HR, 19-02-1980, nr. 71130
ECLI:NL:HR:1980:AC6817
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-02-1980
- Zaaknummer
71130
- LJN
AC6817
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC6817, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC6817
ECLI:NL:PHR:1980:AC6817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC6817
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑1980
Inhoudsindicatie
Opzetheling (art. 416.1.b Sr) en voorhanden hebben vuurwapen en munitie (art. 3 Vuurwapenwet 1919). Eendaadse samenloop, art. 55.1 Sr? Bewezen verklaarde gedragingen kunnen nooit één feit ex art. 55.1 Sr opleveren dan wel als voortgezette handeling a.b.i. art. 56 Sr worden aangemerkt, aangezien strekking van art. 416 Sr een geheel andere is dan die van art. 3 jo. 12 Vuurwapenwet 1919. HR ambtshalve: verbetering kwalificatie (“heling, meermalen gepleegd”).
19 februari 1980
strafkamer
Nr. 71.130
Hoge Raad der Nederlanden
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 mei 1979 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 13 september 1978, waarbij de verdachte ter zake van 1. "heling” en 2. "overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens artikel 3 van de Vuurwapenwet 1919 meermalen gepleegd" is veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring van de in het vonnis omschreven voorwerpen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
"Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht in het bijzonder de artt. 55 Sr. 358, 359 en 415 Sv. doordien:
A. het Hof het in hoger beroep door de raadsman namens rekwirant gevoerd verweer inhoudende dat in casu het sub 1 telastegelegde heling van twee geweren en het sub 2 telastegelegde, voorhanden hebben van diezelfde geweren, één feit in de zin van art. 55 Sr. oplevert heeft verworpen op onbegrijpelijke gronden, althans gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen zodat het arrest niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed.
"B. het Hof het in hoger beroep door de raadsman namens rekwirant gevoerd subsidiair verweer inhoudende dat in casu het bewaren of verbergen en het aanwezig hebben der geweren voortspruit uit hetzelfde ongeoorloofd wilsbesluit en derhalve moet worden beschouwd als één voortgezette handeling heeft verworpen op onjuiste gronden althans gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen, zodat het arrest "niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed
Toelichting:
"Ter verwerping van het verweer vermeld onder A van het middel overweegt het Hof:
"dat evenwel het kenmerkende van de eerste gedraging ligt in de herkomst van de bewuste goederen, het kenmerkende van de tweede gedraging in de aard dier goederen;
dat die gedragingen hun karakter niet verliezen wanneer in het eerste geval de aard, in het tweede geval de herkomst der goederen wordt weggebracht.
De tweede overweging, welke aansluiting zoekt bij de eerste, is onbegrijpelijk, althans zeer verwarrend omdat in de tweede overweging gerept wordt over de aard in het eerste en de herkomst der goederen in het tweede geval, terwijl de eerste overweging zulks net omgekeerd doet.
Ter verwerping van het verweer, vermeld onder B van het middel overweegt het Hof:
dat evenwel in aanmerking genomen het verschil in kenmerken tussen beide gedragingen, zoals dit uit het voorgaande blijkt, en in aanmerking genomen het meerdere, dat - ook vanuit het standpunt van de raadsman - het onder 1 bewezenverklaarde oplevert ten opzichte van het onder 2 bewezenverklaarde (behalve bewaren en verbergen ook: kopen) de onder 1 en de onder 2 bewezen verklaarde feiten ongelijksoortig zijn. Ten onrechte heeft het Hof zich beperkt tot het aanwenden van voormelde twee kriteria ter beantwoording van de vraag of de feiten gelijksoortig zijn.
Beter ware het geweest, wanneer het Hof Uw geëerde A.G. Remmelink had gevolgd (vgl. aant. 7 op art. 56 Sr.) en als kriterium zou hebben gebezigd de eenheid van schuld. Gelijk Remmelink (t.a.p) opmerkt heeft dit kriterium vermoedelijk een verruimend effekt op het vereiste van de gelijksoortigheid.
Wanneer nu met van Bemmelen/Hattum (Deel II pg. 380, 381) wordt aangenomen dat het wezen van de heling niet zozeer ligt in het tegengaan van begunstiging maar veeleer dient te worden omschreven als het profiteren van het misdrijf van een ander dan zal bij toepassing van het schuld-kriterium het aannemen van gelijksoortigheid in dit geval niet ondenkbaar zijn nu beide i.c. telastegelegde feiten met zich meebrengen, dat rekwirant heeft geprofileerd van het misdrijf van een ander en beide feiten dus een gemeenschappelijke kern hebben. Deze gemeenschappelijke kern komt bovendien nog tot uitdrukking in de gemeenschappelijke achterliggende norm die geschonden wordt door heling van een vuurwapen en het strafbaar aanwezig hebben daarvan.
Bij beide overtredingen der wet wordt namelijk gereageerd naar aanleiding van een onrechtmatig aanwezig hebben van een vuurwapen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1. te 's-Gravenhage op 19 september 1977 opzettelijk heeft gekocht en opzettelijk uit winstbejag heeft bewaard of verborgen twee F.A.L. geweren met patronenhouder en een goederenzak welke door misdrijf waren verkregen.
