HR, 01-07-2008, nr. 00856/07
ECLI:NL:HR:2008:BC8654
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-2008
- Zaaknummer
00856/07
- LJN
BC8654
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC8654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8654
ECLI:NL:HR:2008:BC8654, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8654
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
“In de uitoefening van een beroep of bedrijf” i.d.z.v. art. 11 Ow. Met het oordeel dat verdachte samen met anderen vanuit zijn woning softdrugs verhandelde “als ware die woning een coffeeshop”, heeft het Hof kennelijk en in het licht van de bwm niet onbegrijpelijk, tot uitdrukking gebracht dat sprake was van geregelde en stelselmatige verkoop van softdrugs. Zulks in aanmerking genomen geeft het oordeel dat die verkoop door verdachte en zijn mededaders geschiedde “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” i.d.z.v. art. 11.3 Ow, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met “beroep of bedrijf” zijn geen begrippen aangeduid waaruit de strafrechter een keuze moet maken.
Nr. 00856/07
Mr. Vellinga
Zitting: 1 april 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod", en 2. "opzetheling" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00856/07 en 00875/07P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte hebben mrs. A.C. Huisman en A.R. Naarsingh, advocaten te Deventer, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een "beroep of bedrijf".
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003 in [plaats] tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft verkocht aan [betrokkene 1 t/m 9] en aan andere personen een hoeveelheid hennep zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;"
6. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Deventer, politierechter, op 6 juni 2005, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik woon nog steeds bij mijn ouders thuis aan de [a-straat 1] te [plaats]. Het klopt dat ik in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003 vanuit de woning van mijn ouders meermalen aan jongeren hoeveelheden hennep, weed, heb verkocht.
2. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1 en 2], beiden hoofdagent van politie regio IJsselland, district Zuid, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd PL 04ZU/03-500426, gesloten en ondertekend op 15 maart 2003, gevoegde door [verbalisant 3], hoofdagent van politie regio IJsselland, district Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 17 oktober 2002, pagina 30 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik rook weed en koop weed bij een Turkse familie genaamd [achternaam]. Ze wonen in [plaats]. Een aantal weken geleden kon ik geen weed in Deventer krijgen. Ik hoorde van een jongen uit mijn klas dat je bij de familie [achternaam] wel weed kon kopen. Hij legde mij uit hoe ik bij de familie [achternaam] kon komen. Ik ben die dag naar de familie [achternaam] toegegaan. Nadat ik op de ramen van de woning had geklopt, doe je de daarnaast gelegen deur open en ga je naar binnen. Er was een oude Turkse vrouw en een oude man in de woning. De Turkse vrouw vroeg aan mij voor hoeveel ik wilde hebben. Ik zei dat ik voor 20 euro wilde hebben en kreeg toen 4 zakjes weed en ik betaalde met 20 euro. Als je binnenkomt heb je rechts een bank staan. Daar voor staat een lage tafel met een laatje erin. Uit dat laatje haalde zij de zakjes weed.
3. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 21 oktober 2002, pagina 33 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Sinds ik 14 jaar ben geworden rook ik weed. Eerst haalde [betrokkene 10] wel eens weed voor mij in [plaats]. Afgelopen zomer ben ik mee geweest naar de woning in [plaats], waar [betrokkene 10] de weed haalde. Vanaf die tijd ben ik zelf naar die woning gegaan om weed te kopen. Vanaf de zomer tot nu ben ik daar een keer of 8 geweest om weed te kopen. Aan de kant waar het terras van de woning ligt is een deur. Ik doe dan de deur open en ga de woning binnen. Als ik daar naar binnen ging zat er meestal een oudere dikke man op de bank. Daarbij was dan ook een oudere Turkse vrouw aanwezig. Het kwam ook wel eens voor dat er een jongere jongen met donker haar en een iets getinte huidskleur binnen was. Ik heb al die keren weed gekocht of van die oudere vrouw of van die jongere jongen. Als ik daar binnen kom dan vraagt of de vrouw of de jongere jongen direct "voor hoeveel". Ik zeg dan voor 5 of 10 euro. In de woonkamer staat voor de bank een houten salontafel. Onder deze salontafel zit een lade. De vrouw of die jongere jongen trekt dan de lade van de salontafel open en haalt daar een plastic zak met weed uit. Ik krijg dan dit zakje en geef het geld.
4. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 17 september 2002, pagina 45 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Sinds enkele maanden rook ik af en toe een jointje. Ik vroeg enkele weken geleden aan een vriend van mij of ik ook in [plaats] softdrugs kon kopen. Mijn vriend zei dat er een woning in [plaats] was gelegen waar ik softdrugs kon kopen en legde mij uit hoe ik naar die woning moest rijden. Ik denk dat ik twee maanden geleden voor het eerst naar die woning ben gegaan. Ik zag dat er een tuindeur openstond en ik ben de woning in gelopen. In de woning was een Turkse jongen, die zei dat hij [verdachte] was genaamd. Ik vroeg aan [verdachte] of hij voor vijf had. [Verdachte] zei dat het er wel was, liep vanuit de woonkamer de gang in en kwam terug met een klein plastic zakje met hierin een kleine hoeveelheid weed. Ik betaalde [verdachte] vijf euro.
Hierna ben ik nog twee keer bij deze woning geweest en beide keren trof ik [verdachte] in de woning. Ik heb ook die twee keer voor vijf euro weed van [verdachte] gekocht.
5. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 17 september 2002, pagina 48 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik gebruik zelf al drie jaar softdrugs en kocht voorheen mijn softdrugs in Zutphen. Twee weken geleden sprak ik [betrokkene 11] en ik vroeg toen aan hem waar hij zijn weed had gekocht. [Betrokkene 11] zei toen tegen mij dat je weed kon kopen bij een Turkse jongen in [plaats] en hij heeft mij de weg daar naar toe uitgelegd. Vandaag ben ik op de fiets naar die woning gereden en heb ik mijn fiets in een zijstraat gezet. Ik ben naar de woning gelopen en liep naar de voordeur. Ik belde aan bij deze woning en de deur werd open gedaan door een kleine Turkse jongen. Ik vroeg aan deze Turkse jongen of het klopte dat ik daar wat te roken kon kopen. De Turkse jongen zei: "Ja, ja" en ik werd binnen gelaten. Binnen zaten oudere mensen te eten. De Turkse jongen vroeg toen binnen aan mij voor hoeveel ik wilde hebben. Ik zie dat ik voor 10 euro weed wilde kopen. Ik zag dat deze Turkse jongen vervolgens een laatje onder de salontafel in de kamer opende en daar een plastic zakje met daarin een kleine hoeveelheid weed uit pakte. Ik gaf hem de 10 euro en ik kreeg het zakje met de weed.
6. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 17 september 2002, pagina 51 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven:
Ik ben net binnen geweest in een woning te [plaats] en heb in die woning net voor 5 euro weed gekocht. Als ik daar weed koop dan ga ik deze woning altijd binnen via de tuindeur. Het is algemeen bekend dat je daar softdrugs kan kopen. Ik heb de weed net gekocht van een kleine Turkse jongen.
7. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 22 januari 2003, pagina 59 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 6], zakelijk weergegeven:
Het is juist dat ik zojuist met mijn vriendje [betrokkene 12] bij de woning van de familie [achternaam] aan de [a-straat] te [plaats] was. Ik ging daar naar binnen aan de achterdeur bij de [b-straat] en wilde daar weed kopen. Ik kocht dit van een bewoonster, die volgens mij ongeveer 50 jaar was. Toen ik binnenkwam vroeg ze er zelf al heel vrolijk naar van "5 euro weed?" Ik zag dat zij een zakje weed van ongeveer 1 gram uit de lade van de salontafel in de kamer pakte en aan mij gaf. Ik betaalde haar 5 euro.
8. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 22 januari 2003, pagina 62 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7], zakelijk weergegeven:
Zojuist was ik in de woning van de familie [achternaam]. Ik heb daar 0,8 gram wiet voor 5 euro gekocht van een Turkse vrouw van ongeveer 55 jaar oud. Ik heb daar veel vaker wiet gekocht. Ik heb ook wel wiet gekocht van de oude [de vader] en van zijn zoon [verdachte]. Ik kom er zeker al een half jaar, meestal 1 à 2 maal per week. Ik zag dat mevrouw [de moeder] zakjes weed uit de salontafellade haalde.
9. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 4], hoofdagent van politie regio IJsselland, district Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 22 januari 2003, pagina 65 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 13], zakelijk weergegeven:
Ik ben net bij [verdachte] in de woning geweest om weed te kopen. De moeder en de vader van [verdachte] waren in de woning en ik heb daar voor 5 euro weed gekocht. De moeder verkocht mij de weed en haalde de weed uit de la van een salontafel die in de woonkamer stond. Het was al verpakt in een plastic zakje. Het geld heb ik aan de moeder gegeven.
10. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 22 januari 2003, pagina 67 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 9], zakelijk weergegeven:
Ik heb zojuist wiet gekocht aan de [a-straat] te [plaats]. Ik heb hiervoor 5 euro betaald. Ik ging aan de achterzijde via de deur naar binnen. In de woonkamer waren de oudere bewoners, een man en een vrouw. Het zijn Turkse mensen. Ik zag dat de vrouw een zakje wiet uit de lade van de salontafel in de woonkamer pakte. Ik ben daar meerdere keren geweest vanaf begin van het schooljaar. Ik schat dat ik ongeveer 5 tot 10 keer voor 5 euro wiet heb gekocht. Ik heb ook een paar keer van [verdachte] in deze woning wiet gekocht.
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal opgenomen, in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden voornoemd, en [verbalisant 5], agent van politie regio IJsselland, district Zuid, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 04ZU/02-112995, gesloten en ondertekend op 22 januari 2003, pagina 78 e.v. , voor zover inhoudende als verklaring van de moeder van verdachte [de moeder], zakelijk weergegeven:
Ik ben samen met mijn man [de vader] hoofdbewoner van de woning, [a-straat 1] te [plaats]. Ook mijn zoon [verdachte] staat op dit adres ingeschreven. Ik geef toe dat ik vanuit mijn woning zakjes wiet heb verkocht. Ik doe dit om extra geld bij te verdienen. Volgens mij verkoop ik nu ongeveer 6 maanden wiet vanuit mijn woning. Ik schat dat ongeveer 8 personen per dag wiet komen kopen. Het zijn veelal jongeren.
7. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs overwogen:
"Namens verdachte is aangevoerd dat de verkoop van hennep niet plaatsvonden in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Het hof stelt vast dat verdachte zijn activiteiten heeft verricht vanuit de woning van zijn ouders. Verdachte verhandelde in die woning samen met anderen softdrugs als ware die woning een coffeeshop. Het hof is derhalve van oordeel dat deze activiteiten zijn verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf."
8. Verdachtes raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd(1):
"De eerste vraag die ik aan de orde zou willen stellen is of deze verkopen plaatsvonden in het kader van een beroep of bedrijf. In dat kader ben ik in de wetsgeschiedenis gedoken om te bekijken wat in art. 11 OW met beroep of bedrijf bedoeld wordt, maar daar kwam ik weinig verder mee. Ik zal daarom logisch redeneren waarom naar mijn idee geen sprake is van een beroep of bedrijf.
1. Stelselmatig is niet gelijk aan beroeps-/bedrijfsmatig handelen
In de eerste plaats voer ik aan dat de verschillende strafwetten vaak het woord stelselmatig vermelden. En art. 11 van de Opiumwet staat dit niet. Dus ook al zou mijn cliënt stelselmatig 5 keer per dag hennep verkopen, dan hoeft dit niet zonder meer te betekenen dat hij dit doet in het kader van een beroep of bedrijf. Klaarblijkelijk heeft de wetgever een drempel willen opwerpen, want stelselmatige handel is doorgaans makkelijker te bewijzen. De Politierechter stelt stelselmatige verkoop in zijn vonnis mi. ten onrechte gelijk aan beroeps-/bedrijfsmatige verkoop.
2. het aantal klanten.
De postactie van 13 september 2002, 's middags heeft weinig succes. Er zijn geen mensen afgevangen, terwijl ik bovendien niet of nauwelijks een patroon kan ontwaren van aanloop in verband met eventuele wietverkoop.
Op p. 52 staat dat er op 17 september 2002 is gepost. Een summier pv. Ik begrijp dat er gedurende zo'n 3,5 uur 3 jongeren zijn afgevangen met wiet op zak. De woning zou vaker zijn bezocht, maar concrete gegevens over uiterlijk en hoe lang ze binnen zijn geweest ontbreken. Dat is niet onbelangrijk, omdat mijn cliënt, zijn broer en zus misschien wel zijn gezien. Ik hou het erop dat de woning concreet door 3 personen is bezocht die middag.
p. 41 pv, 9 januari 2003 gedurende 3 uur en 25 minuten, voornamelijk 's middags. Lastig te beoordelen of het klanten zijn. Gezien de waarnemingen vind ik het echter onwaarschijnlijk als er vaker dan 4-maal is aangebeld om wiet te kopen, en wellicht is het minder dan 4-maal geweest.
Ook op 22 januari 2003 (p. 54) is er gepost. Vanaf ongeveer 11 uur tot bijna 16 uur is de woning door een aantal jongeren bezocht, enkelen zijn afgevangen met wiet, dat zij naar hun zeggen in de woning van cliënt hebben gekocht. Ik tel bij deze observatie actie ongeveer 11 bezoeken die te maken zouden kunnen hebben met de handel in wiet.
De Politierechter stelt in zijn vonnis vast dat het een komen en gaan was bij de woning van mijn cliënt. Op 22 januari was dat zo, maar op de andere dagen waarop gepost is, is de aanloop m.i. nihil tot summier geweest.
De moeder van cliënt heeft het over 8 personen per dag (p. 80). Gezien de observatierapporten zouden het er wel eens minder kunnen zijn geweest. 3. de opbrengst
Volgens de politie bedraagt de opbrengst € 1.200,00 over een halfjaar tijd. Dit is € 200,00 per maand. Als ik kijk naar de omzet, dus de opbrengst zonder de kosten, dan is de halfjaaromzet € 2.000,00; de jaaromzet zou dan € 4.000,00 zijn.
4. Tijdsbesteding
Naast de al genoemde omstandigheden zou ik nog kunnen noemen dat de tijd die naar mijn inschatting gemoeid zal zijn met 8 klanten per dag - waarschijnlijk zijn het er minder - gemiddeld misschien een half uur per dag is.
5. bestedingsdoel
Mijn cliënt stelt dat hij handelt om te voorzien in eigen gebruik: hij gebruikt cocaïne. M.i. is dan ook sprake van overdracht tegen iets meer dan de kostprijs tussen gebruikers.
Als ik dan alle door mij genoemde omstandigheden in aanmerking neem, dan zie ik dat mijn cliënt per dag hooguit een half uurtje bezig is en dat hij hiermee € 200,00 per maand heeft verdiend. Het doet gekunsteld aan om dat een beroep of bedrijf te noemen. Iemand die in de avonduren en in de weekenden wat bijklust, verdient nog meer. Misschien is er sprake van stelselmatig handelen, maar een beroep of bedrijf is het zeker niet. In eerste aanleg noemde ik het al hobbyisme, en daar blijf ik bij. Mijn cliënt verdiende een (weliswaar verboden) zakcentje.
Ik meen dus dat beroep/bedrijf niet bewezen kan worden verklaard. De volgende vraag is dan of het restant van de tenlastelegging voldoende is voor een bewezenverklaring en strafoplegging. Zoals ik in eerste aanleg al heb betoogd, kom ik in de knel."
9. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof met zijn hiervoor onder 7 weergegeven overweging de afwijking van het ter zake van het bewijs van "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" uitdrukkelijk voorgedragen standpunt als weergegeven onder nr. 8 niet voldoende gemotiveerd omdat daarin geen recht is gedaan aan alle elementen die door de raadsman zijn opgesomd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verdachte niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in art. 11 lid 3 Ow.
