Vgl. HR 3 maart 2009, LJN BG4349, NJ 2009, 441 (juiste maatstaf, oordeel onbegrijpelijk omdat AG had verzuimd reclasseringsrapport te verzenden) en HR 22 december 2009, LJN BK3335 (juiste maatstaf, oordeel begrijpelijk).
HR, 05-02-2013, nr. 12/00887
ECLI:NL:HR:2013:BY9985
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2013
- Zaaknummer
12/00887
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY9985
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY9985, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9985
ECLI:NL:PHR:2013:BY9985, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9985
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑06‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/467 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2013-0040
Uitspraak 05‑02‑2013
Inhoudsindicatie
1. Afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. nadere rapportage omtrent verdachtes persoonlijke omstandigheden. 2. Strafoplegging. Ad 1. Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het bij zijn beslissing is nagegaan of de noodzaak van het verzochte was gebleken. Dat is bij een dergelijk ttz. gedaan verzoek de juiste maatstaf. ’s Hofs beslissing is voorts niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat het Hof rekening heeft gehouden met zowel een eerder opgemaakt voorlichtingsrapport als met hetgeen de raadsman m.b.t. verdachtes persoonlijke omstandigheden ttz. naar voren heeft gebracht. Ad 2. Het Hof heeft in overeenstemming met art. 359.6 Sv i.h.b. de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald, en toereikend gemotiveerd waarom met een straf zoals door het OM gevorderd niet kan worden volstaan. De stellingen in de toelichting op de middelen, te weten dat de verdachte in een alleen door hem ingesteld h.b. erop mag vertrouwen dat diens bezwaren tegen het in e.a. gewezen vonnis voorwerp van beraadslaging zullen zijn en derhalve geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan in e.a. bepaald, en dat het de appelrechter in zo een alleen door de verdachte ingesteld h.b. niet vrijstaat om een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten, vinden geen steun in enige regel van Nederlands recht. Voorts is het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ttz. in h.b. hebben uitgelaten niet onverenigbaar met de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces.
5 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/00887
NA/MSP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 maart 2011, nummer 20/004284-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken om de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op nadere rapportage omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd zijn afgewezen.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2011 houdt in, voor zover hier van belang:
"De verdachte (...) is niet ter terechtzitting aanwezig.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle.
(...)
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Vanochtend heb ik contact gehad met mijn cliënt. Naar ik begreep was hij op de hoogte van de zitting van vandaag. Gisteren lag cliënt ziek op bed. Ik weet niet waarom hij er niet is. Cliënt heeft mij uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
Echter ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een nieuw reclasseringsrapport te doen opmaken. De politierechter heeft een gedeeltelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd met daarbij als bijzondere voorwaarde onder meer verplicht reclasseringscontact. Op dit moment wordt cliënt reeds begeleid door de reclassering ter uitvoering van een veroordeling voor het bedreigen van een politieambtenaar. Volgens cliënt heeft zijn begeleidster van de reclassering aangegeven dat de frequentie van de contacten kan worden teruggebracht. Kennelijk is er dus inmiddels een en ander veranderd in de situatie van cliënt. Om die reden acht ik het noodzakelijk dat we bij de behandeling van deze zaak de beschikking hebben over een recent reclasseringsrapport.
De advocaat-generaal deelt in reactie hierop mede:
Primair stel ik mij op het standpunt dat het verzoek van de raadsman dient te worden afgewezen en de zaak vandaag wordt afgehandeld. Verdachte is ruim een maand geleden op de hoogte gesteld van de zitting van vandaag. Verder begrijp ik van de raadsman dat verdachte regelmatig contact heeft met de reclassering. Dan had het toch op verdachtes weg gelegen om - indien gewenst - tijdig te verzoeken om een nadere rapportage.
Subsidiair kan het verzoek van de raadsman worden toegewezen. Dit om reden dat in eerste aanleg verschillende bijzondere voorwaarden zijn opgelegd en ik me kan voorstellen dat het hof graag over zo recent mogelijke informatie wil beschikken om tot een passende straf te komen.
