Bij arrest van 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119. De zaak is naar het Hof terug gewezen voor de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. In zoverre diende de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw door het Hof te worden berecht en afgedaan.
HR, 14-01-2014, nr. 11/05755
ECLI:NL:HR:2014:54
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2014
- Zaaknummer
11/05755
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:54, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2014; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2015:351
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2115
ECLI:NL:PHR:2013:2115, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:54
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑03‑2012
- Wetingang
art. 341 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/80 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0027
NbSr 2014/74
Uitspraak 14‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht bedrieglijke bankbreuk. “Ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”. HR stelt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104 voorop. Het Hof heeft zijn oordeel mede gegrond op de omstandigheden dat verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, als ook dat verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie “een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting”, waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Het Hof heeft de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en ’s Hofs overwegingen voorts de mogelijkheid openlaten dat verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
Partij(en)
14 januari 2014
Strafkamer
nr. 11/05755
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 augustus 2011, nummer 21/001284-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.N. Holtrop, advocaat te Ens, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft, tot verwijzing van de zaak naar een ander hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 8 augustus 2000 te Lelystad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B]), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en zijn mededader rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland van 27 oktober 1997, bijlage D/Al-01/02, voor zover inhoudende:
Statutaire naam van de stichting: Stichting [A]
Verkorte naam: [A]
Statutaire woonplaats: Lelystad
Datum oprichting: 27-10-97.
2. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland, van 7 april 1999, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier inschrijving functionaris voor een rechtspersoon, voor zover inhoudende:
Gegevens van de rechtspersoon
Naam: Stichting [A]
Plaats van vestiging: Lelystad.
Gegevens van de functionaris
Achternaam: [achternaam verdachte].
Voornamen: [voornamen verdachte].
Functie: bestuurder.
Statutaire titel: penningmeester.
Datum infunctietreding: 01-01-99.
3. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland van 18 mei 2000, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier wijziging vennootschaps- of rechtspersoonsgegevens, voor zover inhoudende:
Naam waaronder de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven: Stichting [A]
Ingangsdatum statutenwijziging: 12-05-2000.
Nieuwe statutaire naam: Stichting [B].
4. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier wijziging functionarisgegevens, voor zover inhoudende:
Gegevens van de rechtspersoon
Naam: Stichting [B].
Plaats van vestiging: Lelystad.
Wijziging: beëindiging van functie.
Naam van de functionaris die uittreedt: [verdachte].
Functie zoals die tot voor wijziging werd uitgeoefend: penningmeester.
Datum waarop de functionaris uit functie is getreden: 08-08-2000.
5. een geschrift, zijnde kopie van een vonnis faillietverklaring van de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 4 oktober 2000, bijlage D/A1-01/01, voor zover inhoudende:De arrondissementsrechtbank te Zwolle verklaart Stichting [B] in staat van faillissement en stelt aan tot curator mr J.A. Werner, advocaat en procureur te Harderwijk.
6. Een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van proces-verbaalnummer 2001043936-2 (als bijlage Al-01 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en inspecteur van politie regio Flevoland, gesloten en ondertekend op 30 augustus 2001, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van Jan Arie Werner:Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle d.d. 4 oktober 2000 werd de Stichting [B] (voorheen genaamd [A]) in staat van faillissement verklaard met benoeming van ondergetekende tot curator. Voor zover ik heb kunnen constateren, was binnen de stichting geen andere boekhoudingsadministratie aanwezig dan de klad kasadministratie (handmatig bijgehouden kasboek), die ik later van [betrokkene 1] ontving. Ondanks herhaalde vragen van mij zowel aan [verdachte] als [betrokkene 1], heb ik niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen, van de inhoud waarvan ik u in kopie (...) de bij mij op kantoor opgemaakte specificatie overhandig. Op 9 oktober 2000 heb ik een brief gestuurd naar [verdachte], met daarin het verzoek om informatie te verschaffen over de gevoerde administratie van Stichting [B]. Van [betrokkene 1] ontving ik een brief, welke voor gezien en akkoord was getekend door [verdachte], waarin antwoord werd gegeven op de door mij gestelde vragen. In deze brief werd gesteld dat er geen boekhouding aanwezig was.
7. een geschrift, zijnde een brief van mr J.A. Werner, gericht aan [verdachte], gedateerd op 9 oktober 2000, (als bijlage D/Al-01/05, gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:In mijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting [B] heb ik aan de (voormalige) bestuurders van de stichting de hieronder aangegeven vragen:08. Tot wanneer is de boekhouding/administratie bijgewerkt?
8. een geschrift, zijnde een brief van st. SAS, gericht aan Werner & van Oss advocaten, gedateerd op 11 oktober 2000 (als bijlage D/A1-01/05 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Geachte heer Werner,
Uw brief is in goede orde ontvangen en wij zullen trachten uw vragen te beantwoorden.
08. Er is geen boekhouding, financiële klantenadministratie werd doorgaans maandelijks bijgewerkt.
[betrokkene 1]
vm bewindvoerder
(handtekening)
gezien en akkoord bevonden
(handtekening)
[verdachte]
vm penningmeester.
9. een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 8 oktober 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als het relaas van de verbalisant [verbalisant 3], op dossierpagina 7 en 8:
Op 8 mei 2003 heb ik uit handen van de curator, mr. J.A. Werner, inzake het faillissement van Stichting [B] een aantal administratieve bescheiden ontvangen. Ik heb vastgesteld dat de administratieve bescheiden welke ik van de curator heb ontvangen, niet de volledige administratie van de Stichting [A] c.q. de Stichting [B] vormen. Er ontbreken relevante stukken en bescheiden, vereist om een goed inzicht te kunnen krijgen in rechten en plichten van de stichting. Zo trof ik in de door de curator aan mij overhandigde bescheiden geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken aan. Vastgesteld is dat er over de onderzoeksperiode geen deugdelijke boekhouding is gevoerd door de Stichting [A]/Stichting [B].
10. een schriftelijk bescheid, voorzien van proces-verbaalnummer 2000049306-2 (als bijlage V2-01 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) opgemaakt door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, dienstdoende bij politie Flevoland, gesloten op 9 oktober 2000, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik voorzag dat de stichting [A] grote financiële problemen zou krijgen. Ik ben toen opgestapt. Ik heb echter [verdachte] verzocht aan te blijven als penningmeester.
11. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van PV-nummer 02-007763 (als bijlage V2-04 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 27 augustus 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]:[verdachte] was als penningmeester verantwoordelijk voor de administratie. Een financiële administratie (boekhouding) was er niet. De boekhouding bestond uit niet meer dan een zeer slecht bijgehouden kasboek.
12. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van PV-nummer 02-007763 (als bijlage V3-01 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 3 april 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van verdachte:Ik ben kandidaat-notaris.
Ik heb als penningmeester van Stichting [A]/[B] geen jaarrekening opgemaakt over de jaren 1999 en 2000, noch is deze onder mijn verantwoording opgemaakt. Ik weet niet waaruit de administratie van Stichting [B] buiten het kladkasboek bestond. Ik weet niet of er wel eens kascontrole werd gehouden."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Verdachte was in de tenlastegelegde periode bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B]) en droeg uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid voor het financieel beheer en de financiële administratie van hiervoor genoemde stichtingen.
Stichting [B] (voorheen genaamd [A]) is bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet verklaard waarbij mr. J.A. Werner tot curator is benoemd.
Op 30 augustus 2001 heeft mr. Werner aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In deze aangifte geeft mr. Werner aan dat voor zover hij heeft kunnen constateren, er binnen de stichting geen andere administratie van de boekhouding aanwezig was dan de klad kasadministratie die hij van bestuurder [betrokkene 1] heeft ontvangen. Ondanks herhaalde verzoeken aan de bestuurders van Stichting [B], [verdachte] en [betrokkene 1], heeft de curator niet meer ontvangen dan een aantal dozen met administratieve bescheiden. Door de verbalisant [verbalisant 3] van de Belastingdienst/FIOD-ECD werd vastgesteld dat deze bescheiden niet de volledige administratie van de Stichting [A] c.q. de Stichting [B] vormden. Er ontbraken relevante stukken en bescheiden, vereist om een goed inzicht te kunnen krijgen in rechten en plichten van de stichting. Zo werden er geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken aangetroffen. Vastgesteld is dat er in de onderzoeksperiode geen deugdelijke boekhouding is gevoerd door de Stichting [A] c.q. Stichting [B].
Verdachte heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 3 april 2003 aangegeven dat er door de Stichting [A]/[B] nooit een jaarrekening is opgemaakt noch dat daar een aanzet toe is gegeven en dat hij niet wist waaruit de administratie buiten het kasboek bestond.
[betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 9 oktober 2000 verklaard dat hij op een gegeven moment voorzag dat de stichting grote financiële problemen zou krijgen, dat hij toen is opgestapt, maar [verdachte] heeft verzocht aan te blijven.
[betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 27 augustus 2003 verklaard dat verdachte al in mei 1999 geconstateerd had dat het kasboek een puinhoop was, dat er geen financiële administratie was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek.
Uit het vorenstaande volgt dat bewezen is dat door de opeenvolgende stichtingen geen administratie werd gevoerd die voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen.
Bovengenoemde omstandigheden leiden ertoe dat er voor de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht te verkrijgen was in de financiële positie van de stichting en daarmee geen zicht op de verhaalsrechten. Het op dergelijke wijze nalaten van het voldoen aan een wettelijke plicht brengt mee dat de rechten van schuldeisers kunnen worden verkort.
De in art. 341 van het Wetboek van Strafrecht gebezigde bewoordingen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers' brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.
Verdachte was als penningmeester van de stichtingen medeverantwoordelijk voor de opmaak en instandhouding van de administratie en was - zoals uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt - op de hoogte van de financiële problemen en de tekortkomingen in de administratie. Verdachte was ten tijde van de tenlastegelegde feiten kandidaat-notaris. Op grond van functie, maatschappelijke status, beroep of rol in het maatschappelijke en sociale leven worden in het strafrecht ten aanzien van sommige personen verhoudingsgewijs hogere eisen gesteld dan aan anderen in vergelijkbare omstandigheden. De bijzondere 'hoedanigheid' of 'kwaliteit' rechtvaardigt in die gedachtegang een hogere standaard van verantwoordelijkheid in rechte. Verdachte was als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie er een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Anders dan door de verdediging is betoogd is het niet noodzakelijk dat die verkorting van de rechten ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting van de rechten hebben kunnen leiden. Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers."
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde en het vierde middel
4.1.
De middelen klagen dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon", niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat de in art. 343 Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104).
4.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" mede gegrond op de omstandigheden dat de verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, alsook dat de verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie "een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting", waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. In aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de overwegingen van het Hof voorts de mogelijkheid openlaten dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest, klagen de middelen terecht dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht bedrieglijke bankbreuk. “Ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”. HR stelt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104 voorop. Het Hof heeft zijn oordeel mede gegrond op de omstandigheden dat verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, als ook dat verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie “een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting”, waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Het Hof heeft de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en ’s Hofs overwegingen voorts de mogelijkheid openlaten dat verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
Nr. 11/05755
Mr. Jörg
Zitting 12 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft ten laste van de verdachte op 17 augustus 2011 na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad,1.voor zover aan zijn oordeel onderworpen, het onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaard. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als: “medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek”. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een werkstraf van 110 uur, subsidiair 55 dagen hechtenis. In de strafmotivering en de door het Hof toegepaste wettelijke voorschriften ligt besloten dat het Hof - in lijn met de terugwijzingsopdracht - deze straffen heeft opgelegd ter zake van zowel het onder 1 bewezenverklaarde als ook ter zake van de buiten de omvang van de nieuwe beoordeling in hoger beroep gebleven onder 2 bewezenverklaarde valsheid in geschrift.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. K.N. Holtrop, advocaat te Lelystad, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3. De middelen komen kort gezegd in het licht van gevoerde verweren op tegen ’s Hofs motivering van de bewezenverklaring.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van I januari 1999 tot en met 8 augustus 2000 te Lelystad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B]), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en zijn mededader rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.”
