HR, 04-12-1990, nr. 87641
ECLI:NL:HR:1990:ZC8648
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-1990
- Zaaknummer
87641
- LJN
ZC8648
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:1, Gevolgd
- Wetingang
art. 56 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑12‑1990
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) en oplichting (art. 326.1 Sr). Voortgezette handeling, art. 56.1 Sr? Uit gebezigde b.m. heeft Hof kunnen afleiden dat bewezen verklaarde valsheid in geschrift primair is gepleegd om gemakkelijker financiering van de aankoop van een schip te kunnen verkrijgen. Hof kon overwegen dat bewezen verklaarde feiten reeds door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan niet in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, aangezien Hof er kennelijk van is uitgegaan dat bewezen verklaarde valsheid in geschrift en op het verkrijgen van te veel W.I.R.-premie gerichte oplichting van de Staat geen uiting zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit.
4 december 1990
Strafkamer
nr. 87.641
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 31 maart 1989 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 22 december 1987 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift" en 2. "oplichting" veroordeeld tot een geldboete van zevenduizendvijfhonderd gulden, subsidiair zeventig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. P.W.J. van der Spek, advocaat te Rotterdam, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv., alsmede artikel 56 Sr., doordat het Hof het ter terechtzitting door de raadsman van requirant gevoerde verweer met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 56 lid 1 Sr. heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen, nu deze blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
a. Ter terechtzitting is door de raadsman van requirant bij pleidooi betoogd, dat de beide aan requirant bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde feiten in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van artikel 56 lid 1 Sr., zodat in dit geval slechts één strafbepaling dient te worden toegepast.
Ter verwerping van dit verweer heeft het Hof in het arrest waarvan beroep overwogen en beslist, dat
"aangezien de onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten reeds door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan niet in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van het bepaalde in het eerste lid van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht;"
Het Hof heeft naar het oordeel van requirant blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 56 lid 1 Sr. Immers, door te overwegen dat er "reeds door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan" geen sprake kan zijn van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56 lid 1 Sr. heeft het Hof als zijn oordeel naar voren gebracht, dat de vaststelling dat er een verschil in tijd bestaat tussen het moment waarop strafbare feiten zijn begaan voldoende is om toepassing van meerbedoeld artikel uit te sluiten. Naar de mening van requirant is deze opvatting van het Hof onjuist. Van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56 lid 1 Sr. is volgens de jurisprudentie van Uw Raad sprake wanneer de bewezen verklaarde feiten van gelijke aard zijn en deze feiten de uiting zijn van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit (vgl. onder meer H. R. 25 maart 1929, NJ 1929, 1156 en H.R. 19 oktober 1931, NJ 1932, 1319). In het arrest van 25 maart 1929 heeft Uw Raad daar uitdrukkelijk aan toegevoegd dat voor toepassing van artikel 56 lid 1 Sr. niet vereist is dat de feiten op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn gepleegd.
b. Ook overigens is 's-Hofs motivering van de verwerping van het door de raadsman gevoerde verweer dat artikel 56 lid 1 Sr. in het onderhavige geval diende te worden toegepast niet begrijpelijk. Immers, het Hof heeft bewezen verklaard dat het onder 1. bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde feit (medeplegen van valsheid in geschrift) is gepleegd "op 26 januari 1984". Daarnaast heeft het Hof bewezen verklaard dat het onder 2. ten laste gelegde feit (oplichting) is gepleegd "omstreeks 1984". Door nu te overwegen dat de genoemde feiten door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan niet in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van het bepaalde in het eerste lid van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht; heeft het Hof miskend dat het bewezen verklaarde "omstreeks 1984" ook insluit "24 januari 1984" zodat 's-Hofs overweging dat er een verschil in tijd zou zijn waarop de feiten zijn begaan onbegrijpelijk is althans naar de eisen van de Wet onvoldoende met redenen is omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"1) dat hij op 26 januari 1984 te Gorinchem, tezamen en in vereniging met de rechtspersoon [A] B.V. en de rechtspersoon [B] B.V. een “Bouwovereenkomst” zijnde een schriftuur waarin is vastgelegd dat de bovenbedoelde rechtspersonen de bouw van een motortankschip tegen een bepaalde prijs op zich nemen en dat hij, verdachte aan die rechtspersonen opdracht geeft tot de bouw van dat schip tegen die prijs en aldus zijnde een geschrift waaruit enige verbintenis kon ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid een bouwprijs van ƒ 6.250.000,- werd vermeld alsmede een bepaalde, aan dat bedrag gerelateerde, betalingswijze, terwijl de werkelijke (in een addendum opgenomen) bouwprijs ƒ 4.850.000,-, bedroeg en de betaling in werkelijkheid op een andere, aan de werkelijke bouwprijs gerelateerde, wijze zou plaats vinden, een en ander met het oogmerk om die "Bouwovereenkomst", als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan;
"2) dat hij omstreeks het jaar 1984 te Zaltbommel, met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen de Staat der Nederlanden, door zijn gemachtigde, [betrokkene 1] , in zijn opdracht heeft doen bewegen, tot de afgifte van enig geldbedrag zijnde het verschil tussen de ontvangen W.I.R.-premie en de W.I.R.-premie waarop hij, verdachte op grond van het werkelijke investeringsbedrag ten behoeve van een te bouwen schip recht zou hebben gehad, bestaande die listige kunstgrepen hierin dat hij, verdachte, "aan de Staat der Nederlanden heeft doen toekomen als bewijsstuk een (afschrift van een) "Bouwovereenkomst" waarin valselijk en in strijd met de waarheid was vermeld dat de bouwprijs van het schip ƒ 6.250.000,- bedroeg terwijl de werkelijke bouwprijs ƒ 4.850.000,- bedroeg".
