HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436 m.nt. Keijzer; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289.
HR, 30-01-2018, nr. 16/05313
ECLI:NL:HR:2018:112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2018
- Zaaknummer
16/05313
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:112, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:8647, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1287
ECLI:NL:PHR:2017:1287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:112
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/280 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0060
NbSr 2018/145
Uitspraak 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling met voorbedachten rade begaan tegen kind de dood ten gevolge hebbende, poging tot zware mishandeling begaan tegen kind en mishandeling begaan tegen kind (meermalen gepleegd), art. 300, 302, 303 en 304 Sr. Stiefvader slaat, na eerdere mishandelingen, zijn verstandelijk beperkte 20-jarige stiefdochter dood door haar langdurig met een knuppel of stoelpoot te bewerken. 1. Uitleg “een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin” a.b.i. art. 304.1 Sr. 2. Begrijpelijkheid strafoplegging (gevangenisstraf van 18 jaar en TBS met bevel tot verpleging van overheidswege). Ad. 1. HR overweegt o.g.v. wetsgeschiedenis dat onder "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" a.b.i. 304.1 Sr niet een meerderjarig kind wordt verstaan. Nu de leeftijd van het slachtoffer t.t.v. de bewezenverklaarde feiten 20 jaar bedroeg, geeft ‘s Hofs oordeel dat verdachte de bewezenverklaarde mishandelingen telkens heeft begaan tegen "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" a.b.i. art. 304 Sr, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen bij beoordeling begrijpelijkheid strafoplegging wordt overwogen, leidt dit verzuim niet tot cassatie. Ad. 2. Hof heeft o.g.v. ernst van bewezenverklaarde feiten geoordeeld dat andere kwalificatie dan Rb (moord) geen invloed heeft op hoogte van op te leggen straf en daarom evenals Rb een gevangenisstraf van 18 jaar opgelegd. Hof heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte meermalen gedurende een langere periode grof en heftig geweld heeft uitgeoefend tegen het - i.v.m. haar verstandelijke beperking mede van zijn zorg afhankelijke - slachtoffer en dat deze mishandelingen de dood van het jonge en kwetsbare slachtoffer hebben veroorzaakt. Mede in aanmerking genomen dat de opgelegde gevangenisstraf korter is dan de maximale straf die het Hof kon opleggen voor de bewezenverklaarde feiten, ook als geen rekening wordt gehouden met de ten onrechte aangenomen strafverzwarende omstandigheid van art. 304.1 Sr geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu het het Hof vrijstond - ook zonder toepassing te kunnen geven aan deze bepaling - bij de strafoplegging te betrekken de bijzondere verantwoordelijkheid van verdachte jegens het slachtoffer i.v.m. voornoemde afhankelijkheid van de zorg van o.m. verdachte. Volgt verwerping. CAG (n.a.v. middel over art. 304.1 Sr): Verbeterde lezing van bewezenverklaring en kwalificaties en schrapping van art. 304 Sr uit opgave toepasselijk wettelijke voorschriften in arrest.
Partij(en)
30 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/05313
NA/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 oktober 2016, nummer 21/001298-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verbeterde lezing van de bewezenverklaring en kwalificaties, tot schrapping van art. 304 Sr uit de opgave in het arrest van de toepasselijke wettelijke voorschriften, en overigens tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de strafverzwarende omstandigheid van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin.
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
1."hij op 20 juli 2013 te Groningen, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten hoofdwond(en) en een breuk van het neusbeen en een kneuzing van de schedel, heeft toegebracht, immers heeft hij verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg
- met een knuppel en/of een stoelpoot, tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad."
2."hij op 15 juli 2013 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet [slachtoffer]
- meermalen met een knuppel of een stoelpoot tegen haar lichaam heeft geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en in haar gezicht en tegen haar lichaam heeft geslagen en
- bij haar hoofd heeft gepakt en op de grond heeft gegooid en
- een kopstoot heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
en"hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 juli 2013 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte
- (meermalen) tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en geschopt en
- met een mes in haar been gestoken en dat mes (rond)gedraaid,
waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"27. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 17 januari 2014, bijlage 1 van het aanvullend forensisch dossier, opgemaakt door dr. V. Soerdjablie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1992, is het navolgende gebleken (...)."
3.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", "poging tot zware mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" en "mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd".
3.3.1.
De volgende wettelijke bepalingen zijn voor de beoordeling van het middel van belang.
- Art. 304 Sr:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (...)."
- Art. 1:247, eerste en tweede lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
"1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe."
- Art. 1:248 BW:
"Het tweede lid van artikel 247 van dit boek is van overeenkomstige toepassing op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt."
3.3.2.
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 245 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen) houdt onder meer in:
"Artikel 304 Sr bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximum gevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd, is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind. Kindermishandeling in huiselijk verband, zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind, valt daar niet onder. Artikel 304, onderdeel 1°, Sr ziet nu slechts op kinderen tot wie de ouders in familierechtelijke betrekking staan. Daarmee sluit de bepaling niet adequaat aan bij de huidige diversiteit aan samenlevingsvormen.
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 18 oktober 2007 over het Actieplan Aanpak kindermishandeling heb ik toegezegd te zullen bezien of artikel 304 Sr op dit punt aanpassing behoeft (Kamerstukken II 2007/08, 31 015, nr. 25, p. 9 ev). Het onderhavige wijzigingsvoorstel strekt tot een verbreding van de groep in artikel 304, onderdeel 1°, Sr genoemde verwanten. Het artikel is aangevuld met kinderen tot wie de schuldige die het misdrijf begaat in een bijzondere relatie staat, die gelet op de diverse samenlevingsvormen vergelijkbaar zijn met de huidige formulering van «zijn kind».
Ten eerste is toegevoegd «het kind over wie hij het gezag uitoefent». Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag over een kind uitoefent. Zo verkrijgt bijvoorbeeld een niet-ouder die met de ouder een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege het gezag indien staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind wordt geboren tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (artikel 1:253sa, eerste lid, BW). Het gaat in deze situaties vaak om de zogenoemde «mee-moeder», de vrouwelijke partner van de moeder. Ook kan een niet-ouder op grond van artikel 1:253t, eerste lid, BW het gezag hebben verkregen. Deze niet-ouders hebben dezelfde verantwoordelijkheden tegenover het kind als een ouder en daarom worden ook zij onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten tweede is toegevoegd «het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin». Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de niet-ouder die het gezag over een kind uitoefent, vaak het kind als behorende tot zijn gezin zal verzorgen en opvoeden. In dat geval overlappen de toevoegingen elkaar."
(Kamerstukken II, 2008/09, 31 386, nr. 9, p. 7, 8)
3.4.
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is met de toevoeging van "een kind over wie hij het gezag uitoefent" en "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" het toepassingsbereik van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr uitgebreid tot gevallen van kindermishandeling in huiselijk verband zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind. Hierbij is aansluiting gezocht bij de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, die in art. 1:247, tweede lid, BW worden verbonden aan de uitoefening van ouderlijk gezag over minderjarigen, alsmede bij de van overeenkomstige toepassing verklaring van dit voorschrift in art. 1:248 BW in relatie tot onder meer degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem gezag over die minderjarige toekomt. Gelet daarop kan onder "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" niet een meerderjarig kind worden verstaan. In aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het Hof volgt dat de leeftijd van het slachtoffer ten tijde van de bewezenverklaarde feiten twintig jaar bedroeg, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte de bewezenverklaarde mishandelingen telkens heeft begaan tegen "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" als bedoeld in art. 304 Sr blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.
Het middel klaagt hierover terecht. Gelet op hetgeen hieronder bij de beoordeling van het vierde middel wordt overwogen, leidt dit verzuim evenwel niet tot cassatie.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafoplegging.
4.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft acht geslagen op het in de fase van hoger beroep omtrent de persoon van verdachte opgemaakte rapport van T. den Boer, psychiater, en L. Vermeulen, GZ–psycholoog, van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 8 december 2015, waarin zakelijk weergegeven onder meer het volgende wordt beschreven.
Verdachte functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Op alle terreinen wordt een zeer zwakke capaciteit waargenomen. Het vermogen om informatie te verwerken is bij verdachte nog meer beperkt dan de andere cognitieve domeinen. De angstproblematiek die daarnaast is geconstateerd, is secundair aan andere psychische problematiek, maar is wel dusdanig aanwezig en hinderlijk dat deze wel de classificatie angststoornis rechtvaardigt. Er is voorts sprake van alcoholafhankelijkheid, thans in remissie, en misbruik van cocaïne. Als de situatie waarin verdachte zich bevindt zijn mogelijkheden overstijgt, maakt hij gebruik van bier om zijn frustratie te dempen. Zowel het excessieve gebruik als de frequentie, de duur en de gevolgen daarvan, rechtvaardigen de classificatie alcoholafhankelijkheid. Vermoedelijk was er geen sprake van dagelijks gebruik van cocaïne, terwijl de mogelijkheid van incidenteel gebruik met gevolg voor het gedrag niet uitgesloten kan worden. De sterke afhankelijkheid wordt ook benoemd als onderstreping van de afhankelijkheid van verdachte van middelen die een rustgevend effect geven.
Hoewel er geen impulscontroleprobleem wordt gezien binnen de context van het onderzoek, leidt een combinatie van beperkte cognitieve mogelijkheden, overvragende omstandigheden en excessief alcoholgebruik tot episodes van gripverlies, terwijl deze episoden juist door de verstoorde wijze van omgaan met andere, samenhangend met de scheefgroei in de persoonlijkheid door betrokkene niet als problematisch worden ervaren. De scheefgroei van de persoonlijkheid wordt geclassificeerd als persoonlijkheidsstoornis, niet anderszins omschreven met narcistische, vermijdende en antisociale kenmerken, terwijl daarnaast enkele afhankelijke kenmerken - deels samenhangend met daadwerkelijke beperkingen - worden gezien.
Ten tijde van het tenlastegelegde was er sprake van een voor verdachte stressvolle situatie, leidend tot toegenomen alcoholgebruik. De beschrijving van de intellectuele mogelijkheden en persoonlijkheid heeft een duurzaam karakter en is dan ook van toepassing op het functioneren van verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten.
Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, kan in de fysieke agressie in de periode voorafgaand aan het overlijden van zijn stiefdochter (feit 2), een uiting worden gezien van een zich dominant opstellende, dwingende en rigide man, die gewend is binnen de gezinscontext bepalend maar ook grensoverschrijdend op te treden. Overschatting van de eigen mogelijkheden maar ook de positie binnen het gezin - mede veroorzaakt door een zeer verstoorde achtergrond waarin verdachte opgroeide, terwijl hij onvoldoende cognitieve en emotionele vaardigheden bezit om hierin een andere wending te nemen - leiden ertoe dat verdachte minder remmingen ervaart als hij fysiek (en mogelijk seksueel) grensoverschrijdend optreedt binnen de familiesfeer. Voor het feit 1 geldt eenzelfde redenering, indien dit feit bewezen wordt geacht. De eerder beschreven beperkte remming door alcoholgebruik, het door achtergrond en verankerd in de persoonlijkheid makkelijker gebruik van geweld en grensoverschrijding als 'baas in het gezin', de spanning die zijn draagkracht ver te boven ging, bijdragend aan het forse gebruik van alcohol, dragen ook die dag bij aan het (dis)functioneren van verdachte binnen het gezin.
Deze beperkingen als onderdeel van de geconstateerde stoornissen droegen dermate bij aan de totstandkoming en het niet kunnen voorkomen van het tenlastegelegde, dat geadviseerd wordt verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de beide tenlastegelegde feiten.
Het hof stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Het hof rekent hem de feiten in verminderde mate toe.
Daarnaast overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft meermalen over een periode van ruim vijf maanden geweld uitgeoefend op de aan zijn zorg toevertrouwde, [slachtoffer] . Het slachtoffer woonde bij haar moeder en verdachte in huis omdat zij vanwege haar verstandelijke beperking niet zelfstandig kon wonen en was van hun zorg afhankelijk. De door verdachte gepleegde mishandelingen zijn in ernst toegenomen. Verdachte heeft herhaaldelijk zodanig grof en heftig geweld toegepast, waaronder het slaan met een knuppel, dat dit vele bloeduitstortingen tot gevolg heeft gehad en verschillende breuken, onder meer in het gelaat. Fors letsel heeft uiteindelijk geleid tot de dood van het slachtoffer op 21 juli 2013. In de laatste weken van haar leven en met name op 15 juli en 20 juli 2013 moet zij veel pijn, angst en verdriet hebben gehad en in grote eenzaamheid hebben geleefd. De buren hebben het slachtoffer horen gillen. Zij was volkomen weerloos tegenover verdachte, die haar als stiefvader juist behoorde te verzorgen en te beschermen. Dergelijke ernstige mishandelingen leveren in het algemeen hevige gevoelens van afkeer op. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat deze mishandelingen de dood van een jonge en erg kwetsbare vrouw hebben veroorzaakt.
Uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 31 augustus 2016 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Zo is verdachte in 2011 ter zake van mishandelingen tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. De door het hof bewezenverklaarde feiten heeft verdachte gepleegd terwijl de proeftijd van deze veroordeling nog liep. Daarnaast heeft dit gerechtshof verdachte in 2007 ter zake van seksueel misbruik van de minderjarige kinderen van een eerdere partner veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
Hetgeen hiervoor is overwogen kan niet tot een ander oordeel leiden dan dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur dient te worden opgelegd. Deze straf dient met name ter vergelding van het leed dat verdachte het slachtoffer en nabestaanden heeft aangedaan. Het hof heeft voor de hoogte van de op te leggen straf - naast het voorgaande en het wettelijke strafmaximum - ook rekening gehouden met de schok die de door verdachte begane misdrijven in de rechtsorde teweeg hebben gebracht en de generaal en speciaal preventieve werking die van een dergelijke straf uitgaat.
Het hof komt tot een andere beoordeling van het bewijs van het door verdachte gepleegde geweld en tot een andere juridische kwalificatie daarvan. Het hof beseft dat dit oordeel - afgaande op de schets van de gang van zaken - voor niet strafrechtelijk geschoolden moeizaam te bevatten is. In de volksmond zal deze te berechten levensberoving 'moord' heten en niet worden ervaren als (slechts) 'zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend'. Voor de nabestaanden heeft verdachte hun naaste vermoord. Zo voelt dat. En naar dagelijks spraakgebruik is dat ook zo.
De andere kwalificatie die het hof aan de bewezenverklaarde feiten geeft, heeft echter geen invloed op de straf die het hof verdachte zal opleggen. De duur en de mate van het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer] heeft gebruikt is zo lang en zo ernstig geweest - en haar uiteindelijk fataal geworden - dat het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf ook passend en geboden acht.
Het hof zal verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren opleggen, met aftrek van voorarrest. De door de raadsman geopperde strafduur van negen jaren acht het hof gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet aan de orde.
Maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd en zo ja, of dat terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege dient te zijn.
In het PBC-rapport overwegen de deskundigen met betrekking tot het gevaar op herhaling zakelijk weergegeven het volgende.
Er is een groot aantal risicofactoren dat bijdraagt aan een hoog risico op gewelddadige recidive. De belangrijkste hiervan is dat verdachte, met zijn beperkte intellectuele beperkingen, de persoonlijkheidsproblematiek, problemen met alcohol en de ontkenning van problemen met geweld, waarschijnlijk spoedig in stressvolle gebeurtenissen terecht zal komen. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het risico op ernstige gewelddadige recidive op middellange termijn groot is.
Niet alleen het risico erop is groot, maar ook de ernst van een mogelijk toekomstig strafbaar feit wordt als groot ingeschat. Om het recidivegevaar te beïnvloeden is een behandeling nodig, gericht op de beïnvloeding van de persoonlijkheidsstoornis en de verslavingstendenties, waarbinnen rekening wordt gehouden met de intellectuele beperkingen en de samenhang hiervan met de overige problematiek. Gezien de chronische aard van de problematiek van verdachte is langdurige behandeling en begeleiding noodzakelijk. Geadviseerd wordt een dergelijke behandeling binnen het kader van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Minder ingrijpende interventies, al dan niet in een voorwaardelijke vorm, komen niet tegemoet aan de ernst van de beperkingen van verdachte in combinatie met het grote recidiverisico.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat het gevaar bestaat dat verdachte wederom feiten zoals thans bewezenverklaard zal plegen of andere feiten waarbij de veiligheid van personen in het geding is.
Met inachtneming van de conclusies van de deskundigen is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van een terbeschikkingstelling noodzakelijk maakt.
Het hof zal de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege bevelen, nu de bewezen verklaarde feiten behoren tot de misdrijven die worden genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd is.
Advies ex artikel 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht
De verdediging heeft om toepassing van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht verzocht met het oog op het potentieel schadelijke gevolgen van detentie en het belang van een spoedige behandeling van verdachte.
Anders dan verzocht, zal het hof bedoeld advies niet geven, nu een dergelijk advies niet door de deskundigen wordt gegeven en het hof evenmin thans andere gronden ziet die daartoe aanleiding zouden kunnen geven. Uit de nadere rapportage van het NIFP ingekomen bij het hof op 30 maart 2016 welke in hoger beroep is opgesteld naar aanleiding van vragen van de verdediging blijkt niet dat een langdurige detentie voor verdachte schadelijker is dan gemiddeld met name omdat de behandeling van verdachte om structurering zal gaan.
Het hof wijst op de mogelijkheid op grond van artikel 42 van de Penitentiaire Maatregel te zijner tijd en indien daartoe aanleiding bestaat de minister te verzoeken de plaatsing in het kader van deze maatregel eerder te doen aanvangen."
4.3.
Het Hof heeft aldus expliciet onder ogen gezien dat de kwalificatie die het aan het bewezenverklaarde heeft gegeven, anders dan de kwalificatie 'moord' op grond waarvan de Rechtbank een gevangenisstraf van achttien jaar had opgelegd, slechts een in tijd beperkte gevangenisstraf toelaat. Het Hof heeft echter, op grond van kort gezegd de ernst van de bewezenverklaarde feiten, geoordeeld dat die andere kwalificatie geen invloed heeft op de hoogte van de op te leggen straf, en heeft daarom eveneens een gevangenisstraf van achttien jaar opgelegd. In dat verband heeft het Hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte meermalen gedurende een langere periode grof en heftig geweld heeft uitgeoefend tegen het – in verband met haar verstandelijke beperking mede van zijn zorg afhankelijke – slachtoffer en dat deze mishandelingen de dood van het jonge en kwetsbare slachtoffer hebben veroorzaakt. Mede in aanmerking genomen dat de opgelegde gevangenisstraf korter is dan de maximale straf die het Hof kon opleggen voor de bewezenverklaarde feiten, ook als geen rekening wordt gehouden met de ten onrechte aangenomen strafverzwarende omstandigheid van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, nu het het Hof vrijstond – ook zonder toepassing te kunnen geven aan deze bepaling – bij de strafoplegging te betrekken de bijzondere verantwoordelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer in verband met voornoemde afhankelijkheid van de zorg van onder meer de verdachte.