10. Art. 11 lid 3 Ow luidt:
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
11. De parlementaire geschiedenis op art. 11 lid 3 Ow houdt - voor zover hier van belang- in:
"Wij stellen voor het telen van hennep expliciet strafbaar te stellen en de strafmaat voor de verboden gedraging fors te verhogen, voor zover deze plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Gelet op het hierboven geschetste beeld van de grootschalige hennepteelt, stellen wij voor niet alleen de strafmaat voor de professionele hennepteelt te verhogen, maar ook de strafmaat voor het beroeps- of bedrijfsmatige bereiden, verwerken, verkopen en afleveren van hennepplanten. Daardoor wordt het mogelijk doeltreffend op te treden tegen de professionele en grootschalige hennepteelt en de gedragingen die daar doorgaans onlosmakelijk mee zijn verbonden. Met een verhoging van de strafmaat voor het kweken van hennepplanten, kan niet worden volstaan. Een effectieve aanpak van de grootschalige hennepteelt is slechts mogelijk als de strafmaat voor de daarbij behorende gedragingen, voor zover die beroeps- of bedrijfsmatig worden verricht, zoals het verwerken, verkopen en afleveren van deze planten, eveneens wordt verhoogd. Zou hierin niet worden voorzien dan zouden criminelen die zich hiermee bezig houden, het telen van hennep kunnen overlaten aan stromannen, zodat de strafmaatverhoging niet op hen van toepassing is. Als strafmaat stellen wij voor: vier jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
De voorgestelde verhoging van de strafmaat voor de grootschalige hennepteelt achten wij gerechtvaardigd, gelet op het professionele en lucratieve karakter van deze teelt en om te voorkomen dat nederwiet een exportproduct wordt. De verhoging van de strafmaat heeft tot gevolg dat voorlopige hechtenis mogelijk wordt voor dit delict en de daaraan gekoppelde dwangmiddelen, zoals bijvoorbeeld de huiszoeking ter inbeslagneming en de telefoontap. Deze dwangmiddelen maken een effectief optreden tegen de grootschalige hennepteelt mogelijk.
Overigens strekt deze verhoging van de strafmaat zich uit tot alle verboden die worden gesteld in het onderhavige artikel, eerste lid onder B, en derhalve tot alle hier genoemde handelingen met de middelen die staan vermeld op Lijst II van de wet.
Voor de goede orde merken wij op dat deze wetswijziging geen gevolgen heeft voor het coffeeshopbeleid, zoals dat wordt voorgestaan in de drugnota. Het in de richtlijnen van het openbaar ministerie voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, zoals deze sedert 1 oktober 1996 gelden, uitgestippelde vervolgingsbeleid ten aanzien van coffeeshophouders die zich houden aan de zogeheten AHOJ-G criteria (geen affichering, geen harddrugs, geen overlast, geen verkoop aan en toegang voor jeugdigen en geen verkoop van hoeveelheden groter dan geschikt voor eigen gebruik, 5 gram) zal ten gevolge van deze wetswijziging geen wijziging ondergaan."(2)
"Mede gelet op het feit dat een aantal vragen betrekking heeft op de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging, achten wij het van belang erop te wijzen dat het onderhavige wetsvoorstel een onderdeel vormt van het reeds ingezette proces van intensivering van de bestrijding van de professionele illegale teelt van hennep en handel in cannabis. Zo zijn mede naar aanleiding van de nota "Het Nederlands drugbeleid Continuïteit en verandering" (hierna te noemen: de drugnota) de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet aangepast (Stcrt. 27 september 1996, 187; voortaan te noemen: de OM-richtlijnen). Een van die wijzigingen betreft de expliciete aandacht voor de illegale hennepteelt. Deze is thans vervolgbaar als overtreding van het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod van het aanwezig hebben. Met het oog op de beoordeling van het karakter van de teelt zijn in de richtlijnen een aantal indicatoren vermeld voor bedrijfsmatige teelt. Zo zijn niet alleen het aantal planten maar ook de te behalen oogsten per jaar van belang. Voorts kan uit de wijze waarop de teelt in concreto plaatsvindt, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen, het bedrijfsmatige karakter daarvan worden afgeleid. De OM-richtlijnen zijn per 1 oktober 1996 in werking getreden en worden thans geëvalueerd. De resultaten daarvan zullen medio maart 1998 beschikbaar zijn.
(...)
De leden van de PvdA-fractie stelden dat zij een definitie van grootschalige beroeps- of bedrijfsmatige teelt misten. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 stelden een aantal vragen met betrekking tot de invulling van de in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel opgenomen kwalificatie. De gehanteerde kwalificatie, "Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf", komt in onze wetgeving meer voor. Wij wijzen in dit verband op de artikelen 137g, 151b, 151c, 429quater, 437 en 437bis van het Wetboek van Strafrecht. De invulling is overgelaten aan de rechtspraak. Dit biedt de gelegenheid om in voorkomende gevallen alle feiten en omstandigheden mee te wegen. Zeker wanneer het gaat om illegale activiteiten, zoals de professionele hennepteelt waarbij innovatie een grote rol speelt, is het niet verstandig te trachten de te hanteren criteria wettelijk vast te leggen. De in de memorie van toelichting genoemde indicatoren zijn ontleend aan de OM-richtlijnen, waarop in de inleiding werd ingegaan. Het systeem van in de OM-richtlijnen opgenomen indicatoren bevordert de eenheid van beleid en biedt tegelijkertijd de mogelijkheid om op flexibele wijze te reageren op wijzigingen die de professionele illegale teelt ondergaat. Uit het voorgaande moge blijken waarom het wetsvoorstel geen voorstel voor een definitie bevat."(3)
12. Genoemde - inmiddels vervallen - OM-richtlijnen hielden voor wat betreft bedoelde indicatoren in:
"Prioriteit ligt bij de bedrijfsmatige teelt. Bij de vaststelling van wat bedrijfsmatige teelt is, spelen naast de hoeveelheid planten en het aantal oogsten dat per jaar kan worden gehaald, diverse factoren een rol. Voorbeelden van dergelijke factoren, zoals met betrekking tot belichting, verwarming en bevloeiing, zijn opgenomen in bijlage C. Bij het opmaken van het proces-verbaal dient aan deze factoren uitdrukkelijk aandacht te worden besteed."
Indicatoren voor beroeps- of bedrijfsmatige verkoop bevatten genoemde richtlijnen niet. Dat geldt ook voor de opvolger van deze richtlijnen, de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250 en 2004, 246. De Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs van 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250 en 2004 bevat evenmin indicatoren voor de beroeps- of bedrijfsmatige verkoop van softdrugs.
13. Noyon-Langemeijer-Remmelink(4) stelt ten aanzien van het door de wetgever genoemde art. 429quater Sr dat men in het algemeen onder het begrip "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" zal moeten verstaan het verrichten van activiteiten die als hoofd- of nevendoel het verwerven van inkomsten of het maken van winst hebben. In HR 27 maart 2001, LJN AB0740 werd met betrekking tot art. 82 WTK bepaald dat aan "bedrijfsmatig" handelen in ieder geval de betekenis toekomt van "geregeld en stelselmatig".
14. Het verwerven van inkomsten of het maken van winst zou ik inderdaad zien als een belangrijk element van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Beroeps- of bedrijfsmatig handelen gaat immers om het verrichten van een activiteit waarvan het economisch karakter een belangrijk kenmerk vormt. Maar het maken van winst zou ik niet nodig achten noch een winstoogmerk. Een bedrijf kan verlies leiden, een stichting zonder winstoogmerk kan wel degelijk bedrijfsmatig bezig zijn door een zekere kostendekkendheid na te streven en zo ook gericht te zijn op het verwerven van inkomsten. Voorts zal veelal een zekere duurzaamheid of stelselmatigheid vereist zijn. Wie eens enkel grammen soft drugs verkoopt handelt nog niet in beroep of bedrijf. Dat kan anders zijn indien het om een grote partij gaat en het bedrijfsmatige karakter kan worden gezien in de voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn en de investeringen die voor die ene grote "klapper" moeten worden gedaan.