(...)
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter mede:
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport af. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte er zelf voor heeft gekozen om - zonder opgave van redenen - zijn persoonlijke situatie niet zelf ter terechtzitting toe te lichten. Daarnaast is gebleken dat verdachte zijnerzijds geen enkel initiatief in de richting van zijn raadsman dan wel de reclassering heeft ondernomen om te komen tot het (tijdig) aanvullen van het reeds voorhanden zijnde reclasseringsrapport.
(...)
De voorzitter stelt de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aan de orde en deelt de korte inhoud mede van de volgende stukken:
- een Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte d.d. 18 januari 2011;
- een voorlichtingsrapport van de Justitiële Verslavingszorg te Roermond d.d. 27 augustus 2009 omtrent de persoon van de verdachte;
- een brief van J. Suithoff, forensisch psychiater, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, d.d. 24 augustus 2009 gericht aan de officier van justitie betreffende de persoon van de verdachte.
De raadsman deelt desgevraagd mede:
De zaak in verband met een overtreding van artikel 295b van het Wetboek van Strafrecht staat nog open.
Mij is niet bekend of cliënt zelf contact heeft opgenomen met de reclassering om het nu lopende contact tot stand te brengen.
Cliënt heeft tot voor kort werk gehad maar heeft op dit moment geen baan. Hij woont bij zijn ouders.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
De verdediging conformeert zich aan de bewezenverklaring door de eerste rechter van de feiten 1 tot en met 4. Anders ligt dat ten aanzien van de strafoplegging. Primair verzoek ik het hof alsnog te beslissen een nader reclasseringsrapport en/of psychiatrisch rapport te doen opmaken. Wij hebben slechts de beschikking over rapporten die al anderhalf jaar oud zijn. In eerste aanleg waren zowel de officier van justitie als de politierechter van oordeel dat nadere rapportages dienden te worden uitgebracht gelet op de persoonskenmerken van cliënt. Om tot een juiste strafoplegging in hoger beroep te komen, acht ik het noodzakelijk dat de procespartijen en het hof de beschikking hebben over recente informatie omtrent de situatie van cliënt. (...)"
2.2.2. Het hof heeft in het arrest onder het kopje "Op te leggen straf" als volgt overwogen:
"Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport en/of een psychologisch rapport af. Het hof heeft daarbij ten eerste in aanmerking genomen dat verdachte er voor heeft gekozen om - zonder opgave van redenen - zijn persoonlijke situatie niet zelf ter terechtzitting toe te lichten. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte zijnerzijds geen enkel initiatief in de richting van zijn raadsman dan wel de reclassering heeft ondernomen om te komen tot het aanvullen van het reeds voorhanden zijnde reclasseringsrapport en/of het opstellen van een psychologisch rapport. Tot slot heeft het hof bij de beoordeling van het verzoek nog in aanmerking genomen dat het verzoek van de raadsman eerst bij gelegenheid van pleidooi is gedaan.
Het hof acht zich ter terechtzitting in hoger beroep door de gemachtigd raadsman, overigens voldoende voorgelicht over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft kennisgenomen van het verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 27 augustus 2009, opgesteld door - kort gezegd - de GGZ. (...)"