4.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling met voorbedachten rade begaan tegen kind de dood ten gevolge hebbende, poging tot zware mishandeling begaan tegen kind en mishandeling begaan tegen kind (meermalen gepleegd), art. 300, 302, 303 en 304 Sr. Stiefvader slaat, na eerdere mishandelingen, zijn verstandelijk beperkte 20-jarige stiefdochter dood door haar langdurig met een knuppel of stoelpoot te bewerken. 1. Uitleg “een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin” a.b.i. art. 304.1 Sr. 2. Begrijpelijkheid strafoplegging (gevangenisstraf van 18 jaar en TBS met bevel tot verpleging van overheidswege). Ad. 1. HR overweegt o.g.v. wetsgeschiedenis dat onder "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" a.b.i. 304.1 Sr niet een meerderjarig kind wordt verstaan. Nu de leeftijd van het slachtoffer t.t.v. de bewezenverklaarde feiten 20 jaar bedroeg, geeft ‘s Hofs oordeel dat verdachte de bewezenverklaarde mishandelingen telkens heeft begaan tegen "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" a.b.i. art. 304 Sr, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen bij beoordeling begrijpelijkheid strafoplegging wordt overwogen, leidt dit verzuim niet tot cassatie. Ad. 2. Hof heeft o.g.v. ernst van bewezenverklaarde feiten geoordeeld dat andere kwalificatie dan Rb (moord) geen invloed heeft op hoogte van op te leggen straf en daarom evenals Rb een gevangenisstraf van 18 jaar opgelegd. Hof heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte meermalen gedurende een langere periode grof en heftig geweld heeft uitgeoefend tegen het - i.v.m. haar verstandelijke beperking mede van zijn zorg afhankelijke - slachtoffer en dat deze mishandelingen de dood van het jonge en kwetsbare slachtoffer hebben veroorzaakt. Mede in aanmerking genomen dat de opgelegde gevangenisstraf korter is dan de maximale straf die het Hof kon opleggen voor de bewezenverklaarde feiten, ook als geen rekening wordt gehouden met de ten onrechte aangenomen strafverzwarende omstandigheid van art. 304.1 Sr geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu het het Hof vrijstond - ook zonder toepassing te kunnen geven aan deze bepaling - bij de strafoplegging te betrekken de bijzondere verantwoordelijkheid van verdachte jegens het slachtoffer i.v.m. voornoemde afhankelijkheid van de zorg van o.m. verdachte. Volgt verwerping. CAG (n.a.v. middel over art. 304.1 Sr): Verbeterde lezing van bewezenverklaring en kwalificaties en schrapping van art. 304 Sr uit opgave toepasselijk wettelijke voorschriften in arrest.
Nr. 16/05313 Zitting: 28 november 2017 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte op 28 oktober 2016 voor 1 subsidiair: zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, 2 meer subsidiair: poging tot zware mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, en 2 meest subsidiair: mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren. Voorts heeft het hof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"1 subsidiair.
hij op 20 juli 2013 te Groningen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten hoofdwond(en) en een breuk van het neusbeen en een kneuzing van de schedel, heeft toegebracht, immers heeft hij verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg
- met een knuppel en/of een stoelpoot, tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
2 meer subsidiair.
hij op 15 juli 2013 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet [slachtoffer]
- meermalen met een knuppel of een stoelpoot tegen haar lichaam heeft geslagen en
- meermalen tegen haar hoofd en in haar gezicht en tegen haar lichaam heeft geslagen en
- bij haar hoofd heeft gepakt en op de grond heeft gegooid en
- een kopstoot heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2 meest subsidiair.
hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 juli 2013 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte
- (meermalen) tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en geschopt en
- met een mes in haar been gestoken en dat mes (rond)gedraaid,
waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
3.1. Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of de dood van het slachtoffer het gevolg is geweest van het geweld dat verdachte op 20 juli 2013 heeft uitgeoefend (feit 1) en of dat overlijden niet beter past in een causaal verband met het geweld dat verdachte daarvóór (feit 2) heeft gepleegd. De toelichting op het middel citeert uitgebreid uit de pleitnota van hoger beroep, het arrest en de aanvulling met bewijsmiddelen. De steller van het middel betoogt dat de keuze van het hof voor het eerste alternatief onbegrijpelijk is. Niet duidelijk is welke letsels het hof voor ogen stonden toen het hof repte over 'hoofdwond(en)' en 'schedelkneuzing'. Letsels die in aanmerking zouden komen zouden juist vóór 20 juli 2013 zijn ontstaan of niet in verband staan met het overlijden van het slachtoffer. Niet is evident wanneer de breuk van het neusbeen is toegebracht, noch hoe die breuk relevant is voor het overlijden.
3.2. In het verkort arrest heeft het hof onder het hoofd 'Causaliteit' het verweer waarop het middel doelt samengevat en verworpen door verwijzing naar de inhoud van rapporten van deskundigen. Het hof heeft daar onder meer overwogen:
“De vraag die door het hof moet worden beantwoord, is of het overlijden van het slachtoffer op 21 juli 2013 redelijkerwijs kan worden toegerekend als het gevolg van het gewelddadige handelen van verdachte op 20 juli 2013.
Het hof slaat bij de beoordeling of sprake is van een strafrechtelijk relevant causaal verband acht op de volgende rapportages en verklaringen van deskundigen.
Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het NFI, heeft in haar rapport van 17 januari 2014 verslag gedaan van de door haar verrichte sectie. Die sectie vond plaats op 23 juli 2013. Zakelijk weergegeven houdt dit rapport onder meer het volgende in.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], 20 jaren oud, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door functiestoornissen van organen, waaronder hersenfunctiestoornissen door herseninklemming, ontregeling van de stofwisseling door spierafbraak. De orgaanfunctiestoornissen waren ontstaan als verwikkeling van:
- meervoudig ingewerkt (heftig) uitwendig mechanisch stomp geweld op het lichaam.
- belemmering van de luchtwegen (verstikking) door doorgemaakt geweld op de mondneusregio, al of niet in combinatie met die op de hals. Mechanische belemmering van de ademhaling door druk op de borstkas is ook een mogelijkheid, gezien de letsels aan de borstkas.
Uiteraard kunnen deze elk afzonderlijk dan wel in combinatie hebben plaatsgevonden.
Een toxicologische bijdrage aan of verklaring voor het overlijden van [slachtoffer] kan op grond van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd.
Er waren macroscopisch en lichtmicroscopisch geen ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
(...)
Dr. F.R. W. van de Goot, arts en patholoog, heeft aanvullend onderzoek gedaan en concludeert in zijn rapport van 29 september 2014 – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende.
Van [slachtoffer] werden verschillende letsels voor aanvullende datering uitgenomen.
De letsels zijn niet allemaal even oud. Een deel van de letsels (aan het been en mogelijk ook een deel van de letsels in het gelaat) lijkt reeds meerdere dagen oud te zijn. Het grootste deel van de letsels echter is recent en gegeven de klinische omstandigheden beduidend beter in te passen bij een ouderdom van circa 1 dag dan een langere periode.
Een scenario van herhaaldelijk slaan, al dan niet met een voorwerp, is dermate waarschijnlijker dat feitelijk de veronderstelde val van een trap kan worden genegeerd.
Bij [slachtoffer], oud 20 jaren, was het intreden van de dood het gevolg van extreme geweldinwerking te omschrijven als herhaaldelijk botsend mechanisch geweld waarbij een scenario van herhaaldelijk slaan, schoppen, etc., al dan niet in combinatie met slaan met een voorwerp zondermeer als reële mogelijkheid voor het ontstaan kan worden aangedragen.
Gezien het beloop van het geheel zijn de letsels bij leven opgelopen.
Verschillende letsels lijken veel ouder te zijn dan twee dagen. Indien er sprake zou zijn van eerdere geweldsinwerkingen dan zouden deze bevindingen een dergelijke veronderstelling zonder meer ondersteunen.
Behoudens kleine verschillen in nuance of formulering ondersteun ik de conclusies van de rapporteurs van het NFI.
Ter terechtzitting in hoger beroep is Soerdjbalie-Maikoe op 7 april 2016 als deskundige gehoord. Soerdjbalie-Maikoe heeft zakelijk weergegeven onder meer het volgende verklaard.
Het rapport dat door dr. F.R.W. van de Goot is opgemaakt, ondersteunt zij volledig.
Dr. Soerdjbalie-Maikoe heeft zich in haar sectierapport niet uitgelaten over een mogelijke val van de trap. Ter zitting van het hof heeft zij hier echter over verklaard dat zij de letsels niet kan verklaren door een val van de trap, gezien de uitgebreidheid maar ook de plekken waar de letsels zitten. Zij sluit die mogelijkheid uit. Bovendien hadden de letsels een specifiek patroon, welke goed kunnen worden verklaard door het slaan met een of meerdere voorwerpen. De essentiële letsels die verspreid over het lichaam zaten, zijn niet door een val van de trap te verklaren.
Er is een trauma geweest en daarna een cascade van factoren. Dat oude hematoom is er misschien wel geweest, maar is absoluut niet relevant geweest voor de cascade die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de dood van [slachtoffer] op 21 juli 2013 redelijkerwijze kan worden toegerekend aan en het gevolg is van het zeer gewelddadige handelen van verdachte op 20 juli 2013.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat er geen bewijs is voor het causaal verband tussen de handelingen van verdachte en het overlijden van het slachtoffer.”
3.3. Het hof heeft zich bediend van de woorden 'hoofdwonden' en 'schedelkneuzing' in de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair. Deze woorden komen voor in de tenlastelegging van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair. De pleitnota van hoger beroep bedient zich eveneens van deze woorden en verwijst zelfs in een voetnoot bij het woord schedelkneuzing naar de verklaring die dr. Soerdjbalie-Maikoe ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Volgens de pleitnota zijn deze letsels niet zonder meer te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr.
3.4. Voor de beantwoording van de vraag welke hoofdwonden het hof bedoeld zal hebben verwijs ik naar de bewijsmiddelen, te beginnen met bewijsmiddel 26, een verslag betreffende het overlijden van [slachtoffer], opgemaakt door forensisch arts Drs. N. de Jong-van der Veer, zakeliik weergegeven:
"Om het hoofd zit een blauwe zwachtel. Op het voorhoofd is een kleine hechtwond te zien, daaronder zit een grote bloeduitstorting. Beide oogleden zitten helemaal dicht door het vocht. Ter hoogte van de linkerkaak is een bloeduitstorting te zien. Daarnaast is een klein deukje te zien. Naast de rechtermondhoek zit een bloeduitstorting van 4 bij 4 cm. (...)"
In bewijsmiddel 27 zijn de bevindingen te lezen van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, de patholoog die de sectie op het stoffelijk overschot heeft verricht. Zij heeft breuken van het neusbeen en de oogkas vastgesteld en onderhuidse bloeduitstortingen aan het hoofd (A1). Er waren in de mond/neusregio scheuren in de slijmvliezen van de lippen met bloeduitstortingen, bloeduitstortingen in het wangslijmvlies en rondom de bovenste lipriem. De neus was gezwollen; er was een breuk van het neusbeen met uitgebreide bloeduitstorting (A6). Over het gehele lichaam, met name aan het gelaat en ledematen waren vele rode en paarse huidverkleuringen van onderhuidse bloeduitstortingen, met plaatselijke streepvormige of onregelmatige oppervlakkige huidbeschadigingen. Ook is uitgebreide bloeduitstorting aan de binnenzijde van de schedelhuid rondom tot in het bindvlies van het schedeldak, in de slaapspieren beiderzijds en in de weke delen van het gelaat vastgesteld. Aan het behaarde hoofd en het gelaat waren plaatselijk ruwrandige verscheuringen in de huid. Er was bloeduitstorting aan de linker oogkasrand en in de weke delen rondom het linkeroog (A7). Beide oogbollen vertoonden bloedingen (C). Deze bevindingen vormen de basis voor de volgende conclusie van de patholoog:
“Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], 20 jaren oud, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door functiestoornissen van organen, waaronder hersenfunctiestoornissen door herseninklemming, ontregeling van de stofwisseling door spierafbraak. De orgaanfunctiestoornissen waren ontstaan als verwikkeling van:
- meervoudig ingewerkt (heftig) uitwendig mechanisch stomp geweld op het lichaam.
- belemmering van de luchtwegen (verstikking) door doorgemaakt geweld op de mondneusregio, al of niet in combinatie met die op de hals."
Voorts heeft het hof gebruikgemaakt van de verklaring die de patholoog ter terechtzitting van 7 april 2016 heeft afgelegd, waaruit ik de volgende onderdelen citeer:
“(...) Ik kan de letsels, gezien de distributie van de letsels, waarmee ik bedoel de uitgebreidheid maar ook de plekken, waar de letsels zitten, niet verklaren door een val van de trap. Dat is voor mij uitgesloten. (...) U houdt mij voor dat ik ook bloeduitstortingen bij de neus en oogkas heb gezien. Dat klopt.
Dit waren ook recent ontstane bloeduitstortingen bij leven ontstaan. U vraagt wat ik met recent bedoel. Het event was op 20 juli 2013 en de dag van de sectie was 23 juli 2013. Er zitten drie dagen tussen oplopen van de letsels en de sectie. Ik vind de bevindingen heel goed passen bij die drie dagen. (...)
U houdt mij voor dat ook het ambulancepersoneel door de politie is gehoord en dat door hen is verklaard dat zij geen zicht in de keel hadden omdat deze vol bloed zat. U vraagt of ik hier iets over kan zeggen.
Het neusbeen was gebroken. Daar zat een bloeduitstorting omheen. Als het neusbeen is gebroken, kan bloed worden ingeademd. Bloed kan ook worden opgespuugd. In de mond heb ik ook bloeduitstortingen waargenomen. Dit betekent dat je bloed loost. Daarnaast vermengt het vocht uit de longen zich met bloed. Eigenlijk is het bloederig vocht.
U vraagt of u het goed begrijpt dat het bloed dan van de gebroken neus afkomstig is. Dat is inderdaad zeer waarschijnlijk. Er zijn twee plaatsen aan te wijzen waar het bloed vandaan kan komen. Dat is van de letsels van de mond en van de neusbreuk. U vraagt of dit ook een oudere neusbreuk kan zijn. Deze breuk kan zeker niet oud zijn, dat weet ik wel zeker, omdat bij deze breuk ook een bloeduitstorting zat. Een oude breuk is niet aan de orde.
U vraagt mij naar de breuk aan de linkeroogkas.(...) In dit geval was de bloeduitstorting recent, want het was bedekt met bloed. (...)
U vraagt hoe ik kon zien dat het recent was. Bij een bloeduitstorting verwacht je dat deze naar verloop van tijd de bloeduitstorting wordt opgenomen door het weefsel. Het is eerst rood, daarna trekt het vocht weg. Dan zie je een heel andere kleur en een heel ander patroon of structuur van het bloed. Het wordt lichter en vager. Op grond daarvan zou je kunnen zeggen dat het bijvoorbeeld een week of twee weken oud is. In dit geval waren het verse bloeduitstortingen, rood van kleur. Ik vind het heel goed passen bij enkele dagen.(...) U houdt mij voor dat ik ook een bloeduitstorting aan de rand van de zesde halswervel heb geconstateerd en vraagt wat daarvan de betekenis is. Deze breuk heeft zeker betekenis. De breuk ging gepaard met een bloeduitstorting. Het was een recente breuk geweest. De breuk was geen weken oud. De bloeduitstorting was rood en niet vervaagd.(...) De clinicus heeft een aantal dingen gedaan in de kliniek. Dat is onder andere de bloedafname en ook de interpretatie daarvan. (...) Zijn conclusie was dat er sprake was van een uitgebreide stollingsstoomis bij trauma, metabole ontregeling en bloeding. Daarmee wil ik aangeven dat dit allemaal verwikkelingen zijn geweest van het trauma. Niet dat er dus een pre-existente stollingsstoomis aanwezig was. (...) Vervolgens wordt er melding gemaakt dat er hematomen waren over het lichaam. Er waren inderdaad ook volgens de clinicus wat oude hematomen maar ook recente hematomen.
Volgens de clinicus is het zo dat er bij de progressieve bloeding sprake was van hemodynamische instabiliteit. Ik zal dit uitleggen. We hebben het een hele tijd gehad over oude en nieuwe letsels. Ik heb gemerkt er veel aandacht uitgaat naar de wonddatering omdat dit heel belangrijk zou zijn voor de vraag of de letsels recent of oud waren. Maar ik wil en kan uit de gegevens van de clinicus dus destilleren dat het de recente bloeduitstortingen waren die aanleiding gaven tot dat persisterend bloedverlies; hier staat tussen haakjes aan het hoofd en de neus, en een dalend hemoglobine gehalte. Die bloeduitstortingen waren de aanleiding dat mevrouw verslechterde. Dus het is niet het oude blauwe plekje van misschien twee weken geleden of iets dergelijks, maar het zijn de recente bloeduitstortingen die de boosdoeners zijn geweest waardoor deze mevrouw in een soort cascade kwam van hemodynamische instabiliteit waarbij ze dus allerlei behoeftes had zoals rode bloedcellen die toegediend moesten worden. Je ziet dus in het beloop, in de beschrijving, hoe ze achteruitgaat met allerlei secundaire problematiek die erbij komt. Hyperkalinmie, problemen bij de insuline-glucose gehaltes, en dan blijft ze dus hemodynamisch instabiel.
Dat betekent dus dat ze progressief blijft bloeden uit recente verwondingen. Je krijgt dan initieel grote vullingsbehoeften. Ondanks een goede vochtbalans blijft ze dus niet plassen en dan krijg je die cascade van orgaanfalen en uiteindelijk dus dat probleem ook in de hersenen, de metabole ontregeling.
Ik wil u dit vertellen omdat je hieruit duidelijk kunt zien wat eigenlijk kip en wat ei is geweest. En als ik dit lees dan weet ik eigenlijk bijna zeker waar het mee begonnen is. Er is een trauma geweest en daarna een cascade van factoren. Nogmaals, dat oude hematoom is er misschien wel geweest, maar dat is absoluut niet relevant geweest voor de cascade die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.(...)
Ik heb u gezegd dat die bloeduitstortingen bloedrode, eigenlijk mooi rode, bloeduitstortingen waren. Als bloeduitstortingen wat ouder zijn in de tijd dan zie je in de onderhuidse weefsels al dat ze vervagen en je ziet aan het oppervlak al verschillen in kleur. (...)
Botbreuken loop je niet zomaar op. Als ik kijk naar de plaats waar er botten gebroken waren, dan heb ik dan niet over de ribben die waarschijnlijk door reanimatie zijn gebroken, maar dan heb ik het over de aangezichtsbreuken. Dat zijn botten die niet zomaar stuk gaan. Daar heb je heftig geweld voor nodig.(...) Deze vrouw had over haar hele lichaam bloeduitstortingen. Ze bloedde het meest aan het hoofd en de neus, maar had ook bloeduitstortingen op haar ledematen en rug. Op de rug heb ik ook diepgelegen bloeduitstortingen gezien. Dit roept een reactie op van het lichaam. De bloedplaatjes worden actief, de bloedcellen ook. Deze verplaatsen zich dan naar de plek om de bloeding te stelpen. Dan komt er een cascade van factoren op gang. Als het letsel uitgebreid is, zoals er in dit geval veel bloedingen op verschillende niveaus waren, dan kan het systeem dit niet meer goed organiseren.(...)
Deze vrouw verloor bloed uit verschillende letsels. Het systeem van bloedstolling kan dit niet aan.
Ze krijgt een cascade van problematiek en komt hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht.
De clinicus heeft het ook zien gebeuren in de kliniek.
De herseninklemming is het gevolg van vochtophoping in de hersenen. Dit treedt op als de hersenen in de problemen komen doordat een ander systeem ontregeld is. De inklemming wordt veroorzaakt door vochtophoping in de hersenen. Dit wordt veroorzaakt door de cascade van problematiek. De bloedstolling die steeds slechter wordt. Ze krijgt dan ontregeling.
U houdt mij voor dat ik een bloeduitstorting aan het hoofd heb geconstateerd. Ja, maar deze bloeduitstorting heeft geen directe invloed gehad op dat wat je in de hersenen ziet. In de schedelholte waren er geen bloeduitstortingen. Het was een beperkt letsel. Dat letsel zie ik niet als directe boosdoener. Het heeft wel indirect meegewerkt aan de cascade van gebeurtenissen."
