie van T. Blom
NJ 2019/111 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2017/283
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Poging doodslag en zware mishandeling van X (art. 287 jo. 45 Sr en 302 Sr), poging zware mishandeling van Y (art. 302 jo. 45 Sr) en mishandeling van Z (art. 300 Sr). 1. Voortgezette handeling t.a.v. poging doodslag en zware mishandeling X (art. 56.1 Sr)? 2. Vordering b.p. Ad 1. De HR wijdt algemene beschouwing aan eendaadse samenloop en voortgezette handeling vanwege het belang van deze regelingen in feitelijke aanleg. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal niet veranderen. De HR benadrukt dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Voor eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van de regelingen ruimer is dan wellicht uit eerdere rechtspraak kon worden afgeleid. Het toetsingskader voor “één feit” a.b.i. art. 55.1 Sr kan echter niet gelijkgeschakeld worden met het toetsingskader voor “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. Denkbaar is dat de feitenrechter in geval van eendaadse samenloop, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. ’s Hofs oordeel dat het verweer dat, wat betreft de poging doodslag en zware mishandeling van X sprake is van een voortgezette handeling, dient te worden verworpen en dat sprake is van meerdaadse samenloop, is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat in ’s Hofs bewijsvoering als zijn vaststelling besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting waarbinnen de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en dat de strekking van de toepasselijke bepalingen niet dusdanig uiteenloopt dat reeds hierom geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Geen cassatie, omdat verdachte geen belang heeft bij de klacht. Ad 2. Gegronde klachten over toegewezen vordering b.p. Z, i.h.b. wat betreft immateriële schade in de vorm van shockschade.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/03725
KD/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 31 juli 2015, nummer 21/001272-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover daarin de hoogte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] is bepaald op een bedrag van € 1.858,39 en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
2.1.
Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr:
"Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr:
"Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van - kort gezegd - onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2.
Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.1.
2.3.
Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen.2.Bovendien speelt het onderwerp in de wetgeving soms een rol bij de vormgeving van delictsomschrijvingen, zoals hierna in 2.6 wordt geïllustreerd. Daarom is het van belang de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. Daartoe strekken de volgende opmerkingen. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen.
2.4.
Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen3.of gedragingen4., heeft als uitgangspunt te gelden dat in geval van bewezenverklaring van het - gelijktijdig en op dezelfde plaats - handelen in strijd met die bepaling geen samenloopvraagstuk rijst omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie. Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg - ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien - een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers.5.
Daarnaast kan ook de wijze van tenlasteleggen van belang zijn voor de samenloop. Wanneer meerdere feiten niet cumulatief, maar enkelvoudig zijn tenlastegelegd als één samenhangend feitencomplex, bijvoorbeeld mishandeling door het toedienen van meerdere slagen aan hetzelfde slachtoffer of diefstal met braak door het stelen van meerdere voorwerpen bij een inbraak, rijst in beginsel geen vraag van samenloop omdat enkelvoudige kwalificatie al uit de tenlastelegging voortvloeit. Anderzijds behoeft een cumulatieve tenlastelegging de rechter niet af te houden van toepassing van de regels over eendaadse samenloop en voortgezette handeling.
2.5.
De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6.
In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen"6.richt zich specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Denkbaar is dat de tenlastelegging cumulatief zowel eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee is in de memorie van toelichting onder het kopje "geen automatische dubbele bestraffing" het volgende opgemerkt:
"Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede - wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten - dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt."7.
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen."8.
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding."9.
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr."10.
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van "één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen.11.Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij heling het geval is, strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat aan het aannemen van eendaadse samenloop niet in de weg indien het gaat om - naar de kern genomen - hetzelfde feitencomplex.
Evenmin is uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Dat sluit aan bij eerdere rechtspraak over de voortgezette handeling waarin - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - centraal staan de met elkaar samenhangende eisen dat de verschillende strafbare feiten gelijksoortig zijn, en dat zij, chronologisch gezien, een nauw verband hebben, met één ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag.12.
2.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9.
De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.13.
Het hiervoor onder 2.8 weergegeven toetsingskader voor "één feit" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt - anders dan de samenloop - mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.
2.10.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting.14.Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de gedragingen die onder 1 en 2 zijn bewezenverklaard moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1. op 9 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven, met dat opzet, meermalen met kracht met een mes in de borst en de lies en de wang en de arm van [betrokkene 2] heeft gestoken/gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
2. op 9 augustus 2014 te Bussum aan [betrokkene 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten oor), heeft toegebracht, door voornoemde [betrokkene 2] opzettelijk met kracht in het oor te bijten.
3. op 9 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes in het gezicht van [betrokkene 1] heeft gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
4. op 9 augustus 2014 te Bussum opzettelijk mishandelend [betrokkene 3] met een mes in zijn arm heeft gesneden, waardoor voornoemde [betrokkene 3] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.2.2.
De Rechtbank heeft in haar door het Hof bevestigde vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
" [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op 9 augustus 2014 samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in een café in Bussum was. Omstreeks 00.15 uur waren ze naar huis gegaan. Zij zijn via de Havenstraat de Kapelstraat opgelopen richting de kruising Nieuwe Brink. Toen ze de kruising op twee meter waren genaderd kwam er ineens een man de hoek om. Terwijl [betrokkene 2] oog in oog met de man stond voelde hij dat de man hem met een steekvoorwerp in zijn borst stak. Het bloed gutste eruit. Toen hij op de grond lag sprong de man op hem. Ineens voelde [betrokkene 2] een helse pijn aan zijn linkeroor. Hij voelde dat de man in zijn oor aan het bijten was. De man beet een deel van zijn oor af. Op het moment dat de man in zijn oor beet zag en voelde [betrokkene 2] dat de man continu op zijn lichaam aan het insteken en snijden was. Het gezicht van de man was heel dichtbij en [betrokkene 2] herkende hem als [verdachte] ."
3.2.3.
Het onder 1 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "poging tot doodslag", het onder 2 bewezenverklaarde als "zware mishandeling", het onder 3 bewezenverklaarde als "poging tot zware mishandeling" en het onder 4 bewezenverklaarde als "mishandeling".
3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Feiten 1 en 2: voorgezette handeling
Overigens moet, indien u ondanks hetgeen ik zojuist heb gesteld ook in appel komt tot een bewezenverklaring van feit 2, worden geoordeeld dat de feiten 1 en 2 in een zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, zodat bij de strafbepaling met betrekking tot de feiten 1 en 2 alleen het onder 1 ten last gelegde feit betrokken dient te worden. Ik krijg sterk de indruk dat het als feit 2 tenlastegelegde is toegevoegd om een cumulatie van straf te bewerkstelligen, welke cumulatie nu juist door het in art. 56 lid 1 Sr bepaalde wordt tegengegaan. Naar het oordeel van de verdediging is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een voortgezette handeling. Aannemelijk is dat zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde handelen voortkomt uit één ongeoorloofd wilsbesluit, te weten het besluit [betrokkene 2] (in reactie de eerder door hem gegeven klappen en al dan niet ter verdediging) te verwonden. Voorts kunnen het steken met een mes en het bijten in het oor worden beschouwd als gelijksoortige handelingen. Het gaat steeds om (fysiek) geweld tegen het lichaam van [betrokkene 2] . Dat het gebruikte 'wapen' niet identiek is doet daar niet aan af. Tot slot is sprake van slechts een kort tijdsverloop tussen het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde. Het gaat, zoals vereist, om elkaar snel opvolgende handelingen. Zie in dit kader ook het requisitoir van de officier van justitie waarin zij in het kader van de door de heer [betrokkene 2] ingediende vordering tot schadevergoeding onder meer stelt dat in dit geval naar haar mening geen sprake is van twee losstaande incidenten.
Naar het oordeel van de verdediging zou het bij de strafbepaling betrekken van zowel het eerste als het tweede feit leiden tot een onwenselijke en niet gerechtvaardigde meervoudigheid van een aansprakelijkheid (zie Mevis in zijn noot onder NJ 2015/125).
Mevis stelt in zijn noot voorts dat de verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het OM in plaats van ongebreidelde cumulatie in de tenlastelegging tot op zekere hoogte door de zittingsrechter kan worden bewaakt en hij stelt daarnaast dat van het strafrecht als systeem mag worden verwacht dat de verdachte tegen alle vormen van onterechte meervoudigheid van de aansprakelijkheid in zijn nadeel wordt beschermd. Naar mijn oordeel ligt daar in deze zaak een taak voor uw Hof door zoals gezegd te bepalen dat ten aanzien van de feiten 1 en 2 (voor zover u tot een bewezenverklaring komt van beide feiten) sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr en dat u (indien u het hierna nog te voeren noodweerverweer passeert) bij de bepaling van de aan cliënt op te leggen straf het onder 2 bewezen verklaarde buiten beschouwing laat. Zo bezien dient dus ter zake van het onder 2 ten laste gelegde hoe dan ook geen straf te worden opgelegd."
3.2.5.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Voor een voortgezette handeling is vereist dat er sprake is van meerdere gelijksoortige feiten of handelingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van gelijksoortige handelingen. Verdachte heeft immers [betrokkene 2] met een mes gestoken (feit 1) met het opzet [betrokkene 2] van het leven te beroven en diens oor afgebeten met het opzet hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 2)."
3.2.6.
Als toepasselijk wettelijk voorschrift is onder andere art. 57 Sr vermeld.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verweer dat - kort gezegd - wat betreft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van een voortgezette handeling, dient te worden verworpen en dat sprake is van meerdaadse samenloop. Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen onder 2.8 is overwogen en mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het desbetreffende verweer is aangevoerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in de hiervoor weergegeven bewijsvoering als 's Hofs vaststelling besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting waarbinnen de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en dat de strekking van de toepasselijke bepalingen - kort gezegd - doodslag respectievelijk zware mishandeling, niet dusdanig uiteenloopt dat reeds hierom geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Het middel slaagt.
3.4.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. Reeds gelet op het - naast hetgeen onder 1 en 2 is bewezenverklaard - onder 3 en 4 bewezenverklaarde, is art. 57 Sr in de onderhavige zaak van toepassing zodat het toepasselijk strafmaximum onveranderd blijft en zich de situatie voordoet dat het middel van onvoldoende belang is om cassatie te rechtvaardigen (vgl. hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen).
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] .
4.2.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 76 en 79 is het middel terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑06‑2017
Vgl. daarover Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 90-92, en ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657 met betrekking tot het voorhanden hebben van munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175 met betrekking tot het dwingen tot het ondergaan van handelingen als vermeld in art. 242 Sr.
Vgl. bijvoorbeeld HR 25 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7058,NJ 1981/170.
Art. 420bis.1 en art. 420quater.1 Sr.
Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 8-10.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169.
Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384 en HR 4 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, NJ 1991/345.
Vgl. daarover HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394.
Vgl. HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2437, NJ 2005/43.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Poging doodslag en zware mishandeling van X (art. 287 jo. 45 Sr en 302 Sr), poging zware mishandeling van Y (art. 302 jo. 45 Sr) en mishandeling van Z (art. 300 Sr). 1. Voortgezette handeling t.a.v. poging doodslag en zware mishandeling X (art. 56.1 Sr)? 2. Vordering b.p. Ad 1. De HR wijdt algemene beschouwing aan eendaadse samenloop en voortgezette handeling vanwege het belang van deze regelingen in feitelijke aanleg. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal niet veranderen. De HR benadrukt dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Voor eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van de regelingen ruimer is dan wellicht uit eerdere rechtspraak kon worden afgeleid. Het toetsingskader voor “één feit” a.b.i. art. 55.1 Sr kan echter niet gelijkgeschakeld worden met het toetsingskader voor “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. Denkbaar is dat de feitenrechter in geval van eendaadse samenloop, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. ’s Hofs oordeel dat het verweer dat, wat betreft de poging doodslag en zware mishandeling van X sprake is van een voortgezette handeling, dient te worden verworpen en dat sprake is van meerdaadse samenloop, is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat in ’s Hofs bewijsvoering als zijn vaststelling besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting waarbinnen de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en dat de strekking van de toepasselijke bepalingen niet dusdanig uiteenloopt dat reeds hierom geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Geen cassatie, omdat verdachte geen belang heeft bij de klacht. Ad 2. Gegronde klachten over toegewezen vordering b.p. Z, i.h.b. wat betreft immateriële schade in de vorm van shockschade.
Nr. 15/03725 Zitting: 15 november 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 31 juli 2015 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2015 met aanvulling van gronden bevestigd. Daarbij is de verdachte wegens “1. poging tot doodslag”, “2. zware mishandeling”, “3. poging tot zware mishandeling” en “4. mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat de verwerping van het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en op het mishandelen van [betrokkene 3] onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd, althans dat de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 niet voldoende met redenen is omkleed, omdat het (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
Ten laste van de verdachte is onder 3 en 4 bewezen verklaard dat:
“3. Primair
op 09 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes in het gezicht van [betrokkene 1] heeft gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
4.
op 09 augustus 2014 te Bussum opzettelijk mishandelend [betrokkene 3] met een mes in zijn arm heeft gesneden, waardoor voornoemde [betrokkene 3] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
5. De rechtbank heeft – in het in zoverre bevestigde vonnis – ten aanzien van de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten het volgende overwogen:1.
“Ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op 9 augustus 2014 samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in een café in Bussum was. Omstreeks 00.15 uur waren ze naar huis gegaan. Zij zijn via de Havenstraat de Kapelstraat opgelopen richting de kruising Nieuwe Brink. Toen ze de kruising op twee meter waren genaderd kwam er ineens een man de hoek om. Terwijl [betrokkene 2] oog in oog met de man stond voelde hij dat de man hem met een steekvoorwerp in zijn borst stak. Het bloed gutste eruit. Toen hij op de grond lag sprong de man op hem. Ineens voelde [betrokkene 2] een helse pijn aan zijn linkeroor. Hij voelde dat de man in zijn oor aan het bijten was. De man beet een deel van zijn oor af. Op het moment dat de man in zijn oor beet zag en voelde [betrokkene 2] dat de man continu op zijn lichaam aan het insteken en snijden was. Het gezicht van de man was heel dichtbij en [betrokkene 2] herkende hem als [verdachte].
(…)
[betrokkene 3] heeft verklaard dat ter hoogte van de Nieuwe Brink en de Kapelstraat de dader de hoek om kwam en meteen op [betrokkene 2] afrende en hem belaagde. Toen [betrokkene 3] de man daarna vast had zag hij dat de punt van een mes uit zijn vuist stak. Het shirt van [betrokkene 2] zat onder het bloed. De dader hield het mes stevig vast. [betrokkene 3] zag dat [betrokkene 1] dicht bij hen stond en dat de dader in een draai met het mes [betrokkene 1] in haar gezicht raakte. Vervolgens voelde [betrokkene 3] een pijnscheut aan zijn rechterbovenarm. De dader had hem ook met het mes geraakt.
Bij [betrokkene 3] was een gebied met een doorsnee van twee centimeter op de buitenzijde van de rechterbovenarm oppervlakkig bekrast. De rechtbank heeft kennis genomen van de foto van dit letsel in het dossier.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de Kapelstraat in gevecht was geraakt met aangevers en dat hij daarbij een opengeklapt mes uit zijn zak had gepakt. Hij had met het mes staan zwaaien. Het zou kunnen dat hij [betrokkene 2] met dat mes had gestoken. Verdachte verklaarde dat hij een stuk uit het oor van [betrokkene 2] had gebeten.
De rechtbank stelt op grond van voornoemd bewijs vast dat verdachte op de Kapelstraat [betrokkene 2] direct aanviel, dat hij [betrokkene 2] daarbij meermalen heeft gestoken in zijn borst en hem heeft gestoken in zijn wang, dat hij [betrokkene 2] met het mes in zijn lies en in zijn arm heeft gesneden, dat hij [betrokkene 1] met het mes boven haar oog heeft gesneden en dat hij [betrokkene 3] met het mes in zijn arm heeft gesneden.”
6. Uit de aan het proces-verbaal in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [betrokkene 1] en lichamelijk letsel bij [betrokkene 3].
7. Het hof heeft op dit verweer als volgt gereageerd:2.
“(…)
Uit het dossier volgt - overeenkomstig hetgeen de rechtbank overwogen heeft onder ‘ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4’ - dat verdachte gewapend met een mes op de groep is afgestormd, waar zowel [betrokkene 2], [betrokkene 1] als [betrokkene 3] deel van uitmaakten. Uit verdachtes eigen verklaring in eerste aanleg blijkt ook dat hij [betrokkene 1] heeft gezien en dat hij wist dat [betrokkene 3] bij hem in de buurt stond. Tijdens de vechtpartij heeft in ieder geval [betrokkene 3] getracht om verdachte bij [betrokkene 2] vandaan te halen door hem vast te pakken. Op dat moment stond ook [betrokkene 1], zo volgt uit [betrokkene 3] verklaring, dicht bij hen in de buurt. Verdachte heeft [betrokkene 1] met het mes in het gezicht ter hoogte van haar oog, en [betrokkene 3] in zijn bovenarm geraakt. Dat blijkt uit de verklaring van [betrokkene 3] en diens letselverklaring, en uit de letselverklaring van [betrokkene 1], zoals door de rechtbank aangehaald op blad 4 van het vonnis.
Verdachte heeft het mes uitgeklapt en, gelet op de toegebrachte verwondingen bij [betrokkene 3] en [betrokkene 1], klaarblijkelijk ter hoogte van het bovenlichaam vastgehouden, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zich in zijn nabije omgeving bevonden. Door het mes op deze wijze en onder deze omstandigheden te (blijven) gebruiken, alsmede gelet op de zeer kwetsbare plek waar verdachte [betrokkene 1] heeft geraakt met het mes, is het hof van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Ook ten aanzien van aangever [betrokkene 3] heeft verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [betrokkene 3] zou raken met het mes en hem aldus pijn en letsel zou toebrengen.
Het hof acht derhalve overeenkomstig de rechtbank het onder 3 primair en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer van de raadsman.”
8. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.3.
9. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] onvoldoende met redenen is omkleed.
10. Uit de – door het hof overgenomen – bewijsoverwegingen van de rechtbank blijkt dat [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] na een bezoek aan een café om 00.15 uur ’s nachts de verdachte zijn tegengekomen toen zij naar huis liepen. De verdachte kwam de hoek om, is gewapend met een mes op de groep afgestormd en stak [betrokkene 2], toen hij oog in oog met hem stond, met een steekvoorwerp in zijn borst. Toen [betrokkene 2] op de grond lag, sprong de verdachte op hem en voelde [betrokkene 2] dat de verdachte hem in zijn oor beet. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de verdachte vastpakte en zag dat de punt van een mes uit zijn vuist stak. Hij zag dat [betrokkene 1] dichtbij hen stond en dat de verdachte [betrokkene 1] in een draai met het mes in haar gezicht raakte. Vervolgens raakte de verdachte [betrokkene 3] in zijn rechterbovenarm.
11. Gelet op de vaststellingen van het hof dat de verdachte gewapend met een mes op de groep is afgestormd en dat hij wist dat [betrokkene 1] zich in zijn nabije omgeving bevond, maar het mes desalniettemin ter hoogte van het bovenlichaam heeft vastgehouden en is blijven gebruiken, is het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.4.Voor zover het middel klaagt dat het door de verdachte vasthouden van een uitgeklapt mes ter hoogte van het bovenlichaam met anderen in zijn nabije omgeving niet zonder meer de aanmerkelijke kans doet ontstaan op zwaar lichamelijk letsel bij die anderen, faalt het, omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het mes bleef gebruiken terwijl hij wist dat [betrokkene 1] zich in zijn nabije omgeving bevond en dat [betrokkene 3] zag dat de verdachte [betrokkene 1] in een draai met het mes in haar gezicht raakte.
12. In het middel wordt – in navolging van het in hoger beroep aangevoerde – betoogd dat het feit dat de verdachte in een draai [betrokkene 1] in haar gezicht raakte, een contra-indicatie vormt voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1]. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat [betrokkene 3] de verdachte bij zijn linkerhand beetpakte en diens vingers naar achteren probeerde te vouwen om het mes te kunnen pakken. De draai met het mes vond volgens de raadsman kennelijk plaats in een poging te ontsnappen aan de greep van [betrokkene 3] en vormt daarmee een contra-indicatie voor het aannemen van het opzettelijk raken van [betrokkene 1], alsmede een contra-indicatie voor het aannemen van de bewuste aanvaarding van de kans dat hij [betrokkene 1] zou raken. Uit de bewijsvoering volgt evenwel niet dat het hof deze door de raadsman in hoger beroep gegeven lezing van de feiten tot de zijne heeft gemaakt. Nu het hof de enkele omstandigheid dat de verdachte in een draai [betrokkene 1] in haar gezicht raakte niet als een contra-indicatie hoefde te zien voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, kan de klacht niet slagen.
13. Het middel bevat ten slotte de klacht dat het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet op toebrengen van letsel aan [betrokkene 3] niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ook deze klacht faalt. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gewapend met een mes op de groep is afgestormd, dat de verdachte zich ervan bewust was dat [betrokkene 3] zich in zijn nabijheid bevond terwijl hij het mes ter hoogte van het bovenlichaam vasthield en bleef gebruiken. Het oordeel van het hof dat de verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 3] zou raken met het mes en hem aldus pijn en letsel zou toebrengen, is in het licht van deze vaststellingen niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte geen voortgezette handeling heeft aangenomen tussen het onder 1 en 2 bewezen verklaarde, althans dat de verwerping van het verweer dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten als voortgezette handeling zijn begaan, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
16. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezen verklaard dat hij:
“1.
Primair
op 09 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven, met dat opzet, meermalen met kracht met een mes in de borst en de lies en de wang en de arm van [betrokkene 2] heeft gestoken/gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
2.
op 09 augustus 2014 te Bussum aan [betrokkene 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten oor), heeft toegebracht, door voornoemde [betrokkene 2] opzettelijk met kracht in het oor te bijten.”
17. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd ten aanzien van de samenhang tussen de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten:
“Feiten 1 en 2: voorgezette handeling
Overigens moet, indien u ondanks hetgeen ik zojuist heb gesteld ook in appel komt tot een bewezenverklaring van feit 2, te worden geoordeeld dat de feiten 1 en 2 in een zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, zodat bij de strafbepaling met betrekking tot de feiten 1 en 2 alleen het onder 1 ten last gelegde feit betrokken dient te worden. Ik krijg sterk de indruk dat het als feit 2 tenlastegelegde is toegevoegd om een cumulatie van straf te bewerkstelligen, welke cumulatie nu juist door het in art. 56 lid 1 Sr bepaalde wordt tegengegaan. Naar het oordeel van de verdediging is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een voortgezette handeling. Aannemelijk is dat zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde handelen voortkomt uit één ongeoorloofd wilsbesluit, te weten het besluit [betrokkene 2] (in reactie de eerder door hem gegeven klappen en al dan niet ter verdediging) te verwonden. Voorts kunnen het steken met een mes en het bijten in het oor worden beschouwd als gelijksoortige handelingen. Het gaat steeds om (fysiek) geweld tegen het lichaam van [betrokkene 2]. Dat het gebruikte ‘wapen’ niet identiek is doet daar niet aan af. Tot slot is sprake van slechts een kort tijdsverloop tussen het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde. Het gaat, zoals vereist, om elkaar snel opvolgende handelingen. Zie in dit kader ook het requisitoir van de officier van justitie waarin zij in het kader van de door [betrokkene 2] ingediende vordering tot schadevergoeding onder meer stelt dat in dit geval naar haar mening geen sprake is van twee losstaande incidenten.