15. De bewijsmiddelen laten zien dat verdachte en zijn mededaders gedurende een periode van een half jaar van een vast, algemeen bekend adres soft drugs verkochten, aan willekeurige klanten die voor soft drugs aan de deur kwamen. Dit verkopen geschiedde met het oog op het behalen van winst. De bewijsmiddelen houden dus in dat het hier onmiskenbaar gaat om een economische activiteit van een zekere stelselmatigheid en duurzaamheid, gericht op het behalen van winst. Die stelselmatigheid en duurzaamheid blijkt bij uitstek ook hieruit dat de te verkopen soft drugs doorgaans reeds voorverpakt in zakjes gereed lagen in een lade van het salontafeltje. Of zoals het Hof een en ander niet onbegrijpelijk samengevat: er werd verkocht als vanuit een coffeeshop. In de verwerping van het verweer door het Hof gelezen in samenhang met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen(5) ligt dan ook besloten waarom het Hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft verworpen, en wel - gezien de inhoud van "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" als hiervoor onder nrs. 13 en 14 uiteengezet - zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Volgens de memorie van toelichting brengt het nieuwe art. 11 lid 3 Ow geen verandering in het vervolgingsbeleid ten aanzien van de verkoop van soft drugs in coffeehops voor zover wordt voldaan aan de AHOJ-G criteria. Hierin ligt besloten dat het verkopen van soft drugs in coffeeshops wel kan worden vervolgd op grond van de nieuwe bepaling. Anders zou immers de wetgever hebben opgemerkt dat het verkopen van soft drugs in coffeeshops niet onder de nieuwe bepaling viel. Het oordeel van het Hof dat het verkopen vanuit de woning als ware die woning een coffeeshop betekent dat gehandeld is in de uitoefening van een beroep of bedrijf geeft ook daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
17. In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat het Hof door bewezen te verklaren "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" geen keus heeft kunnen maken of nu van een beroep of van een bedrijf sprake was. Dat had het Hof in mijn ogen ook niet behoeven te doen. "In de uitoefening van een beroep of bedrijf" moet mijns inziens als één begrip worden gezien. Voor het bewijs van dat bestanddeel is voldoende dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat is gehandeld in de uitoefening van een beroep of in de uitoefening van een bedrijf. Het gaat hier niet om alternatieven in de tenlastelegging die, nu daaruit niet is gekozen, beide uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid.(6)
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel klaagt over de verwerping van een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
20. Het Hof heeft met betrekking tot dat verweer overwogen:
"Namens verdachte is betoogd dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, die in de strafoplegging zou moeten worden gecompenseerd, gelet op het tijdsverloop sinds het afleggen van de eerste verklaring door verdachte op 10 april 2003 en de terechtzitting van het gerechtshof op 15 september 2006.
Het hof overweegt het volgende:
Op 10 april 2003 heeft verdachte zijn eerste verklaring afgelegd. Op 19 februari 2004 is aan verdachte een dagvaarding betekend om te verschijnen op de terechtzitting van 8 april 2004. Op 10 maart 2004 is deze dagvaarding door de officier van justitie ingetrokken onder de mededeling dat verdachte te zijner tijd een nieuwe dagvaarding kon verwachten. Op 6 juni 2005 heeft de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden. Op 20 juni 2005 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 29 juni 2005 heeft verdachte tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De behandeling ter terechtzitting van dit hof heeft op 15 september 2006 plaatsgevonden.
Tussen genoemde data - in onderlinge samenhang beschouwd - ligt naar het oordeel van het hof niet een zodanig tijdsverloop dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM, dat berechting binnen een redelijke termijn bedoelt te waarborgen. Derhalve verwerpt het hof dit verweer. Wel acht het hof het verstrijken van de termijn onwenselijk lang."
21. Het Hof heeft niet met zoveel woorden aangewezen het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het Hof in de verwerping van het verweer met zoveel woorden de datum van het eerste verhoor van de verdachte noemt, moet ervan worden uitgegaan dat het Hof die datum overeenkomstig hetgeen bij pleidooi is aangevoerd heeft gezien als de dag waarop de redelijke termijn is aangevangen.
22. Hiervan uitgaande heeft de berechting in eerste aanleg meer dan twee jaar(7), twee jaar en ongeveer twee maanden, in beslag genomen en is dus in eerste aanleg de redelijke termijn overschreden. Daar staat echter tegenover dat de zaak in hoger beroep is afgedaan binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep(8). De behandeling in hoger beroep heeft dus zo voortvarend plaatsgehad dat deze de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, zoals het Hof kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld(9), heeft gecompenseerd.
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Pleitnota in hoger beroep, volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2006 aldaar voorgedragen.
2 Kamerstukken II 1996-1997, 25 325, nr. 3 (memorie van toelichting) p. 2, 3.
3 Kamerstukken II 1996-1997, 25325, nr. 6, p.1, 2.
4 Het Wetboek van Strafrecht, art. 429quater, aant. 5 (suppl. 132, augustus 2005).
5 Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2 onder i.
6 Zie daarvoor HR 22 juni 2004, LJN AO8315, NJ 2004, 439.
7 Vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.14
8 Blijkens de akte rechtsmiddel is het hoger beroep op 29 juni 2005 ingesteld.
9 Vgl. HR 9 december 2003, 01625/03 E (niet gepubl.; geldboete € 85.000, 3 maanden overschrijding inzendingstermijn, afdoening binnen 16 maanden na instellen cassatieberoep), HR 23 maart 2004, 01844/03 (niet gepubl.; gevangenisstraf van 15 maanden, 3 weken overschrijding inzendingstermijn, afdoening binnen 16 maanden na instellen cassatieberoep). Zie voorts HR 14 maart 2006, NJ 2006, 206: overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg kan worden gecompenseerd door voortvarende behandeling in hoger beroep.
Uitspraak 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
“In de uitoefening van een beroep of bedrijf” i.d.z.v. art. 11 Ow. Met het oordeel dat verdachte samen met anderen vanuit zijn woning softdrugs verhandelde “als ware die woning een coffeeshop”, heeft het Hof kennelijk en in het licht van de bwm niet onbegrijpelijk, tot uitdrukking gebracht dat sprake was van geregelde en stelselmatige verkoop van softdrugs. Zulks in aanmerking genomen geeft het oordeel dat die verkoop door verdachte en zijn mededaders geschiedde “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” i.d.z.v. art. 11.3 Ow, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met “beroep of bedrijf” zijn geen begrippen aangeduid waaruit de strafrechter een keuze moet maken.
1 juli 2008
Strafkamer
nr. 00856/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 september 2006, nummer 21/003397-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 20 juni 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "opzetheling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.C. Huisman en mr. A.R. Maarsingh, beiden
advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld in de
uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet.
3.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het
middel van belang, onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003 in [plaats] tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft verkocht aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en aan andere personen een hoeveelheid hennep zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II".