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 17 maart 1989, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Het is juist dat ik op 26 januari 1984 te Gorinchem samen met [A] B.V. en [B] B.V. een door ons opgestelde bouwovereenkomst heb ondertekend.
Ik gaf daarbij aan die rechtspersonen de opdracht een motortankschip te bouwen tegen een bepaalde prijs.
In die bouwovereenkomst stond als bouwprijs ƒ 6.250.000,- vermeld en tevens de wijze van betaling terwijl de werkelijke bouwprijs, zoals die ook in het addendum stond vermeld, ƒ 4.850.000,= was en de betaling op een andere manier zou geschieden.
[B] en [A] hebben voor mij allerlei berekeningen gemaakt in verband met de haalbaarheid van een financiering van 100%.
Ik ging accoord met dat financiële plaatje en ben met die financiële gegevens naar de bank gegaan om een lening te krijgen.
Het is juist dat omstreeks het jaar 1984 te Zaltbommel door mij bij de Inspectie der Directe Belastingen te Zaltbommel een aanvraag voor toekenning van W.I.R.-premie is ingediend.
Mijn gemachtigde, [betrokkene 1] , heeft die aanvraag opgemaakt en verzenden. Ik heb die aanvraag ondertekend.
Bij die aanvraag is een afschrift van de bouwovereenkomst, die ik op 26 januari 1984 samen met [A] B.V. en [B] B.V. heb opgesteld en ondertekend, meegezonden.
In die bouwovereenkomst stond vermeld dat de bouwprijs van mijn nieuwe schip ƒ 6.250.009,= bedroeg. In werkelijkheid bedroeg die bouwprijs ƒ 4.850.000,.
2. een als bijlage 4 bij een voor afschrift overeenkomstig het origineel getekende fotocopie van een ambtsedig proces-verbaal van de rijkspolitie te Water, groep Nijmegen, nummer 470/R22/1985, gesloten en ondertekend op 27 augustus 1985 door [verbalisant 1] , wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, werkzaam op de groep Nijmegen der rijkspolitie te Water (bladzijden 15 tot en met 21), gevoegd geschrift, aangeduid als "Bouwovereenkomst", onder meer inhoudende hetgeen hieronder in fotocopie is opgenomen:
BOUW OVEREENK0MST
De ondergetekenden:
[verdachte] , reder, gevestigd te [vestigingsplaats] , verder' te noemen "opdrachtgeefster" en
[A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar directeur [betrokkene 2] en [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar directeur [betrokkene 3] , ten deze domicilie kiezende te [adres] , verder te noemen "de bouwer" zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Opdrachtgeefster draagt de bouwer op, gelijk de bouwer jegens opdrachtgeefster op zich neemt, de bouw van één motortankschip, hierna te noemen het schip, met de navolgende afmetingen:
lengte over alles - 110 m.
breedte over alles - 11,40 m.
holte 3,70 m.
diepgang ca. 3,60 m.
Het schip wordt gebouwd volgens het Algemeen Plan no. 721-001A en het bestek, welke een integrerend bestanddeel van deze overeenkomst uitmaken.
Het casco zal worden gebouwd onder bouwnummer 721-001A bij de scheepswerf " [C] " B.V. te Zaltbommel. De afbouw zal plaatsvinden overeenkomstig het bestek bij een nog nader door de bouwer te bepalen bedrijf.