Bewijsmiddel 29 is een deskundigenrapport opgemaakt door F.R.W. van der Goot, arts en patholoog, dat onder meer het volgende inhoudt:
“Het grootste deel van de letsels echter is recent en gegeven de klinische omstandigheden beduidend beter in te passen bij een ouderdom van circa 1 dag dan een langere periode. (...)
Gezien het wondbeeld van het uitgenomen materiaal is het oplopen van circa één dag voor overlijden veel waarschijnlijker dan twee dagen voor overlijden. Verschillende letsels lijken veel ouder te zijn dan twee dagen. Indien er sprake zou zijn van eerdere geweldsinwerkingen dan zouden deze bevindingen een dergelijke veronderstelling zondermeer ondersteunen.
Behoudens kleine verschillen in nuance of formulering ondersteun ik de conclusies van de rapporteurs van het NFI.”
Als bewijsmiddel 30 heeft het hof opgenomen de verklaring van dr. F.R.W. van der Goot, ter terechtzitting van de rechtbank op 20 januari 2015 afgelegd en onder meer inhoudende:
"Ik ondersteun de bevindingen en conclusies uit het sectierapport."
3.5. De vraag of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling jegens het slachtoffer heeft het hof bevestigend beantwoord. Artikel 82 Sr bevat een opsomming van gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt, maar laat de rechter vrij om ook buiten die gevallen lichamelijk letsel als zwaar te benoemen als dat overeenstemt met het gewoon spraakgebruik.1.Bij de sectie zijn onder meer breuken van het neusbeen en de oogkas geconstateerd, scheuren in het gelaat, uitgebreide bloeduitstorting aan de schedelhuid, in de slaapspieren, zwelling van de hersenen. Dat het hof deze letsels (gezamenlijk) als zwaar lichamelijk letsel heeft aangemerkt getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat niet iedere kwetsuur afzonderlijk als zwaar lichamelijk letsel zou zijn te kwalificeren doet hieraan niet af. Zelfs als alle afzonderlijke kwetsuren ieder voor zich geen zwaar lichamelijk letsel zouden opleveren kunnen zij dat in hun totaliteit wel doen.2.
3.6. Uit de verklaring die de patholoog ter terechtzitting van het hof op 7 april 2016 heeft afgelegd en die als bewijsmiddel 28 in de aanvulling is opgenomen is af te leiden dat zij zeer goed onderscheid heeft kunnen maken tussen recent ontstane bloeduitstortingen, waarbij zij uitgaat van 20 juli 2013 op zijn vroegst, en eerder toegebrachte verwondingen. Het overlijden van het meisje kan worden verklaard als gevolg van stollingsstoornis bij trauma, metabole ontregeling en bloeding. Er zijn wel oudere hematomen aangetroffen maar deze zijn niet relevant voor de verwikkelingen die tot de dood hebben geleid. De recente bloeduitstortingen waren de aanleiding voor het ontstaan van de situatie die het lichaam niet meer aankon en die uiteindelijk, op 21 juli 2013, heeft geleid tot orgaanfalen en overlijden. De bloeduitstorting aan het hoofd was een beperkt letsel dat indirect heeft meegewerkt aan de cascade van gebeurtenissen die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.
3.7. Het slachtoffer is door het ambulancepersoneel aangetroffen met bloed in de mond en keelholte. Volgens de patholoog is het zeer waarschijnlijk dat dit bloed afkomstig is van de recente neusbreuk (bewijsmiddel 28). De bevindingen van verbalisanten, zoals neergelegd in bewijsmiddel 1 houden in dat zij in de woning op verschillende plekken bloedsporen zagen. Op de vloer in de woonkamer lagen bloedsporen/druppels; twee plassen met bloed voor het raam; een doek doordrenkt met bloed; op de bank bloedsporen enzovoorts. Haar haar zat onder het bloed (bewijsmiddel 2). De als bewijsmiddel 6 opgenomen verklaring van de moeder van het slachtoffer, [betrokkene 1], heeft het over een uren durende mishandeling door verdachte van haar dochter, op 20 juli 2013. Verdachte zat onder het bloed. Haar dochter zag er uit als iemand die totaal afgeslacht was. Al deze waarnemingen bevestigen de bevindingen van de pathologen dat massaal bloedverlies uiteindelijk de dood van het meisje heeft veroorzaakt. Weliswaar heeft het geweld dat verdachte op 20 juli 2013 heeft gebruikt jegens het slachtoffer veel meer ernstige verwondingen dan de in de bewezenverklaring genoemde toegebracht, maar dat neemt niet weg dat de verwondingen die in de bewezenverklaring zijn genoemd al als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt en dat zij hebben bijgedragen tot het overlijden van het slachtoffer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel dat verdachte op 20 juli 2013 heeft toegebracht (mede) de dood heeft veroorzaakt en dat ander, eerder toegebrachte letsel daaraan niet heeft bijgedragen.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring in feit 1 van de voorbedachte raad. Daarvoor is nodig dat de daad al is voorgenomen. Voorts was er een contra-indicatie tegen de voorbedachte raad.
4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de voorbedachte raad is op te maken dat aan de bewezenverklaring van die omstandigheid die tot een forse strafverzwaring aanleiding kan geven nadere eisen behoren te worden gesteld. Ik citeer:
"3.4. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156)."3.
4.3. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om binnen de door de wet getrokken grenzen van het beschikbare materiaal tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Deze beslissing inzake de selectie en waardering van dit materiaal kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden, behoudens in bijzondere gevallen. Het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, zal niet onbegrijpelijk genoemd kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard, een andere (bewijs)beslissing toelaat.4.
4.4. Het hof heeft over de voorbedachte raad van feit 1 het volgende overwogen:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Voorts mag er geen sprake zijn van contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan zoals een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of het verstrijken van een korte tijd tussen de handelingen en het genomen besluit.
Verdachte heeft in hoger beroep bekend dat hij [slachtoffer] op 15 juli 2013 met een stok en met de hand ‘aardig hard’ heeft geslagen. Hij heeft gezien dat zij daarna bloedde en blauwe plekken had. Er kwam bloed uit haar neus en zij had blauwe plekken in het gezicht en op haar benen. Hij heeft verder gezien dat [betrokkene 1] haar daarna tot 20 juli heeft behandeld aan haar wonden in het gezicht door daar zalf op te smeren.
Het hof leidt hier uit af dat verdachte wist dat hij door zijn handelen [slachtoffer] fors had verwond. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat verdachte op 20 juli 2013 opnieuw de knuppel heeft gepakt, dat hij [slachtoffer] heeft laten aankondigen afscheid te nemen en [betrokkene 1] en de andere kinderen naar boven heeft gestuurd.
Het hof is van oordeel dat verdachte zich in de periode gelegen tussen 15 juli 2013 en 20 juli 2013 heeft kunnen beraden op zijn besluit om opnieuw soortgelijke handelingen op [slachtoffer] uit te voeren wederom met als doel om informatie van haar te krijgen van internet.
Naar het oordeel van het hof heeft hij gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Verder blijkt nergens uit dat hij bij aanvang van zijn handelingen uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en zijn er ook overigens geen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad. In tegendeel, de hiervoor al genoemde bewoordingen van verdachte zijn bewijs voor verdachtes voornemen om [slachtoffer] zwaar te mishandelen. Onder deze omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij handelde met voorbedachte raad.”
4.5. In bewijsmiddel 4 heeft verdachte eerst verklaard over de mishandeling op 15 juli 2013. Verdachte was boos geworden omdat het slachtoffer er niet in slaagde om opnames van haar die volgens haar op internet zouden staan, te tonen. Verdachte heeft haar toen met een knuppel geslagen, geschopt, aan haar haren getrokken. In bewijsmiddel 5 zegt verdachte dat het slachtoffer weer zou proberen die opnames te vinden, dat het weer niet lukte en dat verdachte het zat was. Bewijsmiddel 6 is een verklaring van [betrokkene 1] over onder meer wat er op 20 juli 2013 is gebeurd. Verdachte kondigde 's middags al aan dat hij weer met [slachtoffer] aan de slag zou gaan om te proberen de foto tevoorschijn te halen. Zij verklaart dan verder:
“Ik had het vermoeden dat hij weer van plan was om haar te dwingen die foto te laten zien. En lukte dat haar niet, dat hij haar weer ging afranselen, mishandelen, aftuigen, met allerlei voorwerpen over de rug heen, met de hand bij der kop pakken en keihard op de grond gooien. Dat weet ik, omdat ik in die vijf, zes weken met eigen ogen heb gezien hoe mijn dochter werd afgeranseld.
En toen ben ik gaan eten. Toen wij gingen eten stond hij al op tien blikken bier. Van die grote blikken. Ik kon geen hap door de keel krijgen. Ik keek mijn dochter aan, en die werd helemaal lijkwit in het gezicht. En die zegt ook tegen mij, mam ik heb geen zin. Je moet wel wat eten want dan sterk je weer wat aan. En toen zei hij ik ga eerder met je beginnen, je moeder en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gaan zo naar boven, en die blijven daar. En toen zei ze mamma mag er wel bij zitten. Nee [slachtoffer], je moeder gaat zo met je beide broertjes naar boven en ik ga met jou opnieuw voor de computer zitten opnieuw weer proberen om die foto tevoorschijn te krijgen. En toen zei hij ik verzoek je nu om samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar boven te gaan.
Ik zat daar nog geen tien minuten en toen hoorde ik al geschreeuw gekrijs en geroep, getik.
En hij was aan het tellen, en tikken en rammen. Het duurde drie uur. Het ging steeds door.
Als ik zeg tikken en rammen bedoel ik dat hij haar sloeg, dat hij met voorwerpen bezig was, ik hoorde haar, ik hoorde dezelfde geluiden toen ik op de slaapkamer zat. Dat hij haar bij de kop beetpakte en haar op de grond neerstootte. Dat weet ik omdat ik dat een keer gezien had. Ik weet dat hij dat nu deed, omdat ik dat hoorde aan die geluiden. [slachtoffer] schreeuwde en jankte en krijste en smeekte hem op te houden. En hij telde van “tien negen acht, ja je gaat nu vertellen [slachtoffer], en als ik bij één ben, dan heb jij die foto op de computer”.
Toen ik in die vijf, zes weken in die kamer zat, toen zag ik alles gebeuren in die hoek. En toen ik alleen boven zat of met de beide jongens, hoorde ik diezelfde geluiden weer, getik en geschreeuw en geroep. En voorwerpen en knuppels, oh verschrikkelijk. Hij gebruikte een knuppel. Voordat ik naar boven ging, liep hij naar de meterkast en haalde die knuppel uit de meterkast en toen zette hij die in de hoek neer bij de tafel.
Ik ging tegen 6 uur naar boven. Zodra ik de deur sloot van de slaapkamer, toen begon het geschreeuw en gekrijs al. Op een gegeven moment was het even stil, toen ging de slaapkamerdeur open en toen kwam [verdachte] bij mij. Hij zei: “Nog tien minuten. Ik ben er zat van. Ik maak er een einde aan, ik ben er strontzat van. Ik ben al vijf, zes weken met haar bezig.” Niet tien minuten, het werd nog twee uur.5.In die twee uur hoorde je hetzelfde, getik, geram, geroep, gekrijs en het was net of al dat gekrijs en gegil en getik al heviger werd al groter.”
4.6. Het hof heeft bij zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld kennelijk betekenis toegekend aan de gewelddadige voorgeschiedenis van recente en vergelijkbare aard in het optreden van verdachte jegens het slachtoffer.6.Op 15 juli 2013 heeft verdachte het slachtoffer al geprobeerd zwaar lichamelijk letsel toe te brengen toen het meisje er niet in slaagde om bepaalde foto's op internet te vinden. Verdachte had kennelijk eenzelfde optreden op het oog op 20 juli 2013 toen hij 's middags al aankondigde dat hij weer met [slachtoffer] aan de slag zou gaan om de foto op te zoeken. [slachtoffer] moest maar vast afscheid nemen van haar broers en haar moeder. De rest van het gezin moest naar boven. Verdachte wilde kennelijk geen getuigen van hetgeen hij het slachtoffer zou gaan aandoen. Daarvóór had hij de knuppel al weer klaargezet. Er zou sprake zijn van een soort herhaling van zetten, na verloop van een dag of vijf. Verdachte wist kennelijk al welke kant het weer op zou gaan.7.En inderdaad herhaalde zich het scenario van vijf dagen eerder, maar nu met de dood van het slachtoffer als gevolg. Verdachte heeft zich bijna een week kunnen bezinnen op zijn wandaden van 15 juli 2013 en op wat hem verder te doen stond, en heeft ervoor gekozen opnieuw dezelfde weg te betreden, met hetzelfde doel, hetzelfde slachtoffer en dezelfde wreedheid.8.
4.7. Het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en dat er ook geen contra-indicaties tegen het aannemen van voorbedachte raad aanwezig zijn geweest. Dat is gelet op de voorgeschiedenis naar mijn oordeel zeker niet onbegrijpelijk. Het hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de voorbedachte raad.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof een strafverzwarende omstandigheid van artikel 304, aanhef en onder 1 Sr onjuist heeft uitgelegd omdat het slachtoffer ten tijde van de feiten al meerderjarig was en dus niet kan worden aangeduid als "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin".
5.2. Dit onderdeel is bij Wet van 12 juni 2009, Stb. 2009, 2459.aan het eerste onderdeel van artikel 304 Sr toegevoegd. Onder deze omschrijving valt iedereen die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, zonder dat hij het gezag over dat kind uitoefent. Als voorbeeld wordt onder meer de levenspartner van de ouder genoemd. Ook aan zulke personen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind. In dat verband wijst de Minister op artikel 1:248 BW.10.Artikel 1:248 BW bepaalt dat het tweede lid van artikel 1:247 BW van overeenkomstige toepassing is op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over de minderjarige toekomt. Het eerste lid van artikel 1:247 BW houdt in dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Het tweede lid van artikel 1:247 BW kent de volgende inhoud:
"Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe."
5.3. Doordat aldus dit onderdeel van artikel 304, aanhef en onder 1 Sr wordt verbonden aan het ouderlijk gezag ligt het voor de hand om "een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin" aldus uit te leggen dat daaronder een kind wordt begrepen dat onder (andermans) gezag staat.11.
5.4. De strafverzwarende omstandigheid, erop neerkomende dat het om een kind moet gaan dat onder gezag staat, is tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar uit de gebezigde bewijsmiddelen kan ik niet afleiden dat dit het geval was. In bewijsmiddel 27 is opgegeven dat het slachtoffer is geboren op 29 december 1992, zodat zij op het moment van overlijden 20 jaar oud was en niet meer minderjarig.
Het derde middel is terecht voorgesteld, maar het lijkt mij aangewezen de consequentie die ik hieraan verbind in het bestek van het vierde middel, dat de strafmotivering betreft, te bespreken.
6.1. Het vierde middel klaagt over de strafoplegging. Het hof heeft dezelfde straf opgelegd als is gevorderd door de AG, maar wel voor beduidend minder zware feiten. Bovendien heeft het hof dezelfde straf opgelegd als de rechtbank, terwijl in hoger beroep minder strafverzwarende omstandigheden aan de orde waren dan in eerste aanleg. Het hof had volgens de steller van het middel deze afwijkingen moeten motiveren.
6.2. De rechtbank heeft de verdachte voor 1 primair: moord, en 2 primair: poging tot doodslag, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar en gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. In hoger beroep heeft de AG veroordeling voor 1 primair: moord en 2 primair: poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar gevorderd, naast oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
6.3. In de motivering van de oplegging van straf en maatregel heeft het hof eerst het over verdachte opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum samengevat. Vervolgens overweegt het hof het volgende:
“Het hof stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Het hof rekent hem de feiten in verminderde mate toe.
Daarnaast overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft meermalen over een periode van ruim vijf maanden geweld uitgeoefend op de aan zijn zorg toevertrouwde, [slachtoffer]. Het slachtoffer woonde bij haar moeder en verdachte in huis omdat zij vanwege haar verstandelijke beperking niet zelfstandig kon wonen en was van hun zorg afhankelijk. De door verdachte gepleegde mishandelingen zijn in ernst toegenomen. Verdachte heeft herhaaldelijk zodanig grof en heftig geweld toegepast, waaronder het slaan met een knuppel, dat dit vele bloeduitstortingen tot gevolg heeft gehad en verschillende breuken, onder meer in het gelaat.
Fors letsel heeft uiteindelijk geleid tot de dood van het slachtoffer op 21 juli 2013. In de laatste weken van haar leven en met name op 15 juli en 20 juli 2013 moet zij veel pijn, angst en verdriet hebben gehad en in grote eenzaamheid hebben geleefd. De buren hebben het slachtoffer horen gillen. Zij was volkomen weerloos tegenover verdachte, die haar als stiefvader juist behoorde te verzorgen en te beschermen. Dergelijke ernstige mishandelingen leveren in het algemeen hevige gevoelens van afkeer op. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat deze mishandelingen de dood van een jonge en erg kwetsbare vrouw hebben veroorzaakt.
Uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 31 augustus 2016 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Zo is verdachte in 2011 ter zake van mishandelingen tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. De door het hof bewezenverklaarde feiten heeft verdachte gepleegd terwijl de proeftijd van deze veroordeling nog liep. Daarnaast heeft dit gerechtshof verdachte in 2007 ter zake van seksueel misbruik van de minderjarige kinderen van een eerdere partner veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
Hetgeen hiervoor is overwogen kan niet tot een ander oordeel leiden dan dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur dient te worden opgelegd. Deze straf dient met name ter vergelding van het leed dat verdachte het slachtoffer en nabestaanden heeft aangedaan. Het hof heeft voor de hoogte van de op te leggen straf – naast het voorgaande en het wettelijke strafmaximum – ook rekening gehouden met de schok die de door verdachte begane misdrijven in de rechtsorde teweeg hebben gebracht en de generaal en speciaal preventieve werking die van een dergelijke straf uitgaat.
Het hof komt tot een andere beoordeling van het bewijs van het door verdachte gepleegde geweld en tot een andere juridische kwalificatie daarvan. Het hof beseft dat dit oordeel – afgaande op de schets van de gang van zaken – voor niet strafrechtelijk geschoolden moeizaam te bevatten is. In de volksmond zal deze te berechten levensberoving ‘moord’ heten en niet worden ervaren als (slechts) ‘zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend’. Voor de nabestaanden heeft verdachte hun naaste vermoord. Zo voelt dat. En naar dagelijks spraakgebruik is dat ook zo.
De andere kwalificatie die het hof aan de bewezenverklaarde feiten geeft, heeft echter geen invloed op de straf die het hof verdachte zal opleggen. De duur en de mate van het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer] heeft gebruikt is zo lang en zo ernstig geweest – en haar uiteindelijk fataal geworden – dat het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf ook passend en geboden acht.
Het hof zal verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren opleggen, met aftrek van voorarrest. De door de raadsman geopperde strafduur van negen jaren acht het hof gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet aan de orde.”