5. Deze bewezenverklaring heeft het Hof doen steunen op de volgende twaalf bewijsmiddelen:
“1. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland van 27 oktober 1997, bijlage D/Al-01/02, voor zover inhoudende:Statutaire naam van de stichting: Stichting [A]Verkorte naam: [A]Statutaire woonplaats: LelystadDatum oprichting: 27-10-97;
2. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland, van 7 april 1999, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier inschrijving functionaris voor een rechtspersoon, voor zover inhoudende:Gegevens van de rechtspersoonNaam: Stichting [A]Plaats van vestiging: Lelystad.Gegevens van de functionarisAchternaam: [achternaam verdachte].Voornamen: [voornamen verdachte].Functie: bestuurder.Statutaire titel: penningmeester.Datum infunctietreding: 01-01-99;
3. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handels-register van de Kamer van Koophandel Flevoland van 18 mei 2000, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier wijziging vennootschaps- of rechtspersoonsgegevens, voor zover inhoudende:Naam waaronder de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven: Stichting [A]Ingangsdatum statutenwijziging: 12-05-2000.Nieuwe statutaire naam: Stichting [B];
4. een geschrift, zijnde een afschrift uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland, bijlage D/Al-01/02, betreffende een formulier wijziging functionarisgegevens, voor zover inhoudende:Gegevens van de rechtspersoonNaam: Stichting [B].Plaats van vestiging: Lelystad.Wijziging: beëindiging van functie.Naam van de functionaris die uittreedt: [verdachte].Functie zoals die tot voor wijziging werd uitgeoefend: penningmeester.Datum waarop de functionaris uit functie is getreden: 08-08-2000;
5. een geschrift, zijnde kopie van een vonnis faillietverklaring van de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 4 oktober 2000, bijlage D/A! -01/01, voor zover inhoudende:De arrondissementsrechtbank te Zwolle verklaart Stichting [B] in staat van faillissement en stelt aan tot curator mr J.A. Werner, advocaat en procureur te Harderwijk;
6. Een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van proces-verbaalnummer 2001043936-2 (als bijlage Al-01 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en inspecteur van politie regio Flevoland, gesloten en ondertekend op 30 augustus 2001, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van Jan Arie Werner:
Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle d.d. 4 oktober 2000 werd de Stichting [B] (voorheen genaamd [A]) in staat van faillissement verklaard met benoeming van ondergetekende tot curator. Voor zover ik heb kunnen constateren, was binnen de stichting geen andere boekhoudingsadministratie aanwezig dan de klad kasadministratie (handmatig bijgehouden kasboek), die ik later van [betrokkene 1] ontving. Ondanks herhaalde vragen van mij zowel aan [verdachte] als [betrokkene 1], heb ik niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen, van de inhoud waarvan ik u in kopie (…) de bij mij op kantoor opgemaakte specificatie overhandig. Op 9 oktober 2000 heb ik een brief gestuurd naar [verdachte], met daarin het verzoek om informatie te verschaffen over de gevoerde administratie van Stichting [B]. Van [betrokkene 1] ontving ik een brief, welke voor gezien en akkoord was getekend door [verdachte], waarin antwoord werd gegeven op de door mij gestelde vragen. In deze brief werd gesteld dat er geen boekhouding aanwezig was;
7. een geschrift, zijnde een brief van mr J.A. Werner, gericht aan [verdachte], gedateerd op 9 oktober 2000, (als bijlage D/Al-01/05, gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In mijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting [B] heb ik aan de (voormalige) bestuurders van de stichting de hieronder aangegeven vragen:
08. Tot wanneer is de boekhouding/administratie bijgewerkt?
8. een geschrift, zijnde een brief van st. SAS, gericht aan Werner & van Oss advocaten, gedateerd op 11 oktober 2000 (als bijlage D/A 1-01/05 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Geachte heer Werner,Uw brief is in goede orde ontvangen en wij zullen trachten uw vragen te beantwoorden.08. Er is geen boekhouding, financiële klantenadministratie werd doorgaans maandelijks bijgewerkt.[betrokkene 1]vm bewindvoerder(handtekening)gezien en akkoord bevonden(handtekening)[verdachte]vm penningmeester;
9. een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst /FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 8 oktober 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als het relaas van de verbalisant [verbalisant 3], op dossierpagina 7 en 8:
Op 8 mei 2003 heb ik uit handen van de curator, mr. J.A. Werner, inzake het faillissement van Stichting [B] een aantal administratieve bescheiden ontvangen. Ik heb vastgesteld dat de administratieve bescheiden welke ik van de curator heb ontvangen, niet de volledige administratie van de Stichting [A] c.q. de Stichting [B] vormen. Er ontbreken relevante stukken en bescheiden, vereist om een goed inzicht te kunnen krijgen in rechten en plichten van de stichting. Zo trof ik in de door de curator aan mij overhandigde bescheiden geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken aan. Vastgesteld is dat er over de onderzoeksperiode geen deugdelijke boekhouding is gevoerd door de Stichting [A]/Stichting [B];
10. een schriftelijk bescheid, voorzien van proces-verbaalnummer 2000049306-2 (als bijlage V2-01 gevoegd bij proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) opgemaakt door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, dienstdoende bij politie Flevoland, gesloten op 9 oktober 2000, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik voorzag dat de stichting [A] grote financiële problemen zou krijgen. Ik ben toen opgestapt. Ik heb echter [verdachte] verzocht aan te blijven als penningmeester;
11. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van PV-nummer 02-007763 (als bijlage V2-04 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst /FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 27 augustus 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] was als penningmeester verantwoordelijk voor de administratie. Een financiële administratie (boekhouding) was er niet. De boekhouding bestond uit niet meer dan een zeer slecht bijgehouden kasboek;
12. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van PV-nummer 02-007763 (als bijlage V3-01 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer 03-1000300) in de wettelijke vorm op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [001] en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, BOA-aktenummer [002], beiden werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst /FIOD-ECD, met standplaats Utrecht, gesloten en ondertekend op 3 april 2003, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van verdachte:
Ik ben kandidaat-notaris.Ik heb als penningmeester van Stichting [A]/[B] geen jaarrekening opgemaakt over de jaren 1999 en 2000, noch is deze onder mijn verantwoording opgemaakt. Ik weet niet waaruit de administratie van Stichting [B] buiten het kladkasboek bestond. Ik weet niet of er wel eens kascontrole werd gehouden.”
6. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs, mede in het licht van gevoerde verweren en hier met weglating van voetnoten, het volgende overwogen:
“Het standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat gelet op de gang van zaken binnen de stichting [A]/[B] er bij verdachte tenminste sprake is van voorwaardelijk opzet op het bedrieglijk verkorten van de rechten van de schuldeisers.
Het standpunt van de verdedigingDe verdediging stelt zich op het standpunt dat indien al zou vaststaan dat verdachte niet aan de boekhoudverplichting heeft voldaan, hij niet het oogmerk had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voorts stelt de verdediging dat de eventuele onvolledige boekhouding op geen enkele wijze heeft geleid tot verkorting van de rechten van de schuldeisers.
Het oordeel van het hofVerdachte was in de tenlastegelegde periode bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B]) en droeg uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid voor het financieel beheer en de financiële administratie van [de] hiervoor genoemde stichtingen.Stichting [B] (voorheen genaamd [A]) is bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet verklaard waarbij mr. J.A. Werner tot curator is benoemd.Op 30 augustus 2001 heeft mr. Werner aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In deze aangifte geeft mr. Werner aan dat voor zover hij heeft kunnen constateren, er binnen de stichting geen andere administratie van de boekhouding aanwezig was dan de klad kasadministratie die hij van bestuurder [betrokkene 1] heeft ontvangen. Ondanks herhaalde verzoeken aan de bestuurders van Stichting [B], [verdachte] en [betrokkene 1], heeft de curator niet meer ontvangen dan een aantal dozen met administratieve bescheiden. Door de verbalisant [verbalisant 3] van de Belastingdienst/FIOD-ECD werd vastgesteld dat deze bescheiden niet de volledige administratie van de Stichting [A] c.q. de Stichting [B] vormden. Er ontbraken relevante stukken en bescheiden, vereist om een goed inzicht te kunnen krijgen in rechten en plichten van de stichting. Zo werden er geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken aangetroffen. Vastgesteld is dat er in de onderzoeksperiode geen deugdelijke boekhouding is gevoerd door de Stichting [A] c.q. Stichting [B].Verdachte heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 3 april 2003 aangegeven dat er door de Stichting [A]/[B] nooit een jaarrekening is opgemaakt noch dat daar een aanzet toe is gegeven en dat hij niet wist waaruit de administratie buiten het kasboek bestond.[betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 9 oktober 2000 verklaard dat hij op een gegeven moment voorzag dat de stichting grote financiële problemen zou krijgen, dat hij toen is opgestapt, maar [verdachte] heeft verzocht aan te blijven. [betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 27 augustus 2003 verklaard dat verdachte al in mei 1999 geconstateerd had dat het kasboek een puinhoop was, dat er geen financiële administratie was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek.Uit het vorenstaande volgt dat bewezen is dat door de opeenvolgende stichtingen geen administratie werd gevoerd die voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen.Bovengenoemde omstandigheden leiden ertoe dat er voor de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht te verkrijgen was in de financiële positie van de stichting en daarmee geen zicht op de verhaalsrechten. Het op dergelijke wijze nalaten van het voldoen aan een wettelijke plicht brengt mee dat de rechten van schuldeisers orden2.verkort.De in art. 341 van het Wetboek van Strafrecht gebezigde bewoordingen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers' brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.Verdachte was als penningmeester van de stichtingen medeverantwoordelijk voor de opmaak en instandhouding van de administratie en was - zoals uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt - op de hoogte van de financiële problemen en de tekortkomingen in de administratie. Verdachte was ten tijde van de tenlastegelegde feiten kandidaat-notaris. Op grond van functie, maatschappelijke status, beroep of rol in het maatschappelijke en sociale leven worden in het strafrecht ten aanzien van sommige personen verhoudingsgewijs hogere eisen gesteld dan aan anderen in vergelijkbare omstandigheden. De bijzondere 'hoedanigheid' of 'kwaliteit' rechtvaardigt in die gedachtegang een hogere standaard van verantwoordelijkheid in rechte. Verdachte was als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie er een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Anders dan door de verdediging is betoogd is het niet noodzakelijk dat die verkorting van de rechten ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting van de rechten hebben kunnen leiden. Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.”
“De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:(…)4° niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld.”
8. Aan de in de vorige ronde gebezigde bewijsmiddelen voor dezelfde bewezenverklaring als thans aan de orde zijn nu toegevoegd de bewijsmiddelen 9 en 10. Voorts heeft het Hof nader gemotiveerd waarom het van oordeel is dat sprake is van - tenminste - voorwaardelijk opzet van de verdachte op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers; een nadere motivering die het eerdere arrest van het Hof ontbeerde.
9. De Hoge Raad had de zaak immers met de volgende overwegingen teruggewezen naar het Hof:
“2.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in art. 343 Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, LJN BI4691).2.4. Aangezien de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover behelzende dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
10. Tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan wordt opnieuw door de verdediging opgekomen in cassatie, thans met zes cassatiemiddelen.
De middelen overlappen elkaar voor een deel en laten zich als volgt samenvatten:
I: met de overgelegde stukken was er wel voldoende zicht op de verhaalsrechten en daarom is de bewezenverklaring op het punt van het handelen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schudeisers in het licht van een gevoerd verweer ontoereikend gemotiveerd;
II: het Hof had nader moeten motiveren waarom het van oordeel is dat het niet voldoen aan de wettelijke administratieverplichting een verkorting van de rechten van schuldeisers met zich brengt, te meer nu dienaangaande verweer is gevoerd;
III: het voorwaardelijk opzet is ontoereikend gemotiveerd, enerzijds omdat het Hof daartoe in overwegende mate heeft betrokken dat de verdachte tevens kandidaat-notaris was en anderzijds omdat de door het Hof daarbij aanwezig geachte aanmerkelijke kans op de verkorting van de rechten van schuldeisers ontoereikend is gemotiveerd; beoogd is immers strafbaar te stellen degene die bewust door het niet voeren van de boekhouding malversaties wil verrichten met het oog op een faillissement, aldus de steller van het middel;
IV: het Hof heeft ontoereikend gerespondeerd op het verweer dat geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op de verkorting van de rechten van schuldeisers, omdat daartoe de overweging van het Hof dat voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting hebben kunnen leiden onvoldoende is;
V: het Hof heeft ontoereikend gerespondeerd op het verweer dat met het niet voldoen aan de boekhoudverplichting geen sprake is van voorwaardelijk opzet, omdat het Hof in het midden laat of en zo ja welke schuldeisers er zijn en in hoeverre het opzet van de verdachte op benadeling van de schuldeisers was gericht, terwijl het niet (volledig) administreren alleen kans op benadeling geeft als er vermogensbestanddelen zijn vervreemd, verzwegen of verborgen;
VI: het Hof was gehouden te weerleggen het namens de verdachte gevoerde verweer dat de afwezigheid van bepaalde stukken niet tot benadeling van schuldeisers heeft geleid.