Naar het oordeel van de verdediging zou het bij de strafbepaling betrekken van zowel het eerste als het tweede feit leiden tot een onwenselijke en niet gerechtvaardigde meervoudigheid van een aansprakelijkheid (zie Mevis in zijn noot onder NJ 2015/125).
Mevis stelt in zijn noot voorts dat de verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het OM in plaats van ongebreidelde cumulatie in de tenlastelegging tot op zekere hoogte door de zittingsrechter kan worden bewaakt en hij stelt daarnaast dat van het strafrecht als systeem mag worden verwacht dat de verdachte tegen alle vormen van onterechte meervoudigheid van de aansprakelijkheid in zijn nadeel wordt beschermd. Naar mijn oordeel ligt daar in deze zaak een taak voor uw Hof door zoals gezegd te bepalen dat ten aanzien van de feiten 1 en 2 (voor zover u tot een bewezenverklaring komt van beide feiten) sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr en dat u (indien u het hierna nog te voeren noodweerverweer passeert) bij de bepaling van de aan cliënt op te leggen straf het onder 2 bewezen verklaarde buiten beschouwing laat. Zo bezien dient dus ter zake van het onder 2 ten laste gelegde hoe dan ook geen straf te worden opgelegd.”
18. Het hof heeft dit verweer met de volgende motivering verworpen:
“Voortgezette handeling
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bij bewezenverklaring aangemerkt moeten worden als een voortgezette handeling zoals bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor een voortgezette handeling is vereist dat er sprake is van meerdere gelijksoortige feiten of handelingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van gelijksoortige handelingen. Verdachte heeft immers [betrokkene 2] met een mes gestoken (feit 1 ) met het opzet [betrokkene 2] van het leven te beroven en diens oor afgebeten met het opzet hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 2).”
19. Het in het middel aangevoerde geeft mij aanleiding langer stil te staan bij de leerstukken eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Deze leerstukken zijn in de recente rechtspraak van de Hoge Raad niet uitvoerig aan bod gekomen. Eén van de oorzaken daarvan is de ontwikkeling van de jurisprudentie onder invloed van art. 80a RO. De enkele omstandigheid dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 57 Sr (meerdaadse samenloop) in plaats van aan art. 55 Sr (eendaadse samenloop) of art. 56 Sr (voortgezette handeling) brengt niet mee dat de verdachte een voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn cassatieberoep en bij vernietiging van de bestreden uitspraak. In veel gevallen heeft het hof immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat van toepassing zou zijn in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling. In een dergelijk geval is het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident. Indien in de cassatieschriftuur evenmin een genoegzame toelichting ten aanzien van het belang bij het cassatieberoep is opgenomen, is sprake van een geval dat de Hoge Raad schaart onder de zaken waarin toepassing wordt gegeven aan art. 80a RO vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang.5.
20. Het aantal recente zaken waarin de Hoge Raad zich inhoudelijk uitlaat over de toepassing van eendaadse samenloop en voortgezette handeling ten opzichte van meerdaadse samenloop is schaars. Zoals in het vervolg van deze conclusie nog aan de orde komt, wijkt de feitenrechtspraak soms af van de lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook in de bestuursrechtspraak komen vraagstukken van samenloop aan de orde. In het licht van het voorafgaande, bestaat naar mijn mening behoefte aan een richtinggevend arrest van de Hoge Raad op dit terrein. Om die reden zal ik in deze conclusie zaaksoverstijgende beschouwingen wijden aan de leerstukken van eendaadse samenloop en voortgezette handeling.6.Ik ben mij ervan bewust dat het middel zich toespitst op de voortgezette handeling. Niettemin betrek ik in deze beschouwingen ook de eendaadse samenloop. De twee rechtsfiguren hangen nauw met elkaar samen. Bovendien verdient de afbakening tussen deze twee rechtsfiguren nadere aandacht.
Eendaadse samenloop
21. Art. 55, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.”
22. Wanneer één feit onder meer dan één strafbepaling is te rubriceren, wordt slechts één strafbepaling toegepast. In een dergelijk geval is sprake van eendaadse samenloop (concursus idealis). Minister Modderman maakte onderscheid tussen dit geval en het geval waarin meer feiten onder meer dan één strafbepaling vallen of meer dan één vergrijp van gelijke aard opleveren (meerdaadse samenloop of concursus realis).7.Aldus komt het bij de vraag of eendaadse samenloop kan worden aangenomen aan op de vraag of sprake is van één feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 55, eerste lid, Sr voortkomt uit de wens dubbele bestraffing voor hetzelfde feit te voorkomen. In de memorie van toelichting werd in deze zin opgemerkt: “Niemand kan voor hetzelfde feit meer dan eens gestraft worden”.8.Uit deze opmerking blijkt het verband met het verbod op dubbele bestraffing bij niet-gelijktijdige vervolging: het Anrechnungsprinzip, dat onderdeel uitmaakt van het ne bis in idem-beginsel.9.
23. In de loop der jaren is het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr aan verandering onderhevig geweest. In de memorie van toelichting bij de voorgestelde bepaling gaf minister Modderman aan dat sprake was van een feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr:
“(…) wanneer hetzelfde feit meer dan één zelfstandig vergrijp oplevert, wanneer een strafbaar feit door de omstandigheden, waaronder het gepleegd wordt of waarvan het vergezeld gaat, in een bepaald geval tevens een ander strafbaar feit oplevert. Zoo is verkrachting, in het openbaar gepleegd, altijd tevens eene openbare schennis der eerbaarheid; zoo moge het eerstegemeld misdrijf zeer goed denkbaar zijn zonder mishandeling, dit belet niet dat in concreto het feit der verkrachting tevens zal kunnen vallen in de strafbepaling der mishandeling.”10.
24. In de wetsgeschiedenis werd aldus bij de invulling van het feitsbegrip de nadruk gelegd op de gedraging, de fysieke eenheid: eendaadse samenloop was aanwezig “wanneer men met het ligchamelijk oog eene éénheid ziet en met het oog des geestes eene pluraliteit”.11.Als dezelfde gedraging onder meer dan één strafbepaling was te rangschikken, was art. 55, eerste lid, Sr van toepassing.
25. De vroege rechtspraak over het feitsbegrip in art. 55, eerste lid, Sr sluit in verschillende opzichten aan bij de wetsgeschiedenis. In de eerste plaats wordt bij de invulling van het feitsbegrip de nadruk gelegd op de fysieke eenheid, te weten de eenheid van tijd, plaats en handeling.12.In de tweede plaats komt het in de wetsgeschiedenis onderstreepte verband tussen het ne bis in idem-beginsel en eendaadse samenloop tot uitdrukking doordat voor beide leerstukken eenzelfde feitsbegrip wordt gehanteerd.
26. In beide opzichten is de latere rechtspraak echter een andere koers gaan varen. De Hullu merkt op dat de invulling van het feitsbegrip aan de hand van de waarneembare gedraging ertoe leidde dat onredelijk vaak eendaadse samenloop werd aangenomen.13.In het bekende Oude Kijk in het Jatstraat-arrest uit 1932 neemt de Hoge Raad afstand van een louter fysieke invulling van het begrip ‘feit’ als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr. Het ging in de zaak die leidde tot dit arrest om een automobilist die werd vervolgd wegens rijden zonder licht en rijden onder invloed van alcohol. Hoewel beide feiten zich gelijktijdig en op dezelfde plaats (kunnen) voordoen, achtte de Hoge Raad zulks niet doorslaggevend voor de vraag of sprake was van hetzelfde feit. Daartoe overwoog hij:
“dat deze twee feiten geheel los van elkander kunnen worden gedacht en elk feit op zichzelf een zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert, zoodat, al kunnen zij zich, gedurende een zeker tijdsverloop, zeer gemakkelijk ten aanzien van eenzelfden dader gelijktijdig voordoen, die gelijktijdigheid niet iets wezenlijks is, het eene feit niet als 't ware in het andere opgaat en het eene feit dan ook niet kan worden beschouwd als een omstandigheid, waaronder het andere feit zich voordoet; dat bij een dergelijk complex van feiten het ook zeer goed mogelijk is, dat op een bepaald oogenblik het eerste feit, onafhankelijk van het tweede en op een ander oogenblik het tweede feit onafhankelijk van het eerste wordt geconstateerd.”14.
27. Uit dit arrest wordt duidelijk dat de omstandigheid dat sprake is van een fysieke eenheid ten aanzien van tijd en plaats nog niet meebrengt dat sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr. Het bewezen verklaarde wordt in dit verband bezien in zijn strafrechtelijk relevante betekenis. Deze invulling van het feitsbegrip is in de literatuur wel de “aspectenleer” genoemd. De rechtspraak over het feitsbegrip van art. 68 Sr volgde aanvankelijk deze koers.15.
28. De aspectenleer betekende een scherpe koerswijziging. De reikwijdte van de eendaadse samenloop werd daardoor sterk beperkt. Bij een uiteenlopende strekking van de verschillende toepasselijke strafbepalingen is in die benadering geen sprake van eendaadse samenloop, ook al is er sprake van eenheid van tijd, plaats en handeling.16.Daarmee is afstand genomen van de nadruk op de fysieke eenheid die op grond van de wetsgeschiedenis als kenmerkend voor “een feit” in de zin van art. 55, eerste lid, Sr werd gezien. De aandacht verschuift naar de strafrechtelijke betekenis van het bewezen verklaarde. Die strafrechtelijke betekenis kan op verschillende manieren worden ingevuld.17.Denkbaar is dat de nadruk wordt gelegd op het geschonden rechtsbelang of op de strekking van de toepasselijke strafbepalingen. Pompe merkt echter terecht op dat het tot het uiterste doorvoeren van de benadering waarin de strafrechtelijke betekenis leidend is voor het vaststellen of sprake is van één feit ertoe zou leiden dat het begrip feit als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr wordt vereenzelvigd met het begrip ‘strafbaar feit’.18.Daarmee zou de leer van de eendaadse samenloop haar betekenis hebben verloren, omdat deze nu juist in het leven is geroepen voor gevallen waarin één feit meer dan één strafbaar feit oplevert. Ook als de strekking bepalend wordt geacht, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang het gaat om een toetsing van de strekking van de strafbepaling dan wel om een toetsing van de strekking van de gedraging als zodanig. In de eerste benadering staat de abstracte, strafrechtelijke betekenis centraal, terwijl in de tweede concrete, feitelijke elementen verweven zijn.19.
29. In het Oude Kijk in ’t Jatstraat-arrest gaf de Hoge Raad nog geen uitsluitsel over de precieze invulling van de strafrechtelijke betekenis van het bewezen verklaarde. Uit latere rechtspraak volgt dat in dit verband de strekkingen van de toepasselijke strafbepalingen doorslaggevend zijn. Indien de strekkingen van de betrokken strafbepalingen uiteenlopen, is eendaadse samenloop in beginsel niet aan de orde.20.Klachten in cassatie die ertoe strekken dat het hof ten onrechte art. 55, eerste lid, Sr niet heeft toegepast, stranden veelal op een verschil in strekking tussen de diverse strafbepalingen.21.Ter illustratie valt te wijzen op een zaak waarin was bewezen verklaard: 1) door bedreiging met geweld dwingen tot het afgeven van onder meer geld door het slachtoffer onder bedreiging met een vuurwapen te dwingen met zijn auto naar Barendrecht en Rotterdam te rijden en dreigend toe te voegen ‘portemonnee, rijden, pinnen’, en 2) wederrechtelijke vrijheidsberoving door het slachtoffer onder bedreiging met een vuurwapen te dwingen met zijn auto naar Barendrecht en Rotterdam te rijden. De Hoge Raad overwoog dat art. 55, eerste lid, Sr niet voor toepassing in aanmerking komt omdat de artikelen 317 Sr (afpersing) en art. 282 Sr (opzettelijke vrijheidsberoving) een verschillende strekking hebben.22.Zelfs twee onderdelen van dezelfde strafbepaling kunnen strekken ter bescherming van verschillende belangen. De verdachte die een theedoek in brand stak in een woning, waardoor zowel gemeen gevaar voor goederen als levensgevaar voor een ander ontstond, maakte zich schuldig aan twee verschillende strafbare feiten (strafbaar gesteld in art. 157, onder 1 en onder 2, Sr), in meerdaadse samenloop begaan.23.Eendaadse samenloop bestond evenmin tussen een poging tot gekwalificeerde diefstal, waartoe de verdachte en zijn medeverdachten onder meer een vuurwapen en munitie voorhanden hebben, en het medeplegen van het voorhanden hebben van dezelfde voorwerpen in het kader van de voormalige Vuurwapenwet. De Hoge Raad oordeelde dat niet alleen de strekkingen van de desbetreffende strafbepalingen verschilden, maar ook, althans voor een deel, verschil bestond in plaats en derhalve van tijd tussen de bewezen verklaarde feiten.24.Vanwege het verschil in strekking kon evenmin eendaadse samenloop bestaan tussen de voorbereiding van Opiumwetdelicten en deelneming aan een criminele organisatie.25.In een andere zaak waarin het hof meerdaadse samenloop had aangenomen, overwoog de Hoge Raad dat de strafbaarstellingen van openlijke geweldpleging (art. 141 Sr) en deelneming aan een aanval (art. 306 Sr) van elkaar verschillen.26.Ook in een zaak waarin een valse bommelding (art. 142a, tweede lid, Sr) was gedaan door misbruik te maken van het alarmnummer (art. 142, tweede lid, Sr), was sprake van meerdaadse samenloop. De Hoge Raad oordeelde dat de strafbepalingen verschillende strekkingen hebben.27.
30. Eendaadse samenloop wordt wel aangenomen in gevallen waarin het bijvoorbeeld gaat om het invoeren, vervoeren en aanwezig hebben van dezelfde hoeveelheid drugs28.of waarin met één gedraging meer dan één zedendelict wordt begaan.29.Wanneer één gedraging meer objecten of gevolgen heeft, doordat er bijvoorbeeld meer dan één slachtoffer is, is in het kader van een materieel, door het gevolg bepaald delict sprake van meer normschendingen en moet meerdaadse samenloop worden aangenomen.30.Niet de eenmalige handeling, maar de gevolgen worden toegerekend.31.
31. Uit het voorafgaande moge duidelijk worden dat het bereik van eendaadse samenloop sterk is teruggedrongen en dat de beoordeling of sprake is van één feit in hoge mate een juridische beoordeling vergt. Die juridische beoordeling kent een zeker abstractieniveau: los van de concrete feitelijke constellatie, wordt betekenis gehecht aan de strekking van de in het geding zijnde strafbepalingen. Daarbij gaat het om een abstracte toetsing die de Hoge Raad zelf kan uitvoeren. Ook daarmee wordt geïllustreerd hoe ver de uitleg van het feitsbegrip verwijderd is geraakt van de feitelijke invulling die daaraan in de wetsgeschiedenis is gegeven.
32. In de literatuur is kritiek geuit op de grote nadruk die de Hoge Raad in het kader van art. 55, eerste lid, Sr legt op de strekkingen van de overtreden strafbepalingen. ’t Hart merkte in een noot op dat het leerstuk eendaadse samenloop vrijwel geen betekenis meer heeft, waardoor een ongewenste cumulatie aan strafrechtelijke aansprakelijkheden kan ontstaan.32.De Hullu vraagt zich af of met de huidige invulling van het feitsbegrip nog voldoende recht wordt gedaan aan het feitelijke aspect van eendaadse samenloop en of de bedoeling van de wetgever met de regeling – het voorkomen van dubbele bestraffing wegens hetzelfde feit – met de huidige interpretatie van het feitsbegrip nog wel voldoende uit de verf komt.33.Bepleit zou kunnen worden meer ruimte te laten voor een feitelijke toetsing, zodat eendaadse samenloop ook kan worden aangenomen wanneer de strekkingen van betrokken strafbepalingen enigszins uiteenlopen. Op die manier zou beter recht kunnen worden gedaan aan het doel onbillijke zware bestraffing te voorkomen.34.
33. Daarbij komt het volgende. Zoals opgemerkt, heeft het feitsbegrip in art. 55, eerste lid, Sr lange tijd dezelfde inhoud gekend als dat in art. 68 Sr.35.De Hoge Raad heeft de band tussen beide feitsbegrippen echter doorgesneden. In het zogenoemde Emmense bromfietser-arrest uit 1961 heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 68 Sr de deur geopend voor een ruimer feitsbegrip, met meer aandacht voor de feitelijke constellatie. Het ging in deze zaak om een verdachte die was veroordeeld wegens openbare dronkenschap, waarna hij werd vervolgd wegens rijden onder invloed van alcohol.36.De strekking van beide strafbepalingen verschilt. De Hoge Raad oordeelde:
“dat, gelet op de verwantschap in de gedragingen die in beide bepalingen zijn strafbaar gesteld, beide daarin strafbaar gestelde feiten kunnen worden begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in den schuld van den dader, dat de strekking van art. 68 Sr medebrengt dat degene te wiens aanzien ter zake van overtreding van een der beide bepalingen onherroepelijk is beslist als in dit artikel bedoeld, niet andermaal kan worden vervolgd ter zake van overtreding van de andere bepaling.”
34. De rechtspraak inzake eendaadse samenloop heeft met deze nieuwe ontwikkeling geen gelijke tred gehouden. Twee jaar later, in het arrest Joyriding II, bevestigde de Hoge Raad dat de feitsbegrippen bij eendaadse samenloop en ne bis in idem niet langer hetzelfde waren en dat sprake kon zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel ook al is geen sprake van één feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. De Hoge Raad overwoog:
“dat er ook dan sprake kan zijn van hetzelfde feit in evenbedoelde zin, indien de feiten in den zin van de artt. 57 jo. 62 Sr. als meerdere feiten zijn op te vatten, omdat dit laatste geval niet uitsluit dat de feiten begaan zijn onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband m.b.t. de gelijktijdigheid van de gedragingen en den wezenlijken samenhang in het handelen en in de schuld van den dader, dat de strekking der artt. 68 en 74 Sr. medebrengt, dat zij in den zin van beide laatstgenoemde bepalingen als hetzelfde feit zijn aan te merken.”37.
35. In februari 2011 heeft de Hoge Raad het toetsingskader voor de beoordeling of een tweede vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel verduidelijkt.38.De Hoge Raad overwoog:
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.”
36. Een inhoudelijke verandering is met de verduidelijking in het overzichtsarrest niet beoogd. Ook naar huidig recht heeft het feitsbegrip bij ne bis in idem een ruimere reikwijdte dan dat bij eendaadse samenloop. Volgens de Hoge Raad komt art. 55, eerste lid, Sr niet voor toepassing in aanmerking als de betrokken strafbepalingen een verschillende strekking hebben.39.In het kader van art. 68 Sr bestaat daarentegen ruimte aan te nemen dat sprake is van één feit, ook al verschillen de strekkingen van de in het geding zijnde strafbepalingen van elkaar. Bij deze conclusie passen twee kanttekeningen.
37. In de eerste plaats komt ook in de recente rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 68 Sr groot gewicht toe aan de strekking van de toepasselijke strafbepalingen. Daarbij gaat het meer specifiek om de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de verschillende delictsomschrijvingen strekken. Borgers stelt in dit verband dat de Hoge Raad in de arresten die zijn gewezen na het overzichtsarrest uit 2011 de juridische aard van de gedragingen sterk op de voorgrond plaatst. Volgens hem is de juridische aard van de feiten de belangrijkste – zo niet de beslissende – beoordelingsfactor.40.Uit het overzichtsarrest volgt wel dat bij de beoordeling van de juridische aard van de feiten niet alleen de strekking van de toepasselijke strafbepalingen een rol speelt, maar dat ook belang wordt gehecht aan de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, omdat daarin volgens de Hoge Raad de aard van het verwijt tot uitdrukking komt, al zou in dit verband naar mijn mening eerder kunnen worden gedacht aan de ernst van het verwijt. Ook de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding is van belang. Een vergelijking van de feitelijke gedragingen lijkt eerst aan de orde te komen als er geen grote verschillen bestaan tussen de met de strafbepalingen te beschermen rechtsgoederen en de daarop gestelde strafmaxima. De Hoge Raad hanteert als vuistregel dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en / of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Als de strekkingen van de strafbepalingen in het licht van de daarmee te beschermen rechtsgoederen en strafmaxima ver uiteenlopen, komt de Hoge Raad niet toe aan een vergelijking van de ten laste gelegde gedragingen.41.
38. Een tweede kanttekening betreft het volgende. In 2015 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin iets meer ruimte lijkt te worden gecreëerd voor het aannemen van eendaadse samenloop in gevallen waarin de strekkingen van de in het geding zijnde strafbepalingen enigszins uiteenlopen.42.Het ging in deze zaak om een verdachte die was veroordeeld wegens schuldheling en schuldwitwassen. Dezelfde handelingen lagen aan de bewezenverklaringen ten grondslag. De Hoge Raad haalt de wetsgeschiedenis over de strafbaarstelling van witwassen aan. Hieruit blijkt dat de delictsomschrijvingen van heling en witwassen elkaar deels overlappen, zodat in bepaalde gevallen zowel een helingbepaling als een witwasbepaling van toepassing kan zijn. De officier van justitie kan in een dergelijk geval kiezen welk feit hij ten laste legt en of hij feiten alternatief ten laste legt. De Hoge Raad voegt daaraan toe:
“4.3.3. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat zich gevallen kunnen voordoen waarin sprake is van eendaadse samenloop (art. 55, eerste lid, Sr) van heling en witwassen van hetzelfde voorwerp. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat daaraan niet in de weg indien het gaat om een - naar de kern genomen - identiek feitencomplex.
4.3.4. Afhankelijk van de omstandigheden is het voorts niet uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling (art. 56, eerste lid, Sr) van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt.
(…)
4.3.6. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het bij de heling en het witwassen van de sieraden afkomstig uit een op 25 oktober 2010 gepleegde overval gaat om een uit het oogpunt van tijd, plaats, gedragingen en voorwerpen identiek feitencomplex, is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. In zoverre slagen de middelen.”
39. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat het niet langer uitgesloten kan worden geacht dat eendaadse samenloop wordt aangenomen in geval de strekkingen van de toepasselijke strafbepalingen niet identiek zijn, mits aan die strafbare feiten hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Daarmee lijkt de feitelijke constellatie een compenserende betekenis te kunnen hebben in gevallen waarin de strekkingen van de strafbepalingen niet geheel overeenkomen. Een dergelijke benadering doet denken aan de invulling van het feitsbegrip in het kader van art. 68 Sr. Vergaande conclusies kunnen aan dit arrest evenwel niet worden verbonden. In de eerste plaats zijn de overwegingen in het arrest toegesneden op de verhouding tussen heling en witwassen. Zij zijn niet in algemene termen gegoten, zoals in het overzichtsarrest inzake ne bis in idem uit 2011. In het kader van de geschiedenis van de totstandkoming van de witwasbepalingen is in verband met de gezamenlijke vervolging van een gronddelict en witwassen benadrukt dat de samenloopbepalingen grenzen stellen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen.43.Ook de Hoge Raad verwijst naar deze passage uit de wetsgeschiedenis. In de tweede plaats overweegt de Hoge Raad dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer. Daarmee wordt een verschil in gradatie tot uitdrukking gebracht. Dat is wat anders dan dat beide bepalingen een verschillende strekking hebben. Toch biedt de lijn in dit arrest aanknopingspunten om te bezien of het feitsbegrip in het kader van art. 55, eerste lid, Sr aanpassing behoeft. Daartoe zal eerst kort aandacht worden besteed aan de ontwikkelingen in de feitenrechtspraak.