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik woon nog steeds bij mijn ouders thuis aan de [a-straat 1] te [plaats]. Het klopt dat ik in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003 vanuit de woning van mijn ouders meermalen aan jongeren hoeveelheden hennep, weed, heb verkocht."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik rook weed en koop weed bij een Turkse familie genaamd [achternaam]. Ze wonen in [plaats]. Een aantal weken geleden kon ik geen weed in Deventer krijgen. Ik hoorde van een jongen uit mijn klas dat je bij de familie [achternaam] wel weed kon kopen. Hij legde mij uit hoe ik bij de familie [achternaam] kon komen. Ik ben die dag naar de familie [achternaam] toegegaan. Nadat ik op de ramen van de woning had geklopt, doe je de daarnaast gelegen deur open en ga je naar binnen. Er was een oude Turkse vrouw en een oude man in de woning. De Turkse vrouw vroeg aan mij voor hoeveel ik wilde hebben. Ik zei dat ik voor 20 euro wilde hebben en kreeg toen 4 zakjes weed en ik betaalde met 20 euro. Als je binnenkomt heb je rechts een bank staan. Daarvoor staat een lage tafel met een laatje erin. Uit dat laatje haalde zij de zakjes weed."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Sinds ik 14 jaar ben geworden rook ik weed. Eerst haalde [betrokkene 10] wel eens weed voor mij in [plaats]. Afgelopen zomer ben ik mee geweest naar de woning in [plaats], waar [betrokkene 10] de weed haalde. Vanaf die tijd ben ik zelf naar die woning gegaan om weed te kopen. Vanaf de zomer tot nu ben ik daar een keer of 8 geweest om weed te kopen. Aan de kant waar het terras van de woning ligt is een deur. Ik doe dan de deur open en ga de woning binnen. Als ik daar naar binnen ging zat er meestal een oudere dikke man op de bank. Daarbij was dan ook een oudere Turkse vrouw aanwezig. Het kwam ook wel eens voor dat er een jongere jongen met donker haar en een iets getinte huidskleur binnen was. Ik heb al die keren weed gekocht of van die oudere vrouw of van die jongere jongen. Als ik daar binnen kom dan vraagt of de vrouw of de jongere jongen direct "voor hoeveel". Ik zeg dan voor 5 of 10 euro. In de woonkamer staat voor de bank een houten salontafel. Onder deze salontafel zit een lade. De vrouw of die jongere jongen trekt dan de lade van de salontafel open en haalt daar een plastic zak met weed uit. Ik krijg dan dit zakje en geef het geld."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Sinds enkele maanden rook ik af en toe een jointje. Ik vroeg enkele weken geleden aan een vriend van mij of ik ook in [plaats] softdrugs kon kopen. Mijn vriend zei dat er een woning in [plaats] was gelegen waar ik softdrugs kon kopen en legde mij uit hoe ik naar die woning moest rijden. Ik denk dat ik twee maanden geleden voor het eerst naar die woning ben gegaan. Ik zag dat er een tuindeur openstond en ik ben de woning in gelopen. In de woning was een Turkse jongen, die zei dat hij [verdachte] was genaamd. Ik vroeg aan [verdachte] of hij voor vijf had. [Verdachte] zei dat het er wel was, liep vanuit de woonkamer de gang in en kwam terug met een klein plastic zakje met hierin een kleine hoeveelheid weed. Ik betaalde [verdachte] vijf euro.
Hierna ben ik nog twee keer bij deze woning geweest en beide keren trof ik [verdachte] in de woning. Ik heb ook die twee keer voor vijf euro weed van [verdachte] gekocht."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik gebruik zelf al drie jaar softdrugs en kocht voorheen mijn softdrugs in Zutphen. Twee weken geleden sprak ik [betrokkene 11] en ik vroeg toen aan hem waar hij zijn weed had gekocht. [Betrokkene 11] zei toen tegen mij dat je weed kon kopen bij een Turkse jongen in [plaats] en hij heeft mij de weg daar naar toe uitgelegd. Vandaag ben ik op de fiets naar die woning gereden en heb ik mijn fiets in een zijstraat gezet. Ik ben naar de woning gelopen en liep naar de voordeur. Ik belde aan bij deze woning en de deur werd open gedaan door een kleine Turkse jongen. Ik vroeg aan deze Turkse jongen of het klopte dat ik daar wat te roken kon kopen. De Turkse jongen zei: "Ja, ja" en ik werd binnen gelaten. Binnen zaten oudere mensen te eten. De Turkse jongen vroeg toen binnen aan mij voor hoeveel ik wilde hebben. Ik zei dat ik voor 10 euro weed wilde kopen. Ik zag dat deze Turkse jongen vervolgens een laatje onder de salontafel in de kamer opende en daar een plastic zakje met daarin een kleine hoeveelheid weed uit pakte. Ik gaf hem de 10 euro en ik kreeg het zakje met de weed."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
"Ik ben net binnen geweest in een woning te [plaats] en heb in die woning net voor 5 euro weed gekocht. Als ik daar weed koop dan ga ik deze woning altijd binnen via de tuindeur. Het is algemeen bekend dat je daar softdrugs kan kopen. Ik heb de weed net gekocht van een kleine Turkse jongen."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 6]:
"Het is juist dat ik zojuist met mijn vriendje [betrokkene 12] bij de woning van de familie [achternaam] aan de [a-straat] te [plaats] was. Ik ging daar naar binnen aan de achterdeur bij de [b-straat] en wilde daar weed kopen. Ik kocht dit van een bewoonster, die volgens mij ongeveer 50 jaar was. Toen ik binnenkwam vroeg ze er zelf al heel vrolijk naar van "5 euro weed?" Ik zag dat zij een zakje weed van ongeveer 1 gram uit de lade van de salontafel in de kamer pakte en aan mij gaf. Ik betaalde haar 5 euro."
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
"Zojuist was ik in de woning van de familie [achternaam]. Ik heb daar 0,8 gram wiet voor 5 euro gekocht van een Turkse vrouw van ongeveer 55 jaar oud. Ik heb daar veel vaker wiet gekocht. Ik heb ook wel wiet gekocht van de oude [vader] en van zijn zoon [verdachte]. Ik kom er zeker al een half jaar, meestal 1 à 2 maal per week. Ik zag dat [de moeder] zakjes weed uit de salontafellade haalde."
i. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 13]:
"Ik ben net bij [verdachte] in de woning geweest om weed te kopen. De moeder en de vader van [verdachte] waren in de woning en ik heb daar voor 5 euro weed gekocht. De moeder verkocht mij de weed en haalde de weed uit de la van een salontafel die in de woonkamer stond. Het was al verpakt in een plastic zakje. Het geld heb ik aan de moeder gegeven."
j. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 9]:
"Ik heb zojuist wiet gekocht aan de [a-straat] te [plaats]. Ik heb hiervoor 5 euro betaald. Ik ging aan de achterzijde via de deur naar binnen. In de woonkamer waren de oudere bewoners, een man en een vrouw. Het zijn Turkse mensen. Ik zag dat de vrouw een zakje wiet uit de lade van de salontafel in de woonkamer pakte. Ik ben daar meerdere keren geweest vanaf begin van het schooljaar. Ik schat dat ik ongeveer 5 tot 10 keer voor 5 euro wiet heb gekocht. Ik heb ook een paar keer van [verdachte] in deze woning wiet gekocht."
k. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [de moeder]:
"Ik ben samen met mijn man [de vader] hoofdbewoner van de woning, [a-straat 1] te [plaats]. Ook mijn zoon [verdachte] staat op dit adres ingeschreven. Ik geef toe dat ik vanuit mijn woning zakjes wiet heb verkocht. Ik doe dit om extra geld bij te verdienen. Volgens mij verkoop ik nu ongeveer 6 maanden wiet vanuit mijn woning. Ik schat dat ongeveer 8 personen per dag wiet komen kopen. Het zijn veelal jongeren."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities die - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende inhouden:
"440170-03 - handel in hennep van 1 augustus 2002 t/m 22 januari 2003
Uitgangspunt voor mijn pleidooi is dat mijn cliënt inderdaad met anderen gebruikershoeveelheden hennep - dus geen hashish - heeft verkocht aan personen. De eerste vraag die ik aan de orde zou willen stellen is of deze verkopen plaatsvonden in het kader van een beroep of bedrijf. In dat kader ben ik in de wetsgeschiedenis gedoken om te bekijken wat in art. 11 OW met beroep of bedrijf bedoeld wordt, maar daar kwam ik weinig verder mee. Ik zal daarom logisch redeneren waarom naar mijn idee geen sprake is van een beroep of bedrijf.
1. Stelselmatig is niet gelijk aan beroeps-/ bedrijfsmatig handelen
In de eerste plaats voer ik aan dat de verschillende strafwetten vaak het woord stelselmatig vermelden. In art. 11 van de Opiumwet staat dit niet. Dus ook al zou mijn cliënt stelselmatig 5 keer per dag hennep verkopen, dan hoeft dit niet zonder meer te betekenen dat hij dit doet in het kader van een beroep of bedrijf.
