Zie daaromtrent de eerste klacht van het tweede middel (hierna onder 10 en 11).
HR, 10-02-2015, nr. 12/05917
ECLI:NL:HR:2015:268
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
12/05917
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:268, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2841
ECLI:NL:PHR:2014:2841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:268
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/137 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2015-0068
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Geklaagd wordt dat de bewezenverklaring van beroeps- of bedrijfsmatig handelen a.b.i. art. 11.3 Ow i.c. ten onrechte is gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. Bij deze klacht over het ten onrechte toepassing geven aan art. 57 Sr mist vd een voldoende rechtens te respecteren belang. Gelet op de strafmaxima bij de door het hof toegepaste strafbepalingen - zes jaar - , het toepasselijke strafmaximum als art. 57.2 Sr van toepassing zou zijn - acht jaar - en de door het hof opgelegde gevangenisstraf - 12 maanden - is het belang van vd bij de klacht niet evident. Van de verdediging mag in een dergelijk geval, gelet op art. 80a RO, in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft m.b.t. het belang bij de klacht en daartoe is de enkele stelling in de cassatieschriftuur dat een ongebreidelde cumulatie van strafoplegging dreigt niet genoegzaam. Overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. S 12/05917
DAZ/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2012, nummer 23/002046-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de kwalificatie van feit 3 en tot verbetering daarvan, alsmede wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. De bestreden uitspraak
2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
- onder 3:
"hij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009 in de gemeente Heerhugowaard, in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat], meermalen tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep."
- onder 5:
"hij in periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en andere personen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het meerdere malen in de uitoefening van beroep of bedrijf tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk telen en/of bewerken van (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep."
2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde - door overneming in zoverre van de overwegingen van de Rechtbank - het volgende overwogen:
"Op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de van dit vonnis deel uitmakende bijlage, stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
De op 24 maart 2009 in het bedrijfspand aan de [a-straat] in Heerhugowaard aangetroffen kwekerij was zeer professioneel ingericht. Er zijn 5.152 hennepplanten aangetroffen en 2.405 hennepstekken. In een bestelbus in het pand zijn nog eens 600 hennepstekken aangetroffen.
Uit onderzoek van monsters van de in beslag genomen planten en -stekken is gebleken dat het materiaal hennep betrof.
Gebleken is voorts dat de elektriciteit voor de hennepkwekerij door middel van het verbreken van de zegels van de aansluitkast en het aanleggen van een extra aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om werd betrokken.
Het pand is in 2007 bezichtigd met de makelaar door de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3]. Vervolgens is een huurovereenkomst voor het pand gesloten tussen beheersmaatschappij [A] en de verdachte ingaande 1 oktober 2007. Bij de aanvang van het huurcontract was het de bedoeling dat er een hennepkwekerij zou worden gevestigd. De verdachte kreeg maandelijks contant geld van de medeverdachte [medeverdachte 3] om de huur en andere kosten van het pand te betalen. De medeverdachte [medeverdachte 3] heeft aan de verdachte voorgesteld om een (vals) onderhuur contract op te maken voor het pand.
[medeverdachte 4] heeft samen met anderen de kwekerij opgebouwd. De kwekerij, althans een gedeelte daarvan, is vanaf eind 2007 in werking geweest. In de ten laste gelegde periode hebben, respectievelijk, [medeverdachte 7], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] voor de planten en het onderhoud van de kwekerij gezorgd. Ook [medeverdachte 1] heeft gedurende één dag onderhoudswerkzaamheden in de kwekerij verricht. De kweekbakken waren in vier series verdeeld en de series kwamen steeds na elkaar in bloei. Er was een leverancier van aarde, en gebruikte grond en afval werden ofwel gestort in een container, die door een derde werd opgehaald, ofwel door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in een aanhangwagen naar een afvalbedrijf in Amsterdam gebracht waar het door hen werd gestort.
De medeverdachte [medeverdachte 3] was verschillende keren aanwezig in de kwekerij. Tot het begin van 2009 was in de kwekerij een knipploeg actief die werd aangeduid als de "oude knipploeg", bestaande uit [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Deze knipploeg werd gecoördineerd door [betrokkene 3].
Naar aanleiding van een conflict met de "oude knipploeg" heeft [medeverdachte 5] eind 2008/begin januari 2009 een nieuwe knipploeg geworven. Vanaf begin januari 2009 tot 24 maart 2009 zijn [betrokkene 9], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] als knipsters aan het werk gegaan in de kwekerij. In maart 2009 kwam daar [betrokkene 12] bij. Zij werden aangeduid als de "nieuwe knipploeg".