40. De Graaf constateert dat rechtbanken en hoven in bepaalde gevallen eerder eendaadse samenloop aannemen dan op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad zou kunnen worden verwacht.44.Zij wijst op situaties waarin de strekkingen van de overtreden delictsomschrijvingen (enigszins) uiteenlopen en toch eendaadse samenloop wordt aangenomen, zoals bij openlijke geweldpleging en mishandeling, beide bestaande in hetzelfde feitencomplex.45.Daarbij merkt zij op dat een strafbaar feit in sommige gevallen automatisch gepaard gaat met een ander, terwijl aan de verdachte in wezen slechts één verwijt wordt gemaakt en het tweede feit hooguit het verwijt ter zake van het eerste feit inkleurt. Als voorbeeld noemt zij de bedreiging met een misdrijf (artikel 285 Sr) die plaatsvindt samen met (de poging tot) het plegen van datzelfde misdrijf. De rechtbank Noord-Holland nam eendaadse samenloop aan in een zaak waarin een poging tot verkrachting gepaard was gegaan met een mishandeling van het slachtoffer. De rechtbank was van oordeel dat de feiten zodanig met elkaar waren verweven en zozeer in elkaar opgingen dat sprake was van eendaadse samenloop.46.Kennelijk stond het verschil in strekking tussen beide strafbepalingen voor de rechtbank niet in de weg aan het aannemen van eendaadse samenloop en was voor de rechtbank de samenhang tussen het bewezen verklaarde zodanig dat naar haar oordeel sprake was van één feit.
Convergentie van feitsbegrippen?
41. Uit het voorafgaande kwam naar voren dat de Hoge Raad tot aan het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw aan de term ‘feit’ in art. 55, eerste lid, Sr dezelfde invulling gaf als aan deze term in art. 68 Sr. De rechtspraak inzake het feitsbegrip in art. 68 Sr is sindsdien geëvolueerd, zonder dat het feitsbegrip in art. 55 Sr daarmee gelijke tred heeft gehouden. De Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat beide feitsbegrippen divergeren, zonder de grond daarvoor kenbaar te maken. Het overzichtsarrest uit 2011 biedt een toetsingskader voor de beoordeling of sprake is van een feit in de zin van art. 68 Sr. Het ligt niet in de rede in het kader van deze conclusie, die zich concentreert op de samenloopregeling, te tornen aan het in dit betrekkelijk recente arrest verduidelijkte toetsingskader. Wel rijst de vraag of de feitenrechter bij de invulling van het feitsbegrip in art. 55, eerste lid, Sr meer vrijheid zou moeten worden geboden in geval van een identiek feitencomplex eendaadse samenloop aan te nemen, ook al komen de strekkingen van de beide strafbepalingen niet geheel overeen. Het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501 inzake heling en witwassen lijkt daarvoor ruimte te bieden. In het verlengde daarvan rijst de vraag of het wenselijk is de invulling van het feitsbegrip in art. 55, eerste lid, Sr te doen afstemmen op dat in art. 68 Sr.
42. Een mogelijke verklaring voor het verschil in interpretatie van het feitsbegrip kan worden gevonden in de verschillende functies die de rechtsfiguren eendaadse samenloop en ne bis in idem vervullen. Het ne bis in idem-beginsel bevat niet alleen een verbod op dubbele bestraffing, maar ook een verbod op het herhaaldelijk vervolgen van de verdachte wegens “hetzelfde feit”.47.Betoogd kan worden dat de drempel voor een tweede vervolging wegens dezelfde gedraging hoger moet liggen dan de drempel voor het in één procedure vervolgen van de verdachte wegens dezelfde gedraging als meer dan één strafbaar feit. De verdachte moet er niet alleen op kunnen vertrouwen dat hij niet dubbel zal worden bestraft wegens hetzelfde feit, maar ook dat hij niet herhaaldelijk voor hetzelfde feit zal worden vervolgd. Dat zou een ruimer feitsbegrip bij ne bis in idem dan bij eendaadse samenloop kunnen rechtvaardigen. Daar staat echter tegenover dat een ruim feitsbegrip als bedoeld in art. 68 Sr voor de rechtshandhaving verderstrekkende gevolgen heeft dan in art. 55, eerste lid, Sr. Dat geldt bijvoorbeeld in geval sprake is van twee strafbare feiten met een significant verschil in strafmaximum. Indien bijvoorbeeld een eenvoudige mishandeling plaatsvindt in het kader van de geweldsuitoefening bij een verkrachting en de verdachte eerst afzonderlijk wordt vervolgd wegens de mishandeling, kan een ruim feitsbegrip in de weg staan aan het vervolgens vervolgen wegens de verkrachting. Een dergelijke onwenselijke consequentie kan onder meer worden tegengegaan door het verschil in strafmaxima als beoordelingsfactor in aanmerking te nemen, zoals de Hoge Raad in 2011 tot uitdrukking heeft gebracht. De gevolgen van een ruim feitsbegrip zijn bij eendaadse samenloop minder verstrekkend. Daarmee wordt slechts het toepasselijke strafmaximum beïnvloed, dat in de praktijk toch zelden wordt gehaald. Het verschil in strafmaxima is wat dat betreft minder relevant.
43. Het verschil in grondslag van de samenloopregeling en de regeling van ne bis in idem vormt naar mijn mening geen krachtig argument voor een restrictiever feitsbegrip bij eendaadse samenloop dan bij ne bis in idem.48.Daarbij komt dat geen sprake is van een geheel verschillende grondslag. In beide komt het verbod van dubbele bestraffing wegens hetzelfde feit tot uitdrukking. Zo kent Frankrijk geen bijzondere wettelijke regeling van eendaadse samenloop, maar wordt dit leerstuk in één adem genoemd met het ne bis in idem-beginsel. Van Hattum wijst er in dit verband op dat eendaadse samenloop en ne bis in idem in de Franse doctrine zijn te herleiden tot hetzelfde fundament, te weten het verbod van dubbele bestraffing. In lijn daarmee zijn de feitsbegrippen in beide leerstukken identiek.49.
44. Ook in Nederland gaan stemmen op om de feitsbegrippen in beide bepalingen weer gelijk te schakelen. Daarbij zijn verschillende benaderingen zichtbaar. Machielse merkt op dat het van elkaar losmaken van de beide leerstukken tot onduidelijkheid heeft geleid. Hij stelt in dit verband voor het feitsbegrip bij eendaadse samenloop en ne bis in idem gelijk te trekken op een zodanige manier, dat feiten die in meerdaadse samenloop zijn begaan steeds ook meer feiten in de zin van art. 68 Sr opleveren. Het feitsbegrip bij eendaadse samenloop wordt met andere woorden ook het feitsbegrip bij ne bis in idem. De beginselen van een behoorlijk strafproces, met name het rechtszekerheidsbeginsel, zouden in het kader van ne bis in idem een aanvullende beschermende rol moeten vervullen.50.Meer recent zijn voorstellen gedaan om juist het feitsbegrip bij ne bis in idem centraal te stellen en dat ook in het kader van eendaadse samenloop te hanteren. Duker stelt dat ongeacht het verschil in doelstellingen tussen ne bis in idem en eendaadse samenloop het niet bezwaarlijk is om het antwoord op de vraag of feiten dermate met elkaar samenhangen dat de verdachte wegens die feiten slechts één keer mag worden vervolgd, ook leidend te laten zijn bij het antwoord op de vraag of bij gelijktijdige berechting slechts één strafbepaling mag worden toegepast. Hij meent ook dat het in sommige gevallen passend is om juist wanneer strafbepalingen niet wezenlijk van elkaar verschillen van eendaadse samenloop te spreken. Hij pleit ervoor het in het kader van artikel 68 Sr gehanteerde toetsingskader ook van toepassing te achten op de eendaadse samenloop.51.Ook Ouwerkerk bepleit een uitleg van het begrip ‘feit’ in art. 55 Sr die wordt afgestemd op de interpretatie van het feitsbegrip van art. 68 Sr. Een uiteenlopend feitsbegrip in beide bepalingen is volgens haar onwenselijk, omdat dit een coherent systeem van waarborgen tegen meervoudige aansprakelijkstelling voor hetzelfde feit in de weg staat.52.Ten slotte toont ook De Graaf zich voorstander van een ruimere reikwijdte van de eendaadse samenloop. Van eendaadse samenloop zou sprake moeten zijn in geval in de bewezen verklaarde feiten slechts één verwijt aan de verdachte tot uitdrukking wordt gebracht. Daarbij wordt in het midden gelaten of de verruiming betekent dat daarmee de feitsbegrippen in de artikelen 55, eerste lid, Sr en 68 Sr dezelfde inhoud krijgen.
45. Uit een oogpunt van wetssystematiek heeft een eenduidige uitleg van het begrip ‘feit’ in het kader van de verschillende verschijningsvormen van de bescherming van de verdachte tegen meervoudige aansprakelijkstelling mijn voorkeur. Ik zie geen goede grond voor het huidige onderscheid. De omstandigheid dat de grondslagen van beide leerstukken niet geheel overeenkomen, vormt op zichzelf geen dwingend argument om uit te gaan van verschillende feitsbegrippen. Bij beide leerstukken is bovendien het verbod van dubbele bestraffing wegens hetzelfde feit aan de orde. Ik meen dat het genoemde arrest uit 2015 inzake de verhouding tussen witwassen en heling een goed aanknopingspunt biedt om bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eendaadse samenloop meer rekening te houden met de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder indien het in wezen gaat om een identiek feitencomplex. Daarmee zou de uitleg van het feitsbegrip minder ver komen af te staan van hetgeen de ontwerper van het Wetboek van Strafrecht daarmee voor ogen heeft gestaan. Een terugkeer naar een opvatting waarin de materiële handeling doorslaggevend is, is bepaald onwenselijk. Daarmee wordt miskend dat hetgeen op dezelfde plaats en hetzelfde moment geschiedt wezenlijk verschillende verwijten in zich kan bergen. Het begrip ‘feit’ kan in de samenloopregeling niet los worden gezien van de strafrechtelijke betekenis daarvan.53.Machielse noemt in dit verband het voorbeeld van het door rood licht rijden en het tegelijk veroorzaken van een dodelijk ongeval.54.Een feitsbegrip waarbij de abstracte strekking van de toepasselijke strafbepalingen bepalend is, staat echter naar mijn mening te ver af van wat de wetgever met de eendaadse samenloop heeft beoogd, kan amper bescherming bieden tegen een cumulatie van bestraffing en draagt in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake art. 68 Sr niet bij aan de inzichtelijkheid van het stelsel tot bescherming tegen meervoudige aansprakelijkstelling.
46. Gelet op het voorafgaande, geef ik de Hoge Raad in overweging bij de beoordeling of sprake is van één feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr het toetsingskader dat in 2011 in het kader van art. 68 Sr is verduidelijkt van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het begrip ‘verwijt’ neemt daarin een centrale rol in. De in 2011 verduidelijkte beoordelingsfactoren kunnen ook in het kader van de vraag of sprake is van eendaadse samenloop dienstbaar zijn. Dat betekent dat niet uitgesloten is dat in gevallen waarin de strekkingen van de toepasselijke strafbepalingen licht uiteenlopen, gelet op de feitelijke samenhang in concreto, eendaadse samenloop wordt aangenomen. In geval van sterk uiteenlopende strekkingen van de bepalingen zal niet kunnen worden gesproken van één verwijt en zal eendaadse samenloop niet in aanmerking komen.55.
47. De vraag rijst hoe om te gaan met die gevallen waarin sprake is van een ernstig feit bij de uitvoering waarvan lichtere strafbare feiten met een andersoortige strekking worden gebruikt. Gesproken wordt in dit verband wel van ‘consumptie.’ Te denken valt aan vernieling van kleding in het kader van een poging doodslag. De strekking van beide strafbepalingen verschilt dusdanig, dat geen sprake zal zijn van één feit als bedoeld in de artikelen 68 en 55, eerste lid Sr. Het zou ook bepaald onwenselijk zijn als een vervolging wegens een poging tot doodslag zou afketsen op een – niet erg waarschijnlijke – eerdere vervolging wegens zaaksbeschadiging. Aan de andere kant zou kunnen worden verdedigd dat als beide feiten cumulatief worden ten laste gelegd en bewezen verklaard het verwijt ter zake van de vernieling als het ware wordt geabsorbeerd door het meer indringende en meeromvattende verwijt van de poging tot doodslag. Van één feit kan in dergelijke gevallen, waarin het verwijt als zodanig verschilt, bezwaarlijk worden gesproken. Ook in de verhouding tot de hierna te bespreken voortgezette handeling ligt het in de rede bij strafbepalingen met sterk uiteenlopende strekkingen niet uit te gaan van één feit. In dergelijke gevallen zal de rechter in het kader van de straftoemetingsvrijheid rekening kunnen houden met de feitelijke samenhang tussen beide feiten en met het verschil in strafwaardigheid.56.
De voortgezette handeling
48. Art. 56 Sr luidt als volgt:
“1. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.”
49. De voortgezette handeling (het delictum continuatum) is voor het eerst in het Wetboek van Strafrecht van 1881 wettelijk verankerd. In de samenloopregeling die daarvóór was opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, kwam de voortgezette handeling niet voor.57.Het zou te verwachten zijn dat de introductie van een dergelijke nieuwe rechtsfiguur gepaard zou zijn gegaan met handvatten voor de rechtspraktijk. Noch de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis bevat evenwel een helder toetsingskader. Aan de tekst van de wet valt te ontlenen dat, anders dan bij eendaadse samenloop, sprake dient te zijn van meer dan één feit. Bovendien kan daaruit worden afgeleid dat sprake dient te zijn van een zodanig verband tussen de feiten, dat zij als één geheel kunnen worden beschouwd. Hoe dat verband moet worden vastgesteld, blijft in het midden. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van art. 56 Sr werpt hierop weinig licht. Aan de wetsgeschiedenis valt de volgende toelichting te ontlenen:
“Gelijk art. 65 [55], eerste lid (concursus idealis) alleen geldt bij zamenloop van meerdere zelfstandige vergrijpen tegen de strafwet, zoo gelden de artt. 65 en 66 (concursus realis) alleen bij zamenloop van meerdere zelfstandige feiten. Bestaat tusschen meerdere feiten zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als ééne voortgezette handeling, dan bestaat er ook slechts één (voortgezet) misdrijf, en wordt slechts ééne strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is bedreigd. De wet stelt alleen het beginsel binnen zoo ruim mogelijke grenzen, de toepassing verblijft aan den regter. Of eene reeks van elkander snel opvolgende handelingen meer dan één zelfstandig misdrijf of slechts één (voortgezet) misdrijf oplevert, m.a.w. of zij met elkander in zoodanig verband staan als art. 65 bedoelt, is eene bloot feitelijke vraag, die de wet niet kan uitmaken. Waar het voor de toepasselijkheid van art. 65 op aankomt is, dat de verschillende strafbare feiten de uiting zijn van één ongeoorloofd besluit. Een voortgezet misdrijf kan dus ook alleen ontstaan uit de vereeniging van meerdere gelijksoortige feiten. Het plegen van in aard geheel verschillende misdrijven, hoe spoedig die ook op elkander zijn gevolgd, kan nooit worden beschouwd als de uitvoering van een en hetzelfde ongeoorloofd opzet. Zoo kunnen diefstal en doodslag of mishandeling nooit worden aangemerkt als ééne voortgezette handeling, al wordt dan ook de laatste gepleegd om de hinderpalen die zich bij den eersten voordoen, uit den weg te ruimen. Zoo zullen belediging en mishandeling altijd afzonderlijk strafbaar zijn, al dient de laatste om denzelfden wrok te koelen, waarin de eerste haar oorsprong heeft.”58.
50. Anders dan de woorden “één (voortgezet) misdrijf” suggereren, gaat het bij een voortgezette handeling om meer bewezen verklaarde strafbare feiten. Deze feiten zijn in een zodanig verband met elkaar begaan, dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling. Daarin verschilt de voortgezette handeling van het voortdurend delict, dat juist als één strafbaar feit wordt beschouwd. De voortgezette handeling vormt een constructie die van invloed is op het strafplafond.59.Wel moet in de kwalificatie tot uitdrukking komen dat de bewezen verklaarde feiten als voortgezette handeling zijn begaan.60.
51. De term ‘voortgezette handeling’ veronderstelt enig tijdsverloop tussen de feiten. Ook daarin verschilt de voortgezette handeling van de eendaadse samenloop, die immers eenheid van tijd verlangt.61.Van Bemmelen en Van Hattum spreken van een “een voortzetting van eenmaal aangevangen misdadig gedrag”.62.Aan art. 55, eerste lid, Sr ligt een feitelijke eenheid ten grondslag (een “natuurlijke handelingseenheid”63.), terwijl ten aanzien van de voortgezette handeling wordt gesproken over een “rechtliche Handlungseinheit”: een door de wetgever geconstrueerde eenheid om tot hetzelfde rechtsgevolg te komen als wanneer sprake is van eendaadse samenloop. Dat rechtsgevolg is de absorptie van straffen: hoewel sprake is van één feit, wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.64.
52. In de wetsgeschiedenis komt de ratio van art. 56 Sr niet uitdrukkelijk aan de orde.65.Remmelink meent dat “de billijkheid eist dat als iemand zich één keer ‘heeft laten gaan’ en daarbij op één tijdstip of vlak achter elkaar meerdere strafrechtelijke brokken gemaakt heeft hij zich niet voor al deze scherven afzonderlijk moet verantwoorden”.66.In elk geval kan worden geconcludeerd dat het nauwe verband tussen de toepasselijke feiten in de ogen van de wetgever klaarblijkelijk rechtvaardigt dat daaraan ten aanzien van de straftoemeting hetzelfde rechtsgevolg wordt verbonden als aan eendaadse samenloop.67.Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat het verband tussen de feiten daarin is gelegen dat de verschillende strafbare feiten de uiting zijn van één ongeoorloofd besluit, terwijl het gaat om gelijksoortige feiten.
53. Deze ratio van de regeling van de voortgezette handeling is niet verschoond van kritiek gebleven. De Hullu merkt op dat “waar de hele samenloopregeling op redelijkheid en billijkheid is gebaseerd, die kwalificaties op de voortgezette handeling niet direct van toepassing [zijn]”.68.Hij vraagt zich af waarom de psychische omstandigheid dat sprake is van één wilsbesluit grond zou moeten vormen voor de absorptie van de straffen en trekt een vergelijking met het (grote) aantal gevallen waarin sprake is van meerdaadse samenloop terwijl de strafbare feiten gelijktijdig worden begaan. Illustratief is het voorbeeld van de verdachte die in een kort tijdsbestek twee mensen na elkaar doodschiet, daarbij handelend vanuit één wilsbesluit (voortgezette handeling) en de verdachte die twee mensen met één kogel gelijktijdig doodt (meerdaadse samenloop). In het laatste geval geldt ingevolge de artikelen 57 e.v. Sr een hoger strafmaximum dan in het eerste.
54. De wetgever heeft aan de rechter veel vrijheid gelaten om te bepalen of sprake is van een voortgezette handeling. Hij geeft alleen aan dat het moet gaan om “elkander snel opvolgende handelingen” en dat de strafbare feiten “de uiting zijn van één ongeoorloofd besluit”. Hieruit volgt volgens minister Modderman dat een voortgezette handeling alleen kan bestaan wanneer het gaat om meer “gelijksoortige feiten”. In het andere geval kunnen de feiten volgens hem niet voortvloeien uit hetzelfde “ongeoorloofd opzet”. De eisen worden wel samengevat als “eenheid van besluit” en “gelijksoortigheid”.69.Deze aspecten lijken met elkaar samen te hangen: als de feiten niet gelijksoortig zijn, zullen deze ook niet snel de uitdrukking vormen van één ongeoorloofd besluit. De minister gaf al aan dat aan diefstal en mishandeling nooit hetzelfde ongeoorloofd “opzet” ten grondslag kan liggen.70.Hetzelfde geldt als feiten elkaar in tijd niet snel opvolgen. De kans is dan groot dat aan elk strafbaar feit een afzonderlijk wilsbesluit ten grondslag ligt.71.
55. Niet wordt toegelicht wanneer sprake is van één ongeoorloofd besluit. In de wetsgeschiedenis worden de termen ‘besluit’ en ‘opzet’ door elkaar gebruikt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van belang is of de feiten de uiting zijn van één en hetzelfde ongeoorloofd wilsbesluit.72.Ook de term ‘wilsbesluit’ doet aan – onvoorwaardelijk – opzet denken. Daarmee rijst wel de vraag hoe de voortgezette handeling zich verhoudt tot bijvoorbeeld culpoze delicten. Machielse merkt in dit verband op dat in gevallen waarin delicten min of meer onbewust zijn begaan het denkbaar is dat zij uit één en dezelfde (negatieve) psychische houding (‘besluit’) voortkomen en er dus gronden zijn om art. 56 Sr van toepassing te achten.73.
56. De term ‘voortgezette handeling’ suggereert voorts ten onrechte dat de toepassing van het leerstuk op omissiedelicten, waarin een nalaten en niet een handelen strafbaar is gesteld, is uitgesloten. De Hoge Raad heeft deze beperking, die niet met de hiervoor besproken ratio van het leerstuk in overeenstemming is, terecht niet aanvaard. In een arrest uit 1929 ging om een verdachte die gedurende ruim twee maanden herhaaldelijk had verzuimd als fabrikant de inslag van ruwe tabak in een register op te tekenen. Het betrof aldus een omissiedelict. De Hoge Raad oordeelde dat uit het bezigen van de term ‘voortgezette handeling’ geenszins mag worden afgeleid dat de toepassing van art. 56 Sr bij omissiedelicten is uitgesloten.74.‘Wilsbesluit’ veronderstelt een meer concrete psychische relatie tot het feit dan ‘overtuiging’. Onvoldoende voor het aannemen van één wilsbesluit is dat een bepaalde onveranderd gebleven overtuiging of gezindheid ten grondslag ligt aan verschillende strafbare feiten.75.Een lang tijdsverloop tussen de bewezen verklaarde feiten vormt een contra-indicatie voor het aannemen van één ongeoorloofd wilsbesluit.76.
57. Uit het voorafgaande kwam naar voren dat minister Modderman ervan uitging dat de eis dat verschillende strafbare feiten de uiting zijn van één ongeoorloofd besluit meebrengt dat een voortgezette handeling alleen kan bestaan in geval van gelijksoortige feiten. Bij de bespreking van de eendaadse samenloop kwam al aan de orde dat bij een samenhangend feitencomplex sprake kan zijn van verschillende strafbepalingen met een uiteenlopende strekking. Ook in geval van chronologisch kort op elkaar volgende handelingen kan sprake zijn van een dergelijke feitelijke samenhang. Te denken valt aan de diefstal van verdovende middelen en het vervolgens verkopen daarvan. In een dergelijk geval zou de diefstal ingegeven kunnen zijn door de direct daarop volgende verkoop. Van gelijksoortige feiten is echter geen sprake. Machielse merkt in dit verband op dat voor het aannemen van een voortgezette handeling niet voldoende is dat het ene misdrijf het gevolg is van het andere en strekt tot het bereiken van een nog niet verkregen resultaat of tot het behoud van een verkregen resultaat. In dit geval is sprake van “eenheid van einddoel, wel te onderscheiden van eenheid van besluit”.77.Ook zou kunnen worden betoogd dat het criterium dat sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit in dit verband weinig geschikt voorkomt om te bepalen welke feiten wel en welke niet in samenhang met elkaar bezien een voortgezette handeling kunnen opleveren. Tegelijk spreekt uit de wetsgeschiedenis de bedoeling van de wetgever deze rechtsfiguur te beperken tot soortgelijke feiten. Het wekt dan ook geen verwondering dat de voorwaarde van gelijksoortigheid van de delicten in de rechtspraak een eigen leven is gaan leiden, naast en niet ter invulling van de voorwaarde dat sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit. Daarmee is de vraag naar de gelijksoortigheid van de delicten een rechtsvraag geworden, die door de Hoge Raad kan worden beantwoord.78.Eenzelfde ontwikkeling zagen wij al bij de beoordeling van de strekkingen van de strafbepalingen in het kader van de eendaadse samenloop. Voor het overige heeft de beoordeling van het verband tussen de feiten, in het bijzonder of sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit, een feitelijk karakter en kan deze in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.79.Dat verklaart waarom bijvoorbeeld de invoer en vervoer van dezelfde partij drugs in het ene geval kan worden aangemerkt als een eendaadse samenloop en in het andere als een voortgezette handeling.80.