6.4. De maximumstraf die de rechtbank had kunnen opleggen voor de feiten waarvoor de rechtbank verdachte heeft veroordeeld was levenslang. Hetzelfde geldt voor de feiten waarvoor de AG in hoger beroep veroordeling vorderde. De maximale straf die het hof kon opleggen voor de door het hof bewezenverklaarde feiten bedroeg, als geen rekening wordt gehouden met de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304, aanhef en onder 1 Sr, 20 jaar. Maar het is niet zo dat de rechter in hoger beroep, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet blijkt, gehouden is om te motiveren waarom hij een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg heeft gedaan, laat staan dat de appelrechter niet zwaarder zou mogen straffen dan de rechtbank.12.Het hof heeft overigens wél gemotiveerd waarom het voor lichter gekwalificeerde feiten toch de straf oplegt die ook de rechtbank heeft gekozen en de AG in hoger beroep heeft gevorderd. Dat acht het hof onder meer gerechtvaardigd door de duur en de mate van het geweld dat verdachte tegen het slachtoffer heeft gebruikt. Aldus heeft het hof de strafoplegging toereikend gemotiveerd.13.Dat het hof ten onrechte ook de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304, aanhef en onder 1, Sr aanwezig heeft geacht geeft mij geen reden om aan gegrondbevinding van het derde middel de conclusie te verbinden dat de motivering van de strafoplegging tekortschiet. De opgelegde straf blijft nog onder de maximumstraf die het hof zou kunnen opleggen als het van de juiste uitleg van artikel 304 Sr zou zijn uitgegaan en de strafverzwarende omstandigheid niet bewezen zou hebben geacht. Dat het hof bij de strafoplegging heeft betrokken dat het slachtoffer bij haar moeder en verdachte in huis woonde omdat zij vanwege haar verstandelijke beperking niet zelfstandig kon wonen en van hun zorg afhankelijk was, is een omstandigheid die ten nadele van verdachte in aanmerking kan worden genomen ook al is de strafverzwaringsgrond van artikel 304, aanhef en onder 1, Sr hier niet van toepassing. Het is immers een omstandigheid die de aard en ernst van de feiten nader kleurt, maar die het hof niet heeft gebracht tot het benutten van de ruimte die artikel 304, aanhef en onder 1, Sr zou hebben verschaft.
Het middel faalt.
7. Het eerste en tweede middel falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond maar behoeft mijns inziens slechts te leiden tot verbeterde lezing van de bewezenverklaring en kwalificaties van de feiten 1, 2 en 3. Ook het vierde middel gaat niet op. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verbeterde lezing van de bewezenverklaring en kwalificaties, tot schrapping van artikel 304 Sr uit de opgave in het arrest van de toepasselijke wettelijke voorschriften, en overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058.
AM: blijkens bewijsmiddel 2 kreeg de ambulance om 21:45 uur de oproep om naar het adres van verdachte te gaan.
HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48 rov. 2.4.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907, rov. 2.4., waarin de tijdspanne tussen de geweldsfasen wel korter was. Zie voorts voor een onderbreking in de gewelddadigheden HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3167, NJ 2016/112 m.nt. Rozemond.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233.
Voluit: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen.
Aldus ook I. Jansen, GS Personen- en familierecht, art. 1:248, aant. A2: 'Art. 248 regelt dat art. 247 lid 2 ook geldt voor de voogd/beide voogden en voor hen die een minderjarige verzorgen en opvoeden zonder dat hun het juridische gezag over de minderjarige toekomt.'
HR 27 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2498, NJ 2001/297; HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985, NJ 2013/467 m.nt. Keulen.
Zie HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5236 rov. 2.3.
Beroepschrift 24‑05‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1968, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden, onder parketnummer 21/001298-15, gewezen arrest.
Middel I (ten aanzien van feit 1)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 302 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof de bewezenverklaring onder .1 ontoereikend gemotiveerd heeft, nu uit de bewijsvoering niet zonder meer (begrijpelijk) de voor een bewezenverklaring van artikel 302 lid 2 Sr vereiste dubbele causaliteit kan worden afgeleid.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden requirant bij arrest van 28 oktober 2016 veroordeeld wegens zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, begaan tegen een zwakbegaafd kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, terwijl het feit de dood ten gevolge had (feit 1), alsmede wegens een eerdere poging tot zware mishandeling en mishandelingen van hetzelfde slachtoffer (feit 2). Voor een goed begrip van de strekking van het onderhavige is het noodzakelijk om hier eerst de tekst van de tenlastelegging integraal weer te geven. Vervolgens zullen per feit — te beginnen met feit 2 — de voor het onderhavige middel relevante onderdelen van de gevoerde verweren, en de beslissingen van het Hof dienaangaande, geciteerd worden.
2.
Aan requirant is tenlastegelegd dat:
‘1. primair.
hij op of omstreeks 20 juli 2013 te Groningen , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer]
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of (meermalen) (hardhandig) bij haar keel gepakt en/of (meermalen) haar keel dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond gegooid en/of met haar hoofd op de grond geslagen,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. subsidiair.
hij op of omstreeks 20 juli 2013 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
aan een persoon genaamd [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel ((te weten een of meer hoofdwond(en) en/of een breuk van het neusbeen en/of een kneuzing van de schedel en/of een of meer gebroken rib(ben)), althans enig lichamelijk letsel, heeft toegebracht,
immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg)
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of
- —
( meermalen) (hardhandig) bij haar keel gepakt en/of (meermalen) haar keel dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond gegooid en/of met haar hoofd op de grond geslagen,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
2. primair.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 juli 2013 te Groningen , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg),
die [slachtoffer]
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam heeft geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of
- —
( meermalen) (hardhandig) bij haar keel heeft gepakt en/of (meermalen) haar keel heeft dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd heeft gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond heeft gegooid en/of met haar hoofd op de grond heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 juli 2013 te Groningen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer hoofdwond(en) en/of een breuk van het neusbeen en/of een kneuzing van de schedel en/of een (steek)wond in haar been en/of een of meer gebroken rib(ben)), heeft toegebracht,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg)
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of
- —
( meermalen) (hardhandig) bij haar keel gepakt en/of (meermalen) haar keel dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond gegooid en/of met haar hoofd op de grond geslagen en/of
- —
( meermalen) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in haar been gestoken en/of (vervolgens) dat mes, althans dat voorwerp, (rond)gedraaid en/of
- —
( meermalen) een kopstoot gegeven;
2. meer subsidiair.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 juli 2013 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet die [slachtoffer]
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam heeft geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of
- —
( meermalen) (hardhandig) bij haar keel heeft gepakt en/of (meermalen) haar keel heeft dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd heeft gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond heeft gegooid en/of met haar hoofd op de grond heeft geslagen en/of
- —
( meermalen) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in haar been heeft gestoken en/of (vervolgens) dat mes, althans dat voorwerp, heeft (rond)gedraaid en/of
- —
( meermalen) een kopstoot heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. meest subsidiair.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 juli 2013 te Groningen , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- —
( meermalen) met een (honkbal)knuppel en/of een stoelpoot, althans met een of meer (hard(e)) voorwerp(en) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of
- —
( meermalen) op/tegen haar hoofd en/of in/op/tegen haar gezicht en/of op/tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of
- —
( meermalen) (hardhandig) bij haar keel heeft gepakt en/of (meermalen) haar keel dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of
- —
( meermalen) bij haar hoofd gepakt en/of (vervolgens) (met kracht) (op haar hoofd) op de grond gegooid en/of met haar hoofd op de grond geslagen en/of
- —
( meermalen) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in haar been gestoken en/of (vervolgens) dat mes, althans dat voorwerp, (rond)gedraaid en/of
- —
( meermalen) een kopstoot gegeven en/of
- —
( meermalen) (hard) aan diens haren getrokken,
waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.’
3.
Ten aanzien van het onder .2 tenlastegelegde heeft de verdediging onder meer het volgende aangevoerd (voetnoten weggelaten):
‘Kwalificatie
27.
De vraag is vervolgens hoe de geweldshandelingen dan wel gekwalificeerd moeten worden. Onder .2 is aan [requirant] impliciet subsidiair (als poging dan wel in voltooide zin) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel tenlastegelegd en uiterst subsidiair mishandeling.
28.
Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat we kunnen vaststellen dat [slachtoffer] op die 15de juli fors is toegetakeld, onder meer met een stok. Zij is die dag — zo heeft [requirant] ter zitting in hoger beroep bevestigd — herhaaldelijk en over haar gehele lichaam geslagen. Dat [requirant] door dit handelen minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] hierdoor zwaar letsel zou kunnen bekomen, behoeft mijns inziens geen discussie.
29.
Feit is wel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het in de tenlastelegging geconcretiseerde zware letsel een gevolg is geweest van de mishandelingen op 15 juli 2013.
30.
Daarbij stel ik overigens voorop dat een aantal van die letsels — te weten de vermeende steekwond in het been, de schedelkneuzing en de hoofdwonden — niet zonder meer te kwalificeren zijn als ‘zwaar letsel’ i.d.z.v. artikel 82 Sr.
31.
Ten aanzien van de overige letsels geldt in het bijzonder dat op grond van de letseldatering weliswaar niet kan worden uitgesloten deze ontstaan zijn op 15 juli 2013, maar tegelijkertijd niet kan vastgesteld op welk moment die letsels precies zijn veroorzaakt en welk handelen daar aan ten grondslag ligt. Zo kunnen volgens de deskundigen diverse breuken, met name de ribbreuken, bijvoorbeeld door de reanimatie op 20 juli 2013 zijn ontstaan. Ook het ontstaansmoment van de neusbreuk is niet evident. Op grond van de verklaring van [betrokkene 1] kan die breuk in tijd geplaatst worden op 15 juli 2013, maar Soerdjbalie-Maikoe spreekt over ‘recente bloeduitstortingen (…) aan het hoofd en de neus’. En dat is weer een lezing waar men twee kanten mee op kan; is recent dan een dag, of kan dat ook vijf dagen zijn? Van der Goot sluit die laatste periode niet uit. Bovendien: houden die bloedingen wel verband met de neusbreuk, of hangen deze samen met ander letsel dat later is ontstaan?
32.
Allemaal belangrijke vragen die geen eenduidige beantwoording vinden in het dossier. Ik kom hier bij de bespreking van feit 1 nog uitgebreid op terug en volsta hier met de conclusie dat van de in de tenlastelegging genoemde (zware) letsels onvoldoende vaststaat wanneer deze zijn ontstaan. Dat betekent dat in het kader van feit 2 slechts kan worden bewezen de poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel op 15 juli 2013.’
3.
Ten aanzien van het onder .2 tenlastegelegde heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘2. meer subsidiair.
hij op 15 juli 2013 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer]
- —
meermalen met een knuppel of een stoelpoot tegen haar lichaam heeft geslagen en
- —
meermalen tegen haar hoofd en in haar gezicht en tegen haar lichaam heeft geslagen en
- —
bij haar hoofd heeft gepakt en op de grond heeft gegooid en
- —
een kopstoot heeft gegeven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. meest subsidiair.
hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 14 juli 2013 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] , zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte
- —
(meermalen) tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en /of gestompt en geschopt en
- —
met een mes in haar been gestoken en dat mes (rond)gedraaid,
waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.’
4.
Daaraan ligt de volgende motivering ten grondslag:
‘Vrijspraak feit 2 primair en subsidiair
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder .2 primair tenlastegelegde, poging tot moord dan wel doodslag, heeft begaan. Uit de afgelegde verklaringen, noch uit het technisch bewijs kan het (voorwaardelijk) opzet op de dood worden afgeleid. Daarom zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ook zware mishandeling, als subsidiair feit tenlastegelegd, is niet wettig en overtuigend bewezen. Op grond van de voorhanden zijnde getuigenverklaringen en de rapportages van deskundigen kan namelijk niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] door de hierna bewezen geachte handelingen van verdachte op 15 juli 2013 of in de periode voorafgaand aan 20 juli 2013 daadwerkelijk zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
Bewezenverklaring feit 2 meer subsidiair en meest subsidiair
Mede op grond van verdachtes ter zitting van het hof afgelegde bekennende verklaring, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] op 15 juli 2013 meermalen met een knuppel of een stoelpoot tegen haar lichaam heeft geslagen, haar meermalen tegen haar hoofd/gezicht en lichaam heeft geslagen, haar bij haar hoofd heeft gepakt en op de grond heeft gegooid en haar een kopstoot heeft gegeven. Deze onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] acht het hof voor de datum van 15 juli 2013 bewezen. Voor de overige ten laste gelegde periode kan het hof uit het dossier niet opmaken wat de aard en de ernst van de mishandelingen en de daarbij opgelopen verwondingen waren. Het hof acht daarom voor deze periode niet bewezen dat er is gepoogd zwaar te mishandelen door [requirant]. (…)’
5.
Ten aanzien van het onder .1 tenlastegelegde heeft de verdediging onder meer het volgende aangevoerd (voetnoten weggelaten):
‘Feit 1
41.
Dan kom ik nu toe aan feit 1. In eerste aanleg zijn in dit verband twee scenario's aan de orde geweest; het OM-scenario, kort gezegd inhoudende dat [slachtoffer] door [requirant] om het leven is gebracht, tegenover het verdedigingsscenario dat de dood van [slachtoffer] voornamelijk het gevolg is geweest van een val van de trap. De rechtbank heeft dat verdedigingsscenario verworpen.
42.
De verwerping van dat scenario is niet geheel ten onrechte; aan de rechtbank kan worden toegegeven dat niet al het letsel kan worden verklaard door (louter) een val van de trap en in zoverre dus een zuiver causaal verband tussen een val van de trap en de dood van [slachtoffer] kan worden uitgesloten.
43.
Dit is in hoger beroep ook niet langer het standpunt van [requirant]; hij heeft ter zitting immers verklaard dat hij [slachtoffer] een aantal dagen voor haar overlijden fors heeft mishandeld. In het licht van die verklaring moeten de potentiele scenario's worden herzien. Wat de verdediging betreft moet rekening worden gehouden met de volgende drie mogelijke hypothesen:
- i.
er hebben (in ieder geval) op 15 en op 20 juli 2013 geweldincidenten plaatsgevonden tussen [requirant] en [slachtoffer], zonder dat [slachtoffer] op 20 juli 2013 van de trap is gevallen;
- ii.
er hebben zowel op 15 en op 20 juli 2013 geweldincidenten plaatsgevonden tussen [requirant] en [slachtoffer] én [slachtoffer] is op 20 juli 2013 van de trap is gevallen;
- iii.
er heeft alleen op 15 juli 2013 een geweldsincident plaatsgehad en [slachtoffer] is op 20 juli 2013 van de trap gevallen;
44.
De kernvraag is in welke scenario's er een causaal verband bestaat tussen het handelen van [requirant] en het intreden van het tenlastegelegde (geobjectiveerde) gevolg; in primaire zin de dood, subsidiair het (zware) letsel.
45.
Het gaat dan om een redelijke toerekening. Daarbij zal de ondergrens van het vereiste causale verband (het conditio sine qua non-vereiste) ‘feitelijk’ moeten worden bewezen. Nagegaan moet worden of andere oorzaken van het gevolg — in verhouding tot het handelen van [requirant] — zo doorslaggevend moeten worden geacht, dat het gevolg in alle redelijkheid niet aan hem kan worden toegerekend. In de Groninger HIV-zaak heeft de Hoge Raad aanwijzingen gegeven over de wijze waarop de ‘onzekerheidsmarge’ met betrekking tot het bewijs van de hiervoor bedoelde ‘feitelijke’ ondergrens, zo klein mogelijk moet worden gehouden: om alternatieve scenario's te kunnen uitsluiten (met inachtneming van een aanvaardbare onzekerheidsmarge) dient de feitenrechter aan te tonen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het intreden van het gevolg ook door iets anders kan zijn veroorzaakt.
Reden intreden van de dood
46.
Het intreden van de dood wordt in de pathologische rapportages verklaard door functiestoornissen van organen, ontstaan als verwikkeling van meervoudig inwerkend stomp geweld op het lichaam. In feite heeft dat inwerkend geweld tot (met name) inwendig bloedverlies geleid op verschillende plekken, en wel zodanig dat het lichaam dat niet kon bijbenen. Dat is dus de oorzaak geweest van het uitvallen van de organen en uiteindelijk de dood van [slachtoffer].
47.
In eerste aanleg is onder meer de vraag aan de orde geweest of een val van de trap het intreden van de dood kan verklaren. De deskundigen zeggen hier het volgende over:
Van der Goot (p. 11 revisie-rapport):
‘Met name de bloeduitstortingen in de weke delen van de rug zijn zeer indrukwekkend. Deze indrukwekkende hoeveelheid letsels laten zich qua aard, intensiteit en verdeling niet met uitsluitend een val van de trap verenigen. (…)
Ofschoon een val van de trap weliswaar best opgetreden zou kunnen zijn, kan ook worden gesteld dat gezien de veelheid van letsels en de ernst daarvan een dergelijke val dan geen meerwaarde toekennen [sic] aan het ontstaan en beloop. Een scenario van herhaaldelijk slaan, al dan niet met een voorwerp is dermate waarschijnlijker dat feitelijk de veronderstelde val van een trap kan worden genegeerd.’
Soerdjbalie-Maikoe (pv zitting HB, p. 17)
‘Ik kan de letsels, gezien de distributie van de letsels, waarmee ik bedoel de uitgebreidheid maar ook de plekken waar de letsels zitten, niet verklaren door een val van de trap. (…) Ik zeg niet dat er geen extra val kan zijn geweest, maar de essentiële letsels die verspreid over het lichaam zitten zijn niet door een val van de trap te verklaren.’
Spendlove (pv zitting HB, p. 25)
‘Het is mogelijk een combinatie van factoren geweest die hebben geleid tot het overlijden.’
48.
Uit deze deskundigenverklaringen valt af te leiden dat eventueel letsel ten gevolge van een val van de trap hoogstwaarschijnlijk niet beslissend is geweest voor het intreden van de dood.
49.
Dit betekent, uitgaande van de drie hiervoor geschetste hypothesen, dat het intreden van de dood — in ieder geval als geobjectiveerd gevolg — hoe dan ook aan enig handelen van [requirant] kan worden toegerekend.
Causaal verband tussen dood en handelen [requirant] op 20 juli 2013?
50.
Gecompliceerder is echter de vraag of deze vaststelling ook tot een bewezenverklaring van feit 1 kan leiden. Die complicatie zit hem met name in de temporele beperking die uitgaat van de wijze waarop de tenlastelegging is ingericht.
51.
De steller van de tenlastelegging heeft immers een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het gebeurde op 20 juli 2013 en hetgeen zich daarvoor zou hebben afgespeeld (in de periode van 1 februari 2013 tot en met 19 juli 2013). Overigens niet alleen in tijd, maar ook in handelen en gevolg: het handelen op 20 juli 2013 moet blijkens de tenlastelegging tot de dood hebben geleid, voor het overige is het (telkens) bij een poging gebleven.
52.
Op deze wijze moet het causaal verband dan ook worden beschouwd; bestaat er een bewijsbaar causaal verband tussen enig handelen van [requirant] op 20 juli 2013 en het intreden van de dood een dag later?
53.
De beantwoording van die vraag vergt de vaststelling welk letsel er beweerdelijk door [requirant] is veroorzaakt op 20 juli 2013 en of dit letsel een onmisbare schakel kan zijn geweest voor het intreden van de dood.
54.
In dat verband breng ik in herinnering dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [slachtoffer] op 15 juli 2013 fors is mishandeld door [requirant]; zij is die dag over haar gehele lichaam geslagen, onder meer met een stok. De deskundigen hebben geconcludeerd dat een deel van de bij sectie onderzochte letsels qua ouderdom past bij een mishandeling op 15 juli 2013. Een aantal andere letsels past qua ouderdom in beginsel meer bij een tijdspanne van 1 tot 2 dagen, maar een tijdspanne van vijf dagen kan voor deze letsels niet worden uitgesloten. Mijn eerdere opmerkingen in het kader van feit 2 zijn in dit verband dan ook wederkerig; waar niet kan worden vastgesteld welke letsels op 15 juli 2013 zijn ontstaan, geldt omgekeerd hetzelfde voor 20 juli 2013.
55.