11. Laat ik voorop stellen dat het Hof met de gebezigde bewijsmiddelen toereikend heeft vastgesteld dat in de onderhavige zaak geen deugdelijke administratie is gevoerd en dat er relevante stukken en bescheiden ontbraken die vereist waren om een goed inzicht te kunnen verkrijgen in de rechten en plichten van de stichtingen; daaronder vallen ook de verhaalsrechten van schuldeisers van de rechtspersonen. Dat oordeel van het Hof is feitelijk en niet onbegrijpelijk en daarin ligt tevens een toereikende verwerping van de in zoverre gevoerde verweren besloten. Voor zover de middelen hiertegen opkomen is dat in cassatie dus tevergeefs. Anders dan in cassatie en in hoger beroep aangevoerd is daadwerkelijke benadeling van schuldeisers geen voorwaarde voor bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk. Voldoende is immers dat de gedraging tot benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsrechten heeft kunnen leiden3.en in zoverre is de bestreden uitspraak voldoende gemotiveerd.
12. Voorts geldt dat voor bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk in de zin van art. 343 Sr vereist is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte het opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is derhalve tenminste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.4.Het enkele niet voldoen aan de boekhoudverplichting is dus niet zonder meer voldoende voor een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk.5.
Van een aanmerkelijke kans op de verkorting van de verhaalsrechten is geen sprake als de desbetreffende rechtspersoon alle schuldeisers kan voldoen of de ondeugdelijke administratie van de schulden en schuldeisers op andere wijze wordt gecompenseerd.6.Het een noch het ander doet zich hier echter voor, zoals het Hof door het gebruik maken van bewijsmiddel 6 toereikend heeft vastgesteld.
13. Voor strafbaarheid ingevolge art. 341 Sr dient tussen het in civielrechtelijke zin in de administratieplicht tekort schieten en de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers een strafrechtelijk relevant verband te bestaan: opzet in onvoorwaardelijke dan wel voorwaardelijke vorm. Aangezien zonder meer kan worden vastgesteld dat de bewijsmiddelen geen conclusie van onvoorwaardelijk opzet toelaten moet uit de bewijsmiddelen naar voren komen dat de verdachte de kans op die verkorting bewust heeft aanvaard.7.Voor zover in cassatie tegen de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet wordt opgekomen, is het volgende van belang.
14. Het Hof heeft nader gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op de verkorting van de rechten van schuldeisers. Daarbij heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen:
- de verdachte was als penningmeester van de opeenvolgende stichtingen [A] en [B] medeverantwoordelijk voor de opmaak en instandhouding van de administratie;
- hij was op de hoogte van de financiële problemen en de tekortkomingen in de administratie; en
- de verdachte was ten tijde van de tenlastegelegde feiten kandidaat-notaris, en aldus naar het oordeel van het Hof voldoende (juridisch) geschoold om te weten of behoren te weten – Garantenstellung - dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie de aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichtingen waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort.
15. Bewijsmiddel 10 houdt als verklaring van [betrokkene 1] in dat hij voorzag dat de stichting [A] grote financiële problemen zou krijgen, dat hij toen is opgestapt en dat hij de verdachte heeft verzocht aan te blijven als penningmeester. Anders dan het Hof overweegt, volgt uit die verklaring en ook overigens niet uit de bewijsvoering dat ook de verdachte die grote financiële problemen en aldus een mogelijk naderend faillissement voorzag en dat hij met het oog daarop - namelijk ter verkorting van de rechten van schuldeisers - de administratieplicht heeft verzaakt of heeft doen verzaken. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring afgelegd die, anders dan de actuele bewijsvoering wil, wel wijst op problemen met de administratie, maar niet op zijn kennis van een mogelijk naderend faillissement en de problemen waarin de stichting verkeerde. Het proces-verbaal van die zitting (van 31 maart 2005) houdt onder meer het volgende in:
“Toen ik de administratie wilde controleren, kon ik er niet bij. Er was dus wel degelijk een deugdelijke administratie met een complete boekhouding. Toen ik op een gegeven moment het kasboek ter inzage had, heb ik gezegd dat ik daar geen verantwoording voor kon nemen. U vraagt mij waar die administratie van de Stichting nu is. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben de administratie achtergehouden dus waar deze gebleven is weet ik niet. (…)Ik heb de Stichting absoluut niet benadeeld. Ik was niet meer dan een interim bestuurder. Het ging mij om het helpen van mensen die in de financiële problemen waren gekomen. Dat heb ik gedaan. Ik ben onschuldig.”8.
16. Ook bezien tegen de achtergrond van deze verklaring acht ik de door het Hof gemaakte stap van het als kandidaat-notaris en penningmeester van de rechtspersoon niet voldoen aan de administratieverplichting - in beginsel een civielrechtelijke en geen strafrechtelijke kwestie - naar het aannemen van opzet in de zin van een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op verkorting van de verhaalsrechten van schuldeisers te groot. Niet blijkt immers uit de bewijsvoering dat ten tijde van de gedragingen van de verdachte bij hem sprake was van een bewuste aanvaarding op de aanmerkelijke kans op de verkorting van de rechten van schuldeisers. Het moge zo zijn – zoals het Hof overwoog - dat de verdachte als kandidaat-notaris, wist en/of behoorde te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzicht bestond in de rechten en plichten van de stichtingen waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort, maar een feitelijk gegeven dat toepassing van deze abstracte norm in concreto rechtvaardigt ontbreekt in de bewijsvoering.9.
17. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover daarover in het derde middel wordt geklaagd, is dat terecht. Voor het overige zijn de middelen tevergeefs voorgesteld en kunnen deze naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
18. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De verdachte heeft op 17 augustus 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien een periode van meer dan twee jaar is verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering. Dit kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest vanwege het derde middel niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden verwezen. Een andere grond dan de overschrijding van de redelijke termijn die tot ambtshalve vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
In de aanvulling op het verkort arrest is opgemerkt dat hier had moeten staan: “kunnen worden”.
Verheul in T&C Strafrecht, aant. 9b op art. 341 (bijgewerkt tot 1 juli 2012); HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BI4691, NJ 2010/104; HR 12 mei 1992, LJN AC2505, NJ 1992/630.
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119 en HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/ 104. Het ook overigens anders geformuleerde art. 340 Sr (eenvoudige bankbreuk) vergt geen bedrieglijk handelen ter verkorting van de verhaalsrechten van schuldeisers.
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119 en HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391. Zie tevens HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8765 (middel I), waarin A-G Hofstee in zijn conclusie uiteen zet dat het Hof kennelijk bedoeld heeft te zeggen dat het een feit van algemene bekendheid is dat schuldeisers in een faillissement kunnen worden benadeeld indien de curator niet (tijdig) kan beschikken over de volledige administratie én dat dit geval, gelet op de vastgestelde feiten, zich in die zaak voordoet. De bewijsmiddelen hielden kort gezegd in dat bewust niet alle stukken aan de curator zijn verstrekt en dat zou, waren deze stukken niet op tafel gekomen, tot benadeling van schuldeisers in hun verhaalsrechten hebben kunnen leiden. Aldus concludeerde hij dat sprake is van een kennelijke misslag die in cassatie verbeterd kan worden gelezen en de Hoge Raad volstond in zoverre met toepassing van art. 81 RO.
In deze geest de A-G Knigge in ECLI:NL:PHR:2010:BK4797, NJ 2010/119, alsmede de toenmalige A-G Silvis in zijn conclusie bij HR 5 april 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP4391.
In de eerste appelronde (op 29 juni 2007) heeft de verdachte verklaard:“[betrokkene 1] en ik zijn overeengekomen dat de bewindvoering overgenomen zou worden door stichting SAS. We hebben de bewindvoering gecontinueerd om mensen te helpen. Ik wist dat het faillissement in de lucht hing, maar het kwam uiteindelijk toch nog onverwacht. We hebben het geprobeerd tegen te houden door het laminaat te betalen. Er werd gedreigd met een faillissement in september 2000. Er werd goed vastgelegd wat er betaald werd. Voor de kopie van het kasboek kan ik geen verantwoording nemen. Het originele kasboek was wel compleet. Dat werd keurig bijgehouden. (op de vraag naar de financiële positie van de stichting) Het kon vriezen en het kon dooien. Er waren een aantal vorderingen en er liepen een aantal bewindvoeringen. De stichting stond er niet super voor. Het ging. Er waren nog een aantal vorderingen die geincasseerd moesten worden. Ik ben het er niet mee eens dat de stichting forse schulden had.”Het Hof heeft blijkens zijn arrest niet mede naar aanleiding van die zitting arrest gewezen.
Vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BY5446 waarin de nadere motivering naar het oordeel van de Hoge Raad eveneens tekort schoot, met andersluidende conclusie van A-G Vegter.
Beroepschrift 06‑03‑2012
Faxnummer: 0703617484
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. Strafadministratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Betreft : Kingma / cassatie
Ons kenmerk :
Uw kenmerk : S 11/05755
Lelystad, 6 maart 2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], nader te noemen: rekwirant, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres], woonplaats kiezende te Lelystad aan de Poolzeestraat 3 (postbus 17, 8307 ZG Ens) ten kantore van de advocaat mr. K.N. Holtrop, welke door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van cassatie, draagt de volgende middelen van cassatie voor van een hem betreffende arrest van het gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 17 augustus 2011
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoen aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, niet is geschied, althans dat niet vast staat dat dit is geschied, ter bedrieglijk verkorting van de rechten der schuldeisers van de Stichting.
Toelichting:
Het hof heeft in haar arrest miskent dat het enkel niet voldoen aan de op een bestuurder rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10 eerste lid, van het boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld onvoldoende is om te komen tot de conclusie dat er geen zicht is op de verhaalsrechten.
Uit de wel tevoorschijn gebrachte stukken, waaronder de bankrekeningnummers van de stichting en de afschriften die hier bij horen alsmede uit de verklaringen van alle gehoorde bestuursleden, vrijwilligers was eenvoudig vast te stellen dat er buiten de banksaldi geen verhaalsrechten waren.
Het hof lijkt aan te nemen dat slechts uit een jaarrekening een financiële positie bepaald kan worden, maar vergeet hierbij dat op een jaarrekening slechts te zien is het saldo op een bepaalde dag op een bankrekening, het saldo op die dag in de kas en de boekwaarde van eventueel aanwezige roerende zaken en onroerende zaken alsmede een saldo van vorderingen op derden.
Gezien de geringe omvang van de stichting (in haar hele bestaan nog geen 18 cliënten) kon dit alles zonder probleem uit de wel aanwezige stukken worden afgeleid zodat er wel een inzicht was op de verhaalsrechten.
De conclusie dat de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht verkregen op de financiële positie van de stichting en geen zicht hadden op verhaalsrechten is in de bewijsmiddelen niet onderbouwt. De bewijsmiddelen zien immers enkel toe op het niet aanwezig zijn van de administratie. In de genoemde bewijsmiddelen wordt nergens gesteld dat er geen zicht zou zijn op verhaalsrechten.
Rekwirant heeft juist aangevoerd dat met de wel aanwezige financiële bescheiden, waarbij vast staat dat de curator meer bescheiden heeft gehad als welke hij heeft afgegeven aan justitie (pagina 7 van het raamproces-verbaal van 8 augusutus 2003: ik citeer: ‘op 8 mei 2003 heb ik, eerste verbalisant, uit handen van de curator, mr J.A. Werner, inzake het faillissement van de stichting [B] een aantal administratieve bescheiden ontvangen. Mr Werner verklaarde tegenover mij, dat dit een deel betrof van de door [naam 1] aan hem uitgeleverde bescheiden. De rest kon mr Werner niet meer vinden.’ Wel degelijk de verhaalsrechten inzichtelijk gemaakt konde worden.