58. Resteert de vraag wanneer feiten als gelijksoortig kunnen worden aangemerkt. Duidelijk is dat het bij voortgezette handeling, anders dan bij eendaadse samenloop, kan gaan om feiten die onder dezelfde strafbepaling kunnen worden gerubriceerd. Maar het kan ook gaan om verschillende strafbepalingen. Dat komt ook tot uitdrukking in de formulering van art. 56 Sr, voor zover daarin is bepaald dat slechts één strafbepaling wordt toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Dan rijst de vraag wanneer feiten gelijksoortig zijn. In de oudere rechtspraak wordt in dit verband mede de gelijksoortigheid van de handelingen genoemd, terwijl in latere rechtspraak de nadruk lijkt te liggen op de beoordeling van de gelijksoortigheid van de strafbare feiten als zodanig. In een zaak uit 1913 was een postbode veroordeeld wegens het openen van een brief (art. 372 oud Sr) en het vervolgens wijzigen van de inhoud daarvan (art. 373 oud Sr). Volgens de Hoge Raad was geen sprake van “gelijksoortige handelingen opleverende gelijksoortige strafbare feiten” en daarmee niet van een voortgezette handeling.81.In een zaak uit 1939 oordeelde de Hoge Raad dat het verboden vervoer van papier en het daarna doen plegen van dit vervoer geen voortgezette handeling konden opleveren, omdat deze niet van “gelijksoortige aard” waren.82.In een zaak waarin de verdachte (onder meer) drugs had geruild tegen gestolen goederen, oordeelde de Hoge Raad dat tussen de overtreding van art. 2 Opiumwet en art. 416 Sr geen voortgezette handeling kon bestaan, omdat geen sprake was van soortgelijke feiten.83.Een vergelijkbaar oordeel volgde in een zaak waarin het ging om het kopen van uit misdrijf afkomstige vuurwapens en het voorhanden hebben van die vuurwapens. Nu de strekking van art. 416 Sr een geheel andere is dan die van art. 3 jo. art. 12 Vuurwapenwet 1919, kunnen de bewezen verklaarde gedragingen volgens de Hoge Raad geen voortgezette handeling opleveren.84.In een andere zaak, waarin art. 140 Sr en een aantal opiumwetdelicten bewezen waren verklaard, getuigde het oordeel van het hof dat geen sprake was van een voortgezette handeling volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.85.Meer recent oordeelde de Hoge Raad dat de artikelen 317 Sr (afpersing) en 285 Sr (bedreiging) verschillende strekkingen hebben, zodat noch art. 55, eerste lid, Sr, noch art. 56 Sr voor toepassing in aanmerking komt.86.Een voortgezette handeling kan wel bestaan tussen de invoer en het verdere vervoer van drugs. Zo kon het hof volgens de Hoge Raad oordelen dat het binnen Nederland brengen en vervolgens binnen Nederland verder vervoeren van heroïne als een voortgezette handeling moest worden beschouwd, welk oordeel in cassatie niet verder kon worden getoetst.87.In 2015 oordeelde de Hoge Raad dat niet is uitgesloten dat de delicten heling en witwassen in voortgezette handeling worden begaan, “indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt”.88.Dit arrest kwam bij de bespreking van de eendaadse samenloop al aan de orde.
59. De vraag komt op hoe de eis van soortgelijkheid zich verhoudt tot de beoordeling van de strekking van de strafbepalingen in het kader van de regeling van de eendaadse samenloop. Die vraag wordt in de literatuur verschillend beantwoord. De Hullu benadrukt de gelijkenis tussen beide criteria en stelt zich op het standpunt dat in gevallen waarin de in het geding zijnde strafbepalingen een verschillende strekking hebben noch eendaadse samenloop noch voortgezette handeling voor toepassing in aanmerking komt.89.In verschillende van de hiervoor beschreven arresten lijkt de Hoge Raad de strekking van de strafbepalingen inderdaad rechtstreeks te relateren aan de gelijksoortigheid van de feiten.90.Machielse meent daarentegen dat deze eis niet geheel samenvalt met die van eenzelfde strekking bij eendaadse samenloop, omdat de Hoge Raad de soortgelijkheid als zelfstandig criterium benoemt voor de voortgezette handeling en de gelijke strekking reserveert voor de eendaadse samenloop.91.Knigge en Wolswijk stellen dat gelijksoortigheid van de delicten een iets strenger criterium is dan de voor het aannemen van eendaadse samenloop geldende voorwaarde van een gelijke strekking van de delicten. Volgens hen kan bij delicten met een verschillende strekking van voortgezette handeling zeker geen sprake zijn.92.
60. In de rechtspraak van de Hoge Raad is geen steun te vinden voor het standpunt dat de Hoge Raad de genoemde criteria voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling op verschillende wijzen invult. In het bijzonder zie ik geen aanknopingspunten voor de stelling dat het vereiste van soortgelijke feiten strikter zou worden ingevuld dan het toetsingskader bij eendaadse samenloop. Sinds HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501 kan evenmin worden volgehouden dat bij licht uiteenlopende strekkingen van de strafbepalingen het aannemen van een voortgezette handeling uitgesloten zou zijn. Hoewel de strekkingen van witwassen en heling niet geheel met elkaar overeenkomen, acht de Hoge Raad bij deze combinatie van feiten niet uitgesloten dat sprake is van eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Als de strekkingen van beide strafbepalingen sterk uiteenlopen, is zowel eendaadse samenloop als voortgezette handeling uitgesloten.93.
61. De Graaf wijst erop dat in de feitenrechtspraak soms een voortgezette handeling wordt aangenomen in situaties waarin het eerste delict wordt begaan teneinde het tweede te kunnen begaan, ook als de strafbepalingen niet als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.94.Zij wijst daartoe onder meer op een zaak waarin sprake was van diefstal (van cocaïne) met geweld terwijl het feit de dood tot gevolg heeft en het daaropvolgende opzettelijk aanwezig hebben van die gestolen cocaïne.95.De rechtbank Noord-Holland beschouwde het teweegbrengen van een ontploffing in het kader van een plofkraak en de hierop volgende (poging tot) diefstal met braak als een voortgezette handeling.96.De maatstaf of sprake is van gelijksoortige feiten lijkt in deze uitspraken naar de achtergrond verdrongen dan wel op een veel meer feitelijke manier te worden ingevuld dan op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad mag worden verwacht. In dit verband wijs ik ook op opvatting van de minister in het kader van de herziening van de witwaswetgeving dat de combinatie van witwassen en het grondmisdrijf een voortgezette handeling kan opleveren. Hij baseerde deze opvatting op de veronderstelling dat voor een voortgezette handeling nodig is dat het gaat om “één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit en om gedragingen van gelijke aard.”97.Deze veronderstelling strookt niet met de hiervoor besproken, juridische invulling van het criterium dat sprake moet zijn van gelijksoortige feiten.
62. In het voorafgaande heb ik het feitsbegrip in het kader van art. 55, eerste lid, Sr tegen het licht gehouden en bepleit dat aansluiting wordt gezocht bij het feitsbegrip als bedoeld in art. 68 Sr. Daarmee komt er ruimte voor het aannemen van eendaadse samenloop in gevallen waarin de strekkingen van de in het geding zijnde strafbepalingen licht uiteenlopen. Het komt mij voor dat een vergelijkbare accentverschuiving bij de voortgezette handeling aanbeveling verdient. Hoewel in de rechtspraak van de Hoge Raad de eis van soortgelijkheid van de feiten in de zin van art. 56 Sr zelfstandig wordt benoemd, volgt uit die rechtspraak niet dat daaraan een andere betekenis toekomt dan aan de strekking van de betrokken strafbepalingen in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Uit een oogpunt van wetssystematiek ligt het in de rede de invulling van de maatstaf van gelijksoortigheid van de feiten af te stemmen op de juridische dimensie van het feitsbegrip van art. 55, eerste lid, Sr en daarmee op hetgeen de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest uit 2011 over het begrip ‘feit’ in art. 68 Sr heeft overwogen ten aanzien van de “juridische aard van de feiten”.98.Dat zou betekenen dat in geval van het licht uiteenlopen van de strekkingen van de betrokken strafbepalingen nog niet is uitgesloten dat een voortgezette handeling wordt aangenomen. Een aanknopingspunt voor een dergelijke benadering valt te vinden in het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.99.Een vergaande verruiming van het toepassingsbereik van de voortgezette handeling levert dat niet op en komt mij ook onwenselijk voor. Daarbij speelt een rol dat de ratio van de voortgezette handeling en de rechtvaardiging van een lager strafmaximum in geval van twee op hetzelfde wilsbesluit gebaseerde, gelijksoortige feiten niet zonneklaar is.100.Zoals opgemerkt, ligt het niet in de rede de – in de wetsgeschiedenis benadrukte – eis van soortgelijkheid van de feiten te laten varen.
63. De term ‘ongeoorloofd wilsbesluit’ is ongelukkig. Het gaat hierbij niet om een in de wet verankerd criterium, maar om een term die in het kader van de geschiedenis van totstandkoming van art. 56 Sr is gebruikt. De term voldoet reeds niet omdat naar de huidige stand van de rechtspraak ook bij culpoze delicten sprake kan zijn van een voortgezette handeling, terwijl deze ook in de dogmatiek niet goed valt te plaatsen. Denkbaar is de term ‘ongeoorloofd wilsbesluit’ niet langer in het toetsingskader voor een voortgezette handeling te gebruiken. Ter afbakening van de andere vormen van samenloop en om recht te doen aan de bedoeling van de wetgever zou de voortgezette handeling naar mijn mening wel gereserveerd moeten blijven voor die gevallen waarin de feiten voortkomen uit één en dezelfde (negatieve) psychische houding die ziet op de desbetreffende concrete feiten. Overweging verdient om ook in dit verband aansluiting te zoeken bij het toetsingskader van het feitsbegrip bij ne bis in idem. Daarbij heeft de Hoge Raad ten aanzien van de feitelijke component overwogen dat indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, de mate van verschil tussen de gedragingen van belang kan zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Deze factoren zouden ook bij het leerstuk van de voortgezette handeling goede diensten kunnen bewijzen.
64. Een dergelijke accentverschuiving sluit aan bij pleidooien die in de literatuur zijn gehouden. Remmelink stelt de vraag of het criterium van eenheid van wilsbesluit niet beter zou kunnen worden vervangen door eenheid van schuld, in de zin van verwijtbaarheid. In dat verband wordt de vergelijking getrokken met het feitsbegrip in art. 68 Sr.101.In de rechtspraak werd in dat verband bij de beoordeling of sprake was van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr onder meer de wezenlijke samenhang in handelen en schuld betrokken. Met de verduidelijking van het toetsingskader heeft de Hoge Raad geen inhoudelijke verandering beoogd.102.Bij voortgezette handeling gaat het in de kern ook om een wezenlijke samenhang tussen de verschillende gedragingen en de schuld van de verdachte. Indien wordt aangesloten bij de verduidelijking van het toetsingskader zoals neergelegd in het genoemde overzichtsarrest uit 2011, zou dan kenmerkend voor de voortgezette handeling zijn dat sprake is van een eenheid van strekking van de gedragingen, in die zin dat de feiten voortkomen uit één en dezelfde (negatieve) psychische houding die ziet op de desbetreffende concrete feiten. Anders dan bij de term ‘wilsbesluit’, biedt een dergelijke benadering ruimte voor toepassing bij culpoze delicten en staat deze niet op gespannen voet met de dogmatiek ten aanzien van opzet. Ook zou daarmee de samenhang tussen de verschillende verschijningsvormen van waarborgen tegen meervoudige aansprakelijkstelling worden bevorderd.
Toepassing op de voorliggende zaak
65. Het middel kan niet slagen. Daartoe wijs ik er in de eerste plaats op dat het belang van de verdachte bij het middel niet evident is. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat van toepassing zou zijn in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van voortgezette handeling. In de cassatieschriftuur is evenmin een genoegzame toelichting ten aanzien van het belang bij het cassatieberoep opgenomen, zodat onvoldoende belang bij het middel bestaat.103.
66. Maar ook als het middel inhoudelijk zou worden beoordeeld, kan het naar mijn mening niet slagen. Daartoe wijs ik op het volgende.
67. Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten geen sprake is van gelijksoortige handelingen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het steken met het mes is geschied met het opzet om [betrokkene 2] van het leven te beroven, terwijl het bijten in het oor is geschied met het opzet [betrokkene 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het hof heeft aldus het afwijkend opzet van de verdachte in zijn beschouwing betrokken. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de strekking van de gedragingen verschilt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
68. Daarbij kan voorts worden betrokken dat de strekkingen van de in het geding zijnde strafbepalingen, te weten de artikelen 287 Sr (jo. art. 45 Sr) en 302 Sr, van elkaar verschillen. Art. 287 Sr is opgenomen in de titel met als aanhef “misdrijven tegen het leven gericht” en strekt ertoe het menselijk leven als zodanig te beschermen. Art. 302 Sr is opgenomen in de titel met als aanhef “mishandeling” en strekt tot bescherming van de lichamelijke integriteit. Ook als zou worden aangenomen dat de strekkingen van de bepalingen niet dusdanig verschillen, dat het aannemen van een voortgezette handeling uitgesloten moet worden geacht, kan het middel niet slagen. Die omstandigheid laat immers onverlet dat het hof aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval heeft kunnen oordelen dat de strekkingen van de gedragingen dusdanig van elkaar verschillen, dat van voortgezette handeling geen sprake is. In het licht van het bovenstaande getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
69. Het middel faalt.
70. Het derde, vierde en vijfde middel bevatten klachten over de motivering door het hof van de beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Geen uitdrukkelijke klachten worden gericht tegen de door het hof opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Nu evenwel de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel telkens in het verlengde ligt van de beslissing tot toewijzing van de vordering benadeelde partij en de middelen zijn gericht tegen de vaststelling van de schade, versta ik de middelen aldus dat zij ook zijn gericht tegen de ten behoeve van de benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.104.
71. Alvorens de afzonderlijke middelen te bespreken, geef ik de relevante overwegingen weer, alsmede hetgeen de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd.
72. De beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen zijn door de rechtbank, wier overwegingen het hof tot de zijne heeft gemaakt, als volgt gemotiveerd:
“9a DE BENADEELDE PARTIJ [betrokkene 2]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 2] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 11.724,96, waarvan een bedrag van € 574,96 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 11.150,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.604,96, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het toe te wijzen bedrag bestaat uit een bedrag van € 605,07 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 ter zake van immateriële schade. De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd, omdat het steken met het mes en het afbijten van een stuk van het oor niet als twee losstaande incidenten kunnen worden gezien en niet conform de bedragen in de twee bijgevoegde zaken bij elkaar opgeteld kunnen worden, omdat daar voor wat betreft de gevolgen sprake is van samenloop, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen gelet op de door de verdediging bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair is de raadsvrouw van mening dat de materiële kosten toegewezen kunnen worden en dat de verzochte immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd tot een bedrag van € 6.000,00. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er twee uitspraken ter onderbouwing van de steekwonden en het afbijten van een stuk van het oor zijn bijgevoegd, maar dat deze bedragen niet kunnen worden opgeteld, omdat de wijze van inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer dan tweemaal in plaats van eenmaal berekend wordt. Daar komt bij dat de steekwonden in de bijgevoegde zaak ernstiger waren dan in de onderhavige zaak, aldus de raadsvrouw.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 2] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 11.724,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die - tot op heden - worden begroot op nihil.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van de door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feiten, de door de benadeelde partij in de schriftelijke slachtofferverklaring voor hem beschreven gevolgen van deze feiten en het feit dat de benadeelde partij blijvend aangezichtsletsel heeft, geen aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
9. b DE BENADEELDE PARTIJ [betrokkene 1]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 1.858,39, waarvan een bedrag van € 358,39 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.626,70, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het toe te wijzen bedrag bestaat uit een bedrag van € 355,70 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 1.271,00 ter zake van immateriële schade. De officier van justitie heeft de verzochte vergoeding voor belkosten gematigd tot een bedrag van € 63,41, omdat naar de mening van de officier van justitie over een lager bedrag dan gevraagd BTW kan worden toegekend. De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd, omdat de bij de vordering gevoegde zaak grotendeels te vergelijken is met de onderhavige zaak en de benadeelde partij het in de onderhavige zaak meer gevorderde niet nader heeft onderbouwd, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen gelet op de door de verdediging bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair is de raadsvrouw van mening dat de materiële kosten toegewezen kunnen worden en dat de verzochte immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd tot een bedrag van € 800,00. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de twee ter onderbouwing gevoegde uitspraken niet bij elkaar kunnen worden opgeteld, omdat de wijze van inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer dan tweemaal in plaats van eenmaal berekend wordt.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.858,39, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die — tot op heden - worden begroot op nihil.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van het door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit en de door de benadeelde partij in de schriftelijke slachtofferverklaring voor haar beschreven gevolgen, geen aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
9. c DE BENADEELDE PARTIJ [betrokkene 3]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 3] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 4 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 1.028,42, waarvan een bedrag van € 178,42 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 850,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 913,43, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het toe te wijzen bedrag bestaat uit een bedrag van € 163,43 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 750,00 ter zake van immateriële schade. De officier van justitie heeft de verzochte vergoeding voor de trui en de schoenen gematigd, omdat deze een halfjaar oud waren en een afschrijving van 10% moet worden toegepast. De gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd, omdat de bij de vordering ter onderbouwing gevoegde zaak niet helemaal te vergelijken is met de onderhavige zaak, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen gelet op de door de verdediging bepleite ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair kan de vordering zoals verzocht toegewezen worden, aldus de raadsvrouw.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 3] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 4 bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.028,42, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die - tot op heden - worden begroot op nihil.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde bedragen voor de trui en de schoenen niet onevenredig hoog zijn. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade daarom geheel toewijzen. De rechtbank ziet gelet op de ernst van het door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit eveneens geen aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.”
73. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte – voor zover hier van belang – het volgende heeft aangevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen:
“[betrokkene 3] stelt zich op het standpunt ten gevolge van het aan cliënt onder 4 ten laste gelegde feit schade te hebben geleden ten bedrage van in totaal € 1028,42. Indien uw Hof met betrekking tot het 4e feit - zoals door mij bepleit - besluit tot vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, dan dient [betrokkene 3] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding. Indien u wel komt tot een bewezenverklaring, dan dient de vordering wat mij betreft ook niet-ontvankelijk te worden verklaard voor wat betreft het materiele deel van de verzochte schadevergoeding omdat er geen sprake is van het voor toewijzing vereiste rechtstreekse verband tussen het onder 4 ten laste gelegde feit en de geclaimde schade, afgezien wellicht van de gevorderde reiskosten. De genoemde kledingstukken zullen immers niet onbruikbaar zijn geworden door de kras zoals die is geconstateerd op de bovenarm van [betrokkene 3]. En daarmee komen we vervolgens direct op de reden de vordering van [betrokkene 3] ook bij een bewezenverklaring van feit 4 geheel niet ontvankelijk te verklaren voor wat betreft het immateriële deel van de verzochte schadevergoeding. Zoals blijkt uit de geneeskundige verklaring/letselbeschrijving opgenomen op p. 100 van het dossier, is op 13 augustus 2014 door de forensisch arts van de GGD geconstateerd dat op de buitenzijde van de rechter-bovenarm, twee centimeter boven de elleboog, een gebied met een doorsnee van ongeveer 2 centimeter oppervlakkig is bekrast. Ook zijn verspreid over de linker handrug vier puntvormige krasjes geconstateerd. Ik kan op grond van die geneeskundige verklaring niet anders concluderen dan dat er sprake is van zeer bescheiden letsel bij [betrokkene 3], welke gedachte wordt versterkt door de in de geneeskundige verklaring genoemde schatting van de genezingsduur: één week. Mijns inziens kan de geringe ernst van het door [betrokkene 3] opgelopen letsel niet rechtvaardigen dat aan hem ter zake een immateriële schadevergoeding wordt toegekend van welke hoogte dan ook, laat staan van de gevorderde hoogte. Zelfs de toekenning van een min of meer symbolische vergoeding van bij wijze van spreken € 50,- ligt wat mij betreft niet in de rede. i
Ik besef mij dat [betrokkene 3] op 9 augustus 2014 zonder meer een hele nare gebeurtenis heeft meegemaakt, maar een vergoeding daarvoor, voor zijn ingrijpen of de daarbij of daarna gevoelde emoties of het moeten zien wat er met [betrokkene 2] gebeurde leveren niet zonder meer een grond op voor toekenning van immateriële schadevergoeding. Ik wijs u er in dat kader op dat op grond van art. 6:106 BW vergoeding van niet fysiek letsel alleen mogelijk is als er sprake is van dusdanig geestelijk letsel dat dit kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon en dat daarvan slechts sprake is indien het geestelijk letsel een voldoende ernstig karakter heeft. Gevoelens van angst, schrik en machteloosheid vallen niet onder het bereik van dat wetsartikel. Om te kunnen komen tot het oordeel dat er bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt, moet er tenminste sprake zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische schade. Zie in dit kader onder meer A-G Wuisman in de conclusie voor HR 29 juni 2012, LJN BW1519. Van dergelijk geestelijk letsel zal in de regel slechts sprake zijn indien wordt aangetoond dat sprake is van een in de psychiatrie bekend ziektebeeld (zie HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240). Er is in casu dus geen sprake van schade die voor vergoeding in aanmerking komt, zeker niet daar waar het gaat. om niet-fysiek letsel. Geheel subsidiair verzoekt de verdediging uw Hof de gevorderde schadevergoeding gelet op het voorgaande in aanzienlijke mate te matigen.
De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]. Zij vordert een bedrag van € 1.858,39, bestaande uit een bedrag van € 358,39 ter zake van materiele schade en een bedrag van € 1.500,- ter zake van immateriële schade. Naar het oordeel van de verdediging dient ook deze benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering indien uw Hof komt tot een vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit dan wel ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot dat feit.