De medeverdachte [medeverdachte 4] ging over het ontslag van personen. Tevens heeft hij aan de bij de kwekerij betrokken personen werktelefoons verschaft. [medeverdachte 5] had, in ieder geval in 2009, de dagelijkse leiding.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte een faciliterende rol heeft gespeeld ten aanzien van deze hennepkwekerij, te weten het huren van het bedrijfspand van de eigenaar en het fungeren als dekmantel. Anders dan de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze rol niet slechts medeplichtigheid oplevert, maar leidt tot het aannemen van het medeplegen van het telen van hennep. Naar het oordeel van de rechtbank volgt namelijk uit de bewijsmiddelen dat er tussen de verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de exploitatie van de hennepkwekerij. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte, met zijn hiervoor omschreven rol, daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd."
2.3.
Het Hof heeft het onder 3 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd".
2.4.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. Het heeft omtrent de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich tezamen met anderen gedurende geruime tijd beziggehouden met het op grote schaal, bedrijfsmatig, telen van hennep in een bedrijfspand te Heerhugowaard, welke locatie door een mededader zelfs als zeer indrukwekkend wordt omschreven. Daarbij was sprake van een zeer professionele organisatie die enerzijds bestond uit personen die zich louter bezig hielden met de bewerking van de hennep, de zogenoemde "knipploegen" en anderzijds personen die zich bezig hielden met het oprichten, inrichten en het dagelijkse onderhoud van de plantages en het ronselen, vervoeren en inzetten van de knippers op de verschillende locaties.
De locaties waar de hennepkwekerijen en kniplocaties zich bevonden werd een legaal aanzien gegeven door deze in bedrijfspanden dan wel in woonhuizen te vestigen en te doen voorkomen alsof deze locaties ook als zodanig werden gebruikt.
De verdachte heeft de vestiging van een hennepkwekerij in een bedrijfspand te Heerhugowaard gefaciliteerd en een legaal aanzien gegeven door op zijn naam een huurovereenkomst voor het pand af te sluiten en zorg te dragen voor de betaling van de huur en de elektriciteit. Gedurende een langere periode is de verdachte door zijn betrokkenheid een onmisbare schakel geweest bij het in stand houden van de hennepkwekerij.
De verdachte heeft louter met het oog op financieel gewin gehandeld. Het gebruik van de op lijst II van de Opiumwet voorkomende middelen - de hennepproducten en hasjiesj - kan schadelijke gevolgen meebrengen voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien leidt de teelt van hennep veelal tot negatieve maatschappelijke effecten. De verdachte en zijn mededaders hebben zich voorts schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit door in de kwekerij de stroom die voor deze kwekerijen nodig was, buiten de meter om aan te leggen. Het op deze wijze betrekken van elektriciteit is maatschappelijk gezien laakbaar en brengt grote schade mee voor de energieleverancier."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het onder 3 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "meermalen gepleegd".
4.2.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Opiumwet van belang:
- art. 3, aanhef en onder, B:
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
(...)
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren."
- art. 11, tweede en derde, lid:
"2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B (...) gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat de rechter bij de vraag of sprake is van "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" in de zin van art. 11, derde lid, Opiumwet - naast andere omstandigheden die kunnen duiden op grootschalig en professioneel handelen als bijvoorbeeld aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, NJ 2014/431 - mede kan betrekken of het opzettelijk telen en/of verwerken en/of bewerken respectievelijk afleveren en/of vervoeren van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden.
Indien de rechter bij voormelde vraag heeft betrokken dat sprake is van - kort gezegd - meermalen telen, sluit die enkele omstandigheid niet uit dat zich voorts de situatie kan voordoen dat ook het "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" handelen als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet, meermalen is gepleegd en dat op die grond wordt geoordeeld dat sprake is van op zichzelf staande handelingen die meer dan één misdrijf opleveren.
4.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof bij de in de bewezenverklaring - overeenkomstig de tenlastelegging - tot uitdrukking gebrachte omstandigheid dat sprake is van "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" in de zin van art. 11, derde lid, Opiumwet mede betrokken dat het opzettelijk telen van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden.
Nu de bestreden uitspraak niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dat ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde sprake is van op zichzelf staande handelingen in de uitoefening van een beroep of bedrijf die meer dan één misdrijf opleveren, heeft het Hof ten onrechte aan de kwalificatie "meermalen gepleegd" toegevoegd.
4.5.
In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht.
Alle door het Hof toegepaste strafbepalingen bevatten een strafbedreiging met onder meer een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Ingevolge art. 57, tweede lid, Sr is te dezen het wettelijk strafmaximum, voor zover het een gevangenisstraf betreft, acht jaren gevangenisstraf. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden en 's Hofs motivering van die straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. In aanmerking genomen dat de schriftuur niet een toelichting met betrekking tot dit belang bevat - de stelling dat "een ongebreidelde cumulatie van strafoplegging dreigt" is daartoe niet genoegzaam - mist de verdachte een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht in cassatie.