Dr. Soerdjbalie-Maikoe heeft op de zitting in hoger beroep de vraag opgeworpen in hoeverre de resultaten van het wonddateringsonderzoek relevant zijn voor het overlijden. Ik citeer:
‘(…) ik wil en kan uit de gegevens van de clinicus destilleren dat het de recente bloeduitstortingen waren die aanleiding gaven tot persisterend bloedverlies; hier staat tussen haakjes aan het hoofd en de neus en een dalend hemoglobinegehalte. Die bloeduitstortingen waren de aanleiding dat mevrouw verslechterde. Dus niet het oude blauwe plekje van misschien twee weken geleden (…).’
56.
Natuurlijk is het niet dat ‘oude blauwe plekje van twee weken geleden’ dat het intreden van dood heeft veroorzaakt. De vraag is of de uitgebreide letsels die mogelijk al 15 juli 2013 zijn ontstaan, de oorzaak kunnen zijn. Dat is strikt medisch genomen wellicht irrelevant, maar juridisch gezien — voor de causaliteit — wel van groot belang.
57.
Professor Niessen schrijft over de letseldatering onder meer het volgende:
(…) Consult NFI 13-218, letsteldatering: Huidbiopten:
B,C,D,E,G,I,L: (B:R oksellijn; C:Rug R; D:L been; L bovenbeen zijwaarts; G: wang L; voetrug L; L; L handpalm): huid met een vitale wondreactie van vorderende ouderdom, meerdere dagen oud, gezien de ijzer positiviteit in de macrofagen. De afwijking is in B, G doch mn E het meest uitgesproken. We kunnen niet onderscheiden of de sterke positiviteit van de jonge markers valt binnen het spectrum van deze dagen oude wond, of dat er sprake is van meerdere tijdsintervallen van verwonding (…)’
58.
Van de Goot heeft in lijn hiermee ter zitting in eerste aanleg gezegd:
‘Verschillende letsels lijken veel ouder te zijn dan twee dagen. Indien er sprake zou zijn van eerdere geweldsinwerkingen dan zouden deze bevindingen een dergelijke veronderstelling zondermeer ondersteunen.’
En:
‘U vraag of de verklaring uit het dossier van getuige Dokter, waarin gesproken wordt over ernstige mishandeling van het slachtoffer maandagnacht 16 juli 2013, een nieuwe werkhypothese oplevert met betrekking tot de letsels B, C, D en F. Ik kan die periode niet uitsluiten.’
59.
Om dat laatste gaat het hier: want als niet valt uit te sluiten dat de letsels op 15 juli 2013 zijn ontstaan, valt evenmin uit te sluiten dat het beginpunt van de verwikkelingen is gelegen op die 15de juli 2013 en later pas tot de dood hebben geleid.
60.
Dat hier een periode van meerdere dagen tussen heeft gezeten, staat daar niet zonder meer aan in de weg. Zoals Soerdjbalie-Maikoe verklaart, kan in een situatie van uitgebreid letsel het bloedstollingssysteem de bloedingen niet meer goed organiseren. Uiteindelijk ontstaat hierdoor een cascade aan problematiek en treedt een neerwaartse spiraal op, met steeds erger worden symptomen — zoals herseninklimming in het geval van [slachtoffer]. Uiteindelijk; dat is dus een proces. Uit gevallen die in de jurisprudentie worden beschreven, blijkt dat het intreden van de dood dagen tot weken kan plaatsvinden nadat zich een daarmee samenhangend geweldsincident heeft voorgedaan.
61.
Uiteraard kunnen letsels die eventueel later zijn ontstaan — door welke oorzaak dan ook — (indirect) hebben bijgedragen aan de cascade van gebeurtenissen. Soierdjnalie-Maikoe noemt in dit verband bijvoorbeeld een bloeduitstorting aan het hoofd. Dit soort letsel ziet zij echter niet als directe boosdoener. In diezelfde sfeer liggen de letsels die mogelijk kunnen zijn ontstaan door een val van de trap; die letsels kennen geen meerwaarde in het ontstaan en beloop van de verwikkelingen. Dus als dergelijke letsels al aan enig handelen van [requirant] op 20 juli 2013 kunnen worden toegeschreven, biedt het dossier geen steun voor de opvatting zij een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot de dood hebben geleid — dat letsel hoeft niet (per definitie) meerwaarde te hebben gehad in het ontstaan en beloop van het overlijdensproces.
62.
De conclusie luidt dan ook dat gezien de temporele beperking die uitgaat van het onderscheid dat de steller van de tenlastelegging heeft gemaakt tussen enerzijds het gebeuren op 20 juli 2013 en anderzijds hetgeen daaraan voorafgaand, er geen causaal verband kan worden bewezen tussen beweerdelijke handelingen van [requirant] op die 20ste juli 2013 en het intreden van de dood van [slachtoffer] — óók niet in het OM-scenario, dus zonder een val van de trap. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat zijn handelen op 15 juli 2013 dat gevolg wél heeft veroorzaakt, maar de wijze waarop de tenlastelegging is ingericht laat geen ruimte om op grond van dat handelen een voltooid levensdelict bewezen te verklaren, in de zin van moord, doodslag dan wel (zware) mishandeling met de dood als gevolg. Daarvan zal [requirant] derhalve dienen te worden vrijgesproken.
6.
Ten aanzien van het onder . 1 tenlastegelegde heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘1. subsidiair.
hij op 20 juli 2013 te Groningen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], zijnde een kind dat hij, verdachte, verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten hoofdwond(en) en een breuk van het neusbeen en een kneuzing van de schedel, heeft toegebracht, immers heeft hij verdachte die [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg
- —
met een knuppel en/of een stoelpoot, tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en
- —
meermalen tegen haar hoofd en/of in haar gezicht en/of tegen haar lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.’
7.
Die bewezenverklaring is, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
‘Bewezenverklaring feit 1 subsidiair
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] [slachtoffer] op 20 juli 2013 opzettelijk en met voorbedachte raad zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door haar met een slagvoorwerp op diverse delen van haar lichaam te slaan, en dat hij haar ook, zonder gebruikmaking van een voorwerp, meermalen heeft geslagen /gestompt en/of geschopt, welke handelingen uiteindelijk in de dood van het slachtoffer hebben geresulteerd.
Causaliteit
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling, met de dood als gevolg, omdat het causale verband tussen het handelen van verdachte en de dood van het slachtoffer een dag later niet kan worden bewezen.
De vraag die door het hof moet worden beantwoord, is of het overlijden van het slachtoffer op 21 juli 2013 redelijkerwijs kan worden toegerekend als het gevolg van het gewelddadige handelen van verdachte op 20 juli 2013.
Het hof slaat bij de beoordeling of sprake is van een strafrechtelijk relevant causaal verband acht op de volgende rapportages en verklaringen van deskundigen.
D. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het NFI, heeft in haar rapport van 17 januari 2014 verslag gedaan van de door haar verrichte sectie. Die sectie vond plaats op 23 juli 2013. Zakelijk weergegeven houdt dit rapport onder meer het volgende in.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], 20 jaren oud, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door functiestoornissen van organen, waaronder hersenfunctie-stoornissen door herseninklemming, ontregeling van de stofwisseling door spierafbraak. De orgaanfunctiestoornissen waren ontstaan als verwikkeling van:
- —
meervoudig ingewerkt (heftig) uitwendig mechanisch stomp geweld op het lichaam.
- —
belemmering van de luchtwegen (verstikking) door doorgemaakt geweld op de mondneusregio, al of niet in combinatie met die op de hals. Mechanische belemmering van de ademhaling door druk op de borstkas is ook een mogelijkheid, gezien de letsels aan de borstkas.
Uiteraard kunnen deze elk afzonderlijk dan wel in combinatie hebben plaatsgevonden. Een toxicologische bijdrage aan of verklaring voor het overlijden van [slachtoffer] kan op grond van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd.
Er waren macroscopisch en lichtmicroscopisch geen ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
Forensisch arts bij het KNMG, D. Botter, heeft een vergelijkend onderzoek betreffende voorwerpen en letsels verricht. Zijn rapport van 28 december 2013 houdt — zakelijk weergegeven — onder meer het volgende in.
Ad vraag 1: Zouden bepaalde letsels veroorzaakt kunnen zijn met de ingezonden voorwerpen (stukken hout, vermoedelijk een honkbalknuppel en een kapotte stoel)? De waargenomen letsels kunnen zonder meer veroorzaakt zijn door één of meerdere van de ingezonden voorwerpen, aangezien de voorwerpen morfologische kenmerken bezitten waarmee door uitoefening van geweld op een lichaam kneuzingen (bloeduitstortingen, botbreuken), huidscheurwonden en ontvellingen kunnen worden opgeleverd.
Aan de voorwerpen zijn geen kenmerken waargenomen waarmee de scherprandige huidperforatie aan het linker bovenbeen kan worden verklaard; meest waarschijnlijk betreft het een steekwond opgeleverd met een scherprandig en scherppuntig voorwerp zoals bijvoorbeeld een mes.
Ad vraag 2: Is er een verschil in waarschijnlijkheid tussen onderstaande hypothesen?
Hypothese 1 : De recente letsels van het slachtoffer zijn veroorzaakt door uitwendige inwerking van geweld, zoals bijvoorbeeld door schoppen of slaan, al dan niet met een voorwerp zoals bijvoorbeeld een honkbalknuppel of stoelpoot.
Hypothese 2: De recente letsels van het slachtoffer zijn veroorzaakt door uitwendige inwerking van geweld, zoals bijvoorbeeld door vallen of (zich) stoten in het kader van een val van een trap.
De bevonden letsels zijn zeer veel waarschijnlijker onder hypothese 1 dan onder hypothese 2, hetgeen impliceert dat zij zeer veel waarschijnlijker het gevolg zijn van schoppen en/of slaan, al dan niet met een voorwerp. Daarnaast is sprake van een steekverwonding aan het linker bovenbeen. Alhoewel het mogelijk is dat een deel van de letsels is ontstaan door een val van een trap, moet het vrijwel onmogelijk worden geacht dat alle c.q. een merendeel van de letsels uitsluitend daarvan het gevolg zouden kunnen zijn.
Dr. F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, heeft aanvullend onderzoek gedaan en concludeert in zijn rapport van 29 september 2014 — zakelijk weergegeven — onder meer het volgende.
Van [slachtoffer] werden verschillende letsels voor aanvullende datering uitgenomen. De letsels zijn niet allemaal even oud. Een deel van de letsels (aan het been en mogelijk ook een deel van de letsels in het gelaat) lijkt reeds meerdere dagen oud te zijn. Het grootste deel van de letsels echter is recent en gegeven de klinische omstandigheden beduidend beter in te passen bij een ouderdom van circa 1 dag dan een langere periode.
Een scenario van herhaaldelijk slaan, al dan niet met een voorwerp, is dermate waarschijnlijker dat feitelijk de veronderstelde val van een trap kan worden genegeerd. Bij [slachtoffer], oud 20 jaren, was het intreden van de dood het gevolg van extreme geweldinwerking te omschrijven als herhaaldelijk botsend mechanisch geweld waarbij een scenario van herhaaldelijk slaan, schoppen, etc., al dan niet in combinatie met slaan met een voorwerp zondermeer als reële mogelijkheid voor het ontstaan kan worden aangedragen. Gezien het beloop van het geheel zijn de letsels bij leven opgelopen.
Verschillende letsels lijken veel ouder te zijn dan twee dagen. Indien er sprake zou zijn van eerdere geweldsinwerkingen dan zouden deze bevindingen een dergelijke veronderstelling zonder meer ondersteunen.
Behoudens kleine verschillen in nuance of formulering ondersteun ik de conclusies van de rapporteurs van het NFI.
Ter terechtzitting in hoger beroep is Soerdbalie-Maikoe, op 7 april 2016 als deskundige gehoord. Soerdjbalie-Maikoe heeft zakelijk weergegeven onder meer het volgende verklaard.
Het rapport dat door dr. F.R.W. van de Goot is opgemaakt, ondersteunt zij volledig.
Soerdbalie-Maikoe heeft zich in haar sectierapport niet uitgelaten over een mogelijke val van de trap. Ter zitting van het hof heeft zij hier echter over verklaard dat zij de letsels niet kan verklaren door een val van de trap, gezien de uitgebreidheid maar ook de plekken waar de letsels zitten. Zij sluit die mogelijkheid uit. Bovendien hadden de letsels een specifiek patroon, welke goed kunnen worden verklaard door het slaan met een of meerdere voorwerpen. De essentiële letsels die verspreid over het lichaam zaten, zijn niet door een val van de trap te verklaren.
Er is een trauma geweest en daarna een cascade van factoren. Dat oude hematoom is er misschien wel geweest, maar is absoluut niet relevant geweest voor de cascade die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.
De verdediging heeft in hoger beroep een rapport d.d. 12 mei 2014 overgelegd van Dr.med D. Spendlove. Daarnaast is Spendlove op 7 april 2016 ter zitting van het hof gehoord. Het hof heeft de bevindingen en conclusies van Spendlove niet voor de bewijsbeslissingen gebruikt omdat ter zitting bleek dat de verdediging Spendlove onvoldoende van stukken had voorzien. Spendlove heeft dat ter zitting bevestigd. Verder is op die zitting gebleken dat Spendlove een aantal van de hem wel ter beschikking gestelde stukken onvoldoende had bestudeerd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de dood van [slachtoffer] op 21 juli 2013 redelijkerwijze kan worden toegerekend aan en het gevolg is van het zeer gewelddadige handelen van verdachte op 20 juli 2013.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat er geen bewijs is voor het causaal verband tussen de handelingen van verdachte en het overlijden van het slachtoffer.‘
8.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van het onder .1 tenlastegelegde kwam er blijkens het voorgaande (mede) op neer dat, nu niet voldoende nauwkeurig kan worden vastgesteld wanneer de verschillende letsels zijn toegebracht, het causaal verband tussen enig handelen van requirant op 20 juli 2013 en het intreden van de dood niet kan worden bewezen. Gelet op de temporele beperking die uitgaat van de wijze van tenlasteleggen is noodzakelijk dat het causale verband zich in deze specifieke vorm voordoet.
9.
Het Hof heeft dit verweer aldus verworpen. De motivering van zijn oordeel dat het intreden van de dood van [slachtoffer] als gevolg kan worden toegerekend aan het handelen van requirant op 20 juli 2013, behelst echter slechts een opsomming van passages uit deskundigenrapporten en -verklaringen die aan de gebezigde bewijsmiddelen zijn ontleend. Daarmee komt het oordeel van het Hof er in feite op neer dat het — door de verdediging betwiste — causale verband rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De vraag is hier of dat oordeel juist en begrijpelijk is.
10.
Bij de beantwoording van die vraag stel ik voorop dat voor de toepasselijkheid van lid 2 van artikel 302 Sr dubbele causaliteit is vereist: tussen de gedraging en het zwaar lichamelijk letsel en tussen dat letsel en de dood.1. Voor de onderhavige casus betekent dit ten eerste dat de als zwaar gekwalificeerde letsels — hoofdwond(en), neusbeenbreuk, schedelkneuzing — door handelen van requirant op 20 juli 2013 moeten zijn toegebracht, en ten tweede dat deze letsels in causaal verband staan met het intreden van de dood.
11.
De gebezigde bewijsmiddelen luiden — voor zover hier van belang — als volgt:
25. Een proces-verbaal van sporenonderzoek en lijkschouw, d.d. 23 augustus 2013, in het forensisch dossier onder nummer 3 opgenomen, van verbalisant [verbalisant 1], werkzaam bij de forensisch technische expertise, zakelijk weer gegeven:
Op zondag 21 juli 2013 omstreeks 19.45 uur werd ik in kennis gesteld van het overlijden van [slachtoffer]. Zij was op 20 juli 2013 in zeer zorgwekkende toestand opgenomen in het UMCG te Groningen. Door het verplegend personeel werd medegedeeld dat [slachtoffer] op zondag 21 juli 2013 te 19.35 uur was overleden. De forensisch arts dr. N. de jong kreeg van de officier van justitie opdracht een lijkschouw te verrichten. Door mij werden enkele foto's van het slachtoffer gemaakt. Aan het slachtoffer werd een grote hoeveelheid uitwendige letsels geconstateerd, welke in diverse verschijningsvormen werden waargenomen. Ik verwijs naar het verslag van lijkschouw en de later uitgevoerde gerechtelijke sectie.
26. Een schriftelijk stuk, een verslag betreffende het overlijden van [slachtoffer], opgemaakt door forensisch arts Drs. N. de Jong-van der Veer, zakelijk weergegeven:
Om het hoofd zit een blauwe zwachtel. Op het voorhoofd is een kleine hechtwond te zien, daaronder zit een grote bloeduitstorting. Beide oogleden zitten helemaal dicht door het vocht. Ter hoogte van de linkerkaak is een bloeduitstorting te zien. Daarnaast is een klein deukje te zien. Naast de rechtermondhoek zit een bloeduitstorting van 4 bij 4 cm. Het hele lichaam zit onder de bloeduitstortingen, dit varieert van omvang en kleur (bruin — paarsblauw). Deze bloeduitstortingen zijn aanwezig op de rug, schouder, maar ook op de benen. Aan de binnenzijde van de bovenbenen zijn ook bloeduitstortingen zichtbaar.
27. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 17 januari 2014, bijlage 1 van het aanvullend forensisch dossier, opgemaakt door dr. V. Soerdjablie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1992, is het navolgende gebleken:
- A.Uitwendig en inwendig
- 1.
Er werden breuken van het neusbeen en de oogkas, breuk van wervel C6 op 2 plaatsen, mogelijke breuk van wervel C4 en ribbreuken beiderzijds vastgesteld. Er werden onderhuidse bloeduitstortingen aan het hoofd beschreven op de postmortale CT-scan van 22 juli 2013, zie ook sub A6 en A7.
- 6.
De mond/neusregio: er waren scheuren in de slijmvliezen van de lippen met bloeduitstortingen. Er waren bloeduitstortingen in het wangslijmvlies en rondom de bovenste lipriem. De neus was gezwollen; er was breuk van het neusbeen met uitgebreide bloeduitstorting.
- 7.
Verspreid aan het gehele lichaam (met name aan het gelaat en aan de ledematen) waren vele rode en paarse huidverkleuringen van onderhuidse bloeduitstortingen, met plaatselijk streepvormige of onregelmatige oppervlakkige huidbeschadigingen. In relatie met die aan de rug waren er begeleidende bloeduitstortingen in de rugspieren. Er was uitgebreide bloeduitstorting aan de binnenzijde van de schedelhuid rondom tot in het bindvlies van het schedeldak, in de slaapspieren beiderzijds en in de weke delen van het gelaat. Er was een strak gespannen harde hersenvlies; afplatting van hersenwindingen en zwelling van de gyri parahippocampi en van de cerebellaire tonsillen; het hersengewicht was toegenomen (1770 gram, normaal 1057–1565 gram), alle duidend op vochtophoping in de hersenen en tekenen van herseninklemming. Bij neuropathologisch onderzoek werden de bij sectie vastgestelde tekenen van vochtophoping in de hersenen en tekenen van herseninklemming bevestigd. Voorts werden veranderingen gezien passend bij ontregeling van de stofwisseling. Er waren aan het behaarde hoofd en het gelaat plaatselijk ruwrandige verscheuringen in de huid. Enkele letsels (aan het gelaat links, het linkerbovenbeen en de rechterhandrug) toonden een specifiek patroon. Er was bloeduitstorting aan de rand van de zesde halswervel (en volgens radiologisch onderzoek breuk op twee plaatsen in deze wervel, zie ook sub A1). Er was bloeduitstorting aan de linker oogkasrand en in de weke delen rondom het linkeroog (en breuk van de mediale oogkaswand links volgens radiologisch onderzoek, zie sub A1).
- 8.