Ook met betrekking tot deze vordering geldt dat indien uw Hof ondanks hetgeen daartoe is betoogd wel komt tot een bewezenverklaring van het derde feit en niet tot een ontslag van rechtsvervolging, de vordering integraal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor wat betreft het materiele deel van de vergoeding omdat de gestelde schade niet is aan te merken als rechtstreekse schade. [betrokkene 1] vordert onder meer reiskosten om haar man te bezoeken in het ziekenhuis. Die kosten kunnen wat mij betreft niet worden beschouwd als rechtstreekse schade in de zin van art. 361 Sv, nu deze schade niet rechtstreeks aan [betrokkene 1] is toegebracht door het eventueel bewezen te verklaren feit. De reiskosten staan daarvoor in een te ver verwijderd verband daarmee, hetgeen ook geldt voor de gevorderde parkeerkosten en telefoonkosten. De vordering van [betrokkene 1] dient ook niet-ontvankelijk verklaard te worden voor wat betreft de gevorderde immateriële schade. Die is blijkens de onderbouwing van de vordering op dit punt niet zozeer het gevolg van het ‘sneetje rechts van haar wenkbrauw’, welke door haarzelf is verzorgd, niet groter was dan één centimeter en een geschatte genezingsduur van één week had, maar betreft kennelijk psychische schade in de vorm van shock-schade of affectieschade. Vergoeding van dergelijke schade komt echter blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad niet voor vergoeding in aanmerking in het kader van het strafgeding. De zogenoemde shock-schade is in het civiele recht onder strikte voorwaarden wel toewijsbaar, maar zal op grond van de moeilijke bewijsbaarheid in het strafproces niet snel voor toewijzing in aanmerking komen, zo stelt Van Maurik in Tekst en Commentaar Strafrecht (aant. 3d onder art. 361 Sv).
Ik krijg overigens ook de indruk dat de verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in de smartengeldgids een civiele zaak betreft. Zoals gesteld is voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 vereist dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast en dat dat in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Aangezien de vordering van [betrokkene 1] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade gelet op het voorgaande niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, dient deze integraal niet ontvankelijk te worden verklaard (zie in dit kader ook nog HR 3 juli 2007, LJN BA5624, HR 10 april 2007, LJN AZ5670 en HR 11 maart 2014, HR:2014:528.
Tot slot de vordering van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] vordert een schadevergoeding van € 11.724,96, waarvan een bedrag van € 574,96 ter zake van materiele schade en een bedrag van € 11.150,- ter zake van immateriële schade. Uiteraard dient ook de vordering van [betrokkene 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard indien uw Hof komt tot een ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Voor de hand liggend is dat een vrijspraak ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit leidt tot matiging van een eventueel toe te wijzen schadevergoeding. Indien uw Hof cliënt niet ontslaat van alle rechtsvervolging, heeft de verdediging geen opmerkingen met betrekking tot de gevorderde materiele schade. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade is dat anders. Er wordt een fors bedrag gevorderd. Slachtofferhulp Nederland probeert begrijpelijkerwijs het onderste uit de kan te halen voor [betrokkene 2] door de feiten 1 en 2 zonder meer bij elkaar op te tellen en € 6.000,- te rekenen voor feit 1 en dan nog eens ruim € 5.000, voor feit 2. Het toekennen van een schadevergoeding van € 6.000,- ter zake van de als gevolg van feit 1 geleden immateriële schade is naar Nederlandse maatstaven al fors om in het kader van een strafzaak toe te kennen ter zake van een poging tot doodslag. Om dan ook nog eens meer dan € 5000,- toe te kennen ter zake van immateriële schade geleden ten gevolge van de als feit 2 ten laste gelegde zware mishandeling (een handelen dat deel uitmaakte van hetzelfde feitelijke gebeuren, zoals ook door de officier van justitie in eerste aanleg is aangegeven), gaat dan naar het oordeel van de verdediging te ver, waarbij een rol speelt dat het ter zake van feit 2 gevorderde bedrag ook nog eens heel erg hoog is. De eventueel toe te kennen schadevergoeding aan [betrokkene 2] zou naar het oordeel van de verdediging hoe dan ook sterk gematigd dienen te worden voor wat betreft het immateriële deel daarvan en zou gelet op de gebruikelijk in zaken als deze toegekende vergoedingen in ieder geval een totaal van € 6.000,- niet te boven moeten gaan. De rest van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, eenvoudigweg omdat in het kader van deze strafzaak niet zonder meer is vast te stellen dat [betrokkene 2] immateriële schade heeft geleden die te begroten is op een hoger bedrag. Opmerking verdient in dit kader tot slot dat een blijvende ontsiering van het oor, zoals ook in het kader van de vraag of feit 2 bewezen verklaard kan worden is betoogd, toch echt wel van een andere orde is dan bijvoorbeeld een groot litteken in het gelaat.”
74. Het hof heeft mede in reactie op de door de raadsman gevoerde verweren ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:
“In aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen ten aanzien van de benadeelde partijen onder punt 9a, 9b en 9c overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.
Ter zake van het door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde bedrag aan immateriële schade merkt het hof voorts op dat de schade die [betrokkene 2] heeft geleden door respectievelijk het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte wel degelijk te onderscheiden is. De blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan zijn van een geheel andere orde dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderdere schadevergoeding te matigen en in die zin tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
De door de raadsman gevoerde verweren worden derhalve verworpen.”
75. Het derde middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] niet naar de eis der wet met reden is omkleed.
76. Het hof heeft de door [betrokkene 1] gevorderde materiële schadevergoeding van € 358,39 volledig toegewezen. Uit het schadeonderbouwingsformulier, dat zich bij de stukken bevindt, volgt dat dit bedrag is gebaseerd op de door [betrokkene 1] gemaakte reis-, parkeer- en telefoonkosten om haar man [betrokkene 2] in het ziekenhuis te kunnen opzoeken.105.In hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als rechtstreekse schade als bedoeld in art. 361, tweede lid, Sv, omdat deze schade niet rechtstreeks aan [betrokkene 1] is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Het hof is op dit aspect van het verweer niet ingegaan, maar heeft in dit verband slechts in algemene zin overwogen dat het hof de door [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade, gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, “volstrekt redelijk” acht. In het in zoverre door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de benadeelde partij [betrokkene 1] rechtstreeks schade heeft geleden tot ten gevolge van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. In het schadeonderbouwingsformulier worden de desbetreffende kosten immers gerelateerd aan de misdrijven waarvan haar echtgenoot het slachtoffer is geworden en niet aan het onder 3 jegens de benadeelde partij begane feit. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
77. De door [betrokkene 1] gedane vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 1500,- is door het hof eveneens geheel toegewezen. Het verweer van de verdediging in hoger beroep komt er in de kern op neer dat de gestelde immateriële schade kennelijk psychische schade in de vorm van shockschade of affectieschade betreft en dat vergoeding van dergelijke schade volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad niet in aanmerking komt in het kader van het strafgeding, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Het hof heeft hierop geoordeeld dat de verdachte de agressor is geweest en dat de uit zijn optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade rechtstreeks aan zijn gedrag is te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de gevorderde bedragen “volstrekt redelijk”.
78. In het schadeonderbouwingsformulier is de vordering tot immateriële schadevergoeding namens [betrokkene 1] als volgt onderbouwd:
“Benadeelde is psychisch ernstig beschadigd door het gebeuren. Niet alleen is zij zelf gewond geraakt, zij heeft gezien dat haar man door verdachte werd gestoken en gebeten. Zij heeft geprobeerd tussen beide te komen maar kon niet verhinderen dat haar echtgenoot zeer ernstig gewond moest worden afgevoerd naar het ziekenhuis. Zij was ervan overtuigd dat hij het niet zou overleven en heeft die overtuiging gehad totdat haar echtgenoot van de IC af mocht.
Dit heeft ervoor gezorgd dat zij in een soort van shocktoestand heeft geleefd en zij grote delen van wat er gebeurd is, ‘kwijt’ is. Zij is angstig geworden en kon de eerste dagen alleen functioneren met behulp van anderen. Bovendien zag en ziet zij wat het gebeuren met haar man, maar ook met haar kinderen heeft gedaan.”
79. Deze beschrijving duidt in het bijzonder op schade die is veroorzaakt door de confrontatie van [betrokkene 1] met het misdrijf dat haar man is aangedaan, waarbij is verwezen naar de shocktoestand waarin de benadeelde partij heeft verkeerd. Van shockschade is sprake wanneer bij iemand door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of verwond. Hierdoor ontstane schade komt slechts op grond van het bepaalde in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking indien het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof heeft geen blijk gegeven te hebben onderzocht of aan de vereisten voor de toekenning van schadevergoeding in verband met shockschade is voldaan.106.Het oordeel van het hof dat de vordering tot vergoeding van deze schade voor toekenning in aanmerking komt, is niet voldoende met redenen omkleed, omdat het hof het bestaan van geestelijk letsel niet in rechte heeft vastgesteld.107.Indien het hof bij de vaststelling van het bedrag aan immateriële schade niet het oog heeft gehad op shockschade, acht ik het oordeel ten aanzien van het bedrag aan immateriële schade evenmin zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte het gevorderde gemotiveerd heeft betwist en dat de rechtbank in het in zoverre bevestigde vonnis in dit opzicht slechts heeft verwezen naar de in de slachtofferverklaring beschreven gevolgen die het jegens de benadeelde partij gepleegde strafbaar feit voor haar heeft gehad, terwijl het hof in dit verband ermee heeft volstaan te overwegen dat het de gevorderde bedragen, gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, “volstrekt redelijk” acht.
80. Het middel slaagt.
81. Het vierde middel behelst de klacht dat de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
82. Het hof heeft het door de benadeelde partij [betrokkene 3] gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding van € 178,42 volledig toegewezen. De steller van het middel richt zijn pijlen op de toewijzing van dit bedrag voor zover het gaat om de vervangingskosten van een trui en een paar schoenen. In hoger beroep is door de verdediging betoogd dat de genoemde kledingstukken niet onbruikbaar zijn geworden door de kras zoals die is geconstateerd op de bovenarm van de benadeelde partij [betrokkene 3], zodat geen sprake is van rechtstreekse schade.
83. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de gevorderde materiële schadevergoeding rechtstreeks is voortgekomen uit de jegens [betrokkene 3] gepleegde mishandeling. Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit kennelijk niet alleen acht geslagen op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar ook op uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk is.108.Door het hof is immers vastgesteld dat [betrokkene 3] de verdachte heeft geprobeerd vast te houden en dat de verdachte een draai heeft gemaakt met de hand met daarin het mes. Uit de bewijsvoering blijkt dat [betrokkene 3] de verdachte vast had, zag dat de punt van een mes uit de vuist van de verdachte stak en dat het shirt van [betrokkene 2] onder het bloed zat. [betrokkene 2] had verklaard dat het bloed eruit gutste toen de verdachte hem met een steekvoorwerp in zijn borst stak. Uit de bewijsvoering volgt voorts dat de verdachte [betrokkene 3] vervolgens met het mes in zijn rechterbovenarm heeft geraakt. Tegen die achtergrond is het kennelijke oordeel van het hof ten aanzien van de schade aan de trui en schoenen van de verdachte niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
84. Ook het door de benadeelde partij [betrokkene 3] gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 850,- is door het hof geheel toegewezen.
85. Over de gestelde immateriële schade van [betrokkene 3] is in het schadeonderbouwingsformulier naar voren gebracht dat [betrokkene 3] angstig is geworden, niet alleen over straat durft, aan slapeloosheid lijdt en last heeft van herbelevingen. Door zijn slaaptekort kan hij minder verdragen en heeft hij concentratieproblemen. Hij heeft weken in onzekerheid verkeerd over de vraag of hij mogelijk was besmet met HIV en hepatitis en voelde zich voorts beroerd door de medicatie die hij moest gebruiken. De ambulante zorg op maat die hij al kreeg, is geïntensiveerd.
86. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd dat om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van geestelijk letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt, sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Een dergelijk vereiste geldt echter alleen als het gaat om psychische schade in de vorm van shockschade. Uit de omschrijving van de geleden immateriële schade zoals weergegeven in het schadeonderbouwingsformulier blijkt niet dat een vergoeding van dergelijke shockschade wordt gevorderd, terwijl ik in het bestreden arrest evenmin kan lezen dat het hof het oog heeft gehad op de vergoeding van shockschade. Het hof was dan ook niet gehouden om het bestaan van geestelijk letsel vast te stellen.
87. In hoger beroep is ook betoogd dat vergoeding van immateriële schade niet in de rede ligt, gelet op het bescheiden letsel bij [betrokkene 3] en de geschatte genezingsduur van een week. Ook over de motivering van de verwerping van dit verweer wordt in cassatie geklaagd. Het hof heeft overwogen dat de verdachte de “agressor” was en dat gelet op het letsel en de context waarin dit is toegebracht, de gevorderde immateriële schade “volstrekt redelijk” is. Hoewel het hof zijn oordeel daarmee summier heeft gemotiveerd, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en meen ik dat het hof niet tot een nadere motivering was gehouden. De vergoeding van immateriële schade wordt vastgesteld naar billijkheid. De rechter kan daarbij rekening houden met alle omstandigheden die hij van belang acht, dus ook de context waarin het feit zich heeft afgespeeld. De onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten kleuren deze context in. Hoewel de ernst van het fysieke letsel een omstandigheid is die de rechter bij het bepalen van een billijke schadevergoeding in de regel in acht zal nemen, betekent dit niet zonder meer dat er niet of nauwelijks ruimte is voor de toekenning van een vordering tot immateriële schadevergoeding wanneer het fysieke letsel beperkt is.109.Mede in het licht van de hiervoor samengevatte onderbouwing van de schade in het schadeonderbouwingsformulier, acht ik het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
88. Het middel faalt.
89. Het vijfde middel behelst de klacht dat de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering tot immateriële schade van de benadeelde partij [betrokkene 2] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
90. In hoger beroep is door de verdediging betoogd dat de gevorderde immateriële schadevergoeding dient te worden “gematigd”, omdat de gevorderde bedragen voor de feiten erg fors zijn, de feiten 1 en 2 zien op hetzelfde feitencomplex en een blijvende ontsiering van het oor niet gelijkgesteld kan worden aan bijvoorbeeld een groot litteken in het gelaat. Het hof heeft geoordeeld dat het, gelet op het letsel en de context waarin dit letsel is toegebracht, de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding “volstrekt redelijk” acht en dat de blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan van een geheel andere orde zijn dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes.
91. Gelet op de hoogte van het toegekende bedrag, is het oordeel van het hof summier gemotiveerd. Mijn ambtgenoot Vegter heeft terecht de principiële vraag aan de orde gesteld of het wenselijk is dat in strafzaken zulke hoge bedragen worden toegewezen met weinig onderbouwing en onderzoek.110.De vraag rijst of in de onderhavige zaak het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade de toets in cassatie kan doorstaan.
92. Voor zover het middel klaagt dat het hof er geen blijk van heeft gegeven andere gevallen te hebben betrokken bij de vaststelling naar billijkheid van de aan [betrokkene 2] toe te kennen immateriële schadevergoeding, faalt het. In het schadeonderbouwingsformulier wordt verwezen naar uitspraken waarin soortgelijke bedragen zijn toegekend in vergelijkbaar geachte gevallen, terwijl de rechtbank daarnaar heeft verwezen.
93. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof heeft miskend dat de twee bewezen verklaarde feiten zien op hetzelfde feitencomplex, zodat de bedragen die zijn gebaseerd op andere gevallen niet zonder meer bij elkaar op kunnen worden geteld.
94. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof heeft miskend dat letsel aan het oor verschilt van letsel aan het gelaat, faalt het. Het hof heeft immers in zijn motivering betrokken dat de immateriële schade ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten te onderscheiden is. In dit verband heeft het hof overwogen dat de blijvende schade aan het linkeroor van een geheel andere orde is dan de schade die voortkomt uit het steken met het mes. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat ook in het schadeonderbouwingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 2] onderscheid wordt gemaakt tussen de gevolgen van de beide feiten. Zo komt daarin naar voren dat de benadeelde partij meermalen aan zijn oor is geopereerd en dat hij de rest van zijn leven een aanzienlijk kleinere en anders gevormde linker oorschelp zal hebben. Het bestreden oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor een verdere toetsing in cassatie is geen plaats.
95. Het middel faalt.
96. Het derde middel slaagt. De overige middelen falen. Het eerste, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
97. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
98. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het hof daarin de hoogte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] heeft bepaald op een bedrag van € 1.858,39 en tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2016
Met weglating van voetnoten.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. onder meer HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111, m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.4, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3.5, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3.3, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154, m.nt. De Jong, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma, rov. 3.6.
Zie HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117, NJ 2008/17: de plek waar het letsel wordt toegebracht is mede bepalend voor het antwoord op de vraag of voorwaardelijk opzet heeft bestaan op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen. Vgl. ook HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29, HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:377 (ECLI:NL:PHR:2016:81).
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1891, deel I, p. 477.
Smidt 1891, deel I, p. 478.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 523.
Smidt 1891, deel I, p. 478.
Smidt 1891, deel I, p. 479.
Vgl. HR 11 april 1927, NJ 1927, 585.
De Hullu 2015, p. 523.
HR 15 februari 1932, NJ 1932, p. 289 e.v. m.nt. Taverne.
Zie het zogenoemde Brakelse kermis-arrest van 27 juni 1932, NJ 1932, p. 1659 m.nt. Taverne.
Zie bijv. J. Ouwerkerk, ‘Het feitsbegrip bij ne bis in idem en eendaadse samenloop: Tussen nationale uitlegging en internationale verplichtingen’, DD 2012, p. 490-507, p. 504 en J. Remmelink, Mr. D Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 840.
Zie ook Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 839.
W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht, vijfde druk, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1959, p. 279.
Zie ten aanzien van de laatste benadering Pompe 1959, p. 284-285.
De Hullu 2015, p. 524. Het voorbehoud “in beginsel” maak ik in verband met het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.
Zie bijv. HR 14 april 1998, NJ 1998/609, HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2520, NJ 2004/152.
HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165, NJ 2014/291.
HR 22 september 1987, NJ 1988, 379. Vgl. P.A.M. Mevis, ‘Samenloop’, in: H. den Doelder (red.), Caribisch Wetboek van Strafrecht, Nijmegen: Wolf Productions 2008, p. 77-123, p. 86: hij meent dat in dit geval sprake is van eendaadse samenloop. Zie voor een ander voorbeeld waarin twee onderdelen van dezelfde bepaling volgens de Hoge Raad strekken ter bescherming van verschillende belangen: HR 19 november 1985, NJ 1986/443.
HR 24 april 1984, NJ 1984/639.
HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD0697, NJ 1997/665 m.nt. ‘t Hart.
HR 2 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2520, NJ 2004/152.
HR 17 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0183, NJ 2011/243.
HR 1 juli 1981, NJ 1981, 616 m.nt. Van Veen; HR 3 januari 1984, NJ 1984, 420 m.nt. ’t Hart en HR 11 december 1979, NJ 1980, 366 m.nt. Mulder.
HR 11 oktober 1988, NJ 1989/455, HR 20 december 1988, NJ 1989/500 en HR 19 december 2000, NJ 2001/140. Vgl. De Hullu 2015, p. 526.
Vgl. De Hullu 2015, p. 535.
Zie ook het preadvies van D. Hazewinkel-Suringa , “Behoeft de regeling van den samenloop, bezien in het licht van de huidige rechtspraak van den Hoogen Raad wijziging?”, HNJV 1941 I, derde stuk, p. 102-103.
Noot van ’t Hart onder HR 29 april 1997, NJ 1997, 667.
De Hullu 2015, p. 527. Ook Mevis wijst erop dat het vrij eenvoudig is om op een abstract niveau een verschil in strekking van de overtreden delictsomschrijvingen aan te nemen. In concrete zaken is daardoor weinig discussie mogelijk over de vraag of sprake is van eendaadse of meerdaadse samenloop: met een verwijzing naar het verschil in strekking tussen de overtreden delictsomschrijvingen wordt een beroep op eendaadse samenloop al snel verworpen. Mevis 2008, p. 85.
De Hullu 2015, p. 557.
Vgl. de noot van Taverne bij HR 27 juni 1932, NJ 1932, p. 1659.
HR 21 november 1961, NJ 1962/89 m.nt. Röling.
HR 17 december 1963, NJ 1964/385 m.nt. Pompe.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.n.t Buruma.
Zie bijvoorbeeld expliciet: HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165, NJ 2014/291.
Zie de noot van Borgers onder HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5012, NJ 2013/176.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1452, onderdelen 4.6 en 4.8.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.
Kamerstukken II 2001/02, 27 159, nr. 5, p. 8-10.
F.C.W. de Graaf, ‘De rechtsfiguren eendaadse samenloop en voortgezette handeling nader beschouwd’, DD 2016/65.
Hof Arnhem 23 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV9964 en hof ‘s-Hertogenbosch 11 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1804.
Rb. Noord-Holland 23 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3475.
Vgl. De Hullu 2015, p. 547 en 556 en M.J.A. Duker, ‘De samenloopregeling herijkt’, DD 2011, p. 626-653.
De Hullu stelt zich op het standpunt dat de extra grondslag een meeromvattend feitsbegrip in art. 68 Sr rechtvaardigt. Ook hij acht het verschil evenwel niet onder alle omstandigheden te rechtvaardigen. Vgl. De Hullu 2015, p. 556.
Zie, met nadere verwijzingen, W.F. van Hattum, Non bis in idem. De ontwikkeling van een beginsel, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012, p. 474-475.
A.J. Machielse, ‘Samenloop, art. 68 Sr en beginselen van een behoorlijk strafproces’, DD 1983, p. 137-146.
Duker 2011, p. 646-647.
Ouwerkerk 2012, p. 505-506.
Zie ook Hazewinkel-Suringa 1941.
Machielse 1983, p. 139.
Zie in dit verband ook De Graaf 2016.
Zie ook Mevis 2008, p. 108-109.
D. ten Bokkel Huinink, De rechtspraak naar aanleiding van art. 56 Wetboek van Strafrecht, Utrecht: A.H. ten Bokkel Huinink 1894, p. 12. De publicatie is te raadplegen via https://archive.org/details/derechtspraakna00huingoog.
Smidt 1891, deel I, p. 479-480.
A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem: Gouda Quint BV 1985, p. 159.
HR 16 september 2003, nr. 02522/02 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 18 mei 1999, NJ 1999/540, waarin het ging om het gelijktijdig voorhanden hebben van twee voorwerpen (opzetheling). Het hof had het gelijktijdig voorhanden hebben van die voorwerpen aangemerkt als een voortgezette handeling, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof hiermee had miskend dat het ging om voorwerpen die de verdachte gelijktijdig had verkregen en niet om handelingen die met elkaar in verband staan op de wijze als bedoeld in art. 56 Sr. Zie echter ook HR 6 juni 1933, NJ 1933, p. 1441.
J.M. van Bemmelen en W.F.C. van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht. Deel 1: algemene leerstukken, Arnhem: S. Gouda Quint – D. Brouwer en zoon 1953, p. 525.
Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 841.
Vgl. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 1 bij art. 56 (actueel t/m 2 oktober 2015).
Vgl. De Hullu 2015, p. 558.
Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 843.
Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink (bijgewerkt tot 2 oktober 2015), aant. 1 bij art. 56.
De Hullu 2015, p. 558.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 56 (actueel t/m 2 oktober 2015).
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van het Wetboek van Strafrecht in 1900 (de “novelle Cort van der Linden”) stelde de minister dat van geval tot geval moest worden bepaald of sprake was van gelijksoortige feiten en dat “iedere beperking a priori leidt tot willekeur”. Zie Kamerstukken II 1900/01, 100, nr. 3, p. 25 en De Hullu 2015, p. 533.
Vgl. HR 2 oktober 1990, NJ 1991/130 m.nt. Corstens.
Zie bijv. HR 25 maart 1929, NJ 1929, p. 1156.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 56 (actueel t/m 2 oktober 2015).
HR 25 maart 1929, NJ 1929, p. 1156.