Klaarblijkelijk heeft de wetgever een drempel willen opwerpen, want stelselmatige handel is doorgaans makkelijker te bewijzen. De Politierechter stelt stelselmatige verkoop in zijn vonnis m.i. ten onrechte gelijk aan beroeps-/bedrijfsmatige verkoop.
2. het aantal klanten.
De postactie van 13 september 2002, 's middags heeft weinig succes. Er zijn geen mensen afgevangen, terwijl ik bovendien niet of nauwelijks een patroon kan ontwaren van aanloop in verband met eventuele wietverkoop.
Op p. 52 staat dat er op 17 september 2002 is gepost. Een summier pv. Ik begrijp dat er gedurende zo'n 3,5 uur 3 jongeren zijn afgevangen met wiet op zak. De woning zou vaker zijn bezocht, maar concrete gegevens over uiterlijk en hoe lang ze binnen zijn geweest ontbreken. Dat is niet onbelangrijk, omdat mijn cliënt, zijn broer en zus misschien wel zijn gezien. Ik hou het erop dat de woning concreet door 3 personen is bezocht die middag.
p. 41 pv, 9 januari 2003 gedurende 3 uur en 25 minuten, voornamelijk 's middags. Lastig te beoordelen of het klanten zijn. Gezien de waarnemingen vind ik het echter onwaarschijnlijk als er vaker dan 4-maal is aangebeld om wiet te kopen, en wellicht is het minder dan 4-maal geweest.
Ook op 22 januari 2003 (p. 54) is er gepost. Vanaf ongeveer 11 uur tot bijna 16 uur is de woning door een aantal jongeren bezocht, enkelen zijn afgevangen met wiet, dat zij naar hun zeggen in de woning van cliënt hebben gekocht. Ik tel bij deze observatie actie ongeveer 11 bezoeken die te maken zouden kunnen hebben met de handel in wiet.
De Politierechter stelt in zijn vonnis vast dat het een komen en gaan was bij de woning van mijn cliënt. Op 22 januari was dat zo, maar op de andere dagen waarop gepost is, is de aanloop m.i. nihil tot summier geweest.
De moeder van cliënt heeft het over 8 personen per dag (p. 80). Gezien de observatierapporten zouden het er wel eens minder kunnen zijn geweest.
3. de opbrengst
Volgens de politie bedraagt de opbrengst € 1.200,00 over een halfjaar tijd. Dit is € 200,00 per maand. Als ik kijk naar de omzet, dus de opbrengst zonder de kosten, dan is de halfjaaromzet € 2.000,00; de jaaromzet zou dan € 4.000,00 zijn.
4. Tijdsbesteding
Naast de al genoemde omstandigheden zou ik nog kunnen noemen dat de tijd die naar mijn inschatting gemoeid zal zijn met 8 klanten per dag - waarschijnlijk zijn het er minder - gemiddeld misschien een half uur per dag is.
5. bestedingsdoel
Mijn cliënt stelt dat hij handelt om te voorzien in eigen gebruik: hij gebruikt cocaïne. M.i. is dan ook sprake van overdracht tegen iets meer dan de kostprijs tussen gebruikers.
Als ik dan alle door mij genoemde omstandigheden in aanmerking neem, dan zie ik dat mijn cliënt per dag hooguit een half uurtje bezig is en dat hij hiermee € 200,00 per maand heeft verdiend. Het doet gekunsteld aan om dat een beroep of bedrijf te noemen. Iemand die in de avonduren en in de weekenden wat bijklust, verdient nog meer. Misschien is er sprake van stelselmatig handelen, maar een beroep of bedrijf is het zeker niet. In eerste aanleg noemde ik het al hobbyisme, en daar blijf ik bij. Mijn cliënt verdiende een (weliswaar verboden) zakcentje.
Ik meen dus dat beroep/bedrijf niet bewezen kan worden verklaard. De volgende vraag is dan of het restant van de tenlastelegging voldoende is voor een bewezenverklaring en strafoplegging. Zoals ik in eerste aanleg al heb betoogd, kom ik in de knel."
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging
Namens verdachte is aangevoerd dat de verkoop van hennep niet plaatsvond in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Het hof stelt vast dat verdachte zijn activiteiten heeft verricht vanuit de woning van zijn ouders. Verdachte verhandelde in die woning samen met anderen softdrugs als ware die woning een coffeeshop. Het hof is derhalve van oordeel dat deze activiteiten zijn verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf."
3.5.1. Art. 11, derde lid, Opiumwet luidt:
"Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.5.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Wij stellen voor het telen van hennep expliciet strafbaar te stellen en de strafmaat voor de verboden gedraging fors te verhogen, voor zover deze plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Gelet op het hierboven geschetste beeld van de grootschalige hennepteelt, stellen wij voor niet alleen de strafmaat voor de professionele hennepteelt te verhogen, maar ook de strafmaat voor het beroeps- of bedrijfsmatige bereiden, verwerken, verkopen en afleveren van hennepplanten. Daardoor wordt het mogelijk doeltreffend op te treden tegen de professionele en grootschalige hennepteelt en de gedragingen die daar doorgaans onlosmakelijk mee zijn verbonden. Met een verhoging van de strafmaat voor het kweken van hennepplanten, kan niet worden volstaan. Een effectieve aanpak van de grootschalige hennepteelt is slechts mogelijk als de strafmaat voor de daarbij behorende gedragingen, voor zover die beroeps- of bedrijfsmatig worden verricht, zoals het verwerken, verkopen en afleveren van deze planten, eveneens wordt verhoogd. Zou hierin niet worden voorzien dan zouden criminelen die zich hiermee bezig houden, het telen van hennep kunnen overlaten aan stromannen, zodat de strafmaatverhoging niet op hen van toepassing is. Als strafmaat stellen wij voor: vier jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
De voorgestelde verhoging van de strafmaat voor de grootschalige hennepteelt achten wij gerechtvaardigd, gelet op het professionele en lucratieve karakter van deze teelt en om te voorkomen dat nederwiet een exportproduct wordt. De verhoging van de strafmaat heeft tot gevolg dat voorlopige hechtenis mogelijk wordt voor dit delict en de daaraan gekoppelde dwangmiddelen, zoals bijvoorbeeld de huiszoeking ter inbeslagneming en de telefoontap. Deze dwangmiddelen maken een effectief optreden tegen de grootschalige hennepteelt mogelijk. Overigens strekt deze verhoging van de strafmaat zich uit tot alle verboden die worden gesteld in het onderhavige artikel, eerste lid onder B, en derhalve tot alle hier genoemde handelingen met de middelen die staan vermeld op Lijst II van de wet."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 325, nr. 3, p. 2-3)
3.5.3. De nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Mede gelet op het feit dat een aantal vragen betrekking heeft op de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging, achten wij het van belang erop te wijzen dat het onderhavige wetsvoorstel een onderdeel vormt van het reeds ingezette proces van intensivering van de bestrijding van de professionele illegale teelt van hennep en handel in cannabis. Zo zijn mede naar aanleiding van de nota "Het Nederlands drugbeleid Continuïteit en verandering" (hierna te noemen: de drugnota) de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet aangepast (Stcrt. 27 september 1996, 187; voortaan te noemen: de OM-richtlijnen). Een van die wijzigingen betreft de expliciete aandacht voor de illegale hennepteelt. Deze is thans vervolgbaar als overtreding van het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod van het aanwezig hebben. Met het oog op de beoordeling van het karakter van de teelt zijn in de richtlijnen een aantal indicatoren vermeld voor bedrijfsmatige teelt. Zo zijn niet alleen het aantal planten maar ook de te behalen oogsten per jaar van belang. Voorts kan uit de wijze waarop de teelt in concreto plaatsvindt, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen, het bedrijfsmatige karakter daarvan worden afgeleid. (...)