4.6.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Conclusie 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Geklaagd wordt dat de bewezenverklaring van beroeps- of bedrijfsmatig handelen a.b.i. art. 11.3 Ow i.c. ten onrechte is gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. Bij deze klacht over het ten onrechte toepassing geven aan art. 57 Sr mist vd een voldoende rechtens te respecteren belang. Gelet op de strafmaxima bij de door het hof toegepaste strafbepalingen - zes jaar - , het toepasselijke strafmaximum als art. 57.2 Sr van toepassing zou zijn - acht jaar - en de door het hof opgelegde gevangenisstraf - 12 maanden - is het belang van vd bij de klacht niet evident. Van de verdediging mag in een dergelijk geval, gelet op art. 80a RO, in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft m.b.t. het belang bij de klacht en daartoe is de enkele stelling in de cassatieschriftuur dat een ongebreidelde cumulatie van strafoplegging dreigt niet genoegzaam. Overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/05917 Zitting: 9 december 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 december 2012 verzoeker vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 en 2 is tenlastegelegd (zaak 3, betreffende – kort gezegd – de hennepteelt en de diefstal van elektriciteit in een pand in Uithoorn), en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden ter zake van 3 primair “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 4 primair: “diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” en 5: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet”.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05854, 12/05917, 13/00643 en 13/03925. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel keert zich tegen ’s Hofs motivering van de bewezenverklaring van feit 5 (deelname aan een criminele organisatie) voor zover deze ziet op de betrokkenheid van verzoeker bij de hennepteelt in een kwekerij in Uithoorn.
5. Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij in periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en andere personen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het meerdere malen in de uitoefening van beroep of bedrijf tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk telen en/of bewerken van (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.”
6. Blijkens het arrest heeft het Hof de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van de rechtbank ten aanzien van feit 5 overgenomen. Deze bewijsoverweging luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) telen en/of bewerken (dat wil zeggen het uitsluitend knippen van planten op kniplocaties) van hennep. Nu de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt, is daarmee zijn deelname aan de organisatie een feit.
De rechtbank acht bewezen dat de periode van deelname aan de organisatie voor wat betreft de verdachte aanvangt op 1 januari 2007, nu bewezen wordt verklaard dat hij zich in de periode vanaf 1 januari 2007 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt in de kwekerij in Uithoorn (feit 1). Naar het oordeel van de Rechtbank kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat (ook) de hennepkwekerij in Uithoorn geëxploiteerd werd in verband van de criminele organisatie, onder meer nu vast is komen te staan dat de hennepkwekerij in Heerhugowaard in 2008 enige tijd heeft stil gelegen nadat de hennepkwekerij in Uithoorn was ontdekt en opgerold.
De rechtbank zal de duur van de deelname aan de organisatie door de verdachte betrekken bij de aard en de omvang van de op te leggen straf, net als de speciale taken die de verdachte in deze organisatie heeft verricht en het daaraan toe te kennen gewicht.
De rechtbank acht, gelet op het voorstaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11a van de Opiumwet.”
7. Het Hof heeft verzoeker evenwel onder meer van feit 1 vrijgesproken. Volgens de desbetreffende overweging van het Hof was verzoeker weliswaar betrokken bij de huur van het pand in Uithoorn, maar is dit enkele feit zonder nader bewijs omtrent de aard en wijze van een eventuele betrokkenheid van verzoeker bij de hennepkwekerij onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde medeplegen van het telen dan wel bewerken van hennep aldaar.
8. De steller van het middel wijst er op dat in het kader van feit 5 het overnemen van de bewijsoverweging en het oordeel van de rechtbank aangaande het bewijs inzake het medeplegen van hennepteelt in de kwekerij in Uithoorn zich niet verdraagt met de vrijspraak van feit 1. Daarmee lijkt de steller van het middel een punt te hebben. De vraag is evenwel of dit tot cassatie moet leiden. Allereerst verdient opmerking dat voor de strafbare deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr niet is vereist dat de verdachte betrokken is geweest bij elke van de gepleegde misdrijven waarop deze organisatie het oog heeft. Wat de onderhavige zaak betreft betekent dit dat uit de bewezenverklaring niet noodzakelijkerwijs hoeft te volgen dat daarbij specifiek (ook) wordt gedoeld op het telen van hennep in de kwekerij in Uithoorn. Voorts is verzoeker ter zake van feit 3 veroordeeld voor – kort gezegd - het tezamen en in vereniging met anderen beroeps- of bedrijfsmatig telen van hennep in de locatie Heerhugowaard, hetgeen impliceert dat dat meermalen moet zijn gepleegd.1.Ik meen dan ook dat in zoverre de bewijsoverweging van de rechtbank in hoger beroep toepasbaar is. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat in cassatie niet wordt geklaagd over de pleegperiode die onder feit 5 is bewezenverklaard.2.
9. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
10. Het tweede middel keert zich in de eerste plaats tegen de kwalificatie van feit 3. Het bedrijfsmatig telen van hennep houdt volgens de steller van het middel per definitie in dat er meermalen moet zijn gepleegd, zodat het meermalen plegen ten onrechte aan de kwalificatie is toegevoegd. Ten tweede klaagt het middel over de motivering van de opgelegde staf.
11. De eerste klacht is gelet op het arrest van HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2014:1303 terecht voorgesteld. De in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte, aan art. 11, derde lid, Opiumwet ontleende omstandigheid van het beroeps- of bedrijfsmatig handelen in strijd met een in art. 3, onder B, Opiumwet gegeven verbod omvat in het onderhavige geval immers reeds dat het opzettelijk telen van hennepplanten meermalen heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daarom ten onrechte de kwalificatie "meermalen gepleegd" toegevoegd. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeteren. Daarmee kan worden volstaan nu deze verbetering, gelet op art. 57 Sr, geen invloed heeft op het toepasselijke strafmaximum voor de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten.3.
12. De tweede klacht van het middel betreft de motivering van de strafoplegging. Voor zover wordt opgekomen tegen het meermalen gepleegd en de in uitoefening van bedrijf of beroep gepleegde hennepteelt verwijs ik naar hetgeen hierboven is opgemerkt. Voor het overige kan de strafmotivering worden bezien als de nadere invulling van de misdrijven waarop de organisatie het oog had. Daarover is reeds opgemerkt dat de verdachte geen betrokkenheid hoeft te hebben bij concreet aan te duiden misdrijven.4.
13. De eerste klacht in het middel is terecht voorgesteld, de tweede klacht van het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn. Tegen het arrest van het Hof is op 10 december 2012 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de stukken geplaatste stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 24 oktober 2013. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, dat wil zeggen een uitspraak van de Hoge Raad binnen zestien maanden, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dat brengt met zich dat dit middel slaagt.
15. De middel falen, met uitzondering van de eerste klacht van het tweede middel en het derde middel. De falende middelen kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de kwalificatie van feit 3 en de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad kan deze kwalificatie zelf verbeteren en de opgelegde straf wegens overschrijding van de inzendtermijn verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2014
Doordat het Hof verzoeker heeft vrijgesproken van feit 1 zou een vraagteken kunnen worden gezet bij de pleegperiode die door het Hof onder feit 5 is bewezenverklaard: “in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009”. De begindatum van deze periode is klaarblijkelijk vastgesteld op grond van feit 1 – in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 oktober 2008 -, waarvan verzoeker dus is vrijgesproken door het Hof. Het bewezenverklaarde feit 3 betreft de (latere) periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009. Een uitgebreidere bewezenverklaarde periode noopt de Hoge Raad niet in alle gevallen tot aanpassing. In de door het Hof overgenomen overwegingen van de rechtbank komt echter naar voren dat de duur van de deelname aan de criminele organisatie is meegewogen bij de strafoplegging. Daarop kom ik bij mijn bespreking van de tweede klacht van het tweede middel even terug.
Omdat voornoemd arrest nog betrekkelijk nieuw is, zal ik hier nog geen ‘80a-RO’-standpunt innemen.