Vgl. HR 29 maart 1988, NJ 1989/163. Zie ten aanzien van ‘criminele gezindheid’ HR 18 oktober 1988, NJ 1989/228 m.nt. Van Veen, waarin het ging om meer handelingen met verschillende partijen drugs. Van Veen merkt in zijn annotatie treffend op dat het in art. 56 Sr gaat om een voortgezette handeling en niet om een ‘voortgezette handel’.
Zie HR 2 oktober 1990, NJ 1991/130 waarin in cassatie werd betoogd dat het hof ten onrechte geen voortgezette handeling had aangenomen, terwijl de twee bewezen verklaarde feiten (het verkopen van respectievelijk 495 gram drugs op 8 maart en 450 gram op 16 maart) de uitvoering vormden van een tevoren gemaakte afspraak om in totaal één kilo te leveren. Het hof oordeelde dat – mede gelet op de tijdsspanne tussen de feiten – niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een uiting van hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit. De Hoge Raad laat het arrest in stand. Vgl. ook HR 4 december 1990, NJ 1991/345.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2.2 bij art. 56 (actueel t/m 2 oktober 2015).
Zie ook De Hullu 2015, p. 533. Het verschil met de – feitelijke – beoordeling of de feiten het uitvloeisel vormen van één ongeoorloofd wilsbesluit komt goed tot uitdrukking in HR 17 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1273.
Vgl. HR 18 oktober 1988, NJ 1989/228. Zie ook G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 325.
Vgl. De Hullu 2015, p. 534 met verwijzingen naar HR 11 december 1979, NJ 1980/366 m.nt. Mulder en HR 15 mei 1979, NJ 1980/90 m.nt. Melai.
HR 30 juni 1913, NJ 1913, p. 1096.
HR 13 maart 1939, NJ 1939/833 m.nt. Pompe.
HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1014, NJ 1998/609.
HR 19 februari 1980, NJ 1980/384.
HR 29 april 1997, NJ 1997/665.
HR 20 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165, NJ 2014/291.
HR 15 mei 1979, NJ 1980/90.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, rov. 4.3.4.
De Hullu 2015, p. 533.
Te wijzen valt op HR 19 februari 1980, NJ 1980/384 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165, NJ 2014/291.
Conclusie A-G Machielse voor HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:377, onderdeel 4.4.7.3. Zie voor voorbeelden daarvan: HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1014, NJ 1998/609 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1165, NJ 2014/291.
Knigge en Wolswijk 2015, p. 325.
Zie onder meer HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384, waarin de Hoge Raad het heeft over geheel andere strekkingen van de in het geding zijnde strafbepalingen.
De Graaf 2016, p. 733-735.
Hof Amsterdam 12 augustus 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BI1486.
Rb. Noord-Holland 18 januari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:232.
Kamerstukken II 2015/16, 34 294, nr. 3, p. 7. Kritisch: M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Van probleem naar oplossing en weer terug: het conceptwetsvoorstel aanpassing witwaswetgeving’, DD 2015/8.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma.
Zie ten aanzien van mogelijke samenloop van de nieuwe strafbaarstelling van eenvoudig witwassen en het grondmisdrijf: HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842.
Zie ook De Graaf 2016 en De Hullu 2015, p. 558.
Zie Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 842 en A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 56 (actueel t/m 2 oktober 2015).
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma, rov. 2.2.3 en rov. 2.8.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen. Vgl. ook HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551, NJ 2015/29, HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 22 november 2016, nr. 15/01570 (niet gepubliceerd).
Zie bijlage 1 bij het schadeopgaveformulier van benadeelde [betrokkene 1] en het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70.
Vgl. HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70 m.nt. Keulen, rov. 3.3. Daarin verschilt de onderhavige zaak van de zaken die hebben geleid tot HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.
Zie bijv. HR 24 maart 1998, NJ 1998/537, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134. Zie ook de noot van Groenhuijsen onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295.
Vgl. Langemeijer 2010, p. 152-153 voor een aantal omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 (ECLI:NL:PHR:2016:947).
Beroepschrift 10‑02‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 16 december 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ([land]),
thans gedetineerd in PI Nieuwegein,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/001272-15.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 31 juli 2015 — met aanvulling en verbetering van gronden — een vonnis van de rechtbank Lelystad bevestigd waarbij rekwirant wegens poging tot doodslag, zware mishandeling, poging tot zware mishandeling en mishandeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en waarbij daarnaast beslissingen zijn genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door ondergetekende, tijdig, te weten op 7 augustus 2015, ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 300 Sr en/of de artt. 350.358.359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de verwerping van het verweer dat rekwirant geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] en op het mishandelen van [betrokkene 3] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd verworpen en/of is de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit de bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant, zoals bewezen is verklaard, opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] en met dat opzet in het gezicht van die [betrokkene 1] heeft gesneden, noch dat hij opzet had op het mishandelen van [betrokkene 3] en met dat opzet die [betrokkene 3] in zijn arm heeft gesneden.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is in onderhavige zaak blijkens het door het Hof bevestigde vonnis van de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat hij:
‘3. Primair
op 09 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes in het gezicht van die [betrokkene 1] heeft gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
4.
op 09 augustus 2014 te Bussum opzettelijk mishandelend [betrokkene 3] met een mes in zijn arm heeft gesneden, waardoor voornoemde [betrokkene 3] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
De door de rechtbank in het door het Hof bevestigde vonnis opgenomen bewijsoverwegingen luiden — voor zover hier met name van belang en met weglating van de voetnoten — als volgt:
‘Ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op 9 augustus 2014 samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in een café in Bussum was. Omstreeks 00.15 uur waren ze naar huis gegaan. Zij zijn via de Havenstraat de Kapelstraat opgelopen richting de kruising Nieuwe Brink. Toen ze de kruising op twee meter waren genaderd kwam er ineens een man de hoek om. Terwijl [betrokkene 2] oog in oog met de man stond voelde hij dat de man hem met een steekvoorwerp in zijn borst stak. Het bloed gutste eruit. Toen hij op de grond lag sprong de man op hem. Ineens voelde [betrokkene 2] een helse pijn aan zijn linkeroor. Hij voelde dat de man in zijn oor aan het bijten was. De man beet een deel van zijn oor af. Op het moment dat de man in zijn oor beet zag en voelde [betrokkene 2] dat de man continu op zijn lichaam aan het insteken en snijden was. Het gezicht van de man was heel dichtbij en [betrokkene 2] herkende hem als [rekwirant].
(…)
[betrokkene 1] heeft verklaard dat ze in de Kapelstraat liepen en dat ze zag dat [rekwirant] er aan kwam en meteen in de richting van [betrokkene 2] liep. Toen zag ze dat [betrokkene 2] werd gestoken. Ze was tussen [rekwirant] en [betrokkene 2] in gesprongen. [rekwirant] hield het mes boven zijn hoofd en hij haalde het mes al slaand langs haar gezicht ter hoogte van haar oog.
Bij [betrokkene 1] is rechts van de rechterwenkbrauw een sneetje met een breedte van één centimeter geconstateerd.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat ter hoogte van de Nieuwe Brink en de Kapelstraat de dader de hoek om kwam en meteen op [betrokkene 2] afrende en hem belaagde. Toen [betrokkene 3] de man daarna vast had zag hij dat de punt van een mes uit zijn vuist stak. Het shirt van [betrokkene 2] zat onder het bloed. De dader hield het mes stevig vast. [betrokkene 3] zag dat [betrokkene 1] dicht bij hen stond en dat de dader in een draai met het mes [betrokkene 1] in haar gezicht raakte. Vervolgens voelde [betrokkene 3] een pijnscheut aan zijn rechterbovenarm. De dader had hem ook met het mes geraakt.
Bij [betrokkene 3] was een gebied met een doorsnee van twee centimeter op de buitenzijde van de rechterbovenarm oppervlakkig bekrast. De rechtbank heeft kennis genomen van de foto van dit letsel in het dossier.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de Kapelstraat in gevecht was geraakt met aangevers en dat hij daarbij een opengeklapt mes uit zijn zak had gepakt. Hij had met het mes staan zwaaien. Het zou kunnen dat hij [betrokkene 2] met dat mes had gestoken. Verdachte verklaarde dat hij een stuk uit het oor van [betrokkene 2] had gebeten.
De rechtbank stelt op grond van voornoemd bewijs vast dat verdachte op de Kapelstraat [betrokkene 2] direct aanviel, dat hij [betrokkene 2] daarbij meermalen heeft gestoken in zijn borst en hem heeft gestoken in zijn wang, dat hij [betrokkene 2] met het mes in zijn lies en in zijn arm heeft gesneden, dat hij [betrokkene 1] met het mes boven haar oog heeft gesneden en dat hij [betrokkene 3] met het mes in zijn arm heeft gesneden.
(…)
Ten aanzien van feit 3 primair
Op grond van de verklaring van aangeefster [betrokkene 1], de geneeskundige verklaring omtrent het letsel bij [betrokkene 1] en de verklaring van [betrokkene 3], acht de rechtbank bewezen dat verdachte met een mes in het gezicht van [betrokkene 1] heeft gesneden. Door tijdens de vechtpartij met aangevers met het mes om zich heen te zwaaien, terwijl [betrokkene 1] bij verdachte in de buurt stond, bestond de aanmerkelijke kans dat verdachte [betrokkene 1] met het mes zou raken. Verdachte heeft [betrokkene 1] ook daadwerkelijk geraakt met het mes en wel vlak boven haar oog. Gelet op de plek waar [betrokkene 1] geraakt is bestond de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Uit het genoemde gedrag van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte die aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar letsel ook bewust aanvaard heeft. De rechtbank acht aldus de onder feit 3 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank acht op grond van de verklaring van aangever [betrokkene 3] en het letsel dat [betrokkene 3] blijkens de geneeskundige verklaring en de foto op zijn arm heeft opgelopen bewezen dat verdachte [betrokkene 3] met een mes in zijn arm heeft gesneden. De rechtbank acht daarmee de onder feit 4 ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen. ’
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is ter terechtzitting d.d. 17 juli 2015 onder meer betoogd dat voor wat betreft feit 3 geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] en dat ten aanzien van feit 4 het opzet op het mishandelen van [betrokkene 3] ontbreekt, althans dat dat opzet niet uit het dossier kan worden afgeleid.
Kort samengevat is daartoe aangevoerd dat uit alles blijkt dat de focus van rekwirant volledig gericht was op [betrokkene 2]. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] mogelijk ten gevolge van het handelen van rekwirant ook enig letsel hebben opgelopen, maakt nog niet dat dat letsel ook opzettelijk is toegebracht door rekwirant en zelfs niet dat rekwirant door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] ten gevolge van zijn handelen enig (laat staan zwaar) letsel zouden oplopen. De pleitnota behelst dienaangaande het volgende:
‘Feiten 3 en 4: geen opzet
Naar het oordeel van de verdediging dient cliënt van de feiten 3 en 4 integraal vrijgesproken te worden. Dat cliënt [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] (al dan niet voorwaardelijk) opzettelijk letsel heeft toegebracht, althans dat hij beiden of één van beiden opzettelijk heeft willen mishandelen, laat staan (zoals onder 3 primair is ten laste gelegd) [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen, kan uit het dossier van de onderhavige zaak niet worden afgeleid. Dat is overigens ook niet aannemelijk: uit alles blijkt dat de focus van cliënt volledig gericht was op [betrokkene 2]. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] mogelijk ten gevolge van het handelen van cliënt ook enig letsel hebben opgelopen, maakt nog niet dat dat letsel ook opzettelijk is toegebracht door cliënt en zelfs niet dat cliënt door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] ten gevolge van zijn handelen enig (laat staan zwaar) letsel zouden oplopen.
Gelet op de inhoud van het dossier volstaan de door de rechtbank in het opgenomen nadere bewijsoverwegingen ter nadere motivering van het onder 3 bewezen verklaarde niet. Dat cliënt, door tijdens ‘de vechtpartij’ met een mes om zich heen te zwaaien terwijl [betrokkene 1] bij hem in de buurt stond bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen volgt, anders dan de rechtbank kennelijk veronderstelt, niet zonder meer uit ‘het genoemde gedrag van verdachte’. Dat gedrag is immers niet naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat cliënt de kans dat hij dergelijk letsel toe zou brengen bewust heeft aanvaard, nog even los van het feit dat uit het dossier niet overtuigend kan worden afgeleid dat rekwirant met het mes heeft staan zwaaien terwijl [betrokkene 1] in de buurt stond.
Met betrekking tot het vierde feit laat de rechtbank zich in het geheel niet uit over het opzet. Dat is opvallend, zeker indien de inhoud van het dossier aan een nadere beschouwing wordt onderworpen.
Daartoe is allereerst van belang dat [betrokkene 2] heeft verklaard niets te hebben gezien. Als [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris het letsel van [betrokkene 1] wordt voorgehouden, vertelt hij niet meer dan dat ‘dat zal zijn veroorzaakt door de vechtpartij’. Zijn verklaringen kunnen niet bijdragen aan het bewijs van de feiten 3 en/of 4. Van belang is voorts dat hij verklaart dat [betrokkene 1] in haar eerste verklaring (bij de politie) van alles heeft gezegd wat niet klopt doordat ze helemaal overstuur was (zie daarvoor het slot van zijn verklaring bij de rechter-commissaris).
[betrokkene 1] bevestigt bij de rechter commissaris dat zij helemaal overstuur was toen zij de eerste keer werd verhoord, dat zij niet meer weet wat zij allemaal heeft verteld en hoe zij daarbij kwam en dat er niets van klopt. De eerste verklaring van [betrokkene 1] dient naar het oordeel van de verdediging dan ook buiten beschouwing te worden gelaten (het gaat dan om de verklaring opgenomen op p. 43 en 44 van het dossier). Die verklaring is niet betrouwbaar gelet op wat zij daar zelf, maar ook [betrokkene 2] en [betrokkene 4], over hebben verklaard. Bij de rechter-commissaris verklaart [betrokkene 1] dat zij ertussen is gesprongen, maar dat zij verder geen herinnering heeft aan wat er daarna is gebeurd. Ze verklaart uitdrukkelijk dat het niet klopt dat cliënt haar plotseling een vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Ook de verklaringen van [betrokkene 1] bieden geen steun voor een bewezenverklaring van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
[betrokkene 3] verklaart bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk dat hij niet heeft gezien hoe het letsel bij [betrokkene 1] is ontstaan (zie p. 4 van die verklaring). Hij stelt dat dat goed kan zijn gebeurd tijdens het incident, maar hoe precies weet hij niet. [betrokkene 3] verklaarde opvallend genoeg eerder bij de politie nog dat hij zag dat [betrokkene 1] dicht bij hem stond en dat hij zag dat de dader in een draai met het mes [betrokkene 1] in haar gezicht raakte. Dat gebeurde kennelijk op het moment dat hij cliënt reeds met zijn rechterarm om de nek van cliënt vast had, terwijl hij met zijn linkerhand het mes uit de handen van cliënt probeerde te krijgen. Hij probeerde daarbij de vingers van cliënt naar achteren te vouwen. Anders dan de rechtbank suggereert in de eerder genoemde nadere bewijsoverweging, is het dus, als we ondanks de andersluidende verklaring van [betrokkene 3] bij de R-C zouden afgaan op wat hij in zijn aangifte heeft gesteld, niet zo dat cliënt op dat moment met een mes om zich heen stond te zwaaien. Dat cliënt [betrokkene 1] volgens de aangifte van [betrokkene 3] zou hebben geraakt terwijl cliënt een draai maakte (en als we mogen afgaan op de eerste verklaring van [betrokkene 3] gebeurde dat kennelijk in een poging te ontsnappen aan de greep van die [betrokkene 3]), is overigens juist een contra-indicatie voor het aannemen van het opzettelijk raken van [betrokkene 1], alsmede een contra-indicatie voor het aannemen van de bewuste aanvaarding van de kans dat hij die [betrokkene 1] zou raken. Daar komt dus nog bij dat [betrokkene 3] in zijn latere verklaring bij de rechter-commissaris aangeeft dat hij überhaupt niet heeft gezien hoe [betrokkene 1] de snee in haar gezicht heeft opgelopen.
Met betrekking tot de door hemzelf opgelopen kras op zijn arm verklaart hij niet meer dan dat hij, toen hij cliënt nog steeds vast, maar nog niet helemaal onder controle, had, aan zijn rechterarm iets boven de elleboog een pijnscheut voelde.
Bij de rechter-commissaris verklaart [betrokkene 3] op de vraag of anderen zich met de worsteling hebben bemoeid dat [betrokkene 1] er wel omheen stond te springen, maar dat hij de jongen in zijn eentje vast had. Dat [betrokkene 3] bij de politie verklaart dat het duidelijk was dat de dader ook hem moedwillig met het mes had geraakt, is een conclusie welke niet voor het bewijs kan worden gebruikt nu immers uit de overige in het dossier bevindende verklaringen niet kan worden afgeleid dat cliënt inderdaad, zoals [betrokkene 3] veronderstelt, [betrokkene 3] moedwillig heeft geraakt met het mes, dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 3] met het mes zou raken. Opvallend is overigens dat [betrokkene 3] ook in zijn eerste verklaring (nog voordat hij op het politiebureau aangifte deed) niets verklaart over de door hem opgelopen kras op zijn bovenarm, noch over het moment waarop cliënt [betrokkene 1] zou hebben verwond. Ook de verklaringen van [betrokkene 3] zijn dus niet bruikbaar voor het bewijs van het opzet op het verwonden van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3].
[betrokkene 4] bevestigt ook dat [betrokkene 1] dingen bij de politie heeft verklaard die niet kloppen (zie het slot van haar verklaring bij de rechter-commissaris) en verklaart bij de R-C voorts dat zij niet heeft gezien hoe [betrokkene 1] haar letsel heeft opgelopen aangezien zij al heel snel is weg gerend. Ook over de kras op de arm van [betrokkene 3] zegt zij niets. Bij de politie verklaarde [betrokkene 4] dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] probeerden de dader van [betrokkene 2] af te houden en dat [betrokkene 1] op dat moment reeds helemaal overstuur was. Aan het slot van haar verklaring bij de politie (zie pagina 59) stelde zij vervolgens nog dat zij nog wilde verklaren dat de dader [betrokkene 1] meerdere malen heeft geprobeerd met het mes te steken of te verwonden. Die verklaring echter vindt geen enkele steun in de andere verklaringen, ook niet in haar eigen verklaring bij de rechter-commissaris. Daar verklaart zij zoals gezegd dat zij niet heeft gezien hoe [betrokkene 1] haar letsel heeft opgelopen aangezien zij al eerder was weggerend. Met betrekking tot het door haar vriend [betrokkene 3] opgelopen letsel, te weten de kras op zijn bovenarm, verklaart zij in die verklaring bij de politie niet meer dan dat hij in zijn bovenarm is gestoken dan wel met het mes is geraakt. Dat zij heeft gezien dat en hoe dat gebeurde blijkt niet uit die verklaring. Ook haar verklaringen kunnen gelet op het voorgaande niet bijdragen aan het bewijs van de feiten 3 en/of 4. Dat cliënt meermalen heeft geprobeerd [betrokkene 1] te steken of te verwonden met het mes is een eenmalig door [betrokkene 4] ingenomen stelling die op geen enkele wijze wordt onderbouwd en op welke verklaring zij bij de R-C is teruggekomen.
Uit de verklaringen van cliënt zelf kan tot slot niet worden afgeleid dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van [betrokkene 1] in zijn onmiddellijke nabijheid. Uit zijn verklaringen kan ook anderszins niet worden afgeleid dat hij zich ervan bewust is geweest dat hij [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] heeft geraakt met het mes. Cliënt heeft (zie pagina 29) verklaard dat hij ‘die vrouw’, waarmee [betrokkene 1] zal zijn bedoeld, niet heeft aangevallen. Dat verklaart hij ook nog eens uitdrukkelijk in de door hem gedane aangifte.
De verklaringen van cliënt bieden geen aanknopingspunt voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1], noch voor het opzettelijk mishandelen van die [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3]. De in het dossier zittende verklaringen bieden zelfs nauwelijks steun voor de conclusie dat de verwonding bij het oog van [betrokkene 1] en boven de elleboog van [betrokkene 3] zijn veroorzaakt door (het mes van) cliënt.
Eigenlijk biedt alleen één van de drie door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen daarvoor enige steun, te weten zijn aangifte, maar voor wat betreft het door hemzelf opgelopen letsel behelst zijn verklaring een voor het bewijs onbruikbare gissing/conclusie, terwijl hetgeen hij verklaart over de wijze waarop [betrokkene 1] haar letsel heeft opgelopen moet worden vastgesteld dat de overige verklaringen daarvoor geen steun bieden en hetgeen [betrokkene 3] daarover verklaart in ieder geval contra-indicaties oplevert voor wat betreft het opzet op het toebrengen van dat letsel.’
Het Hof heeft blijkens het arrest d.d. 31 juli 2015 als volgt gereageerd op dit verweer:
‘De raadsman heeft ter zake van het onder 3 (primair) en 4 tenlastegelegde — kort gezegd — naar voren gebracht dat er bij de verdachte geen sprake is geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof schrapt hetgeen de rechtbank heeft overwogen ‘ten aanzien van feit 3 primair’ en ‘ten aanzien van feit 4’. Ook schrapt het hof de onder ‘ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4’ als bewijsmiddel aangehaalde aangifte van [betrokkene 1] (noot 6) en de bijbehorende alinea op blad 2 en 3.
Het hof vervangt de overweging ter zake van feit 3 en 4 door de navolgende.
Uit het dossier volgt — overeenkomstig hetgeen de rechtbank overwogen heeft onder ‘ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3, en feit 4’- dat verdachte gewapend met een mes op de groep is afgestormd, waar zowel [betrokkene 2], [betrokkene 1] als [betrokkene 3] deel van uitmaakten. Uit verdachtes eigen verklaring in eerste aanleg blijkt ook dat hij [betrokkene 1] heeft gezien en dat hij wist dat [betrokkene 3] bij hem in de buurt stond. Tijdens de vechtpartij heeft in ieder geval [betrokkene 3] getracht om verdachte bij [betrokkene 2] vandaan te halen door hem vast te pakken. Op dat moment stond ook [betrokkene 1], zo volgt uit [betrokkene 3] verklaring, dicht bij hen in de buurt.
Verdachte heeft [betrokkene 1] met het mes in het gezicht ter hoogte van haar oog, en [betrokkene 3] in zijn bovenarm geraakt. Dat blijkt uit de verklaring van [betrokkene 3] en diens letselverklaring, én uit de letselverklaring van [betrokkene 1], zoals door de rechtbank aangehaald op blad 4 van het vonnis.
Verdachte heeft het mes uitgeklapt en, gelet op de toegebrachte verwondingen bij [betrokkene 3] en [betrokkene 1], klaarblijkelijk ter hoogte van het bovenlichaam vastgehouden, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zich in zijn nabije omgeving bevonden. Door het mes op deze wijze en onder deze omstandigheden te (blijven) gebruiken, alsmede gelet op de zeer kwetsbare plek waar verdachte [betrokkene 1] heft geraakt met het mes, is het hof van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Ook ten aanzien van aangever [betrokkene 3] heeft verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [betrokkene 3] zou raken met het mes en hem aldus pijn en letsel zou toebrengen.
Het hof acht derhalve overeenkomstig de rechtbank het onder 3 primair en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer van de raadsman.
Voor zover de raadsman betoogt dat de verklaring van [betrokkene 3] bij de politie op dit punt, gelet op de overige inhoud van het dossier, als onbetrouwbaar bestempeld moet worden, volgt het hof de raadsman niet.
