NJB 2018/1203:Meerdaadse samenloop art. 57, eendaadse samenloop art. 55 lid 1 Sr of voortgezette handeling art. 56 lid 1 Sr? De Hoge Raad vat zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 t/m ECLI:NL:HR:2017:1115 over eendaadse samenloop en voortgezette handeling samen. In casu sprake van medeplegen poging doodslag (art. 287 Sr) en openlijke geweldpleging in vereniging (art. 141 Sr) door slachtoffer tegen het hoofd te slaan en terwijl hij op de grond ligt tegen het hoofd te schoppen. Het hof oordeelt in casu ten onrechte dat sprake is van meerdaadse samenloop nu de bewezenverklaarde geweldshandelingen een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren, terwijl de strekking van de betreffende strafbepalingen – te weten art. 141 Sr en art. 287 Sr – weliswaar enigszins uiteenloopt, maar niet dusdanig dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen in wezen één verwijt wordt gemaakt. Toch geen cassatie nu de door het Hof opgelegde gevangenisstraf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden indien van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie. Toetsing samenloop in cassatie: de Hoge Raad bevestigt dat de zeer beperkte toetsing van art. 55 lid 1 en art. 56 Sr in cassatie niet zal veranderen. In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat deze bepalingen weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55 lid 1 en 56 Sr