De leden van de PvdA-fractie stelden dat zij een definitie van grootschalige beroeps- of bedrijfsmatige teelt misten. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 stelden een aantal vragen met betrekking tot de invulling van de in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel opgenomen kwalificatie. De gehanteerde kwalificatie, "Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf", komt in onze wetgeving meer voor. Wij wijzen in dit verband op de artikelen 137g, 151b, 151c, 429quater, 437 en 437bis van het Wetboek van Strafrecht. De invulling is overgelaten aan de rechtspraak. Dit biedt de gelegenheid om in voorkomende gevallen alle feiten en omstandigheden mee te wegen. Zeker wanneer het gaat om illegale activiteiten, zoals de professionele hennepteelt waarbij innovatie een grote rol speelt, is het niet verstandig te trachten de te hanteren criteria wettelijk vast te leggen. De in de memorie van toelichting genoemde indicatoren zijn ontleend aan de OM-richtlijnen, waarop in de inleiding werd ingegaan. Het systeem van in de OM-richtlijnen opgenomen indicatoren bevordert de eenheid van beleid en biedt tegelijkertijd de mogelijkheid om op flexibele wijze te reageren op wijzigingen die de professionele illegale teelt ondergaat. Uit het voorgaande moge blijken waarom het wetsvoorstel geen voorstel voor een definitie bevat."
(Kamerstukken II 1997-1998, 25 325, nr. 6, p. 1-2)
3.6. De tenlastelegging is toegesneden op art. 11, derde lid, Opiumwet. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.7. Met zijn oordeel dat de verdachte samen met anderen vanuit zijn woning softdrugs verhandelde "als ware die woning een coffeeshop", heeft het Hof kennelijk en in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk, tot uitdrukking gebracht dat sprake was van geregelde en stelselmatige verkoop van softdrugs. Zulks in aanmerking genomen geeft het oordeel van het Hof dat die verkoop door de verdachte en zijn mededaders geschiedde "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" in de betekenis die daaraan toekomt in art. 11, derde lid, Opimumwet geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8. Voor zover het middel, blijkens de toelichting, betoogt dat het Hof is tekortgeschoten in zijn motivering nu het in de bewezenverklaring heeft verzuimd een keuze te maken tussen beroep of bedrijf, is het tevergeefs voorgesteld. Met de woorden "beroep of bedrijf" zijn geen begrippen aangeduid waaruit de strafrechter een keuze moet maken.
3.9. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 1 juli 2008.
Beroepschrift 28‑06‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: 00856-07
Geeft eerbiedig te kennen:
Rekwirant, [verdachte], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna: rekwirant), voor deze zaak woonplaats kiezende te Deventer aan de Sluisstraat 8 ten kantore van mr. A.C. Huisman en mr. A.R. Maarsingh (postbus 797, 7400 AT) die tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur bepaaldelijk zijn gevolmachtigd;
Dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem (ressortsparketnummer 24/003397-05), uitgesproken op 29 september 2006 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Er is sprake van schending van de artt. 350, 359 leden 2, 3 en 8 jo. 415 Sv, althans schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder doordat het Hof in zijn arrest (inzake feit 1) bewezen heeft verklaard het bestanddeel ‘beroep of bedrijf’, althans doordat het Hof het verweer, inhoudende het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in casu onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat voor het bestanddeel ‘beroep of bedrijf’ als bedoeld in art. 11 lid 3 van de Opiumwet ten onrechte heeft verworpen, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent niet dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1
Ter zitting in appèl is door de raadsman onder meer het volgende in zijn pleidooi aangevoerd:
‘De eerste vraag die ik aan de orde zou willen stellen is of deze verkopen plaatsvonden in het kader van een beroep of bedrijf. In dat kader ben ik in de wetsgeschiedenis gedoken om te bekijken wat in art. 11 OW met beroep of bedrijf bedoeld wordt, maar daar kwam ik weinig verder mee. Ik zal daarom logisch redeneren waarom naar mijn idee geen sprake is van een beroep of bedrijf.
1. Stelselmatig is niet gelijk aan beroeps-/bedrijfsmatig handelen
In de eerste plaats voer ik aan dat de verschillende strafwetten vaak het woord stelselmatig vermelden. In art. 11 van de Opiumwet staat dit niet. Dus ook al zou mijn cliënt stelselmatig 5 keer per dag hennep verkopen, dan hoeft dit niet zonder meer te betekenen dat hij dit doet in het kader van een beroep of bedrijf. Klaarblijkelijk heeft de wetgever een drempel willen opwerpen, want stelselmatige handel is doorgaans makkelijker te bewijzen. De Politierechter stelt stelselmatige verkoop in zijn vonnis m.i. ten onrechte gelijk aan beroeps-/bedrijfsmatige verkoop.
2. het aantal klanten.
De postactie van 13 september 2002, 's middags heeft weinig succes. Er zijn geen mensen afgevangen, terwijl ik bovendien niet of nauwelijks een patroon kan ontwaren van aanloop in verband met eventuele wietverkoop.
Op p. 52 staat dat er op 17 september 2002 is gepost. Een summier pv. Ik begrijp dat er gedurende zo'n 3,5 uur 3 jongeren zijn afgevangen met wiet op zak. De woning zou vaker zijn bezocht, maar concrete gegevens over uiterlijk en hoe lang ze binnen zijn geweest ontbreken. Dat is niet onbelangrijk, omdat mijn cliënt, zijn broer en zus misschien wel zijn gezien. Ik hou het erop dat de woning concreet door 3 personen is bezocht die middag. p. 41 pv, 9 januari 2003 gedurende 3 uur en 25 minuten, voornamelijk 's middags. Lastig te beoordelen of het klanten zijn. Gezien de waarnemingen vind ik het echter onwaarschijnlijk als er vaker dan 4-maal is aangebeld om wiet te kopen, en wellicht is het minder dan 4-maal geweest. Ook op 22 januari 2003 (p. 54 ) is er gepost. Vanaf ongeveer 11 uur tot bijna 16 uur is de woning door een aantal jongeren bezocht, enkelen zijn afgevangen met wiet, dat zij naar hun zeggen in de woning van cliënt hebben gekocht. Ik tel bij deze observatie actie ongeveer 11 bezoeken die te maken zouden kunnen hebben met de handel in wiet.
De Politierechter stelt in zijn vonnis vast dat het een komen en gaan was bij de woning van mijn cliënt. Op 22 januari was dat zo, maar op de andere dagen waarop gepost is, is de aanloop m.i. nihil tot summier geweest.
3. de opbrengst
Volgens de politie bedraagt de opbrengst € 1.200,00 over een half jaar tijd. Dit is € 200,00 per maand. Als ik kijk naar de omzet, dus de opbrengst zonder kosten, dan is de halfjaaromzet € 2.000,00; de jaaromzet zou dan € 4.000,00 zijn.
4. Tijdsbesteding
Naast de al genoemde omstandigheden zou ik nog kunnen noemen dat de tijd die naar mijn inschatting gemoeid zal zijn met 8 klanten per dag — waarschijnlijk zijn het er minder — gemiddeld misschien een half uur per dag is.
5. bestedingsdoel
Mijn cliënt stelt dat hij handelt om te voorzien in eigen gebruik: hij gebruikt cocaïne. M.i. is dan ook sprake van overdracht tegen iets meer dan de kostprijs tussen gebruikers.
Als ik dan alle door mij genoemde omstandigheden in aanmerking neem, dan zie ik dat mijn cliënt per dag hooguit een half uurtje bezig is en dat hij hiermee zo'n € 200,00 per maand heeft verdiend. Het doet gekunsteld aan om dat een beroep of bedrijf te noemen. Iemand die in de avonduren en in de weekenden wat bijklust, verdient nog meer. Misschien is er sprake van stelselmatig handelen, maar een beroep of bedrijf is het zeker niet. In eerste aanleg noemde ik het al hobbyisme, en daar blijf ik bij. Mijn cliënt verdiende een (weliswaar verboden) zakcentje.
Ik meen dus dat beroep/bedrijf niet bewezen kan worden verklaard.’