Beroepschrift 07‑01‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 12/05917
Betekening aanzegging d.d. : 8 november 2013
Mijn ref : RBA/RBO 20121184
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 5 december 2012 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 359 en 422, 423 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In eerste aanleg heeft de rechtbank een vijftal feiten bewezen verklaard. Zo heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 oktober 2008 (verkort zakelijk weergeven) in de gemeente Uithoorn meermalen tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf hennep heeft geteeld (feit één) alsmede dat hij in de betreffende periode in de betreffende plaats tezamen en in vereniging elektriciteit heeft weggenomen (feit twee). Voorts heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 augustus 2008 tot en met de 24 maart 2009 in Heerhugowaard meermalen tezamen en in vereniging met anderen in uitoefening van een beroep of bedrijf hennep heeft geteeld (feit drie) alsmede dat hij in de betreffende plaats en periode elektriciteit heeft weggenomen (feit vier). Voorts heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie het oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet. Met betrekking tot het bewezen verklaarde deelnemen aan een criminele organisatie heeft de rechtbank onder meer in het vonnis naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer overwogen dat het oogmerk van de organisatie gericht is geweest op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen en/of bewerken van hennep en dat, nu de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt, daarmee zijn deelname aan de organisatie een feit is. Voorts heeft de rechtbank in het vonnis overwogen dat de rechtbank bewezen acht dat de periode van deelname aan de organisatie voor wat betreft de verdachte aanvangt op 1 januari 2007, nu bewezen wordt verklaard dat hij zich in de periode van 1 januari 2007 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt in een kwekerij te Uithoorn (feit één). In het vonnis overweegt de rechtbank voorts dat naar het oordeel van de rechtbank uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat ook de hennepkwekerij in Uithoorn geëxploiteerd werd in verband van de criminele organisatie, nu onder meer vast is komen te staan dat de hennepkwekerij in Heerhugowaard in 2008 enige tijd heeft stilgelegen nadat de hennepkwekerij in Uithoorn was ontdekt en opgerold. In hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde en dat bijvoorbeeld met betrekking tot een criminele organisatie ook niet voldaan is aan de daaraan te stellen eisen. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat het enkele feit dat de verdachte betrokken was bij de huur van het pand in Uithoorn, in welk pand later een professionele hennepkwekerij is aangetroffen, zonder nader bewijs omtrent de aard en bewijs van eventuele betrokkenheid van verdachte bij die hennepkwekerij, onvoldoende is om tot oordeel te komen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het telen dan wel bewerken van hennep aldaar. In het arrest heeft het hof daarbij overwogen dat weliswaar uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte gedurende enige tijd het pand samen met een medeverdachte heeft betrokken, waarbij die medeverdachte het pand op zijn naam had gehuurd, en dat de huur van de gezamenlijke rekening werd betaald, maar dat tevens moet worden vastgesteld dat de medeverdachte vanwege gerezen financiële problemen het initiatief heeft genomen om in het pand een hennepkwekerij op te laten zetten zodat de omstandigheid dat geen nauwe en bewuste samenwerking van verdachte bewezen is, zodat verdachte van het medeplegen van het bewuste feit moet worden vrijgesproken, evenals het medeplegen van diefstal van elektriciteit voor zover dat het bewuste pand betreft. In het arrest heeft het hof vervolgens bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 4 maart 2009 (verkort zakelijk weergeven) in Heerhugowaard meermalen tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk hoeveelheden hennep heeft geteeld, alsmede dat hij in de betreffende periode en plaats elektriciteit heeft weggenomen. Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie het oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet. Met betrekking tot het bewijs van het bewezen verklaarde heeft het hof onder meer overwogen dat het hof zich verenigt met de overweging en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het betreffende feit en deze overwegingen ook overneemt. Door aldus de betreffende overwegingen van de rechtbank en het oordeel van de rechtbank over te nemen, zulks terwijl het hof ten aanzien van het medeplegen van (verkort zakelijk weergegeven) het telen van hennep in een pand te Uithoorn verdachte heeft vrijgesproken nu naar de mening van het hof onvoldoende bewijs aanwezig is voor betreffende feit, heeft het hof zich ten onrechte verenigd met hetgeen de rechtbank met betrekking tot het deelnemen aan de criminele organisatie heeft overwogen en het oordeel van de rechtbank ook heeft overgenomen, zodat het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte zijn een vijftal feiten ten laste gelegd. In het kort komt het erop neer dat verdachte onder feit één ten laste is gelegd het medeplegen van het telen van hennep, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 oktober 2008, en wel in de gemeente [b-plaats], in een (bedrijfs)pand gelegen aan de [b-straat] (feit één). Daarnaast is verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot met 2 oktober 2008 in gemeente Uithoorn tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening in of uit een bedrijfspand gelegen aan de [b-straat] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit (feit twee). Onder feit drie is verdachte (primair) ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009 in gemeente [a-plaats], in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat], meermalen tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk hennep heeft geteeld. Onder feit vier is ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 20 maart 2009 in gemeente [a-plaats] tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening in of uit een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat] een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen. Tenslotte is onder feit vijf ten laste gelegd dat verdachte in de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 maart 2009 in aantal plaatsen in Nederland hebben deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet.
1.2
In eerste aanleg heeft de Rechtbank Alkmaar in het vonnis van de 27 april 2011 de ten laste gelegde feiten (grotendeels) bewezen verklaard. Zo heeft de rechtbank met betrekking tot het onder één ten laste gelegde, bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 oktober 2008 in de gemeente [b-plaats], in een bedrijfspand gelegen aan de [b-straat 1], meermalen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep’.
1.3
Voorts heeft de rechtbank in het vonnis met betrekking tot het onder vijf ten laste gelegde, bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met de 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 3] en. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en andere personen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het meerdere malen in de uitoefening van een beroep of bedrijf tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk telen en/of bewerken van (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep’.