Artikel 2
De bouwprijs van het schip, bedraagt ƒ 6.250.000,— (in woorden: zes miljoen tweehonderdvijftig duizend gulden).
Exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting.
De betaling van bovengenoemde bouwprijs zal door opdrachtgeefster franko ten kantore van de bouwer geschieden als volgt';
a. ƒ 200.000,— als aanbetaling bij tekening van deze overeenkomst
b. ƒ 3.875.000,— uit 1e. hypotheek van Scheepshypotheekbank te Rotterdam en NESEC bij levering van het schip
c. ƒ 550.000,— uit 2de. hypotheek van Nederlandsche Middenstandsbank te Rotterdam
d. ƒ 1.000.000,— uit verkoop van m.t.s. "Prestige"
e. ƒ 150.000,— door bevrachter bij levering van het schip
f. ƒ 475.000,— uit achtergestelde lening van A.T.C. te Antwerpen, uit te betalen na levering van het schip
Aldus overeengekomen en in 4-voud getekend te Gorinchem,
[A] B.V.
[B] B.V.
Voor deze handelende als direkteuren
3. een als bijlage 6 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijde 22) gevoegd geschrift, aangeduid als "Addendum op bouwovereenkomst d.d. 26-1-1984", inhoudende hetgeen hieronder in fotccopie is opgenomen:
9
ADDENDUM OP BOUWOVEREENKOMST d.d. 26-01-1984
Onder verwijzing naar de door partijen ondertekende bouwovereenkomst, wordt voorts nog het volgende overeengekomen:
De bouwer verplicht zich, indien de in de bouwovereenkomst genoemde transactie doorgaat, het huidige motortankschip van opdrachtgeefster, t.w. m.t.s. "Prestige" bouwjaar 1961, 1207,766 ton voorzien van een MAK motor, type III, in te nemen voor een bedrag van ƒ 1:700.000,—. (zegge een miljoen zevenhonderdduizendgulden). Exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting.
De opdrachtgeefster dient dit vaartuig uiterlijk twee maanden voor de aflevering van het nieuwbouw motortankschip, te leveren aan de bouwer, geheel vrij en onbelast, in de staat zoals het zich thans bevindt, bedrijfsklaar en volgens de eisen van Germanische Lloyd en Scheepvaartinspektie voor type III schepen.
Indien bij verkoop door de bouwer het m.t.s. "Prestige" meer opbrengt dan ƒ 800.000,—, dan zal het meerdere na aftrek van renten en kosten ten gunste komen voor opdrachtgeefster.
Zodra opdrachtgeefster het m.t.s. "Prestige" inlevert bij bouwer, zal naast het bedrag van ƒ 1.000.000,— zoals genoemd in de bouwovereenkomst onder punt d., tevens de betaling genoemd onder punt f. zijn verschuldigd.
Voorts geeft bouwer aan opdrachtgeefster een korting op de bouwsom van ƒ 500.000,—
Opdrachtgeefster zal 21 dagen na ondertekening van de bouwovereenkomst een 2de aanbetaling doen van ca. ƒ 300.000, —, of voor dit bedrag, een naar genoegen van de bouwer, andere zekerheid of garantie afgeven, minimaal ter hoogte van dit bedrag. Bouwer zal pas starten met de afbouw, zodra de eerste en de tweede aanbetaling ontvangen zijn. Derhalve bedraagt de reële bouwsom ƒ 4.850.000,- zegge viermiljoen achthonderdvijftigduizend gulden en staat bouwer garant voor een minimale verkoopopbrengst van ƒ 800.000,- voor het huidige m.t.s. "Prestige" van opdrachtgeefster. Meeropbrengst is voor opdrachtgeefster. Aldus overeengekomen en in 4-voud getekend te Gorinchem, 1984.
4. een als bijlage 16 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijden 47 tot en met 49) gevoegd in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 30 mei 1985 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden wachtmeester der rijkspolitie en behorende tot de groep Nijmegen der rijkspolitie te Water, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
Wat het motortankschip "Majestic" betreft, werd ik door een collega-scheepsmakelaar benaderd omdat hij een klant voor mij had. Die klant bleek [verdachte] te zijn.
[verdachte] kwam medio 1983 bij mij. Hij had interesse in een nieuwbouw motortankschip. Hij bood zijn motortankschip "Prestige" ter inruiling aan. Wij hebben [verdachte] een minimum verkoopprijs van ƒ 800.000,= gegarandeerd, zoals vermeld in het addendum op de bouwovereenkomst van 26 januari 1934.