De verschillende in de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen zijn enerzijds te verklaren door het tijdsverloop tussen de afgelegde verklaringen en door het feit dat de in verhouding zeer heftige aanval op [betrokkene 2] meer aandacht van [betrokkene 3] moet hebben gehad. Anderzijds wordt de door [betrokkene 3] bij de politie afgelegde verklaring op essentiële onderdelen ondersteund door zijn eigen letselverklaring en de letselverklaring van [betrokkene 1].’
Het Hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bevestigd (ook) voor zover de rechtbank (als feit 3) bewezen heeft verklaard dat rekwirant [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen en haar met dat opzet in het gezicht heeft gesneden en voor zover de rechtbank (als feit 4) bewezen heeft verklaard dat rekwirant [betrokkene 3] opzettelijk heeft mishandeld door hem met dat opzet met een mes in zijn arm te snijden. Dat rekwirant opzettelijk met een mes in de arm van [betrokkene 3] heeft gesneden en [betrokkene 1] opzettelijk in het gezicht heeft gesneden leidt het Hof kennelijk voornamelijk af uit ‘de verklaring van [betrokkene 3]’, waarmee het Hof kennelijk doelt op de door [betrokkene 3] bij de politie afgelegde verklaring, en de genoemde letselverklaringen. [betrokkene 3] verklaart bij de politie voor zover hier van belang (onder meer):
‘Ik zag dat de dader een klein mesje in zijn linkerhand vasthield. Ik kon het puntje van het mes nog zien. Ik riep meerdere malen tegen de dader laat het mes los, maar dat deed hij niet. Ik had de dader met mijn rechterarm om zijn nek vast en wilde met mijn linkerhand het mes uit zijn handen krijgen. Ik probeerde zijn vingers naar achteren te vouwen. Echter de dader hield het mes stevig vast en het lukte mij niet om het mes te pakken. Ik zag dat [betrokkene 1] dicht bij ons stond en ik zag dat de dader in een draai met het mes [betrokkene 1] in haar gezicht raakte. Ik had de dader nog steeds vast, maar nog niet helemaal onder controle. Vervolgens voelde ik ook aan mij rechter-bovenarm (iets boven de elleboog) een pijnscheut. Ik stond nog steeds op mijn benen en ik had verder niets in de omgeving aangeraakt. Het was duidelijk dat de dader mij ook met het mes moedwillig had geraakt.’
Uit de door het Hof genoemde op [betrokkene 3] betrekking hebbende letselverklaring blijkt dat door een forensisch arts van de GGD is geconstateerd dat op de buitenzijde van de rechter-bovenarm, twee centimeter boven de elleboog, een gebied met een doorsnee van ongeveer twee centimeter oppervlakkig was bekrast. Uit de letselverklaring met betrekking tot [betrokkene 1] blijkt dat bij haar een ‘sneetje rechts van haar wenkbrauw’ met een breedte van ongeveer één centimeter is geconstateerd (met een geschatte genezingsduur van één week).
Het verweer voor zover inhoudende dat uit de (gebezigde) bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet had op het aan [betrokkene 1] toebrengen van enig, laat staan zwaar, letsel en dat datzelfde geldt voor wat betreft [betrokkene 3] is door het Hof blijkens het arrest d.d. 31 juli 2015 in de kern gezien verworpen door te overwegen dat rekwirant, door een uitgeklapt mes, welke hij klaarblijkelijk ter hoogte van het bovenlichaam heeft vastgehouden, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zich in zijn nabije omgeving bevonden, op deze wijze en onder deze omstandigheden te (blijven) gebruiken, alsmede gelet op de zeer kwetsbare plek waar verdachte [betrokkene 1] heeft geraakt met het mes, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen en dat hij [betrokkene 3] zou raken met het mes en hem aldus pijn en letsel zou toebrengen.
Door de verdediging is er blijkens de hierboven geciteerde pleitnotities in hoger beroep op gewezen dat, afgaande op de verklaring van [betrokkene 3], zowel [betrokkene 1] als de heer [betrokkene 3] hun letsel hebben opgelopen op het moment waarop die [betrokkene 3] rekwirant reeds vasthield en bezig was het mes uit de hand van rekwirant te krijgen. Uitgaande van de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 3] hield die [betrokkene 3] rekwirant op dat moment van achteren vast en kneep deze de keel van rekwirant dicht. Terwijl [betrokkene 3] rekwirant met zijn rechterarm om zijn nek vasthield wilde [betrokkene 3] met zijn linkerhand het mes uit handen van rekwirant krijgen. Daartoe probeerde [betrokkene 3] de vingers van rekwirant naar achteren te vouwen. Vervolgens werd [betrokkene 1] tijdens deze kennelijke worsteling (in een draai) met het mes in haar gezicht geraakt. [betrokkene 3] had rekwirant op dat moment nog steeds vast, maar nog niet helemaal onder controle. Vervolgens voelde hij ook aan zijn rechter-bovenarm (iets boven de elleboog) een pijnscheut, waarop hij concludeerde dat rekwirant ook hem (moedwillig) met het mes had geraakt. In de gegeven situatie is het naar het oordeel van rekwirant zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat rekwirant door het uitgeklapte mes ter hoogte van het bovenlichaam vast te houden terwijl hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zich in zijn nabije omgeving bevonden en ‘door het mes op deze wijze en onder deze omstandigheden te (blijven) gebruiken, alsmede gelet op de zeer kwetsbare plek waar verdachte [betrokkene 1] heeft geraakt met het mes’ bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen en hij door aldus te handelen tevens bewust aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 3] zou raken met het mes en hem aldus pijn en letsel zou toebrengen. Dat rekwirant die kans(en) bewust heeft aanvaard kan immers niet zonder meer uit de door het Hof bij zijn oordeel in aanmerking genomen bewijsmiddelen worden afgeleid. Het handelen van rekwirant is immers niet naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en/of pijn dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant de kans dat hij (aan [betrokkene 1]) zwaar lichamelijk letsel dan wel letsel/pijn toe zou brengen (aan [betrokkene 3]) bewust heeft aanvaard. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het vasthouden van een uitgeklapt mes ter hoogte van het bovenlichaam terwijl anderen zich in de nabije omgeving bevinden niet zonder meer de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij die anderen doet ontstaan (nog minder indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het blijkens de door het Hof gebezigde verklaring van [betrokkene 3] ging om een klein mesje, waarvan nog slechts het puntje te zien was) en de overweging van het Hof voorts de mogelijkheid open laat dat rekwirant — indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest — zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.1.
Dat laatste geldt ook voor de (door het Hof veronderstelde) aanmerkelijk kans dat een omstander (meer in het bijzonder [betrokkene 3]) pijn of letsel zou oplopen ten gevolge van het handelen van rekwirant.
En zelfs indien uw College mocht oordelen dat op grond van de vaststellingen van het Hof geoordeeld kan worden dat er niet alleen (ook) sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [betrokkene 1], maar ook dat rekwirant zich van die aanmerkelijke kans en de kans op pijn dan wel letsel bij [betrokkene 3] bewust is geweest, dan nog moet worden geconcludeerd dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat rekwirant die aanmerkelijke kans ook (telkens) heeft aanvaard. Zie in dit kader onder meer HR 13 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:657 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2767, NJ 2014, 430.
Tot slot is van belang dat, zoals in hoger beroep ook al is benadrukt, de verklaring van [betrokkene 3] voor zover die inhoudt dat [betrokkene 1] met het mes is geraakt terwijl rekwirant ‘een draai maakte’ een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1].
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het Hof weliswaar uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat rekwirant de (relatief lichte) verwondingen waarvan melding wordt gemaakt in de door het Hof genoemde letselverklaring heeft veroorzaakt (met zijn mes), maar dat niet blijkt, zoals bewezen is verklaard, dat rekwirant [betrokkene 3] opzettelijk heeft mishandeld door hem met een mes in zijn arm te snijden, terwijl voorts uit de bewijsvoering niet (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) kan worden afgeleid dat rekwirant opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan [betrokkene 1] door met een mes in het gezicht van die [betrokkene 1] te snijden. Geconcludeerd moet worden dat de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed en het arrest van het Hof daarom niet in stand kan blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van die feiten, de strafoplegging en de beslissingen van het Hof aangaande de vorderingen van de [betrokkene 1] en [betrokkene 3].
II. Schending van de artt. 56 en/of 57 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten twee strafbepalingen toegepast, terwijl sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr, althans heeft het Hof het dienaangaande in appel gevoerde verweer niet op (voldoende) begrijpelijk wijze verworpen, nu immers gelet op hetgeen bewezen is verklaard en hetgeen ten aanzien daarvan volgt uit de bewijsmiddelen aangenomen moet worden dat in casu sprake is van een voortgezette handeling, althans en in ieder geval is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een voortgezette handeling, onder meer gelet op het rechtens onjuiste en/of zonder verdere toelichting niet begrijpelijke (kennelijke) oordeel dat voor wat betreft de feiten 1 en 2 geen sprake is van gelijksoortige delicten.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is in onderhavige zaak blijkens het door het Hof bevestigde vonnis van de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat hij:
‘1. Primair
op 09 augustus 2014 te Bussum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk M. [betrokkene 2] van het leven te beroven, met dat opzet, meermalen met kracht met een mes in de borst en de lies en de wang en de arm van die [betrokkene 2] heeft gestoken/gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
2.
op 09 augustus 2014 te Bussum aan [betrokkene 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gedeeltelijk afgebeten oor), heeft toegebracht, door voornoemde [betrokkene 2] opzettelijk met kracht in het oor te bijten.’
Ten aanzien van de mogelijk ongerechtvaardigde cumulatie van straf ten aanzien van deze twee in sterke mate met elkaar samenhangende feiten is in appel het navolgende aangevoerd:
‘Feiten 1 en 2: voorgezette handeling
Overigens moet, indien u ondanks hetgeen ik zojuist heb gesteld ook in appel komt tot een bewezenverklaring van feit 2, te worden geoordeeld dat de feiten 1 en 2 in een zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, zodat bij de strafbepaling met betrekking tot de feiten 1 en 2 alleen het onder 1 ten last gelegde feit betrokken dient te worden. Ik krijg sterk de indruk dat het als feit 2 tenlastegelegde is toegevoegd om een cumulatie van straf te bewerkstelligen, welke cumulatie nu juist door het in art. 56 lid 1 Sr bepaalde wordt tegengegaan. Naar het oordeel van de verdediging is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een voortgezette handeling. Aannemelijk is dat zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde handelen voortkomt uit één ongeoorloofd wilsbesluit, te weten het besluit [betrokkene 2] (in reactie de eerder door hem gegeven klappen en al dan niet ter verdediging) te verwonden. Voorts kunnen het steken met een mes en het bijten in het oor worden beschouwd als gelijksoortige handelingen. Het gaat steeds om (fysiek) geweld tegen het lichaam van [betrokkene 2]. Dat het gebruikte ‘wapen’ niet identiek is doet daar niet aan af. Tot slot is sprake van slechts een kort tijdsverloop tussen het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde. Het gaat, zoals vereist, om elkaar snel opvolgende handelingen. Zie in dit kader ook het requisitoir van de officier van justitie waarin zij in het kader van de door de heer [betrokkene 2] ingediende vordering tot schadevergoeding onder meer stelt dat in dit geval naar haar mening geen sprake is van twee losstaande incidenten.
Naar het oordeel van de verdediging zou het bij de strafbepaling betrekken van zowel het eerste als het tweede feit leiden tot een onwenselijke en niet gerechtvaardigde meervoudigheid van een aansprakelijkheid (zie Mevis in zijn noot onder NJ 2015/125).
Mevis stelt in zijn noot voorts dat de verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het OM in plaats van ongebreidelde cumulatie in de tenlastelegging tot op zekere hoogte door de zittingsrechter kan worden bewaakt en hij stelt daarnaast dat van het strafrecht als systeem mag worden verwacht dat de verdachte tegen alle vormen van onterechte meervoudigheid van de aansprakelijkheid in zijn nadeel wordt beschermd. Naar mijn oordeel ligt daar in deze zaak een taak voor uw Hof door zoals gezegd te bepalen dat ten aanzien van de feiten 1 en 2 (voor zover u tot een bewezenverklaring komt van beide feiten) sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr en dat u (indien u het hierna nog te voeren noodweerverweer passeert) bij de bepaling van de aan cliënt op te leggen straf het onder 2 bewezen verklaarde buiten beschouwing laat. Zo bezien dient dus ter zake van het onder 2 ten laste gelegde hoe dan ook geen straf te worden opgelegd.’
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen:
‘Voortgezette handeling
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bij bewezenverklaring aangemerkt moeten worden als een voorgezette handeling zoals bedoeld in art. 56 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor een voortgezette handeling is vereist dat er sprake is van meerdere gelijksoortige feiten of handelingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van gelijksoortige handelingen. Verdachte heeft immers [betrokkene 2] met mes gestoken (feit 1) met het opzet [betrokkene 2] van het leven te beroven en diens oor afgebeten met het opzet hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 2).’
Ten tijde van het bewezen verklaarde handelen gold voor overtreding van art. 287 jo. 45 Sr een strafmaximum van 10 jaar gevangenisstraf en voor overtreding van art. 302 Sr een strafmaximum van 8 jaar gevangenisstraf. Het Gerechtshof heeft — door bevestiging van het vonnis van de rechtbank — in onderhavige zaak aan rekwirant (ook voor de feiten 3 en 4) een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 6 jaar. Kennelijk is het Hof ten aanzien van de (ook) de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten uitgegaan van meerdaadse samenloop in de zin van art. 57 Sr. Naar het oordeel van rekwirant is in casu echter sprake van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 lid 1 Sr. De desbetreffende artikelen luiden als volgt:
‘Artikel 56
1.
Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2.
Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.
Artikel 57
1.
Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf uitgesproken.
2.
Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch — voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft — niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.’
De samenloopregeling zoals die is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht beoogt de maximale strafbedreiging te regelen in het geval een persoon meer dan één strafbaar feit heeft begaan en deze feiten hetzij tegelijkertijd hetzij consecutief worden berecht.2. Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof in casu voor wat betreft de feiten 1 en 2 ten onrechte toepassing gegeven aan art. 57 Sr en de daarin opgenomen samenloopbepaling. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof in casu moeten uitgaan van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr, althans kan hetgeen onder 1 en 2 bewezen is verklaard, mede gelet op hetgeen ten aanzien daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt, in ieder geval niet (zonder nadere, doch ontbrekende toelichting) worden beschouwd als een meerdaadse samenloop zoals bedoeld wordt in art. 57 Sr.
Van een voortgezette handeling is sprake indien er meerdere strafbare feiten zijn gepleegd die in een zodanig verband met elkaar staan dat deze als een eenheid moeten/kunnen worden beschouwd, terwijl er voorts van uit moet worden gegaan dat sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit.
Uit de benaming ‘voortgezette handeling’ volgt reeds dat de feiten waaruit deze handeling bestaat op elkaar volgen.3. Uit de door het Hof in navolging van de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ervan is uitgegaan dat de (als feit 1) bewezen verklaarde poging tot doodslag en de (onder 2) bewezen verklaarde zware mishandeling in een korte tijdspanne na elkaar zijn begaan jegens hetzelfde slachtoffer, te weten de heer [betrokkene 2]. Dat aan de bewezen verklaarde poging tot doodslag en de bewezen verklaarde zware mishandeling geen nieuw (ongeoorloofd) wilsbesluit ten grondslag lag staat op grond van de bewijsvoering vast, althans is op zijn minst voor de hand liggend. De samenhang tussen de feiten is immers zonder meer groot te noemen. Zie ook hetgeen daarover al is gezegd in de hierboven geciteerde pleitnotities. Dat het Hof heeft geoordeeld dat ‘geen sprake is van gelijksoortige handelingen’ is naar het oordeel van rekwirant dan ook (rechtens) onjuist, althans in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk. In dat kader is het van belang de navolgende passages uit het Handboek Materieel strafrecht van De Hullu (6e druk, (p. 532 en 533) te citeren:
‘De wet geeft in art. 56 lid 1 Sr slechts de vage, normatieve maatstaf of de feiten met elkaar ‘in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. (…) ‘Een voortgezet misdrijf kan dus ook alleen ontstaan uit de vereeniging van meerdere gelijksoortige feiten. Het plegen van in haar geheel verschillende misdrijven, hoe spoedig die ook op elkander zijn gevolgd, kan nooit worden beschouwd als de uitvoering van een en het zelfde ongeoorloofd opzet.’ Als voorbeelden van ongelijksoortige delicten werden genoemd: diefstal naast doodslag of mishandeling, terwijl ook ‘belediging en mishandeling altijd afzonderlijk strafbaar zijn, al dient de laatste om denzelfden wrok te koelen, waarin de eerste haar oorsprong heeft’. (…) De (on)gelijksoortigheid van delicten is zo een echte rechtsvraag geworden., die door de Hoge Raad kan worden beoordeeld.
Dit gelijksoortigheidsvereiste beperkt het bereik van de voortgezette handeling aanzienlijk. Er is een duidelijke gelijkenis met het strekkingscriterium voor de eendaadse samenloop: hebben de in het geding zijnde strafbepalingen een verschillende strekking — dat is vrij snel het geval — dan komt noch eendaadse samenloop noch voortgezette handeling voor toepassing in aanmerking.’
Naar het oordeel van rekwirant is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat van gelijksoortige handelingen — in de zin van gelijksoortige feiten/delicten — geen sprake is, of is dat oordeel zelfs (rechtens) onjuist. Het steken met een mes en het bijten in een oor zijn in ieder geval geen ‘in aard geheel verschillende misdrijven’. De onder 1 bewezen verklaarde ‘poging tot doodslag’ en de onder 2 bewezen verklaarde ‘zware mishandeling’ verhouden zich ook niet tot elkaar zoals de in de wetsgeschiedenis genoemde en de delicten in de door De Hullu (in voetnoot 87) aangehaalde jurisprudentiële voorbeelden. Steun voor de stelling dat het hier wel degelijk gaat om gelijksoortige delicten kan voorts worden gevonden in art. 43b Sr, waarin als misdrijven welke soortgelijk zijn aan elkaar in elk geval worden aangemerkt (onder meer) de misdrijven omschreven in de artikelen 287 en 300 tot en met 303 Sr.
Het Hof is er aldus ten onrechte van uitgegaan dat (ook) voor wat betreft de feiten 1 en 2 sprake is van meerdaadse samenloop en heeft aldus ten onrechte beide strafbepalingen toegepast, althans is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk dat het Hof ten aanzien van die feiten is uitgegaan van meerdaadse samenloop en niet van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande niet in stand blijven voor wat betreft de kwalificatie van de feiten 1 en 2 en de strafoplegging.
III. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv en/of art. 6:106 BW, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]-[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd (ook) voor zover de rechtbank (als feit 3) bewezen heeft verklaard dat rekwirant [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen en haar met dat opzet in het gezicht heeft gesneden. Voorts heeft het Hof het vonnis van de rechtbank bevestigd voor zover de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] had toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 1.858,39 en ter bevordering van de vergoeding van deze materiele en immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 24 februari 2015 ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] (de vrouw van [betrokkene 2]) onder meer het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 2]-[betrokkene 1] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 1.858,39, waarvan een bedrag van € 358,39 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
(…)
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 2]-[betrokkene 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.858,39, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die — tot op heden — worden begroot op nihil.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van het door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit en de door de benadeelde partij in de schriftelijke slachtofferverklaring voor haar beschreven gevolgen, geen aanleiding om de verzochte immateriele schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] het volgende verweer gevoerd:
‘De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]-[betrokkene 1]. Zij vordert een bedrag van € 1.858,39, bestaande uit een bedrag van € 358,39 ter zake van materiele schade en een bedrag van € 1.500,- ter zake van immateriële schade. Naar het oordeel van de verdediging dient ook deze benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering indien uw Hof komt tot een vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit dan wel ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot dat feit.
Ook met betrekking tot deze vordering geldt dat indien uw Hof ondanks hetgeen daartoe is betoogd wel komt tot een bewezenverklaring van het derde feit en niet tot een ontslag van rechtsvervolging, de vordering integraal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor wat betreft het materiele deel van de vergoeding omdat de gestelde schade niet is aan te merken als rechtstreekse schade. Mevrouw [betrokkene 1] vordert onder meer reiskosten om haar man te bezoeken in het ziekenhuis. Die kosten kunnen wat mij betreft niet worden beschouwd als rechtstreekse schade in de zin van art. 361 Sv, nu deze schade niet rechtstreeks aan mevrouw [betrokkene 1] is toegebracht door het eventueel bewezen te verklaren feit. De reiskosten staan daarvoor in een te ver verwijderd verband daarmee, hetgeen ook geldt voor de gevorderde parkeerkosten en telefoonkosten. De vordering van mevrouw [betrokkene 1] dient ook niet-ontvankelijk verklaard te worden voor wat betreft de gevorderde immateriële schade. Die is blijkens de onderbouwing van de vordering op dit punt niet zozeer het gevolg van het ‘sneetje rechts van haar wenkbrauw’, welke door haarzelf is verzorgd, niet groter was dan één centimeter en een geschatte genezingsduur van één week had, maar betreft kennelijk psychische schade in de vorm van shock-schade of affectieschade. Vergoeding van dergelijke schade komt echter blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad niet voor vergoeding in aanmerking in het kader van het strafgeding. De zogenoemde shock-schade is in het civiele recht onder strikte voorwaarden wel toewijsbaar, maar zal op grond van de moeilijke bewijsbaarheid in het strafproces niet snel voor toewijzing in aanmerking komen, zo stelt Van Maurik in Tekst en Commentaar Strafrecht (aant. 3d onder art. 361 Sv).
Ik krijg overigens ook de indruk dat de verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in de smartengeldgids een civiele zaak betreft. Zoals gesteld is voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 vereist dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast en dat dat in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Aangezien de vordering van mevrouw [betrokkene 1] voor wat betreft de gevorderde immateriële schade gelet op het voorgaande niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, dient deze integraal niet ontvankelijk te worden verklaard (zie in dit kader ook nog HR 3 juli 2007, LJN BA5624, HR 10 april 2007, LJN AZ5670 en HR 11 maart 2014, HR:2014:528.’
Desalniettemin heeft het Hof het vonnis van de rechtbank ook bevestigd voor zover de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] was toegewezen en heeft het Hof daaraan in aanvulling op de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.
Ter zake van het door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde bedrag aan immateriële schade merkt het hof voorts op dat de schade die [betrokkene 2] heeft geleden door respectievelijk het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte wel degelijk te onderscheiden is. De blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan zijn van een geheel andere orde dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding te matigen en in die zin tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
De door de raadsman gevoerde verweren worden derhalve verworpen.’4.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.’ in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vordering van [betrokkene 1] (welke niet meer inhouden dan dat bij het onderzoek ter terechtzitting de hoogte van de schade genoegzaam is komen vast te staan en dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezen verklaarde en gelet op de ernst van dat feit en de door de benadeelde partij in de schriftelijke slachtofferverklaring voor haar beschreven gevolgen rechtstreeks schade heeft geleden), heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin — met een beroep op vaste rechtspraak van de Hoge Raad — voor wat betreft het immateriële deel werd betoogd dat de vordering van mevrouw [betrokkene 1] niet geschikt is om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor wat betreft de materiele schade werd betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard voor wat betreft de gevorderde reiskosten, parkeerkosten en telefoonkosten omdat deze in een te ver verwijderd verband met het onder 3 bewezen verklaarde feit staan en daarom niet zijn aan te merken als ‘rechtstreekse schade’. Reeds daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding zoals die is ingediend door of namens [betrokkene 1].