1.4
Met betrekking tot het bewezen verklaarde deelnemen aan een criminele organisatie heeft de rechtbank in het vonnis onder meer overwogen:
‘() ‘gelet op hetgeen hierboven is weergegeven en de bewijsmiddelen opgenomen in de van het vonnis deel uitmakende bijlage is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijk samenwerkingsverband — en daarmee van een organisatie — sprake is geweest.
Deelnemen aan een organisatie
Voorts stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Deelnemen in de zin van artikel (140 Sr) 11a OW betekent dat de verdachte tot een samenwerkingsverband heeft behoort en een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het in artikel (onder 140 Sr en) 11a OW bedoelde oogmerk.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) telen en/of het bewerken (dat wil zeggen het uitsluitend knippen van planten op kniplocaties) van hennep. Nu de verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt, is daarmee zijn deelname aan de organisatie een feit.
De rechtbank acht bewezen dat de periode van deelname aan de organisatie voor wat betreft de verdachte aanvangt op 1 januari 2007, nu bewezen wordt verklaard dat hij zich in de periode vanaf 1 januari 2007 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt in de kwekerij in Uithoorn (feit 1). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat (ook) de hennepkwekerij in Uithoorn geëxploiteerd werd in het verband van de criminele organisatie, onder meer nu vast is komen te staan dat de hennepkwekerij in Heerhugowaard in 2008 enige tijd heeft stilgelegen nadat de hennepkwekerij in Uithoorn was ontdekt en opgerold. ()
()
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 11a van de Opiumwet. ’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de datum 7 november 2012 is onder meer geredeneerd dat aldaar door mr. Y. Quint, advocaat te 's‑Hertogenbosch, raadsman die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘feit 5: deelname aan een criminele organisatie
De rechtbank Alkmaar heeft geoordeeld dat cliënt heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het telen van hennep. In de visie van de verdediging kan cliënt enkel worden veroordeeld in verband met medeplichtigheid aan telen/aanwezig hebben van hennep in verband met de kwekerij aan de [a-straat]. Het dossier bestaat er meerdere zaaksdossiers en er zijn in het onderzoek Colorado meerdere kwekerijen ontmanteld.
()
Cliënt is enkel betrokken geweest bij de [a-straat], als medeplichtige. Zijn rol was minimaal. Zijn rol in het gehele dossier is er een — zoals het OM zelf zegt — van ‘een kleine vis ’. Er sprake van een incidentele betrokkenheid van cliënt. Op die grond kan niet als deelnemer worden aangemerkt.
Ik verzoek u cliënt vrij te spreken van feit vijf.’
1.6
In het arrest heeft het hof Amsterdam verdachte vrijgesproken van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd (onder de hierboven beschreven als) feiten één en twee. In het arrest heeft het hof dan ook overwogen dat het vonnis niet in stand kan blijven omdat het hof tot andere beslissingen komt dan rechtbank. In het arrest heeft het hof met betrekking tot de vrijspraak onder meer overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat de verdachte betrokken was bij de huur van het pand aan de [b-straat] te [b-plaats], in welk pand later een professionele hennepkwekerij is aangetroffen, zonder nader bewijs omtrent de aard en de wijze van een eventuele betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerij, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het telen dan wel bewerken van hennep aldaar. Weliswaar is uit het dossier af te leiden dat de verdachte gedurende enige tijd het pand samen met medeverdachte [medeverdachte 3] heeft betrokken, waarbij [medeverdachte 3] het pand op zijn naam had gehuurd, en dat de huur van het de gezamenlijke rekening werd betaald, maar tevens moet worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] vanwege gerezen financiële problemen het initiatief heeft genomen om in het pand en hennepkwekerij op te (laten) zetten.
Voor zover moet worden aangenomen dat de verdachte op enig moment vermoeden heeft gekregen dat ‘het fout zat’ levert dat geen nauwe een bewuste samenwerking op.
Met de verdediging is het hof — anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal — van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat evenmin wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat de verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken.’
1.7
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘bespreking ter terechtzitting gevoerde verweren en bewijsoverwegingen
()
Feit 5 (deelnemen aan een criminele organisatie)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat ten aanzien van het onderfeit 5 ten laste gelegde vrijspraak dient te volgen, omdat de betrokkenheid van de verdachte te beperkt is om hem als deelnemer te kunnen kwalificeren.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring overeenkomstig het oordeel van de rechtbank.
Het hof overweegt dat de verdediging dit verweer ook in eerste aanleg heeft gevoerd. Het hof verenigt zich met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 5 zoals omschreven op pagina 8 en 9 van het vonnis en neemt deze over.’