In de bouwovereenkomst hebben wij het bedrag van ƒ 6.250.000,= gezet.
Dit was gebaseerd op de oorspronkelijke prijs van ƒ 5.200.000,=.
Bovenop het bedrag van ƒ 5.200.000,= is pak weg ƒ 1.000.000,= gezet om de financiering bij de banken rond te krijgen.
Dat de reële bouwprijs later naar ƒ 4.850.000,= zakte, hebben we er buiten gelaten, zodoende zaten wij flink hoog ten opzichte van de banken.
Het bedrag van de reële bouwsom van ƒ 4.850.000,= is in de bouwovereenkomst bewust door ons verhoogd naar ƒ 6.250.000,=. Hierdoor hébben wij deze bouwovereenkomst valselijk opgemaakt met het oogmerk om deze bouwovereenkomst als echt en onvervalst te gebruiken ten opzichte van de banken om meer hypotheek voor het nieuw te bouwen schip voor [verdachte] te krijgen.
Ik erken dat door het verhogen van de koopprijs in de bouwovereenkomst en de koopakte de banken zijn bewogen om meer hypotheek te verstrekken dan zij normaal gedaan zouden hebben.
5. een als bijlage 17 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijden 52 tot en met 54) gevoegd in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 31 mei 1985 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , onderscheidenlijk wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse en wachtmeester der rijkspolitie, beiden behorende tot de groep Nijmegen der rijkspolitie te Water, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik ben directeur van [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en ik ben ongeveer vijf jaar werkzaam als scheepsmakelaar. Eind november 1983 kwam ik in contact met [verdachte] , die interesse had in een nieuwbouw motortankschip. Tesamen met [betrokkene 2] , een scheepsmakelaar met wie ik wel eens zaken doe, probeerden wij tot zaken te komen met [verdachte] .
Wij boden [verdachte] een nieuwbouw tanker aan voor ƒ 4.850.000,=.
[verdachte] wenste het motortankschip "Prestige" in te ruilen. Na gezamenlijk overleg werd besloten dit te doen voor ƒ 1.700.000,=. Door deze prijs te betalen, hielpen wij [verdachte] aan voldoende eigen vermogen, waardoor hij voor een financiering in aanmerking kon komen.
Hiermee rekening houdende werd voor de volgende constructie gekozen. Aangezien de nieuwbouw was getaxeerd op ƒ 6.250.000,= besloten wij om voor die prijs de nieuwbouw te verkopen en de "Prestige" in te nemen voor ƒ 1.700.000,=. Een en ander is vastgelegd in een contract. Doordat wij in een addendum hadden bevestigd dat we nieuwbouw leverden voor ƒ 4.850.000,=, hebben wij het verschil tussen de contractprijs ƒ 6.250.000,= en de reële bouwsom ƒ 4.850.000,= als volgt verwerkt: ƒ 500.000,= als korting en ƒ 900.090,= verlies nemen op de "Prestige", want we hadden aan [verdachte] toegezegd dat alles wat de "Prestige" meer zou opbrengen dat ƒ 800.000,= ten gunste van hem zou komen.
Ik bevestig dat ik hieraan heb meegewerkt om de financiering voor [verdachte] mogelijk te maken. Mijn belang daarbij was om tesamen met [betrokkene 2] een nieuwbouw tanker te leveren aan [verdachte] .
6. een als bijlage 9 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijden 32 en 33) gevoegd in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 25 juni 1985 door [verbalisant 2] en [verbalisant 5] , beiden wachtmeester der rijkspolitie en behorende tot de groep Nijmegen der Rijkspolitie te Water onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] ;
Ik ben Inspecteur der Rijksbelastingen en waarnemend hoofd van de Inspectie der Directe Belastingen te Zaltbomnel.
[verdachte] vroeg op een belastingbiljet, hem op 24 februari 1984 uitgereikt en bij ons op 6 september 1984 binnengekomen, W.I .R.-premie aan over een investering van ƒ 6.250.000,= voor de bouw van een tankschip.
Door correspondentie met [verdachte] is ons een bouwovereenkomst van 26 januari 1984 toegestuurd met daarin opgenomen de bouwprijs van ƒ 6.250.000, = . Op grond van de ons verstrekte gegevens heb ik [verdachte] een W.I.R.-premie van ƒ 750.000,= verstrekt, zijnde 12% van de investering.
Het addendum op die bouwovereenkomst ken ik niet.