Er waren inwendig in de hals meerdere bloeduitstortingen in de oppervlakkige spieren en diepe weke delen (los van de bloeduitstortingen die in relatie waren met de puntvormige huidperforaties aan de hals rechts (sub A3). Er was bloeduitstorting langs het tongbeen met overdwarse breuk van het tongbeen rechts ter plekke. Er was uitwendig aan de hals een oppervlakkige beschadiging. Er was bloeduitstorting rondom de grote hoorn van het strottenhoofd rechts.
- 9.
Er was aan de strekzijde van het linkerbovenbeen op 60 cm van de voetzoolrand een scherprandige huidperforatie ter lengte van 2 cm. Er was een onderliggend steekkanaal ter lengte van 5 cm met bloeduitstorting.
- C.Conclusie oogpathologisch onderzoek:
- I:
oogbol links: focaal twee kleine retina bloedingen.
- II:
oogbol rechts: geringe bloedingen van de nervus opticus schede.
Interpretatie van resultaten
Bij sectie werden letsels sub A7 vastgesteld en bij radiologisch onderzoek werden botbreuken vastgesteld (sub A1), welke alle bij leven waren ontstaan als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld zoals bijvoorbeeld door meervoudig slaan, al dan niet met een/meerdere voorwerp(en), schoppen kan ontstaan. De botbreuken duiden erop dat de geweldsinwerking ter plekke heftig moet zijn geweest.
De letsels sub A7 aan de ledematen zouden kunnen passen bij afweerletsels tegen stompe geweldsinwerking.
Letsel sub A9 was bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend en perforerend geweld zoals door een scherp(puntig) voorwerp kan ontstaan. Dit letsel heeft geen directe rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
Gezien het (specifiek) patroon van enkele letsels sub A7 en letsel sub A9, is het goed mogelijk dat deze letsels waren ontstaan door slaan met een substantieel, (deels scherppuntig), kantig voorwerp, zoals een tafelpoot met een schroef eraan of een ander (soortgelijk) voorwerp.
De bloedingen in het netvlies en de oogzenuw (sub C) kunnen zowel door dezelfde bovengenoemde mechanische geweldsinwerking zijn ontstaan, als ook direct of indirect het gevolg zijn van bijvoorbeeld gestoorde stolling bij trauma.
Er dient te worden opgemerkt dat de klinisch vastgestelde stollingsstoornissen de omvang van de bovenvermelde bloeduitstortingen (sub A7, A9) kan hebben beïnvloed. Dit betekent niet dat deze letsels spontaan door stollingsstoornissen waren ontstaan: de huidbeschadigingen en botbreuken kunnen niet spontaan door stollingsproblemen zijn ontstaan.
De letsels sub A8 waren bij leven ontstaan en kunnen door bovengenoemde stompe geweldsinwerking (zoals stoten) zijn ontstaan. Echter kunnen deze letsels aan de hals ook zijn opgeleverd door inwerking van (heftig) uitwendig mechanisch (samen)drukkend, op de halsregio. Een combinatie van beide is ook mogelijk.
Gezien de letsels sub A6 aan de mond (lippen, slijmvliezen), is bij leven doorgemaakt drukkend, botsend, belemmerend, geweld op de mond/neus regio ook goed mogelijk. Gezien de sectiebevindingen waren alle bovengenoemde geweldsinwerkingen bij leven ontstaan.
Conclusie:
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], 20 jaren oud, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door functiestoornissen van organen, waaronder hersenfunctiestoornissen door herseninklemming, ontregeling van de stofwisseling door spierafbraak. De orgaan functiestoornissen waren ontstaan als verwikkeling van:
- —
meervoudig ingewerkt (heftig) uitwendig mechanisch stomp geweld op het lichaam.
- —
belemmering van de luchtwegen (verstikking) door doorgemaakt geweld op de mondneusregio, al of niet in combinatie met die op de hals. Mechanische belemmering van de ademhaling door druk op de borstkas is ook een mogelijkheid, gezien de letsels aan de borstkas.
Uiteraard kunnen deze elk afzonderlijk dan wel in combinatie hebben plaatsgevonden. Een toxicologische bijdrage aan of verklaring voor het overlijden van [slachtoffer] kan op grond van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek niet worden geconcludeerd. Er waren macroscopisch en lichtmicroscopisch geen ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
28. De verklaring ter zitting van het hof d.d. 7 april 2017 afgelegd door deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende als toelichting op haar deskundigenrapportage, zakelijk weergegeven:
Ik heb mij niet uitgelaten over een mogelijke val van de trap. Daar wil ik wat over zeggen. Ik heb het lichaam gezien. Ik kan de letsels, gezien de distributie van de letsels, waarmee ik bedoel de uitgebreidheid maar ook de plekken, waar de letsels zitten, niet verklaren door een val van de trap. Dat is voor mij uitgesloten. Dat iemand een dergelijk patroon van letsels heeft ontwikkeld door een val van de trap. Ik heb mij daar daarom niet over uitgelaten. Bovendien heb ik letsels gezien met een specifiek patroon, waarvan ik heb opgemerkt dat het goed mogelijk is dat deze waren ontstaan door slaan met een of meerdere voorwerpen. Vandaar dat ik mij niet heb uitgelaten over de val van de trap. Ik zeg niet dat er geen extra val kan zijn geweest, maar de essentiële letsels die verspreid over het lichaam zitten zijn niet door een val van de trap te verklaren.
De voorzitter vraagt mij of ik ook nog opmerkingen heb ten aanzien van het rapport van F.R.W. van de Goot. Van de Goot houdt de lijn aan die ik gewend ben. Ik ben van dezelfde school. Dat herken ik uit zijn rapport. Ik sta helemaal achter zijn conclusies en bevindingen. Hij is samen met prof. Niessen de expert op het gebied van wonddatering. Ik vraag u daarom zijn opmerkingen over het wonddateringsonderzoek goed te kijken. Ik weet dat hij heel deskundig is op het gebied van wonddatering. Ik kan mij heel goed vinden in zijn rapport.
U houdt mij voor dat ik ook bloeduitstortingen bij de neus en oogkas heb gezien. Dat klopt. Dit waren ook recent ontstane bloeduitstortingen bij het leven ontstaan. U vraagt wat ik met recent bedoel. Het event was op 20 juli 2013 en de dag van de sectie was op 23 juli 2013. Er zitten drie dagen tussen oplopen van de letsels en de sectie. Ik vind de bevindingen heel goed passen bij die drie dagen. Ik kan niet exact aangeven of de letsels drie dagen of nog meerdere uren oud zijn. Je begrijpt dat mensen ook in het ziekenhuis worden aangepakt en als je stoornissen begint te ontwikkelen, dat bloeduitstortingen toch wat groter en uitgebreider worden. Ik vind het goed passen bij drie dagen.
U houdt mij voor dat ook het ambulancepersoneel door de politie is gehoord en dat door hen is verklaard dat zij geen zicht in de keel hadden omdat deze vol bloed zat. U vraagt of ik hier iets over kan zeggen.
Het neusbeen was gebroken. Daar zat een bloeduitstorting omheen. Als het neusbeen is gebroken, kon bloed worden ingeademd. Bloed kan ook worden opgespuugd. In de mond heb ik ook bloeduitstortingen waargenomen. Dit betekent dat je bloed loost. Daarnaast vermengt het vocht uit de longen zich met bloed. Eigenlijk is het bloederig vocht.
U vraagt of u het goed begrijpt dat het bloed dan van de gebroken neus afkomstig is. Dat is inderdaad zeer waarschijnlijk. Er zijn twee plaatsen aan te wijzen waar het bloed vandaan kan komen. Dat is van de letsels van de mond en van de neusbreuk. U vraagt of dit ook een oudere neusbreuk kan zijn. Deze breuk kan zeker niet oud zijn, dat weet ik wel zeker, omdat bij deze breuk ook een bloeduitstorting zat. Een oude breuk is niet aan de orde.
U vraagt mij naar de breuk aan de linkeroogkas. Wij leggen niet alle weke delen vrij van het gelaat. Wij brengen sneetjes aan om te zien of er een bloeduitstorting zit. Je weet van de radioloog al dat er een breuk zit. Je wilt altijd weten of een breuk recent is ontstaan. We kijken door middel van een sneetje of er een begeleidende bloeduitstorting is. In dit geval was de bloeduitstorting recent, want het was bedekt met bloed. Ik heb de breuk niet aangetoond omdat ik deze niet helemaal heb opengelegd, maar ik heb wel aangetoond dat het bij leven is ontstaan en het een recente breuk was. U vraagt hoe ik kon zien dat het recent was. Bij een bloeduitstorting verwacht je dat deze naar verloop van tijd de bloeduitstorting [sic] wordt opgenomen door het weefsel.
Het is eerst rood, daarna trekt het vocht weg. Dan zie je een heel andere kleur en een heel ander patroon of structuur van het bloed. Het wordt lichter en vager. Op grond daarvan zou je kunnen zeggen dat het bijvoorbeeld een week of twee weken oud is. In dit geval waren het verse bloeduitstortingen, rood van kleur. Ik vind het heel goed passen bij enkele dagen. Als je zegt dat dit letsel enkele weken oud is, dan geloof ik dat niet. U houdt mij voor dat ik ook een bloeduitstorting aan de rand van de zesde halswervel heb geconstateerd en vraagt wat daarvan de betekenis is. Deze breuk heeft zeker betekenis. De breuk ging gepaard met een bloeduitstorting. Het was een recente breuk geweest. De breuk was geen weken oud. De bloeduitstorting was rood en niet vervaagd. De radioloog beschrijft deze breuk ook.
Ik ben ook in het bezit van de klinische gegevens. Ik heb een medische opsomming van klinische gegevens vanaf het moment dat mevrouw binnengebracht is op de intensive care van het UMCG. U vraagt of dat de zogenaamde opnamebrief betreft. ja, dat klopt. De clinicus heeft een aantal dingen gedaan in de kliniek. Dat is onder andere de bloedafname en ook de interpretatie daarvan. Dit is in het UMCG gedaan. De clinicus heeft een aantal zaken onderzocht. Zijn conclusie was dat er sprake was van een uitgebreide stollingsstoornis bij trauma, metabole ontregeling en bloeding. Daarmee wil ik aangeven dat dit allemaal verwikkelingen zijn geweest van het trauma. Niet dat er dus een pre-existente stollingsstoornis aanwezig was. Dat kun je uit dit document wel concluderen.
Vervolgens wordt er melding gemaakt dat er hematomen waren over het lichaam. Er waren inderdaad ook volgens de clinicus wat oude hematomen maar ook recente hematomen. Volgens de clinicus is het zo dat er bij de progressieve bloeding sprake was van hemodynamische instabiliteit. Ik zal dit uitleggen. We hebben het een hele tijd gehad over oude en nieuwe letsels. Ik heb gemerkt dat er veel aandacht uitgaat naar de wonddatering omdat dit heel belangrijk zou zijn voor de vraag of de letsels recent of oud waren. Maar ik wil en kan uit de gegevens van de clinicus dus destilleren dat het de recente bloeduitstortingen waren die aanleiding gaven tot dat persisterend bloedverlies; hier staat tussen haakjes aan het hoofd en de neus, en een dalend hemoglobine gehalte. Die bloeduitstortingen waren de aanleiding dat mevrouw verslechterde. Dus het is niet het oude blauwe plekje van misschien twee weken geleden of iets dergelijks, maar het zijn de recente bloeduitstortingen die de boosdoeners zijn geweest waardoor deze mevrouw in een soort cascade kwam van hemodynamische instabiliteit waarbij ze dus allerlei behoeftes had zoals rode bloedcellen die toegediend moesten worden. Je ziet dus in het beloop, in de beschrijving, hoe ze achteruitgaat met allerlei secundaire problematiek die erbij komt. Hyperkalinmie, problemen bij de insuline-glucose gehaltes, en dan blijft ze dus hemodynamisch instabiel. Dat betekent dus dat ze progressief blijft bloeden uit recente verwondingen. Je krijgt dan initieel grote vullingsbehoeften. Ondanks een goede vochtbalans blijft ze dus niet plassen en dan krijg je die cascade van orgaanfalen en uiteindelijk dus dat probleem ook in de hersenen, die metabole ontregeling.
Ik wil u dit vertellen omdat je hieruit duidelijk kunt zien wat eigenlijk kip en wat ei is geweest. En als ik dit lees dan weet ik eigenlijk bijna zeker waar het mee begonnen is. Er is een trauma geweest en daarna een cascade van factoren. Nogmaals, dat oude hematoom is er misschien wel geweest, maar dat is absoluut niet relevant geweest voor de cascade die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.
Ik denk dat je er veel meer aan hebt als je kijkt naar de beschrijving van de letsels die ik gegeven heb onder punt 6, waarbij ik beschrijf dat ik bij die letsels bloeduitstortingen heb gezien. Dat zijn dus verwondingen die bij leven zijn ontstaan. En over die letsels C en D, daar is door dr. Spendlove uitgebreid over gesproken of dat niet postmortaal was.
Daar is geen sprake van. Ik snij het in en ik zie de bloeduitstorting, dus het is bij het leven ontstaan. U vraagt of dit recente bloeduitstortingen waren. Ik heb u gezegd dat die bloeduitstortingen bloedrode, eigenlijk mooi rode, bloeduitstortingen waren. Als bloeduitstortingen wat ouder zijn in de tijd dan zie je in de onderhuidse weefsels al dat ze vervagen en je ziet aan het oppervlak al verschillen in kleur. Op de foto zag je ook dat sommige letsels al wat geel werden, maar het is dan een aantal dagen na opname. Immers, de 20e heeft het event zich voorgedaan en ik had haar de 23e op mijn tafel. Ik wil nog melden dat ik geen schaafwonden heb vastgesteld bij de sectie. Net werd gezegd dat ik dat wel had gedaan, maar deze heb ik absoluut niet genoemd.
Het laatste waar ik het nog over wil hebben, zijn de specifieke patronen van een aantal letsels. Deze letsels, welke ook zijn beschreven in mijn rapport, hebben specifieke patronen die je niet kunt oplopen of verklaren in het kader van een val van de trap.
U houdt mij voor dat ik heb geconcludeerd dat er sprake is geweest van meervoudig heftig ingewerkt uitwendig mechanisch geweld op het lichaam en vraagt of ik dat heftig kan duiden. Botbreuken loop je niet zomaar op. Als ik kijk naar de plaats waar er botten gebroken waren, dan heb ik dan [sic] niet over de ribben die waarschijnlijk door reanimatie zijn gebroken, maar dan heb ik het over de aangezichtsbreuken. Dat zijn botten die niet zomaar stuk gaan. Daar heb je heftig geweld voor nodig. U houdt mij voor dat ik vandaag het klinische beeld heb beschreven, waarbij ik heb aangegeven dat de vele bloeduitstortingen de afnemende bloedwaarden kunnen verklaren en u vraagt welke processen er bij inwendige bloedingen in het lichaam plaatsvinden. Het proces bij inwendige bloedingen is eigenlijk gelijk aan die van de uitwendige bloedingen. Er stroomt bloed uit de bloedvaten. Hierbij maakt het niet uit of het bloed uit het lichaam vloeit of niet. Het geeft hetzelfde effect, namelijk het bloeden. Het bloed verdwijnt uit het circulatiesysteem en verzamelt zich. Deze vrouw had over haar hele lichaam bloeduitstortingen. Ze bloedde het meest aan het hoofd en de neus, maar had ook bloeduitstortingen op haar ledematen en rug. Op de rug heb ik ook diepgelegen bloeduitstortingen gezien. Dit roept een reactie op van het lichaam. De bloedplaatjes worden actief, de bloedcellen ook. Deze verplaatsen zich dan naar de plek om de bloeding te stelpen. Dan komt er een cascade van factoren op gang. Als het letsel uitgebreid is, zoals er in dit geval veel bloedingen op verschillende niveaus waren, dan kan het systeem dit niet meer goed organiseren. U vraagt of ik bedoel dat organen hier last van hebben. Nee, het gaat om de ontregeling van het geheel van de bloedcirculatie. De organen hebben hier op dat moment nog geen last van. Dat komt later. Dit is niet de situatie waarin iemand in één keer veel bloed verliest. Deze vrouw verloor bloed uit verschillende letsels. Het systeem van bloedstolling kan dit niet aan. Ze krijgt een cascade van problematiek en komt hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht. De clinicus heeft het ook zien gebeuren in de kliniek.
De herseninklemming is het gevolg van vochtophoping in de hersenen. Dit treedt op als de hersenen in de problemen komen doordat een ander systeem ontregeld is. De inklemming wordt veroorzaakt door vochtophoping in de hersenen. Dit wordt veroorzaakt door de cascade van problematiek. De bloedstolling die steeds slechter wordt. Ze krijgt dan ontregeling.
U houdt mij voor dat ik een bloeduitstorting aan het hoofd heb geconstateerd. ja, maar deze bloeduitstorting heeft geen directe invloed gehad op dat wat je in de hersenen ziet. In de schedelholte waren er geen bloeduitstortingen. Het was een beperkt letsel.
Dat letsel zie ik niet als directe boosdoener. Het heeft wel indirect meegewerkt aan de cascade van gebeurtenissen.
Ik versta onder een oppervlakkige huidbeschadiging niet op voorhand een schaafwond. Een schaafwond heeft andere kenmerken dan wat in mijn sectierapport beschreven is. Een huidbeschadiging houdt in een onderbreking van de huid in een bepaald gebied. Dat kunnen bijvoorbeeld streepvormige of onregelmatige beschadigingen zijn.
Ik versta onder een schaafwond dat er parallel aan elkaar gelegen lijnvormige, soms wat onderbroken, oppervlakkige beschadigingen zijn, met tussen die lijnen in een soort afschavend aspect van de huid. De combinatie van wat je tussen de lijntjes ziet en de letsels van de lijntjes zelf, is wat mij doet concluderen dat iets een schaafwond zou kunnen zijn. Ik heb absoluut geen letsels in de zin van schaafwonden gezien. De letsels die ik heb gezien kunnen zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld voorwerpen of stoten tegen een structuur.
29. Een deskundigenrapport d.d. 29 september 2014, opgemaakt door F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, voor zover inhoudende als zijn verklaring:
Van [slachtoffer] werden verschillende letsels voor aanvullende datering uitgenomen. De letsels zijn niet allemaal even oud. Een deel van de letsels (aan het been en mogelijk ook een deel van de letsels in het gelaat) lijkt reeds meerdere dagen oud te zijn. De aangegeven periode van twee dagen maximaal lijkt voor deze letsels te worden overschreven. Het grootste deel van de letsels echter is recent en gegeven de klinische omstandigheden beduidend beter in te passen bij een ouderdom van circa 1 dag dan een langere periode.
Hypothese 2: een deel van de letsels is circa 1 dag voor overlijden opgelopen, een deel circe twee dagen voor overlijden. Deze hypothese is deels waar, met betrekking tot een dag. Een deel lijkt veel ouder dan twee dagen.
Met name de bloeduitstortingen in de weke delen van de rug zijn zeer indrukwekkend. Deze indrukwekkende hoeveelheid letsels laten zich qua aard, intensiteit en verdeling niet verenigen met uitsluitend een val van de trap. Met name het gepatroneerde letsel op de benen en de aanwezigheid van diepe kneuzingen van de rug zijn niet te veronderstellen uitsluitend door een van [sic] een trap. Dit aangevuld met letsels aan zowel voorzijde van het lichaam als de achterzijde en aan weerszijde. Breuken van diepgelegen botdelen, enzovoort.
Ofschoon een val van een trap weliswaar best opgetreden zou kunnen zijn, kan ook worden gesteld dat gezien de veelheid van letsels en de ernst daarvan een dergelijke val dan geen meerwaarde toekennen in het ontstaan en beloop. Een scenario van herhaaldelijk slaan, al dan niet met een voorwerp is dermate waarschijnlijker dat feitelijk de veronderstelde van een trap kan worden gegenereerd. Het scenario val van een trap is geen reële overweging.