2. te 's-Gravenhage op 19 september 1977 twee vuurwapens en munitie, in de zin van het behaalde bij of krachtens de Vuurwapenwet 1919, te weten twee geweren type F.A.L. kaliber 7.62 mm, twee houders voor een F.A.L. geweer, 50 scherpe patronen 7.62 mm voorhanden heeft gehad".
5. Verwerping van gevoerde verweren en motivering daardoor
Het Hof heeft in het bestreden arrest omtrent de in het middel bedoelde verweren overwogen hetgeen in de toelichting op het middel is aangehaald.
6. Beoordeling van het middel
De strekking van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht is een geheel andere dan die van artikel 3 juncto artikel 12 van de Vuurwapenwet 1919. Zulks reeds brengt mee dat gedragingen als onder 1. en 2. bewezenverklaard nooit één feit in de zin van artikel 55, eerste lid, van voormeld wetboek kunnen opleveren dan wel als een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van evenbedoeld wetboek kunnen worden aangemerkt.
Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat vorenbedoelde verweren moeten worden verworpen, zodat het middel in zijn beide onderdelen tevergeefs is voorgesteld.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Politierechter en Hof hebben het sub 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd zoals hiervoren onder 1 vermeld. Het bewezenverklaarde dient echter te worden gekwalificeerd zoals onder 9 zal worden aangegeven. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de aan het sub 1 bewezenverklaarde gegeven kwalificatie.
8. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere grond dan de onder 7 genoemde aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor wat de kwalificatie van het sub 1 bewezenverklaarde betreft;
Kwalificeert dat bewezenverklaarde als "heling, meermalen gepleegd";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, Van den Blink, Wijnholt en Hermans, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 19 februari 1980.
Conclusie 08‑01‑1980
Inhoudsindicatie
Opzetheling (art. 416.1.b Sr) en voorhanden hebben vuurwapen en munitie (art. 3 Vuurwapenwet 1919). Eendaadse samenloop, art. 55.1 Sr? Bewezen verklaarde gedragingen kunnen nooit één feit ex art. 55.1 Sr opleveren dan wel als voortgezette handeling a.b.i. art. 56 Sr worden aangemerkt, aangezien strekking van art. 416 Sr een geheel andere is dan die van art. 3 jo. 12 Vuurwapenwet 1919. HR ambtshalve: verbetering kwalificatie (“heling, meermalen gepleegd”).
Mr. Remmelink,
Nr. 71.130
Zitting 8 januari 1980
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof, net aanvulling en wijziging, en overigens met overneming, van gronden bevestigend het vonnis van de Politierechter veroordeeld terzake van (l) heling: requirent zou opzettelijk hebben gekocht en opzettelijk uit winstbejag hebben bewaard of verborgen: twee geweren enz., die door misdrijf waren verkregen; (2) Overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 3 Vw. meermalen gepleegd: requirant zou twee vuurwapens enz. voorhanden hebben gehad, tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf maanden met verbeurdverklaring enz. tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is één middel in cassatie voorgesteld.
Onder A van dit middel stelt requirant, dat het Hof ten onrechte het verweer van de raadsman van requirant zou hebben verworpen, dat hier één feit in de zin van art. 55 lid 1 Sr. zou moeten worden genomen. De motivering van het Hof dienaangaande zou onduidelijk zijn enz. Het komt mij voor, dat de strekking van de betrokken bepalingen (art. 417 bis is een vermogensdelict, terwijl art. 3 Vw-wet slechts de openbare orde betreft zodanig verschilt, dat beider gelijktijdige schending ook al geschiedt het met dezelfde goederen nooit gezien kan worden als één feit in de zin van art. 55 lid 1 Sr. Het strafrechtelijk verwijt is duidelijk van te ongelijksoortige aard. Vgl. in dit verband HR 25 maart 1973, NJ 1975, no. 296, weliswaar betrekking hebbend op art. 68 Sr., doch dat a fortiori op de onderhavige rechtsfiguur van toepassing kan worden geacht. Of de "wegdenkredenering" van het Hof, die mij persoonlijk ook niet zo ligt, juist is, kan in deze opvatting buiten beschouwing blijven, nu vaststaat, dat 's Hofs beslissing in elk geval juist was. Bij dit alles heb ik nog buiten beschouwing gelaten, dat ook de natuurlijke handelingen niet dezelfde waren: In het eerste geval gaat het behalve om "voorhanden hebben" (dwz. om bewaren of verbergen) nl. ook nog om kopen, waarvan in het tweede geval geen sprake is.
Het ligt voor de hand, dat in deze opvatting ook onderdeel 3 van het middel, waarin wordt betoogd, dat het Hof niet behoorlijk zou hebben uiteengezet, waarom hier niet van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr. gesproken zou kunnen worden, eveneens niet tot cassatie kan leiden. Ook hier verzet zich de zoëven genoemde ongelijksoortigheid.
Het middel faalt derhalve. Na nog opgemerkt te hebben, dat de rechters kennelijk abusievelijk hebben vergeten te vermelden, dat niet alleen de Vw-overtreding, maar ook de heling meermalen werd gepleegd (Uw Raad zou dat eventueel nog kunnen corrigeren), concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,