Nu rekwirant gemotiveerd heeft aangevoerd dat uit de stukken die op het moment van het faillissement aanwezig waren wel afdoende inzicht in de verhaalsrechten konden worden verkregen had het hof gemotiveerd moeten weergeven waarom zij van mening is dat de enkele omstandigheid dat er geen administratie is gevoerd leid tot de conclusie dat er geen zicht op de verhaalsrechten bestaat is het arrest /bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanig nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoende aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, niet met zich meebrengt dat de rechten van schuldeisers worden verkort.
Toelichting:
Het gerechtshof stelt vast dat er geen administratie gevoerd is die voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen. Vervolgens wordt vastgesteld dat hierdoor de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht verkrijgen op de financiële positie van de stichting en daarmee geen zicht op de verhaalsrechten (zie middel 1). Hieruit trekt het gerechtshof de conclusie dat het op dergelijke wijze nalaten van het voldoen aan een wettelijke plicht met zich meebrengt dat de rechten van schuldeisers worden verkort.
Op welke wijze het gerechtshof meent dat het niet verkrijgen van inzicht in de financiële positie en zicht op verhaalsrechten in casu impliceert dat de rechten van schuldeisers worden verkort wordt in het arrest niet nader uitgewerkt. Indien in een boekhouding geen zicht is op (bepaalde) verhaalsrechten, impliceert dit zeker niet altijd dat de rechten van schuldeisers worden verkort.
Daarentegen kan een boekhouding met een naar achteraf blijkt onjuist inzicht in de verhaalsrechten (bv overwaardering van onroerende zaken) wel een verkorting van schuldeisers met zich meebrengt doordat er bijvoorbeeld wordt overgefinancierd. Gelijktijdig kan een verkeerd zicht op verhaalsrechten ook juist een verbetering voor de positie van schuldeisers met zich meebrengen (onderwaardering van bv onroerende zaken). Het hof had dan ook inzichtelijk dienen te maken waarom zij van mening is dat het niet verkrijgen van inzicht op de verhaalsrechten een verkorting van de rechten van schuldeisers met zich meebrengt. Daarnaast had het hof nu zij hardstelt dat de rechten van schuldeisers worden verkort ook moeten motiveren waaruit in dit concrete geval de verkorting van schuldeisers blijkt. Dit temeer daar gemotiveerd is aangevoerd dat er geen sprake is van een verkorting van de rechten van schuldeisers.
De door het hof aangevoerde bewijsmiddelen zien geen van allen toe op een motivatie van de link tussen het ontbreken van het inzicht op verhaalsrechten en de verkorting van schuldeisers.
Hierdoor is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met reden omkleed.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanig nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoende aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, niet is geschied, althans dat niet vast staat dat dit geschied, ter bedrieglijk verkorting van de rechten der schuldeisers van de stichting.
Toelichting:
Het hof stelt ten onrechte dat rekwirant het opzet heeft gehad op de verkorting van de schuldeisers. Het hof stelt dat rekwirant zijn (voorwaardelijk) opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers bewezen is omdat de handeling van rekwirant de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeiser heeft doen ontstaan. Dit handelen van rekwirant wordt gevonden in zijn kwaliteit van kandidaat notaris. Het hof meent blijkbaar dat het enkele feit dat rekwirant kandidaat notaris was ertoe leidt dat hij bij het niet juist administrerenautomatisch een voorwaardelijk opzet heeft op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Het enkele feit dat rekwirant kandidaat notaris was en in deze bijzondere ‘hoedanigheid of ‘kwaliteit’ behoort te weten dat een onvoldoende voeren van de administratie er een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort is niet een bewijs van het verbandtussen het niet voldoendevoeren van de administratie en die verkorting. Allereerst neemt het hof zonder nadere motivering haar opvatting in haar overweging mee dat er bij het niet voldoen aan de boekhoudverplichting een aanmerkelijke kans is dat er onvoldoende inzage bestaat in de rechten en verplichtingen van een onderneming en dat de rechten van de schuldeisers dan worden verkort. Het standpunt van het hof is niet gebaseerd op enig verifieerbaar gegeven. Is de kans op verkorting van de rechten van schuldeisers aanmerkelijk groter indien er niet aan de boekhoudverplichting wordt voldaan? Is het de jurist die geacht wordt dit te weten? Had rekwirant indien hij geen juridische scholing had genoten maar bijvoorbeeld wiskundige was geweest geen voorwaardelijk opzet gehad? Nu vast staat dat niet ieder onvolledig boekhouden ook een verkorting met zich meebrengt, kan het enkele feit dat een jurist hoortte weten dat er een boekhouding gevoerd moet worden met het oog op hetgeen bepaald is in de wetsartikelen omtrent de boekhoudverplichting nog niet met zich meebrengen dat op het moment dat de jurist de boekhoudverplichting niet uitvoert automatisch het bewuste boekhoudartikel bewezen is. Immers doel van het artikel is strafbaar te stellen de persoon die bewust door het niet voeren van de boekhouding malversaties wil verrichten met het oog op een faillissement.
Nu het hof geen bewijsmiddelen heeft vermeld die betrekking hebben op het voorwaardelijk opzet anders als de kwaliteit van de verdachte welke niet tot voorwaardelijk opzet kan leiden is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met reden omkleed.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoen aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, geen aanmerkelijke kans heeft veroorzaakt op verkorting van de rechten van schuldeisers.
Toelichting:
Het onderdeel ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon houd in dat er ook daadwerkelijk sprake moet zijn van een verkorting dan wel dat hierop een aanmerkelijke kans is geweest.
Het hof stelt zich op het standpunt dat voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting hebben kunnen leiden.
Rekwirant is van mening dat het enkel hebben kunnen leiden niet voldoende is om tot een bewezen verklaring te kunnen komen. Primair heeft rekwirant zich op het standpunt gesteld dat er sprake moet zijn geweest van een verkorting en meer subsidiair dat hier een aanmerkelijke kans op moet zijn geweest.
Het hof heeft echter ook zijn standpunt dat er een verkorting van de rechten had kunnen plaats vinden niet gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen volgt niet welke verkorting er had kunnen zijn.