Aangegeven werd dat een andere overweging het herhaaldelijk slaan met of zonder aanwezigheid van een voorwerp (mogelijk een stoel of delen van een stoel) zou zijn. De massaliteit, aard en verdeling van de letsels kan zondermeer door een dergelijk scenario worden verklaard.
Bij [slachtoffer], oud 20 jaren, was het intreden van de dood het gevolg van extreme geweldinwerking te omschrijven als herhaaldelijk botsend mechanisch geweld waarbij een scenario van herhaaldelijk slaan, schoppen, etc. al dan niet in combinatie met slaan met een voorwerp zondermeer als reële mogelijkheid voor het ontstaan kan worden aangedragen. Gezien het beloop van het geheel zijn de letsels bij leven opgelopen. Gezien het wondbeeld van het uitgenomen materiaal is het oplopen van circa één dag voor overlijden veel waarschijnlijker dan twee dagen voor overlijden. Verschillende letsels lijken veel ouder te zijn dan twee dagen. Indien er sprake zou zijn van eerdere geweldsinwerkingen dan zouden deze bevindingen een dergelijke veronderstelling zondermeer ondersteunen.
Behoudens kleine verschillen in nuance of formulering ondersteun ik de conclusies van de rapporteurs van het NFI.
30. De verklaring ter zitting van de rechtbank d.d. 2O januari 2015 afgleed door deskundige dr. F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, voor zover inhoudende als toelichting op zijn deskundigenrapportage, zakelijk weergegeven:
U zegt mij dat het dossier aanwijzingen bevat waaruit blijkt te volgen dat het slachtoffer in de week voorafgaand aan het fatale letsel op meerdere dagen is mishandeld en vraagt mij of die aanwijzingen congruent zijn met mijn bevindingen. Ik zeg u dat dat zonder meer het geval is.
Ik ben van mening dat de veelheid van letsels en breuken zich niet laat verenigen met alleen een val van de trap.
Een val van de trap gebeurt door glijden of door ‘kopf über’. De vorm van een trap kom je daarna tegen in/op het lichaam. Bij glijden ontstaan schaafletsels. Die zijn niet op het lichaam van het slachtoffer waargenomen. Ik zeg nogmaals dat je het letsel van het slachtoffer niet kunt verklaren door een val van een trap.
Ik ondersteun de bevindingen en conclusies uit het sectierapport.’
12.
Het oordeel van het Hof dat sprake is van een causaal verband tussen handelen van requirant op 20 juli 2013 en het intreden van de dood van [slachtoffer] op 21 juli 2013, is gegeven de inhoud van de in dit verband gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer begrijpelijk.
13.
Ten eerste wordt op grond daarvan niet duidelijk welke letsels het Hof precies voor ogen heeft wanneer in de bewezenverklaring gesproken wordt over ‘hoofdwond(en)’ en schedelkneuzing. Deze letsels worden in ieder geval niet letterlijk in de gebezigde bewijsmiddelen genoemd.
14.
Wel valt op dat van de letsels die voor deze omschrijvingen in aanmerking zouden kunnen komen, uit de gebezigde bewijsmiddelen juist blijkt dat het ontstaansmoment ligt vóór 20 juli 2013 en/of dat zij niet in verband staan met het intreden van de dood. Zo houdt bewijsmiddel .29 in dat een deel van letsels aan het gelaat2. meerdere dagen oud is, waarbij de ‘aangegeven periode van maximaal twee dagen [vóór de sectie; NvS] lijkt (…) te worden overschreden’. En bewijsmiddel .28 houdt in dat een aan het hoofd waargenomen bloeduitstorting ‘geen directe invloed heeft gehad’ op wat er in de hersenen is gebeurd en dat er in de schedelholte geen bloeduitstortingen waren. Dit alles is volgens de patholoog beperkt letsel, dat door haar niet als directe boosdoener wordt beschouwd. Voor zover het Hof deze letsels bij de bewezenverklaring voor ogen heeft gehad, volgt uit de bewijsmiddelen aldus niet zonder meer het causale verband met het intreden van de dood.
15.
Ten tweede is niet evident dat de als zwaar letsel gekwalificeerde neusbeenbreuk op 20 juli 2013 is ontstaan en, als dat wel zo is, dat deze breuk heeft bijgedragen aan het intreden van de dood.
16.
Over het ontstaansmoment blijkt uit de bewijsmiddel .28 dat het gaat om een ‘recente breuk’, maar tevens blijkt daaruit dat de deskundige met ‘recent’ bedoeld dat het geen weken oud letsel kan zijn.3. In het licht van de onderhavige causaliteitsvraag heeft die datering een te groot bereik. Hier gaat het immers om de vraag of het letsel circa één dag oud, of ook circa vijf dagen oud kan zijn; dus niet of het weken oud letsel betreft. De bewijsmiddelen bieden derhalve niet zonder meer houvast voor de in het oordeel van het Hof besloten liggende vaststelling dat de neusbeenbreuk op 20 juli 2013 — en niet al op 15 juli 2013 — is ontstaan.4.
17.
Dan het verband tussen de neusbeenbreuk en het intreden van de dood. De gebezigde bewijsmiddelen houden hierover het volgende in:
- ‘27.
(…)
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] (…) is het volgende gebleken:
- A.Uitwending en inwendig
- 1.
Er werden breuken van het neusbeen en de oogkas, breuk van wervel C6 op 2 plaatsen, mogelijke breuk van wervel C4 en ribbreuken beiderzijds vastgesteld. Er werden onderhuidse bloeduitstortingen aan het hoofd beschreven op de postmortale CT-scan van 22 juli 2013, zie ook sub A6 en A7
- 6.
De mond/neusregio: er waren scheuren in de slijmvliezen van de lippen met bloeduitstortingen. De neus was gezwollen; er was een breuk van het neusbeen met uitgebreide bloeduitstorting.
- 28.
(…)
Het neusbeen was gebroken. Daar zat een bloeduitstorting omheen. Als het neusbeen is gebroken, kan bloed worden ingeademd. Bloed kan ook worden opgespuugd. In de mond heb ik ook bloeduitstortingen waargenomen. Dat betekent dat je bloed loost (…) U vraagt mij of u het goed begrijpt dat het bloed dan van de gebroken neus afkomstig is. Dat is inderdaad zeer waarschijnlijk. Er zijn twee plaatsen aan te wijzen waar het bloed vandaan kan komen. Dat is van de letsels van de mond en van de neusbreuk.’
18.
Het (kennelijk) voor het intreden van de dood relevant geachte bloedverlies dat door de patholoog is waargenomen in de mond/neusregio, wordt blijkens de inhoud van deze bewijsmiddelen niet eenduidig toegeschreven aan de neusbeenbreuk. Het bloedverlies kan volgens de deskundige immers evengoed afkomstig zijn van de letsels in de mond.5.
19.
Al met al moet worden vastgesteld dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de vereiste dubbele causaliteit niet zonder meer kan worden afgeleid. Een nadere motivering — waarin wordt toegelicht hoe uit de bewijsmiddelen blijkt dat de zware letsels op 20 juli 2013 zijn toegebracht én waarom juist deze letsels in causaal verband staan met het intreden van de dood — wordt aldus ten node gemist. Vanwege dit motiveringsgebrek kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Middel II (ten aanzien van feit 1)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 300 jo. 303 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans doordat Hof de bewezenverklaring van dat bestanddeel onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd,
mede nu het Hof heeft miskend dat het zich kunnen beraden op een te nemen besluit slechts voorbedachte raad kan opleveren als al wel van een ‘voorgenomen daad’ sprake is, terwijl het Hof voorts niet begrijpelijkerwijs voorbij is gegaan aan de door de verdediging opgeworpen contra-indicatie voor het hebben bestaan van voorbedachte raad.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant wordt verweten dat hij onder de .1 en .2 tenlastegelegde geweldshandelingen telkens met voorbedachte raad zou hebben gepleegd. Door de verdediging is in hoger beroep als volgt verweer gevoerd op dit bestanddeel (met weglating voetnoten):
‘Voorbedachte rade?
33.
De vraag die dan nog rest is of deze poging zware mishandeling met voorbedachten rade is uitgevoerd. De rechtbank heeft [requirant] -terecht- van dit bestanddeel vrijgesproken, zij het met een deels onbegrijpelijke motivering.
34.
De verdediging kan zich vinden in de gegeven motivering voor zover die inhoud dat de enkele omstandigheid dat niet vastgesteld kan worden dat [requirant] niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, onvoldoende is om voorbedachte rade aan te kunnen nemen.
35.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ook in geval er voldoende tijd tot nadenken is geweest, in bepaalde situaties toch niet van voorbedachte rade kan worden gesproken, bijvoorbeeld wanneer iemand ‘in drift ontstoken tot het feit besluit en het, zonder nog tot kalmte te zijn teruggekeerd, uitvoert.’ Die ‘drift’ kan langere tijd aanhouden. In dat opzicht betekent tijd om na te denken dus niet steeds ook gelegenheid tot nadenken. Een (substantieel) tijdsverloop tussen het tijdstip van het besluit en de uitvoering daarvan, is derhalve niet een wezenlijk kenmerk van voorbedachte rade. Het komt er blijkens de wetsgeschiedenis op aan dat besluit en handeling niet in elkaar opgaan; dat verdachtes gemoedstoestand niet van dien aard is dat in een opwelling is gehandeld. Gelet op deze opvatting van de wetgever heeft de Hoge Raad bij de beschrijving van de voorbedachte rade lang de nadruk te eenzijdig gelegd op de tijd om na te denken. In recentere jurisprudentie is de Hoge Raad daar op teruggekomen: voor voorbedachte rade moet — mede — vaststaan dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Tijd tot nadenken is ook in de jurisprudentie derhalve geen beslissende factor meer.
36.
Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat van voorbedachte rade geen sprake is, nu niet vaststaat dat [requirant] op 15 juli 2013 niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, onderschrijf ik dan ook.
37.
Echter, de overweging dat de beweerdelijk door [requirant] gemaakte opmerking op 20 juli 2013 dat hij er ‘een einde aan ging maken’, als contra-indicatie kan worden beschouwd voor het aannemen van voorbedachte rade in de periode daaraan voorafgaand, acht ik niet begrijpelijk. Nog daargelaten of [requirant] deze woorden heeft geuit (dit blijkt immers alleen uit de verklaring van [betrokkene 1]), zegt een dergelijke uitspraak mogelijk iets over zijn opzet op 20 juli, maar niets over de vraag of er op 15 juli met voorbedachte rade is gehandeld.
38.
Veel meer is een contra-indicatie gelegen in de persoonlijkheid van [requirant]. De deskundigen beschrijven [requirant] in zijn algemeenheid als een zwakzinnige man, die moeite heeft met het overzien, begrijpen, opslaan en terughalen van informatie — hij heeft lang de tijd nodig om aangeboden informatie goed te snappen. Uit de tweede PBC-rapportage blijkt in het bijzonder dat zijn handelen in de tenlastegelegde periode gereguleerd werd door angst en onbegrip over het bestaan van een internetfilm, waarop te zien zou zijn dan [slachtoffer] door derden werd misbruikt. Angst dat wanneer die film niet boven water zou komen, hij vanwege zijn verleden zou worden aangekeken op dat misbruik.
39.
In die context beschouwd lijkt het geweld tegen [slachtoffer] geleidelijk te zijn ontstaan tijdens het zoekproces naar de film van het misbruik op internet. Eerst is er de angst op het misbruik te worden aangekeken, dan komt de frustratie omdat de film tijdens het zoeken niet vindbaar blijkt en die frustratie gaat gaandeweg over in geweld. Dat geweld hangt daarom niet samen met het aanvankelijke besluit om naar die film te gaan zoeken, maar hangt juist samen met het niet kunnen vinden van die film en de gemoedsopwelling die dat teweeg brengt — de frustratie. En vanwege zijn onvermogen om simultaan informatie te kunnen verwerken, ontstaan de gelegenheid om na te denken vervolgens pas op een veel later moment — als de frustratie is gaan liggen. Op het moment dat het kwaad al is geschied.
40.
Afgezien dus van het feit dat niet vastgesteld kan worden dat [requirant] niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, is in de hier beschreven persoonlijkheid van [requirant] juist een contra-indicatie te vinden voor het bestaan van voorbedachte rade. Ook in hoger beroep moet [requirant] aldus worden vrijgesproken van dit strafverzwarende bestanddeel, zij het met een iets aanpaste motivering.’6.
2.
Ten aanzien van het onder .2 tenlastegelegde heeft het Hof voorbedachte raad niet bewezen geacht. De vrijspraak voor dit bestanddeel is — voor zover het de mishandeling op 15 juli 2013 betreft — als volgt gemotiveerd:
‘Uit het dossier komt niet naar voren dat [requirant] de geweldshandelingen met voorbedachte raad heeft gepleegd maar dat zijn gewelddadige gedrag op die avond na aanvankelijk begonnen te zijn met slaan zich heeft ontwikkeld tot verdergaand gewelddadig gedrag onder meer door het slaan met een knuppel. Onder die omstandigheden is van voorbedachte raad naar het oordeel van het hof op deze datum geen sprake.’
3.
Wat betreft het onder .1 tenlastegelegde is voorbedachte raad volgens het Hof wel bewezen. Daartoe overweegt het Hof:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Voorts mag er geen sprake zijn van contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan zoals een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of het verstrijken van een korte tijd tussen de handelingen en het genomen besluit.
Verdachte heeft in hoger beroep bekend dat hij [slachtoffer] op 15 juli 2013 met een stok en met de hand ‘aardig hard’ heeft geslagen. Hij heeft gezien dat zij daarna bloedde en blauwe plekken had. Er kwam bloed uit haar neus en zij had blauwe plekken in het gezicht en op haar benen. Hij heeft verder gezien dat [betrokkene 1] haar daarna tot 20 juli heeft behandeld aan haar wonden in het gezicht door daar zalf op te smeren.
Het hof leidt hier uit af dat verdachte wist dat hij door zijn handelen [slachtoffer] fors had verwond. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat verdachte op 20 juli 2013 opnieuw de knuppel heeft gepakt, dat hij [slachtoffer] heeft laten aankondigen afscheid te nemen en [betrokkene 1] en de andere kinderen naar boven heeft gestuurd.
Het hof is van oordeel dat verdachte zich in de periode gelegen tussen 15 juli 2013 en 20 juli 2013 heeft kunnen beraden op zijn besluit om opnieuw soortgelijke handelingen op [slachtoffer] uit te voeren wederom met als doel om informatie van haar te krijgen van internet. Naar het oordeel van het hof heeft hij gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Verder blijkt nergens uit dat hij bij aanvang van zijn handelingen uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en zijn er ook overigens geen contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad. In tegendeel, de hiervoor al genoemde bewoordingen van verdachte zijn bewijs voor verdachtes voornemen om [slachtoffer] zwaar te mishandelen. Onder deze omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij handelde met voorbedachte raad.’
4.
Met deze overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat requirant op 20 juli 2013 met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd.
5.
in dat verband stel ik voorop dat niet zonder meer begrijpelijk is waarom het Hof in zijn oordeel betrekt dat requirant zich ‘in de periode gelegen tussen 15 juli 2013 en 20 juli 2013 heeft kunnen beraden op zijn besluit om opnieuw soortgelijke handelingen op [slachtoffer] uit te voeren wederom met als doel om informatie van haar te krijgen van internet’. Uit de bewijsvoering blijkt namelijk niet dat het (mis)handelen van requirant op 20 juli 2013 het resultaat was van een al eerder — dus ergens in de periode van 15 juli 2013 tot 20 juli 2013 — voorgenomen daad. Het Hof lijkt hier dan ook te miskennen dat het zich kunnen beraden op een te nemen besluit slechts voorbedachte raad op kan leveren als al wel van een voorgenomen daad sprake is.7. Het bestaan van tijd en gelegenheid voor bezinning op een eerdere mishandeling, staat er immers niet in de weg dat bij een daaropvolgende mishandeling toch (wederom) in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling wordt gehandeld, of dat anderszins niet voldaan wordt aan de aan voorbedachte raad te stellen eisen. Dat requirant zich in de periode gelegen tussen 15 juli 2013 tot 20 juli 2013 heeft kunnen beraden op het pas later genomen besluit [slachtoffer] opnieuw te mishandelen, kan derhalve niet bijdragen aan het bewijs voor het bestaan van voorbedachte raad ten tijde van die mishandeling op 20 juli 2013.
6.
Waar dan het in feite op aan komt zijn de in de bewijsoverweging genoemde omstandigheden van 20 juli 2013; het [slachtoffer] laten aankondigen afscheid te nemen, het naar boven sturen van de andere kinderen en het opnieuw ‘de knuppel pakken’ door requirant.8. Die omstandigheden heeft het Hof ontleend aan de als bewijsmiddel 6 gebezigde verklaring van [betrokkene 1]. Die verklaring luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
‘De middag van 20 juli 2013 zat [requirant] thuis achter de computer met een blik bier in zijn handen. Nou toen kwam de uitspraak van [requirant]: ‘We gaan straks weer bezig [slachtoffer]. We gaan weer achter de computer zitten en dan proberen we om die foto tevoorschijn te halen.’ En op een gegeven moment zegt [requirant]: ‘Je mag al wel vast afscheid nemen van je moeder en broertjes.’ Ik had het vermoeden dat hij weer van plan was om haar te dwingen die foto te laten zien. (…)
En toen ben ik gaan eten. (…) En toen zei hij ik ga eerder met je beginnen, je moeder en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gaan zo naar boven, en die blijven daar. (…) Nee [slachtoffer], je moeder gaat zo met je beide broertjes naar boven en ik ga met jou opnieuw voor de computer zitten opnieuw weer proberen om die foto tevoorschijn te krijgen. (…)
Ik zat daar nog geen tien minuten en toen hoorde ik al geschreeuw gekrijs en geroep, getik. En hij was aan het tellen en tikken en rammen. Het duurde drie uur. Het ging steeds door. Als ik zeg tikken en rammen bedoel ik dat hij haar sloeg (…).’
7.
Het oordeel van het Hof dat de in dit bewijsmiddel bedoelde bewoordingen van requirant het bewijs zijn voor het voornemen om [slachtoffer] zwaar te mishandelen, acht ik niet begrijpelijk. Uit de bedoelde bewoordingen volgt immers dat het (initiële) voornemen was om te proberen ‘om die foto tevoorschijn te krijgen’. In dat voornemen ligt niet tevens een voornemen tot mishandelen besloten. Dat wellicht wel de mogelijkheid bestond dat die zoektocht — zoals al eerder het geval was op 15 juli 2013 — zou kunnen ontaarden in het gebruik van geweld wanneer de foto niet snel genoeg gevonden zou worden, vormt onvoldoende basis voor het aannemen van voorbedachte raad.9.
8.
Maar zelfs indien het hebben bestaan van het voornemen tot (zwaar) mishandelen zou worden aangenomen, is het oordeel van het Hof dat requirant met voorbedachte raad heeft gehandeld niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsvoering blijkt immers niet dat requirant zich vervolgens ook over dat voornemen heeft beraden. Het Hof heeft omtrent dat beraad — hetgeen noodzakelijkerwijs op 20 juli 2013 zou moeten hebben plaatsgevonden — niets vastgesteld, terwijl voorts zonder motivering voorbij is gegaan aan de in dit verband door de verdediging gestelde contra-indicatie.
9.