Ik ben valselijk voorgelicht bij de informatie ter verstrekking van de W.I.R.-premie. Had ik de werkelijke bouwprijs geweten, dan had ik over dat lagere bedrag W.I.R.-premie verstrekt en zeker niet over dat hoge.
7. een als bijlage 19 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijde 60) gevoegd in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 27 juni 1985 door [verbalisant 5] en [verbalisant 2] , beiden wachtmeester der rijkspolitie, behorende tot de groep Nijmegen der Rijkspolitie te Water, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] :
Sinds 1983 voer ik de administratie van [verdachte] .
Ik wist dat [verdachte] een nieuw schip wilde laten bouwen of kopen.
Ik heb de W.I.R.-premie aangevraagd voor [verdachte] , gebaseerd op de gegevens die ik had gekregen, dus op de bouwovereenkomst met de bouwprijs van ƒ 6.250.000,=.
8. een als bijlage 15 bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal (bladzijden 44 tot en met 46) gevoegd in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 24 mei 1985 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , onderscheidenlijk wachtmeester der rijkspolitie Ie klasse en wachtmeester der rijkspolitie te Water, onder meer - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte :
Een addendum op de bouwovereenkomst van 26 januari 1984, waarin wordt aangegeven dat de werkelijke bouwsom ƒ 4.850.000,= bedraagt, is door mij, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ondertekend. Het bedrag van ƒ 4.850.000,= is ook de prijs die ik uiteindelijk voor mijn schip de "Majestic" heb betaald.
Ik kocht het schip de "Prestige" van de [D] A.G. te Bazel voor ƒ 875.000,= en verkocht het daar direct aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] voor ƒ 1.700.000,=. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verkochten het schip direct daarop weer aan [E] A.G. te Bazel voor ƒ 875.000,=. Deze transacties werden met gesloten beurzen gesloten. De transacties werden puur op papier gesloten.
Het verschil tussen aankoopprijs en verkoopprijs van de "Prestige" voor mij, namelijk ƒ 825.000,= werd gebruikt als aanbetaling op het gefingeerde bedrag van ƒ 6.250.000,=.
Ik erken dat het opgemaakte financieringsplaatje middels valse voorspiegelingen ten opzichte van de banken is rond gekomen. Ik doel hiermee op het inruilbedrag van ƒ 1.700.000,= voor de "Prestige" en de nieuwprijs van ƒ 6.250.000,= van de "Majestic".
Ik erken dat ik ten onrechte W.I.R.-premie heb aangevraagd over een bedrag van ƒ 6.250.000,=, terwijl het werkelijk geïnvesteerde bedrag maar ƒ 4.850.000,= bedroeg.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Met betrekking tot het door het middel bedoelde verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
dat de raadsman heeft aangevoerd dat het onder 2 telastegelegde feit een voortgezette handeling is als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien het gebruik van de in de telastelegging bedoelde bouwovereenkomst tegenover de fiscus moet worden beschouwd als een uiting van het onder 1 telastegelegde ongeoorloofde besluit ;
dat het hof dit door de raadsman aangevoerde verweer verwerpt, aangezien de onder 1 en onder 2 bewezen- verklaarde feiten reeds door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan niet in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van het bepaalde in het eerste lid van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht.
5.2.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name het hiervoor sub 4.2 onder 6 vermelde bewijsmiddel, heeft het Hof kunnen afleiden dat het onder 2 bewezen- verklaarde feit tenminste ongeveer een maand na het onder 1 bewezenverklaarde feit is gepleegd, zodat hetgeen in de toelichting op het middel onder b wordt betoogd niet tot cassatie kan leiden.
5.3.1.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name de hiervoor sub 4.2 onder 4, 5 en 8 (de op één na laatste alinea) vermelde bewijsmiddelen, heeft het Hof kunnen afleiden dat de onder 1 bewezenverklaarde valsheid in geschrift primair is gepleegd om gemakkelijker financiering van de aankoop van het schip te kunnen verkrijgen. In dit licht is het Hof er kennelijk van uitgegaan dat de onder 1 bewezenverklaarde valsheid in geschrift en de onder 2 bewezenverklaarde, op het verkrijgen van teveel W.I.R.-premie gerichte oplichting van de Staat der Nederlanden, geen uiting zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit, zodat het Hof kon overwegen dat "de onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde feiten reeds door het verschil in tijd waarop de feiten zijn begaan niet in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling in de zin van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht".
5.3.2.
Het middel zoals toegelicht onder a kan derhalve ook niet tot cassatie leiden.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Govaerts, Neleman en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 4 december 1990.