Voorts is met betrekking tot de vordering van [betrokkene 1] ook nog het volgende van belang:
De vordering heeft blijkens de in het ‘schadeonderbouwingsformulier’ gegeven toelichting (kennelijk) voor een voornaam deel betrekking op psychische schade, gelet op de bewoordingen van de toelichting (deels) zogenoemde ‘shockschade’ dan wel (thans nog niet voor vergoeding in aanmerking komende) ‘affectieschade’. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij psychisch ernstig is beschadigd door het gebeuren dat zij in een soort shocktoestand heeft geleefd, alsmede dat zij angstig is geworden, als ook dat zij zag en ziet wat het gebeuren met haar man en met haar kinderen heeft gedaan, waarbij met het gebeuren kennelijk steeds met name wordt gedoeld op het onder 1 en 2 bewezen verklaarde. Niet blijkt dat de benadeelde partij onder behandeling stond van een psychiater en/of psycholoog.
Op grond van de onderbouwing van de gestelde (immateriële) schade en de overwegingen van rechtbank en Hof kan niet dan wel in ieder geval onvoldoende worden vastgesteld of sprake is van (de voor ‘shockschade’ vereiste) schade in die zin dat (ten gevolge van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit) geestelijk letsel is ontstaan in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zodat niet (eenvoudig) kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van zodanig geestelijk letsel dat zij in haar persoon is aangetast.
Nu voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd — voor zover het gaat om de kennelijk (ook) gevorderde vergoeding wegens ‘shockschade’ — gelet op HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, moet worden geconcludeerd dat het Hof in zijn hiervoor weergegeven overwegingen onvoldoende heeft blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Voor zover de vordering (kennelijk ook) betrekking heeft op zogeheten ‘affectieschade’ komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking en voor zover de immateriële schadevergoeding (wel) is toegekend in verband met door [betrokkene 1] rechtstreeks ten gevolge van het onder 3 primair bewezen verklaarde feit geleden schade moet worden vastgesteld dat mede gelet op de betwisting van de vordering van de kant van rekwirant (zonder nadere toelichting) niet blijkt en/of niet zonder meer begrijpelijk is dat [betrokkene 1] ten gevolge van dat feit (immateriële) schade heeft geleden tot het gevorderde en toegewezen bedrag van € 1.500,-. De overwegingen van het Hof (in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande) zijn daartoe ontoereikend nu immers de hoogte van gestelde schade — mede gelet op de (relatief geringe) ernst van het onder 3 primair bewezen verklaarde — niet kan worden afgeleid uit de door of namens de benadeelde partij gegeven toelichting, terwijl de overwegingen van het Hof voor zover inhoudende ‘dat verdachte de agressor is geweest’ en dat ‘gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk’ geen voldoende gemotiveerde respons behelzen op hetgeen door de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] naar voren is gebracht.
Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor wat betreft het immateriële deel, welke deel (deels) de vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ en/of ‘affectieschade’ betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard (onder meer) op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding zelf kunnen nemen.5.
Voor wat betreft de gevorderde materiele schadevergoeding geldt dat ook dat de beslissing tot (volledige) toewijzing van dat deel van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] niet toereikend is gemotiveerd gelet op de betwisting van (ook) dat deel van de vordering en hetgeen daartoe is aangevoerd, te weten (in het bijzonder) dat de vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard voor wat betreft de gevorderde reiskosten, parkeerkosten en telefoonkosten omdat deze in een te ver verwijderd verband met het onder 3 bewezen verklaarde feit staan en daarom niet zijn aan te merken als ‘rechtstreekse schade’.
De overwegingen van het Hof (in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande) zijn daartoe ontoereikend nu immers het vereiste rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het onder 3 primair bewezen verklaarde niet kan worden afgeleid uit de door of namens de benadeelde partij gegeven toelichting, terwijl de overwegingen van het Hof voor zover inhoudende ‘dat verdachte de agressor is geweest’ en dat ‘gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk’ geen voldoende gemotiveerde respons behelzen op hetgeen door de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] naar voren is gebracht.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan rekwirant opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] in zoverre evenmin in stand kan blijven.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.6.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
IV. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv en/of art. 6:106 BW, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd (ook) voor zover de rechtbank (als feit 4) bewezen heeft verklaard dat rekwirant [betrokkene 3] opzettelijk heeft mishandeld door hem met dat opzet met een mes in zijn arm te snijden. Voorts heeft het Hof het vonnis van de rechtbank bevestigd voor zover de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] had toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 1.028,42 en ter bevordering van de vergoeding van deze materiele en immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 24 februari 2015 ten aanzien van de vordering van [betrokkene 3] onder meer het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 3] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 4 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 1.028,42, waarvan een bedrag van € 178,42 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 850,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
(…)
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 3][betrokkene 3] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 4 bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.028,42, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die — tot op heden — worden begroot op nihil.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde bedragen voor de trui en de schoenen niet onevenredig hoog zijn. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade daarom geheel toewijzen. De rechtbank ziet gelet op de ernst van het door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feit eveneens geen aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] het volgende verweer gevoerd:
‘De heer [betrokkene 3] stelt zich op het standpunt ten gevolge van het aan cliënt onder 4 ten laste gelegde feit schade te hebben geleden ten bedrage van in totaal € 1028,42. Indien uw Hof met betrekking tot het 4e feit — zoals door mij bepleit — besluit tot vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, dan dient de heer [betrokkene 3] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding. Indien u wel komt tot een bewezenverklaring, dan dient de vordering wat mij betreft ook niet-ontvankelijk te worden verklaard voor wat betreft het materiele deel van de verzochte schadevergoeding omdat er geen sprake is van het voor toewijzing vereiste rechtstreekse verband tussen het onder 4 ten laste gelegde feit en de geclaimde schade, afgezien wellicht van de gevorderde reiskosten. De genoemde kledingstukken zullen immers niet onbruikbaar zijn geworden door de kras zoals die is geconstateerd op de bovenarm van de heer [betrokkene 3]. En daarmee komen we vervolgens direct op de reden de vordering van de heer [betrokkene 3] ook bij een bewezenverklaring van feit 4 geheel niet ontvankelijk te verklaren voor wat betreft het immateriële deel van de verzochte schadevergoeding. Zoals blijkt uit de geneeskundige verklaring/letselbeschrijving opgenomen op p. 100 van het dossier, is op 13 augustus 2014 door de forensisch arts van de GGD geconstateerd dat op de buitenzijde van de rechter-bovenarm, twee centimeter boven de elleboog, een gebied met een doorsnee van ongeveer 2 centimeter oppervlakkig is bekrast. Ook zijn verspreid over de linker handrug vier puntvormige krasjes geconstateerd. Ik kan op grond van die geneeskundige verklaring niet anders concluderen dan dat er sprake is van zeer bescheiden letsel bij de heer [betrokkene 3], welke gedachte wordt versterkt door de in de geneeskundige verklaring genoemde schatting van de genezingsduur: één week. Mijns inziens kan de geringe ernst van het door [betrokkene 3] opgelopen letsel niet rechtvaardigen dat aan hem ter zake een immateriële schadevergoeding wordt toegekend van welke hoogte dan ook, laat staan van de gevorderde hoogte. Zelfs de toekenning van een min of meer symbolische vergoeding van bij wijze van spreken € 50,- ligt wat mij betreft niet in de rede.
Ik besef mij dat de heer [betrokkene 3] op 9 augustus 2014 zonder meer een hele nare gebeurtenis heeft meegemaakt, maar een vergoeding daarvoor, voor zijn ingrijpen of de daarbij of daarna gevoelde emoties of het moeten zien wat er met de heer [betrokkene 2] gebeurde leveren niet zonder meer een grond op voor toekenning van immateriële schadevergoeding. Ik wijs u er in dat kader op dat op grond van art. 6:106 BW vergoeding van niet fysiek letsel alleen mogelijk is als er sprake is van dusdanig geestelijk letsel dat dit kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon en dat daarvan slechts sprake is indien het geestelijk letsel een voldoende ernstig karakter heeft. Gevoelens van angst, schrik en machteloosheid vallen niet onder het bereik van dat wetsartikel. Om te kunnen komen tot het oordeel dat er bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt, moet er tenminste sprake zijn van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische schade. Zie in dit kader onder meer A-G Wuisman in de conclusie voor HR 29 juni 2012, LJN BW1519. Van dergelijk geestelijk letsel zal in de regel slechts sprake zijn indien wordt aangetoond dat sprake is van een in de psychiatrie bekend ziektebeeld (zie HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
Er is in casu dus geen sprake van schade die voor vergoeding in aanmerking komt, zeker niet daar waar het gaat om niet-fysiek letsel. Geheel subsidiair verzoekt de verdediging uw Hof de gevorderde schadevergoeding gelet op het voorgaande in aanzienlijke mate te matigen. ’
Desalniettemin heeft het Hof het vonnis van de rechtbank ook bevestigd voor zover de vordering van benadeelde partij [betrokkene 3] was toegewezen en heeft het Hof daaraan in aanvulling op de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.
Ter zake van het door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde bedrag aan immateriële schade merkt het hof voorts op dat de schade die [betrokkene 2] heeft geleden door respectievelijk het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte wel degelijk te onderscheiden is. De blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan zijn van een geheel andere orde dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding te matigen en in die zin tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
De door de raadsman gevoerde verweren worden derhalve verworpen,’7.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.’ in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vordering van [betrokkene 3] (welke niet meer inhouden dan dat bij het onderzoek ter terechtzitting de hoogte van de schade genoegzaam is komen vast te staan en dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde en gelet op de ernst van dat feit rechtstreeks schade heeft geleden), heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin — met een beroep op vaste rechtspraak van de Hoge Raad — voor wat betreft het immateriële deel werd betoogd dat de vordering van de heer [betrokkene 3] ziet op (psychische) schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt, althans niet geschikt is om in het strafgeding te behandelen, nu immers gelet op de onderbouwing van de gestelde schade niet als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is van geestelijk letsel, zodat de vordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor wat betreft de immateriële schade en voor wat betreft de gestelde materiele schade werd betoogd dat de vordering eveneens niet-ontvankelijk diende te worden verklaard voor wat betreft de gevorderde kosten ter vervanging van kledingstukken omdat deze niet onbruikbaar zullen zijn geworden ten gevolge van het (door rechtbank en Hof bij de toewijzing van deze vordering in aanmerking genomen) feit 4 en daarom niet zijn aan te merken als ‘rechtstreekse schade’. Reeds daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding zoals die is ingediend door of namens [betrokkene 3].
Voorts is met betrekking tot de vordering van [betrokkene 3] ook nog het volgende van belang:
De vordering heeft blijkens de gegeven toelichting (kennelijk) voor een voornaam deel ook betrekking op psychische schade. Een vergoeding ten bedrage van € 850,- ter zake van (alleen) het ten gevolge van het als feit 4 bewezen verklaarde feit ondervonden letsel zou immers buitenproportioneel zijn. Blijkens de geneeskundige verklaring/letselbeschrijving opgenomen op p. 100 van het dossier is op 13 augustus 2014 door de forensisch arts van de GGD geconstateerd dat op de buitenzijde van de rechter-bovenarm, twee centimeter boven de elleboog, een gebied met een doorsnee van ongeveer 2 centimeter oppervlakkig is bekrast. Ook zijn verspreid over de linker handrug vier puntvormige krasjes geconstateerd. Het gaat dus om zeer bescheiden letsel bij de heer [betrokkene 3], welke gedachte wordt versterkt door de in de geneeskundige verklaring genoemde schatting van de genezingsduur: één week. Voorts verdient opmerking dat niet blijkt dat de benadeelde partij onder behandeling stond van een psychiater en/of psycholoog.
Op grond van de onderbouwing van de gestelde (immateriële) schade en de overwegingen van rechtbank en Hof kan niet dan wel in ieder geval onvoldoende worden vastgesteld of sprake is van schade in die zin dat (ten gevolge van het onder 4 bewezen verklaarde feit) geestelijk letsel is ontstaan, zodat niet (eenvoudig) kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van zodanig geestelijk letsel dat hij in zijn persoon is aangetast.
Nu voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd — voor zover het gaat om de kennelijk (ook) gevorderde vergoeding wegens ‘shockschade’ dan wel geestelijk letsel — gelet op onder meer HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 en de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 29 juni 2012, LJN BW1519 is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, moet worden geconcludeerd dat het Hof in zijn hiervoor weergegeven overwegingen onvoldoende heeft blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Voor zover de vordering (kennelijk ook) betrekking heeft op zogeheten ‘affectieschade’ komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking en voor zover de immateriële schadevergoeding (wel) is toegekend in verband met door [betrokkene 3] rechtstreeks ten gevolge van het onder 4 bewezen verklaarde feit geleden schade moet worden vastgesteld dat mede gelet op de betwisting van de vordering van de kant van rekwirant (zonder nadere toelichting) niet blijkt en/of niet zonder meer begrijpelijk is dat [betrokkene 3] ten gevolge van dat feit (immateriële) schade heeft geleden tot het gevorderde en toegewezen bedrag van € 850,-. De overwegingen van het Hof (in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande) zijn daartoe ontoereikend nu immers de hoogte van gestelde schade — mede gelet op de (relatief geringe) ernst van het onder 4 bewezen verklaarde — niet kan worden afgeleid uit de door of namens de benadeelde partij gegeven toelichting, terwijl de overwegingen van het Hof voor zover inhoudende ‘dat verdachte de agressor is geweest’ en dat ‘gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk’ geen voldoende gemotiveerde respons behelzen op hetgeen door de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de vordering van [betrokkene 3] naar voren is gebracht.
Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] voor wat betreft het immateriële deel, welke deel (deels) de vergoeding van zogenoemde psychische schade en/of ‘shockschade’ en/of ‘affectieschade’ betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard (onder meer) op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding zelf kunnen nemen.8.
Voor wat betreft de gevorderde materiele schadevergoeding geldt dat ook dat de beslissing tot (volledige) toewijzing van dat deel van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 3] niet toereikend is gemotiveerd gelet op de betwisting van (ook) dat deel van de vordering en hetgeen daartoe is aangevoerd, te weten (in het bijzonder) dat de vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard voor wat betreft de gevorderde kosten ter vervanging van kledingstukken omdat deze niet onbruikbaar zullen zijn geworden ten gevolge van het (door rechtbank en Hof bij de toewijzing van deze vordering in aanmerking genomen) feit 4 en daarom niet zijn aan te merken als ‘rechtstreekse schade’. De overwegingen van het Hof (in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande) zijn daartoe ontoereikend nu immers het vereiste, rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het onder 4 bewezen verklaarde niet kan worden afgeleid uit de door of namens de benadeelde partij gegeven toelichting, terwijl de overwegingen van het Hof voor zover inhoudende ‘dat verdachte de agressor is geweest’ en dat ‘gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk’ geen voldoende gemotiveerde respons behelzen op hetgeen door de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de vordering van [betrokkene 3] naar voren is gebracht.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan rekwirant opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 3] in zoverre evenmin in stand kan blijven.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [betrokkene 3] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.9.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
V. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv en/of art. 6:106 BW. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd (ook) voor zover de rechtbank (als feiten 1 en 2) bewezen heeft verklaard dat rekwirant heeft gepoogd [betrokkene 2] opzettelijk van het leven te beroven door hem meermalen te steken/snijden met een mes en hij tevens [betrokkene 2] zwaar heeft mishandeld door een deel van zijn oor af te bijten. Voorts heeft het Hof het vonnis van de rechtbank bevestigd voor zover de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] had toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 11.724,96 en ter bevordering van de vergoeding van deze materiele en immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 24 februari 2015 ten aanzien van de vordering van [betrokkene 2] onder meer het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [betrokkene 2] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 11.724,96, waarvan een bedrag van € 574,96 terzake van materiële schade en een bedrag van € 11.150,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
(…)
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [betrokkene 2] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 11.724,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten die — tot op heden — worden begroot op nihil.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van de door verdachte jegens de benadeelde partij gepleegde strafbare feiten, de door de benadeelde partij in de schriftelijke slachtofferverklaring voor hem beschreven gevolgen van deze feiten en het feit dat de benadeelde partij blijvend aangezichtsletsel heeft, geen aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal de vordering daarom tot voormeld bedrag toewijzen.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] het volgende verweer gevoerd:
‘Tot slot de vordering van de heer [betrokkene 2] De heer [betrokkene 2] vordert een schadevergoeding van € 11.724,96, waarvan een bedrag van € 574,96 ter zake van materiele schade en een bedrag van € 11.150,- ter zake van immateriële schade. Uiteraard dient ook de vordering van de heer [betrokkene 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard indien uw Hof komt tot een ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Voor de hand liggend is dat een vrijspraak ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit leidt tot matiging van een eventueel toe te wijzen schadevergoeding. Indien uw Hof cliënt niet ontslaat van alle rechtsvervolging, heeft de verdediging geen opmerkingen met betrekking tot de gevorderde materiele schade. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade is dat anders. Er wordt een fors bedrag gevorderd. Slachtofferhulp Nederland probeert begrijpelijkerwijs het onderste uit de kan te halen voor de heer [betrokkene 2] door de feiten 1 en 2 zonder meer bij elkaar op te tellen en € 6.000,- te rekenen voor feit 1 en dan nog eens ruim € 5.000,- voor feit 2. Het toekennen van een schadevergoeding van € 6.000,- ter zake van de als gevolg van feit 1 geleden immateriële schade is naar Nederlandse maatstaven al fors om in het kader van een strafzaak toe te kennen ter zake van een poging tot doodslag. Om dan ook nog eens meer dan € 5000,- toe te kennen ter zake van immateriële schade geleden ten gevolge van de als feit 2 ten laste gelegde zware mishandeling (een handelen dat deel uitmaakte van hetzelfde feitelijke gebeuren, zoals ook door de officier van justitie in eerste aanleg is aangegeven), gaat dan naar het oordeel van de verdediging te ver, waarbij een rol speelt dat het ter zake van feit 2 gevorderde bedrag ook nog eens heel erg hoog is. De eventueel toe te kennen schadevergoeding aan de heer [betrokkene 2] zou naar het oordeel van de verdediging hoe dan ook sterk gematigd dienen te worden voor wat betreft het immateriële deel daarvan en zou gelet op de gebruikelijk in zaken als deze toegekende vergoedingen in ieder geval een totaal van € 6.000,- niet te boven moeten gaan. De rest van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, eenvoudigweg omdat in het kader van deze strafzaak niet zonder meer is vast te stellen dat de heer [betrokkene 2] immateriële schade heeft geleden die te begroten is op een hoger bedrag. Opmerking verdient in dit kader tot slot dat een blijvende ontsiering van het oor, zoals ook in het kader van de vraag of feit 2 bewezen verklaard kan worden is betoogd, toch echt wel van een andere orde is dan bijvoorbeeld een groot litteken in het gelaat.’
Desalniettemin heeft het Hof het vonnis van de rechtbank ook bevestigd voor zover de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] was toegewezen en heeft het Hof daaraan in aanvulling op de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Het hof stelt voorop dat verdachte de agressor is geweest. De uit dit optreden voortvloeiende materiële en immateriële schade is naar het oordeel van het hof dan ook rechtstreeks aan verdachtes gedrag te wijten. Gelet op het letsel en de context waarbinnen dit letsel is toegebracht, acht het hof de door benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gevorderde bedragen aan zowel materiële als immateriële schade volstrekt redelijk.
Ter zake van het door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde bedrag aan immateriële schade merkt het hof voorts op dat de schade die [betrokkene 2] heeft geleden door respectievelijk het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte wel degelijk te onderscheiden is. De blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan zijn van een geheel andere orde dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding te matigen en in die zin tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
De door de raadsman gevoerde verweren worden derhalve verworpen.’10.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Ter zake van het door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde bedrag aan immateriële schade merkt het hof voorts op dat de schade die [betrokkene 2] heeft geleden door respectievelijk het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte wel degelijk te onderscheiden is. De blijvende schade aan het linkeroor en de gevolgen daarvan zijn van een geheel andere orde dan de schade die is veroorzaakt door het insteken op het lichaam met een mes. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de door benadeelde partij [betrokkene 2] gevorderde schadevergoeding te matigen en in die zin tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.’ in samenhang bezien met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vordering van [betrokkene 2] (welke niet meer inhouden dan dat bij het onderzoek ter terechtzitting (mede gelet op de inhoud van de slachtofferverklaring en het blijvend aangezichtsletsel) de hoogte van de schade genoegzaam is komen vast te staan en dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde en gelet op de ernst van die feiten rechtstreeks schade heeft geleden), heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin onder meer werd betoogd dat de vordering van de heer [betrokkene 2] sterk gematigd diende te worden mede omdat de gevorderde bedragen naar Nederlandse maatstaven erg fors zijn, de feiten 1 en 2 zien op hetzelfde feitelijke gebeuren en de schadevergoedingen dus niet zonder meer bij elkaar opgeteld kunnen worden en een blijvende ontsiering van het oor niet gelijkgesteld kan worden met bijvoorbeeld een groot litteken in het gelaat, zodat de vordering deels niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor wat betreft de gevorderde immateriële schade, althans niet toegewezen diende te worden voor een bedrag van meer dan € 6.000,-. Reeds daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding zoals die is ingediend door of namens [betrokkene 2].
Voorts is met betrekking tot de vordering van [betrokkene 2] ook nog het volgende van belang:
Met betrekking tot de vraag in welke omvang het hier aan de orde zijnde gedeelte van de vordering van [betrokkene 2] kan worden toegewezen is van belang dat de hoogte van de vergoeding naar billijkheid vastgesteld dient te worden. De vaststelling dient te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij dient de rechter (hier: het Hof) bij de begroting van de schade, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen. Dat laatste is, zoals blijkt uit het voorgaande, ook door de verdediging bepleit.
Het Hof heeft er echter in het geheel geen blijk van gegeven andere (vergelijkbare) gevallen te hebben betrokken bij de vaststelling (naar billijkheid) van de hoogte van de aan [betrokkene 2] ter zake van immateriële schade toe te kennen schadevergoeding. Ook (reeds) daarom leidt de uitspraak van het Hof naar het oordeel van rekwirant aan een motiveringsgebrek.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan rekwirant opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 2] in zoverre evenmin in stand kan blijven.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 31 juli 2015 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 10 februari 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2016
Zie bijvoorbeeld HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54.
Zie Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, tiende druk, inleidende opmerkingen bij titel VI.
Zie Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, tiende druk, aantekening 1 bij art. 56.
Zie p. 4 van het arrest.
Zie daarvoor reeds HR 15 april 2003, LJN AF5257, herhaald in HR 3 juli 2007, LJN BA5624; HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007, 223; HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 en recent nog in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858.
Zie in dat kader ook (in een civiele procedure) HR 24 januari 2014, HR:2014:153: ‘Het Hof heeft deze essentiële stellingen niet kenbaar in zijn oordeel betrokken’.
Zie p. 4 van het arrest.
Zie daarvoor reeds HR 15 april 2003, LJN AF5257, herhaald in HR 3 juli 2007, LJN BA5624; HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007, 223; HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 en recent nog in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858.
Zie in dat kader ook (in een civiele procedure) HR 24 januari 2014, HR:2014:153: ‘Het Hof heeft deze essentiële stellingen niet kenbaar in zijn oordeel betrokken’.
Zie p. 4 van het arrest.