Die contra-indicatie komt erop neer dat er ná de voorgenomen daad c.q. het genomen besluit wellicht tijd tot nadenken is geweest, maar dat er geen sprake is geweest van gelegenheid tot nadenken. Dit omdat de geestesgesteldheid van requirant eraan in de weg staat om simultaan informatie te verwerken, waardoor de gelegenheid tot nadenken over een genomen besluit zich pas op een veel later moment voordoet (zie nogmaals .38 en .39 pleitnota). Deze — door het Hof dus onbesproken gelaten — contra-indicatie zou aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg moeten staan. Een verdachte moet immers niet alleen gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, maar tevens daadwerkelijk van die gelegenheid gebruik hebben gemaakt.10.
10.
Maar ook afgezien van de gestelde contra-indicatie: bij gebreke van enige vaststelling omtrent het noodzakelijke beraad op 20 juli 2013, heeft het Hof de mogelijkheid opengelaten dat de gelegenheid voor requirant om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn beweerdelijk voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vrijwel) uitsluitend heeft bestaan tijdens de uitvoering van het feit. Doorgaans wordt dat door Uw Raad niet voldoende geacht voor het bewijs van voorbedachte raad,11. ook niet wanneer sprake is geweest van verschillende geweldshandelingen.12.
11.
Het oordeel van het Hof dat requirant [slachtoffer] op 20 juli 2013 met voorbedachte raad zwaar letsel heeft toegebracht, is aldus niet zonder meer begrijpelijk. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel III (ten aanzien van feit 1 en 2)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 304 sub 1 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat requirant de bewezen mishandelingen heeft begaan tegen ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting,
nu het slachtoffer ten tijde van de mishandelingen meerderjarig was, terwijl uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat onder het begrip ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ in de zin van artikel 304 sub 1 Sr slechts minderjarige kinderen verstaan dienen te worden. Aldus heeft het Hof dit strafverzwarende bestanddeel ten onrechte bewezenverklaard.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Het Hof heeft onder .1 en .2 bewezenverklaard dat requirant zich op verschillende momenten in de periode van 1 februari 2013 tot en met 20 juli 2013 schuldig heeft gemaakt aan (zware) mishandeling van [slachtoffer], zijnde ‘een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ a.b.i. artikel 304 sub 1 Sr.
2.
De bewezenverklaring van dit strafverzwarende bestanddeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Een kind staat tot zijn ouders in een familierechtelijke betrekking, aldus artikel 1:197 Burgerlijk Wetboek (BW). Moeder van een kind is volgens artikel 1:198 BW de vrouw uit wie het kind is geboren of die het kind heeft geadopteerd. De vader van een kind is de man die met de moeder van het kind gehuwd was op de tijdstippen in artikel 1:199 BW onder a en b genoemd en voorts de man die het kind heeft erkend, wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld of die het kind heeft geadopteerd. In deze gevallen zal dus gesproken kunnen worden van ‘zijn’ of ‘haar’ kind (artikel 1:199 BW onder c tot en met e).
4.
Tot 2009 gold dat deze familierechtelijke betrekking doorslaggevend was voor de vraag of er sprake was van ‘zijn kind’. Maar de beperking van de strafverzwarende omstandigheid tot de situaties waarin een familierechtelijke betrekking aanwezig is, maakte volgens de wetgever dat artikel 304 Sr tekortschoot gelet op de toegenomen diversiteit aan samenlevingsvormen. Vandaar dat het eerste onderdeel werd uitgebreid met de kinderen tot wie de schuldige in een bijzondere relatie staat die vergelijkbaar is met een familierechtelijke betrekking:13.
‘Ten eerste is toegevoegd ‘het kind over wie hij het gezag uitoefent’. Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag overeen kind uitoefent. Zo verkrijgt bijvoorbeeld een niet-ouder die met de ouder een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege het gezag indien staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind wordt geboren tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (artikel 1:253sa, eerste lid, BW). Het gaat in deze situaties vaak om de zogenoemde ‘mee-moeder’, de vrouwelijke partner van de moeder. Ook kan een niet-ouder op grond van artikel l:253t, eerste lid, BW het gezag hebben verkregen. Deze niet-ouders hebben dezelfde verantwoordelijkheden tegenover het kind als een ouder en daarom worden ook zij onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten tweede is toegevoegd ‘het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’. Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.’
5.
Uit het voorgaande blijkt dat de uitbreiding van artikel 304 Sr betrekking heeft op minderjarige kinderen. Wat betreft de eerste toevoeging is dit evident, nu daarin — onder verwijzing naar o.a. artikel 1:253t lid 1 BW — gesproken wordt van een kind waarover de niet-ouder gezag heeft verkregen. Dergelijk gezag kan alleen over minderjarigen worden uitgeoefend (cf. de bepalingen van Titel 14 van Boek 1 BW).
6.
Maar ook de tweede toevoeging heeft klaarblijkelijk slechts betrekking op ‘het minderjarige kind’. Het ging de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis immers om die gevallen waarin de niet-ouder zonder gezag vergelijkbare verantwoordelijkheden heeft ten opzichte van het kind als een ouder die wel gezag over het kind uitoefent. Hier wordt dus een parallel getrokken met de situatie van ouderlijk gezag. En, zoals gezegd, kan ouderlijk gezag slechts bestaan over minderjarige kinderen. Voorts kan ook in de verwijzing naar artikel 1:248 BW — wat eveneens een bepaling is uit Titel 14 van Boek 1 BW (‘Het gezag over minderjarige kinderen’) — bevestiging worden gevonden voor de opvatting dat de wetgever onder het begrip ‘kind’ in de tweede toevoeging (slechts) verstaat ‘het minderjarig kind’.
7.
Gelet op het feit dat [slachtoffer] ten tijde van de mishandelingen de leeftijd van 20 jaren had en aldus meerderjarig was14., getuigt het oordeel van het Hof dat zij ‘een kind’ was dat requirant verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, van een onjuiste rechtsopvatting en is daardoor onjuist. Mede vanwege het strafverzwarende karakter van dit ten onrechte onder .1 en .2 bewezen onderdeel van de tenlastelegging, kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel IV (ten aanzien van de opgelegde straf)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof op onbegrijpelijke, ontoereikende dan wel onjuiste gronden is gekomen tot de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren,
Nu het Hof een veel lichtere kwalificatie aan de feiten heeft gegeven, maar toch dezelfde straf aan requirant heeft opgelegd als door de advocaat-generaal in hoger beroep was geëist (en in eerste aanleg door de rechtbank was opgelegd), waardoor de opgelegde straf wezenlijk afwijkt van de gevorderde straf en daarom — bij gebreke van een toereikende opgave van de redenen die tot de bedoelde afwijking hebben geleid — onbegrijpelijk is.
De bestreden beslissing kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Aan requirant is — naast de maatregel van TBS met dwangverpleging — een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 18 jaren onvoorwaardelijk, wegens — kort gezegd — zware mishandeling met de dood tot gevolg (feit 1 ) en poging zware mishandeling (feit 2)
2.
In het licht van de duur van de opgelegde straf stel ik het volgende voorop. Op grond van artikel 10 lid 2 Sr bedraagt de maximumduur van een tijdelijke gevangenisstraf 18 jaren. Deze grens geldt ook wanneer zich ten aanzien van een feit meerdere bijzondere strafmaximumverhogende omstandigheden voordoen. Dit heeft in onderhavige zaak tot gevolg dat aan artikel 304 Sr, waarin is geregeld dat de in artikel 303 lid 2 Sr genoemde gevangenisstraf van 15 jaar met een derde kan worden verhoogd, geen grotere werking kan toekomen dan een (extra) strafverhoging van 3 jaren.15. Alleen wanneer zich (tevens) algemene strafmaximumverhogende omstandigheden voordoen — waaronder te verstaan samenloop (artikel 57e.v. Sr) — kan het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf van 18 jaar worden overschreden, maar de grens van 30 jaar niet (artikel 10 lid 4 Sr).
3.
Aldus kan worden vastgesteld dat het Hof in casu een straf heeft opgelegd die voor wat betreft feit 1 gelijk is aan het geldende maximum van 18 jaren. Nu is die straf niet alleen opgelegd voor feit 1, maar tevens voor het ‘lichtere’ feit 2. De maximumstraf voor deze feiten tezamen bedraagt — gelet op artikel 57 lid 2 Sr — daarom 24 jaren. Met de oplegging van 18 jaar als totaalstraf, is het Hof dus binnen het geldende maximum gebleven.
4.
De aan requirant opgelegde straf is gelijk aan de straf die door de advocaat-generaal in hoger beroep was geëist16. en door de rechtbank in eerste aanleg was opgelegd. De advocaat-generaal en de rechtbank baseerden zich daarbij echter op een veel zwaardere kwalificatie van de feiten dan het Hof: moord (feit 1) en meermaals poging doodslag (feit 2). Op grond van die zwaardere kwalificatie was een levenslange gevangenisstraf mogelijk geweest. Ter onderbouwing van zijn eis voerde de advocaat generaal onder meer het volgende aan:
‘Na een eis van een gevangenisstraf [van] 14 jaar met oplegging van TBS met dwangverpleging legde de rechtbank 18 jaar gevangenisstraf met TBS-dwang op. De rechtbank overwoog dat de eis naar haar oordeel geen recht deed aan de aard en de ernst van de feiten. De rechtbank heeft het zwijgen van de verdachte over zijn beweegredenen in zijn nadeel laten meewegen bij het bepalen van de strafmaat.’17.
en
‘Ten aanzien van de op te leggen straf merk ik op dat een gevangenisstraf voor moord binnen de bandbreedte van 12–18 jaar ligt. Ik eis een straf die raakt aan de bovengrens. Ik wil erop wijzen dat verdachte niet alleen wordt verdacht van moord op 20 juli 2013, maar dat er voorafgaand wekenlange ernstige mishandelingen hebben plaatsgevonden het moet een hel voor [slachtoffer] zijn geweest. Een gevangenisstraf van 18 jaren is derhalve gerechtvaardigd.’18.
5.
Het Hof overweegt in dit verband als volgt:
‘Het hof komt tot een andere beoordeling van het bewijs van het door verdachte gepleegde geweld en tot een andere juridische kwalificatie daarvan. Het hof beseft dat dit oordeel — afgaande op de schets van de gang van zaken — voor niet strafrechtelijk geschoolden moeizaam te bevatten is. In de volksmond zal deze te berechten levensberoving ‘moord’ heten en niet worden ervaren als (slechts) ‘zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend’. Voor de nabestaanden heeft verdachte hun naaste vermoord. Zo voelt dat. En naar dagelijks spraakgebruik is dat ook zo.
De andere kwalificatie die het hof aan de bewezenverklaarde feiten geeft, heeft echter geen invloed op de straf die het hof verdachte zal opleggen. De duur en de mate van het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer] heeft gebruikt is zo lang en zo ernstig geweest — en haar uiteindelijk fataal geworden — dat het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf ook passend en geboden acht.’
6.
In aanmerking genomen het hiervoor beschreven verschil in strafmaxima — waarin het verschil in strafwaardigheid tussen de afzonderlijke kwalificaties tot uitdrukking komt —, wijkt de opgelegde straf (relatief gezien) sterk af van de door de advocaat-generaal gevorderde en in eerste aanleg opgelegde straf. Zodanig zelfs, dat de strafoplegging zonder nadere opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is.19.
7.
Feit is dat het opzet op de dood in de bewezenverklaring(en) van het Hof ontbreekt, waardoor de feiten in de regel minder strafwaardig zouden moeten zijn geweest dan op grond van de door de advocaat-generaal en de rechtbank voorgestane kwalificatie zou zijn gehandhaafd. Waarom dat (desondanks) niet het geval is, motiveert het Hof hier niet. Het feit dat het Hof blijkens de strafmotivering in dit verband heeft gelet op de duur en de mate van geweld, kan niet als zodanige motivering gelden. Dit te minder omdat de advocaat-generaal deze factoren eveneens in aanmerking heeft genomen bij zijn strafeis.20. De duur en mate van geweld is immers niet anders bij de kwalificatie moord dan wel zware mishandeling. Het verschil zit nu eenmaal in dat opzet.
8.
Ook overigens kan de nadere redengeving voor de afwijking ten opzichte van de strafeis en de in eerste aanleg opgelegde straf niet uit de strafmotivering worden gedestilleerd. Integendeel. Want anders dan het Hof, heeft de rechtbank in eerste aanleg ten nadele van requirant acht heeft geslagen op zijn zwijgende proceshouding.21. Het Hof dit aspect niet bij de strafoplegging betrokken noch kunnen betrekken, omdat requirant zijn proceshouding in hoger beroep heeft gewijzigd: hij heeft anders dan in eerste aanleg meegewerkt aan de totstandkoming van het (tweede) PBC-rapport en hij heeft ter zitting in hoger beroep een uitgebreide verklaring afgelegd. Voor het overige heeft het Hof geen andere strafverzwarende omstandigheden bij zijn oordeel betrokken dan de rechtbank al had gedaan.
9.
De reden voor afwijking kan, ten slotte, evenmin gevonden worden in de TBS-maatregel met dwangverpleging; die maatregel was immers ook door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd. In zoverre moet het ervoor gehouden worden dat daarmee bij de bepaling van de duur van de opgelegde gevangenisstraf in beide instanties (ten voordele van requirant) rekening is gehouden.22.
10.
De strafoplegging is aldus onbegrijpelijk en kan derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 24 mei 2017
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑05‑2017
T&C Strafrecht, commentaar op art. 302 Sr, aant. 6 sub c.
Welke letsels door het Hof als hoofdwonden uitgelegd zouden kunnen zijn.
Zie bewijsmiddel 28, p. 16 aanvulling bewijsmiddelen (met onderstreping NvS): ‘Deze breuk kan zeker niet oud zijn, dot weet ik wel zeker, omdat bij deze breuk ook een bloeduitstorting zat (…) Bij een bloeduitstorting verwacht je dat deze naar verloop van tijd de bloeduitstorting wordt opgenomen door het weefsel. Het is eerst rood, daarna trekt het vocht weg dan zie je een heel ander patroon of structuur van het bloed. Het wordt lichter en vager. Op grond daarvan zou ie kunnen zeggen dat het bijvoorbeeld een week of twee weken oud is. In dit geval waren het verse bloeduitstortingen, rood van kleur. Ik vind het heel goed passen bij enkele dagen. Als je zegt dat dit letsel enkele weken oud is, dan geloof ik dat niet. Uit houdt mij voor dat ik ook een bloeduitstorting aan de rand van de zesde halswervel heb geconstateerd en vraagt wat daarvan de betekenis is. Deze breuk heeft zeker betekenis. De breuk ging gepaard met een bloeduitstorting. Het was een recente breuk geweest. De breuk was een weken oud.(…)We hebben het een hele tijd gehad over oude en nieuwe letsels. Ik heb gemerkt dat er veel aandacht uitgaat naar de wonddatering omdat dit heel belangrijk zou zijn voor de vraag of de letsels recent of oud waren. Maar ik wil en kan uit de gegevens van de clinicus dus destilleren dat het de recente bloeduitstortingen waren die aanleiding gaven tot dat persisterend bloedverlies; hier staat tussen haakjes aan het hoofd en de neus, en een dalend hemoglobine gehalte. Die bloeduitstortingen waren de aanleiding dat mevrouw verslechterde. Dus het is niet het oude blauwe plekje van misschien twee weken geleden of iets dergelijks, maar het zijn de recente bloeduitstortingen die de boosdoeners zijn geweest waardoor deze mevrouw in een soort cascade kwam van hemodynamische instabiliteit waarbij ze dus allerlei behoeftes had zoals rode bloedcellen die toegediend moesten worden.’
Zie hierover nogmaals .31 van de pletnota in hoger beroep.
Waarvan overigens niet door het Hof is vastgesteld wanneer die letsels zijn ontstaan, noch dat dit zwaar letsel betreft.
Dit betreft het verweer ten aanzien van de onder .2 tenlastegelegde voorbedachte raad. Blijkens .75 van de pleitnota in hoger beroep is dit verweer ten aanzien van feit. 1 herhaald.
Zie hierover de noot van Keulen onder HR 5 november 2013, NJ 2014, 157, met name .4: ‘De Hoge Raad kiest in zijn algemene overweging betreffende voorbedachte raad nog steeds als uitgangspunt dat ‘moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit’. Dat wekt de suggestie dat ook het zich kunnen beraden op een nog te nemen besluit (tot levensberoving) voorbedachte raad kan opleveren. Die gedachte wordt echter in belangrijke mate weersproken door het vervolg van deze zin. Vast moet immers ook staan dat de verdachte ‘niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad’. Het zich kunnen beraden op een te nemen besluit kan slechts voorbedachte raad opleveren als al wel van een ‘voorgenomen daad’ sprake is.’
In deze volgorde noemt het Hof de bewuste omstandigheden niet, maar dit is wel de volgorde die aan bewijsmiddel 6 — de verklaring van [betrokkene 1] — te ontlenen valt.
Dit heeft de verdediging in hoger beroep al zo gesteld, zij het in iets andere bewoordingen. Zie .39 van de pleitnota: ‘[H]et geweld tegen [slachtoffer] [lijkt] geleidelijk te zijn ontstaan tijdens het zoekproces naar de film van hel misbruik op internet. Eerst is er de angst op het misbruik te worden aangekeken, dan komt de frustratie omdat de film tijdens het zoeken niet vindbaar blijkt en die frustratie gaat gaandeweg over in geweld. Dat geweld hangt daarom niet samen met het aanvankelijke besluit om naar die film te gaan zoeken, maar hangt juist samen met het niet kunnen vinden van die film en de gemoedsopwelling die dat teweeg brengt — de frustratie.’
HR 15 oktober 2013, NJ 2014/156.
O.a. HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:91, HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:93, HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535, HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2862, HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426.
Zie bijvoorbeeld HR 5 november 2013, NJ 2014, 157, waarin achtereenvolgens sprake was van het meermalen slaan met een vuisthamer op of tegen het hoofd van het slachtoffer, het dichtknijpen van de keel van het slachtoffer, het meermalen met een paraplu slaan op het hoofd van het slachtoffer en het steken met een scherp deel van die paraplu in onder meer de nek of hals en de rug van het slachtoffer.
Zie hiervoor bijvoorbeeld bewijsmiddel 27, waarin als geboortedatum van [slachtoffer] wordt genoemd [geboortedatum] 1992.
P.A.M. Mevis, in: ‘Glijdende schalen’, 2003, p. 433–451 en P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting, 2009.
Door de advocaat-generaal beschouwd als een eis die de bovengrens raakt voor straffen wegens moord. Zie: p. 6 pv zitting hoger beroep d.d. 29 september 2016.
Pagina 7 requisitoir advocaat-generaal.
Pagina 6 proces-verbaal van de zitting in hoger beroep.
Vgl. HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549.
Zij het dat het Hof de bewezenverklaring van feit 2 iets eerder laat aanvangen.
Vonnis, p. 18.
De combinatie van een (lange) tijdelijke gevangenisstraf en TBS vormt volgens Uw Raad geen schending van artikel 3 EVRM en kan aldus gewoon worden opgelegd (HR 29 juni 1999 NJ 1999, 619). Doorgaans wordt de op te leggen gevangenisstraf dan wel op een kortere duur wordt bepaald, dan wanneer daarnaast geen TBS (met dwang) zou zijn opgelegd. De reden daarvan kan mede worden gevonden in de noodzakelijke verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Zie hierover bijvoorbeeld: rechtbank Leeuwarden, 6 februari 2003, ECLI:NL:RBLEE:2003:AF5943 — genoemd in C. Kelk & R.S.B. Kool, Strafmaatoverwegingen met het oog op de ernst van het feit in relatie tot de mate van toerekeningsvatbaarheid, Utrecht (2006), https://dspace.library.uu.nl/handle/1874/11640 (open acces).