Samengevat heeft de raadsman derhalve gemotiveerd gewezen
- 1.
op het beperkte aantal klanten,
- 2.
op de uiterst lage opbrengst,
- 3.
op de zeer geringe tijdsbesteding en
- 4.
op het eenzijdige bestedingsdoel.
Aldus heeft de verdediging een standpunt ingenomen dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht, erop neerkomende dat het dossier voor het bestanddeel ‘beroep of bedrijf’ onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat.
2
Het Hof heeft het verweer verworpen met de volgende motivering: ‘Verdachte verhandelde in die woning samen met anderen softdrugs als ware die woning een coffeeshop. Het Hof is derhalve van oordeel dat deze activiteiten zijn verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf.’
3
Rekwirant is van oordeel dat het Hof met de hiervoor onder onderdeel 2 weergegeven motivering de door zijn raadsman aangedragen argumenten niet dan wel onvoldoende weerlegd heeft. In de visie van rekwirant is het oordeel van het Hof dat sprake was van een coffeeshop in het licht van hetgeen is aangedragen bovendien niet zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat Uw Raad — althans over de wijze van verwerping — hierover niet zou kunnen oordelen. Het Hof heeft tegen de achtergrond van het gevoerde verweer nagelaten om aan te geven welke elementen of omstandigheden nu juist hebben bijgedragen aan de opvatting dat de gelijkenis met een coffeeshop treffend is. In het licht van hetgeen is aangevoerd in samenhang met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is 's Hofs verwerping onbegrijpelijk.
4
Bij gebrek aan jurisprudentie/wetsgeschiedenis en andere bronnen heeft rekwirant, althans zijn raadsman, in appèl aansluiting gezocht bij factoren die naar algemene opvattingen bij zouden kunnen dragen aan het bewijs dat in casu sprake is van een beroep of bedrijf.
De conclusie luidde dat onder meer de beperkte tijdsbesteding, de zeer beperkte winst (rekwirant heeft volgens een berekening van de politie samen met zijn moeder slechts € 1.200,00 voordeel gehad in een half jaar tijd, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 6,66 per dag) en ook de door de raadsman genoemde maximale hoeveelheid van 8 klanten per dag er juist op duidt dat er géén sprake was van een beroep of bedrijf. In elk geval wijzen de aangevoerde tijdsbesteding, de hoogte van het door het OM gestelde en door het Hof ook aannemelijk bevonden voordeel en het aantal klanten zonder nadere toelichting er bepaald niet op dat sprake was van een situatie die gelijk te stellen is met die van een coffeeshop.
5
Het oordeel van het Hof betreffende ‘als ware die woning een coffeeshop’ maakt in het licht van het aangevoerde en tegen de achtergrond van art. 359 lid 2 Sv ten onrechte niet inzichtelijk welke omstandigheden aan dit oordeel bijdragen.
6
Ter illustratie zij opgemerkt dat amateurvoetballers — soms zelfs tegen een vergoeding — evenveel arbeid kunnen verzetten als beroepsvoetballers (in de woorden van het Hof: zij sporten ‘als ware zij beroepsvoetballers’), maar dan nog zal niemand beweren dat zij sporten in het kader van een beroep of bedrijf. Met andere woorden: het enkele verrichten van arbeid en zelfs het krijgen van geringe verdiensten zijn naar gewoon spraakgebruik niet bepalend om te spreken van ‘beroep of bedrijf’.
7
Voorzover nodig merkt rekwirant nog op dat het Hof bij zijn oordeel onder het kopje ‘bewijsoverwegingen’ nog heeft betrokken de volgende overwegingen:
- —
‘Het Hof stelt vast dat verdachte zijn activiteiten heeft verricht vanuit de woning van zijn ouders.’
Rekwirant merkt hierover op dat rekwirant ook in de desbetreffende woning woonde. Wellicht belangrijker is nog wel dat het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het verrichten van activiteiten in een woning zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van activiteiten in het kader van een beroep of bedrijf.
- —
‘Verdachte verhandelde in die woning samen met anderen softdrugs…’
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan het oordeel van het Hof dat rekwirant als medepleger van de handel in softdrugs kan worden aangemerkt, zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van activiteiten in het kader van een beroep of bedrijf.
8
Het Hof heeft bewezen verklaard dat sprake is van een beroep of bedrijf. Het pleidooi van de raadsman richtte zich onmiskenbaar op beide bestanddelen. Klaarblijkelijk heeft het Hof op basis van de bewijsmiddelen geen keus kunnen maken of er nu sprake was van een beroep dan wel van een bedrijf. Nu het Hof het woord ‘of’ laat staan, is kennelijk in elk geval een van beide bestanddelen niet aan de orde, althans niet bewezen. Rekwirant baseert hierop eens temeer dat het arrest tekortschiet in zijn motivering.
9
Gezien het vorenstaande is ten onrechte het bestanddeel ‘beroep of bedrijf’ bewezen verklaard, althans heeft het Hof het dit bestanddeel bestrijdende verweer ten onrechte verworpen, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent niet dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Dit brengt nietigheid met zich mee. Ten overvloede zij opgemerkt dat het eventuele uitstrepen van dit bestanddeel de kwalificatievraag aantast. Het Hof waarnaar de zaak verwezen of teruggewezen wordt, zal in geval van vrijspraak van het onderdeel ‘beroep of bedrijf’ onder meer ook moeten beoordelen of in casu sprake is van een misdrijf dan wel van een reeks overtredingen.
10
's Hofs arrest dient al met al te worden vernietigd.
Middel 2
Er is sprake van schending van de artt. 348, 350, 358, 359 359a en 415 Sv jo. art 6 EVRM, althans schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat geen sprake was van schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
Toelichting
1
Volgens de pleitnota heeft rekwirant als aanvangsmoment van de redelijke termijn genoemd de datum 10 april 2003. Rekwirant is zich ervan bewust dat Uw Raad in het bekende arrest van 3 oktober 2000 (LJN AA7309) in r.o. 3.12 heeft overwogen dat art. 6 ERVM niet dwingt tot de opvatting dat de redelijke termijn aanvangt met het eerste verhoor. Onder omstandigheden kan het eerste verhoor derhalve wel samenvallen met het aanvangsmoment van de vervolging. Naar de mening van rekwirant zal dit in elk geval zo zijn — gelijk hij in appèl heeft aangevoerd — wanneer het op basis van de inhoud van het verhoor hoogst onwaarschijnlijk is dat het OM met alle verdere (vervolgings)activiteiten zal stoppen.
2
Rekwirant wijst erop dat het Hof klaarblijkelijk de datum van het eerste verhoor heeft meegewogen in zijn oordeel of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De overwegingen hieromtrent laten zich dan ook niet anders uitleggen dan dat het Hof heeft geoordeeld c.q. vastgesteld dat de vervolging aanving op 10 april 2003.
3
Het eindvonnis in eerste aanleg is gewezen op 20 juni 2005. Derhalve is de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen (vgl. r.o. 3.14 van Uw voornoemde arrest).
4
Ten onrechte is het Gerechtshof voorbijgegaan aan het verzoek van rekwirant om i.c. op de voet van art. 359a Sv strafvermindering toe te passen wegens schending van de redelijke termijn. 's Hofs overwegingen hieromtrent zijn onbegrijpelijk. Overigens lijkt het Hof bij de beoordeling of de termijn is nageleefd de duur van de totale procedure in zijn overwegingen te betrekken, zulks terwijl Uw Raad zeer strikt in ogenschouw neemt wat de duur is van de onderscheiden procedures in eerste aanleg, appèl en cassatie. Voorzover de wijze van toetsing door het Hof — toetsing van de duur van de hele procedure dus — de toets der kritiek zou kunnen volstaan, merkt rekwirant nog op dat de overschrijding van de redelijke termijn bepaald niet is gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak in beroep: de behandeling van de beroepsprocedure heeft tot het wijzen van het eindarrest ruwweg zo'n vijftien maanden gevergd.
5
Op basis van vorenstaande dient 's Hofs arrest te worden vernietigd.
Deventer, 28 juni 2007
A.C. Huisman
A.R. Maarsingh