Rekwirant is uitgebreid ingegaan op het bestanddeel ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers. De bewezenverklaring van het hof berust geheel op bewijsmiddelen die inhoudelijk alleen ingaan over het wel of niet aanwezig zijn van de boekhouding. Het hof laat in het midden of en zo ja welke schuldeisers er zouden zijn en of er sprake is geweest dan wel had kunnen zijn van bedrieglijke verkorting van de rechten van deze schuldeisers.
Nu het hof geen bewijsmiddelen heeft vermeld die betrekking hebben op de bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers en evenmin heeft gemotiveerd waaruit dit zou blijken, is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met reden omkleed.
Ten overvloede zij opgemerkt dat bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 7 september 2011 met nummer 178192 / HA ZA 10-1559 de vordering van 1 van de zes schuldeisers in dit faillissement op rekwirant is afgewezen.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanig nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samen gevat, niet voldoen aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de vermogensrechtelijke benadeling van de faillissement schuldeisers.
Toelichting:
Het begrip dat er sprake is geweest van bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers valt uiteen in twee delen. Te weten:
- a:
de handeling van rekwirant (het niet voldoen aan de boekhoudverplichting) moet gericht zijn geweest, in de minimale vorm van voorwaardelijk opzet, op de vermogensrechtelijke benadeling van de faillissement schuldeisers (subjectief bestanddeel)
en
- b:
de behandeling van rekwirant heeft in concreto tot een vermogensrechtelijke benadeling van de faillissementsschuldeisers kunnen leiden (objectief bestanddeel).
Door rekwirant is gemotiveerd aangegeven dat het merendeel van de vermeende schuldeisers in het faillissement geen schuld bleek te hebben. Voor wat betreft de categorie schuldeisers in het faillissement die (oud) cliënt van de stichting waren is voor alle gebleken dat zij hetzij geen vordering hadden ([naam 2] en [naam 3]) dan wel een bedrag te goed hadden van fl. 722,77 (mevrouw [naam 4]) welk bedrag op het moment van het faillissement nog ruimschoots op de rekeningen van de stichting aanwezig was, dan wel geen cliënt van de stichting waren op het moment dat rekwirant bestuurder werden voor faillissementsdatum nimmer de stichting bekend had gemaakt dat er een vordering zou zijn. Voor wat betreft de twee andere schuldeisers is aangetoond dat Sterpaket en Delta B.V. voldaan zouden worden door medebestuurster mevrouw [betrokkene 1], zij zou privé de inrichting van het pand voor haar rekening nemen, en, zo blijkt uit de verklaring van mevrouw Kuijer (rechter-commissaris en A2-01) heeft mevrouw [betrokkene 1] valsheid in geschrifte gepleegd door de aankooporder te voorzien van een valse handtekening van rekwirant en deze te plaatsen op naam van de stichting. De huurschuld zou zij, zo blijkt uit de verklaringen, privé voldoen.
Het hof laat in het midden of en zo ja welke schuldeisers er zouden zijn. Evenmin gaat het hof in op de vraag of rekwirant (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op benadeling van deze schuldeisers.
Dit terwijl rekwirant heeft aangevoerd dat hij nimmer enig opzet op benadeling heeft gehad. Het hof had gemotiveerd moeten aangeven waarom zij van oordeel is dat er schuldeisers zouden zijn en zo ja, waarom er wel sprake was van enige vorm van opzet op benadeling van de schuldeisers.
Het hof lijkt zich op het standpunt te stellen dat voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting van rechten hebben kunnen leiden. Voor zover dit oordeel juist zou zijn, had het hof echter wel moeten motiveren op welke wijze er een verkorting van rechten had kunnen zijn. Om dit te kunnen motiveren zal er minimaal moeten vaststaan dat er schuldeisers zijn uit de periode dat rekwirant penningmeester was en er zal vast moeten staan dat er door het achterwege laten van een toereikende boekhoudingmogelijk een benadeling voor deze schuldeisers zou kunnen zijn.
Immers het niet volledig administreren geeft alleen een kans op benadeling als er vermogensbestanddelen vervreemd, verzwegen of verborgen zijn.
Nu het hof zulks heeft zulks heeft nagelaten, is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanig nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoen aan boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, in concreto niet tot een vermogensrechtelijke benadeling van de faillissementsschuldeisers heeft kunnen leiden (objectief bestanddeel).
Toelichting:
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er wel werd bijgehouden, door middel van staten, wat het saldo van welke cliënt was, en welke lasten er van een cliënt nog voldaan moesten worden.
De positie van iedere cliënt kon eenvoudig worden vastgesteld. De jaarstukken van de stichting zelf, zouden, als deze er geweest waren, niets over de positie van de individuele cliënten van de stichting gezegd hebben. Immers uit de jaarstukken van de stichting zou het inkomen van de stichting hebben moeten blijken (de vergoeding die de cliënten voldeden), de lasten van de stichting (huur, koffie/thee, computers etc.). Het niet aanwezig zijn van deze stukken kan er niet toe leiden dat de cliënten benadeeld zouden worden. Op dit punt ligt er dus geen verband tussen het niet aanwezig zijn van de stukken en de benadeling van eventuele (cliënt)schuldeisers.
Dit verband is er niet tussen het niet aanwezig zijn van de jaarstukken en het ontstaan van de twee vorderingen van de niet cliënt schuldeisers. Immers de vorderingen van de twee niet cliënt schuldeisers zijn beiden ontstaan door onrechtmatig handelen van mevrouw [betrokkene 1]. De overige bestuursleden wisten dat zij geen grote verplichtingen aan konden gaan en wilde deze ook niet aangaan. Dit was ook de reden waarom mevrouw [betrokkene 1] in privé de huur zou voldoen en het parket zou betalen. Dat mevrouw [betrokkene 1] haar toezeggingen niet zou nakomen en dat zij met een valse handtekening de offerte namens de stichting liet tekenen waardoor de stichting aansprakelijk werd, houdt geen enkel verband met het niet aanwezig zijn van boekhouding, c.q. het niet voldoen aan de boekhoudverplichting.
Nu rekwirant gemotiveerd heeft aangetoond dat zijn handelen niet tot de benadeling heeft geleid, moest het hof dit gemotiveerd weerleggen. Nu het hof zulks heeft nagelaten, is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met reden omkleed.
Mr K.N Holtrop