1.8
In het arrest heeft het hof onder meer bewezen verklaard, dat:
- ‘5:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot het 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 3] en. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en andere personen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten meerdere malen in de uitoefening van beroep of bedrijf tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk telen en/of bewerken van (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.’
1.9
Nu de rechtbank met betrekking tot het ten laste gelegde deelnemen aan een criminele organisatie met betrekking tot de bewezenverklaring onder meer in het vonnis heeft overwogen het bewijs af te leiden uit de omstandigheid dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt alsmede dat de periode van deelname aan de organisatie voor wat betreft de verdachte aanvangt op 1 januari 2007, nu bewezen wordt verklaard dat hij zich in de periode van 1 januari 2007 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt in de kwekerij in Uithoorn, terwijl het hof vervolgens in het arrest verdachte vrijspreekt van het meermalen medeplegen van hennepteelt en meer in het bijzonder niet bewezen heeft geacht dat verdachte zich vanaf 1 januari 2007 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt in de kwekerij in Uithoorn, heeft het hof met betrekking tot het ook in hoger beroep gevoerde bewijsverweer ten onrechte verwezen naar hetgeen de rechtbank te dier zake heeft overwogen. Gelet hierop is het arrest in feite innerlijk tegenstrijdig, althans onvoldoende met redenen omkleed, althans is de bewezen kan onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het hof niet bewezen geacht dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2007 tot en met 2 oktober 2008 in de Gemeente Uithoorn in een bedrijfspand tezamen en in vereniging met anderen hennep heeft geteeld. Wel heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009 in de Gemeente Heerhugowaard in een bedrijfspand meermalen tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft geteeld grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep. Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als opleverende het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergeven) het meermalen tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk telen van hennep nu het meermalen telen van hennep te kwalificeren valt als het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep, althans heeft het hof ten onrechte het bewezen verklaarde gekwalificeerd als opleverende het meermalen medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in art.3 onder B van de Opiumwet gegeven ververbod, meermalen gepleegd.
Voorts heeft het hof de naam van de straf ten onrechte overwogen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit door in de kwekerij stroom die voor kwekerijen nodig was, buiten de meter om te leggen nu het hof niet bewezen heeft verklaard dat verdachte zich meer dan één keer schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom, zodat de strafoplegging onvoldoende redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof een drietal feiten bewezen verklaard, te weten:
- ‘3.
primair:
hij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009 in de Gemeente [a-plaats], in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat], meermalen tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld grote hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.
- 4.
primair:
Hij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 24 maart 2009, in de Gemeente Heerhugowaard tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening in een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan [B] B.V.,waarbij verdachte en een/of zijn mededaders de weg te nemen elektriciteit onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking.
- 5:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met de 24 maart 2009 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 3] en. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] en andere personen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het meermalen in de uitoefening van beroep of bedrijf tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk telen en/of bewerken van (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende hennep.’
2.2
Het onder 3 primair bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘medeplegen van een uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.’
2.3
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘de verdachte heeft zich tezamen met anderen gedurende geruime tijd bezig gehouden met het op grote schaal, bedrijfsmatig, telen van hennep in een bedrijfspand te Heerhugowaard, welke locatie door een mededader zelfs als zeer indrukwekkend wordt omschreven. Daarbij was sprake van een zeer professionele organisatie die enerzijds bestond uit personen die zich louter bezighielden met de bewerking van hennep, de zogenaamde ‘knipploegen’ en anderzijds personen die zich bezighielden met het oprichten, inrichten en het dagelijkse onderhoud van de plantages en het ronselen, vervoeren en inzetten van de knippers op de verschillende locaties.
De locaties waar de hennepkwekerijen en de kniplocaties zich bevonden werden legaal aanzien gegeven door deze in bedrijfspanden dan wel in woonhuizen te vestigen en te doen voorkomen alsof deze locaties ook als zodanig werden gebruikt.
De verdachte heeft de vestiging van hennepkwekerij in een bedrijfspand te Heerhugowaard gefaciliteerd en een legaal aanzien gegeven door op zijn naam een huurovereenkomst voor het pand af te sluiten en zorg te dragen voor de betaling van huur en de elektriciteit. Gedurende een lange periode is de verdachte door zijn betrokkenheid een onmisbare schakel geweest bij het instandhouden van hennepkwekerij.
()
De verdachte en zijn mededaders hebben zich voorts schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit door in de kwekerij de stroom die voor deze kwekerijen nodig was, buiten de meter om aan te leggen. Het op deze wijze betrekking van elektriciteit is maatschappelijk gezien laakbaar en brengt grote schade mee voor de energieleverancier.’
2.4
Art. 11 lid 3 van de Opiumwet stelt onder meer strafbaar het (verkort zakelijk weergeven) telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit artikel voorziet in een aanmerkelijke strafverhoging, in die zin dat het ‘normaal’telen van hennep bestraft wordt met een straf van 2 jaar, terwijl het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep bestraft wordt met een maximumstraf van 6 jaar. Van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep is onder meer sprake indien bijvoorbeeld gedurende bepaalde periode meermalen in georganiseerd verband hennep wordt geteeld (zien in dit verband onder meer HR 1 juli 2008, LJN BC8654).
2.5
Gelet op de omstandigheid dat het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep een aanzienlijke strafverzwaring met zich meebrengt dient naar de mening van verdachte nadere regels te worden gesteld met betrekking tot de vraag in hoeverre er sprake is van het meermalen in de uitoefening van beroep of bedrijf telen van hennep nu immers een ongebreidelde cumulatie van strafoplegging dreigt. Is het meermalen telen van hennep immers al met aanzienlijk meer straf bedreigd dan het telen van hennep; bedacht moet worden dat het in de uitoefening van een beroep of bedrijf (derhalve het meermalen) telen van hennep met aanzienlijk meer straf wordt bedreigd terwijl vervolgens het meermalen in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van hennep nog eens extra met straf wordt bedreigd. Daar komt nog bij dat in zaken als de onderhavige straf op straf wordt gestapeld doordat een verdachte vervolgens eveneens straf wordt opgelegd ter zake van het deelnemen aan een criminele organisatie, terwijl in feite de door de verdachte verrichte gedragingen telkens dezelfde zijn. Onder deze omstandigheden moet dan ook worden geoordeeld dat het hof de bewezenverklaring, althans kwalificatiebeslissing ten aanzien van feit drie onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.6
Met betrekking tot de strafoplegging moet daarbij nog worden opgemerkt dat uit de strafoplegging in feite bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat het hof eigenlijk op twee gedachten lijkt te hinken, te weten enerzijds de omstandigheid dat er sprake is geweest van een criminele organisatie die kennelijk over meerdere locaties verspreid is geweest, zodat verdachte straf moet worden opgelegd ter zake van zijn handelingen, die bezien worden in het licht van meerdere locaties, terwijl het hof ten aanzien van het telen sec in feite slechts het medeplegen van het telen van hennep in één locatie bewezen heeft verklaard. Meest duidelijk komt dit tot uitdrukking in de omstandigheid dat het hof weliswaar overweegt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit door in de kwekerij de stroom buiten de meter om te leggen, maar daarbij wel aangeeft dat zulks geschied is met betrekking tot de stroom die voor deze kwekerijen nodig was. Gelet hierop is ook de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 365a Sv, en wel om het navolgende.
Op 10 december 2012 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 19 december 2012 heeft de raadsman van verdachte zich in de cassatieprocedure gesteld. 30 oktober 2013 is de raadsman van verdachte pas een afschrift gezonden van de stukken, hetgeen te wijten is aan omstandigheid dat de Hoge Raad de betreffende stukken pas op 14 oktober 2013 van het hof heeft ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat namens de verdachte op 10 december 2012 beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het hof. De raadsman van verdachte heeft zich bij schrijven van 19 december 2012 als raadsman voor verdachte gesteld. De Hoge heeft de ontvangst van de stelbrief in zijn brief van 7 januari 2013 bevestigd, en daarbij aangegeven dat de zaak nog niet ter griffie is ingekomen dat de raadsman nader bericht ontvangt ‘zodra de zaak ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen’.
3.2
De Hoge Raad heeft de stukken van het geding op 24 oktober 2013 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid moet worden geoordeeld dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden (zie in dit verband onder meer HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721; zie voorts HR 17 juni 2008, NJ 2008,358, m.nt. PAMM)
3.3
Aan verdachte kan niet worden tegengeworpen dat verdachte de duur van de berechting zelf over zich heeft afgeroepen door het instellen van beroep in cassatie, nu zijn raadsman zich immers reeds terstond na het aantekenen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad als raadsman heeft gesteld en de raadsman van verdachte pas na ontvangst van de stukken in de gelegenheid is geweest een cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen. Bovendien moet worden geoordeeld dat in de onderhavige schriftuur niet slechts geklaagd wordt over schending van de redelijke termijn, maar voorts nog andere klachten naar voren brengt welke betrekking hebben op ‘points of law’ ten aanzien van ‘the prior criminal proceedings’.
3.4
op grond van hier bovenstaande zal het hof, waarna deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met hier bovenstaande middelen, bij de berechting met de schending van de redelijke termijn rekening dienen te houden, althans zal de Hoge Raad dezelfde opgelegde straffen dienen te matigen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 7 januari 2014
Advocaat