2.3. Overwegende, in de zojuist weergegeven strafmotivering, dat het verzoek tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport en/of psychologisch rapport is afgewezen omdat het Hof zich over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte voldoende voorgelicht acht, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het bij zijn beslissing op het daartoe strekkende, bij pleidooi gedane, verzoek is nagegaan of de noodzaak van het verzochte was gebleken. Dat is bij een dergelijk ter terechtzitting gedaan verzoek de juiste maatstaf. De beslissing op dit, niet met concrete onderzoekthema's onderbouwde, verzoek is voorts niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof blijkens deze overwegingen rekening heeft gehouden met zowel een eerder in de onderhavige zaak opgemaakt voorlichtingsrapport als met hetgeen de raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte geen belang heeft bij de klacht dat uit het onder 2.2.1 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat het Hof bij zijn eerdere beslissing op het verzoek van dezelfde strekking, dat de raadsman na aanvang van het onderzoek deed, heeft onderzocht of de noodzaak van het verzochte was gebleken.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de verdachte een zwaardere straf heeft opgelegd dan in eerste aanleg was bepaald en in hoger beroep door het Openbaar Ministerie is gevorderd. Het derde middel klaagt in verband met de strafoplegging over schending van de beginselen van een eerlijk proces.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.1. In eerste aanleg is de verdachte ter zake van (1) mishandeling, (2) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, (3) mishandeling en (4) opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden.
3.2.2. Het hoger beroep tegen dit vonnis is ingesteld door de verdachte.
3.2.3. Het Hof heeft de verdachte, nadat de Advocaat-Generaal had gevorderd, kort gezegd, dat eenzelfde straf zou worden opgelegd als in eerste aanleg bepaald doch met anders geformuleerde bijzondere voorwaarden, en de raadsman van de verdachte had bepleit hetzij een geheel voorwaardelijke vrijheidsstaf, eventueel met bijzondere voorwaarden, hetzij een werkstraf op te leggen, ter zake van dezelfde feiten als waarvoor de verdachte in eerste aanleg werd veroordeeld,
acht maanden gevangenisstraf opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden.
3.2.4. Deze strafoplegging is in de bestreden uitspraak, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
"- de bewezen verklaarde feiten zijn ernstige en agressieve feiten, waarbij verdachte de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is binnengedrongen;
- de omstandigheid dat deze feiten in aanzienlijke mate gevoelens van angst en onveiligheid hebben veroorzaakt bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zij zich sindsdien "gevangen" voelen in die woning als gevolg van alle veiligheidsmaatregelen die zij hebben genomen;
- de omstandigheid dat en de mate waarin het onder 1 en 3 ten laste gelegde pijn en letsel bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft veroorzaakt en dat de verdachte daarmee een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze slachtoffers;
- de omstandigheid dat verdachte de feiten deels heeft gepleegd tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis waarbij verdachte de daaraan verbonden voorwaarden heeft overtreden;
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het op hem betrekking hebbend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 januari 2011, reeds eerder ter zake van mishandeling is veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en evenmin met de door de raadsman bepleite geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of werkstraf, nu daarin de ernst van het bewezen verklaarde en de recidive onvoldoende tot uitdrukking komen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hier te vermelden duur met zich brengt.
(...)"
3.3. Aldus heeft het Hof in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald, en toereikend gemotiveerd waarom met een straf zoals door het Openbaar Ministerie gevorderd niet kan worden volstaan.
3.4. De op de beide middelen gezamenlijk gegeven toelichting behelst de stellingen, enerzijds dat de verdachte in een alleen door hem ingesteld hoger beroep erop mag vertrouwen dat diens bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voorwerp van beraadslaging zullen zijn en derhalve geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg is bepaald, en anderzijds het de appelrechter in zo een alleen door de verdachte ingesteld hoger beroep niet vrijstaat om een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.
3.5. Geen van deze stellingen vindt steun in enige regel van Nederlands recht. Voorts is het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgelaten niet onverenigbaar met de in
art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces.
3.6. De middelen falen.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van
acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met bijzondere voorwaarden als in het bestreden arrest weergegeven, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 februari 2013.
Conclusie 04‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/00887
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. en 3. "Mishandeling", 2. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 4. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat het Hof bij de afwijzing van de verzoeken om een nieuw reclasseringsrapport te doen opmaken een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans de afwijzing van die verzoeken niet voldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Te dien aanzien houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2011 in:
"Echter ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een nieuw reclasseringsrapport te doen opmaken. De politierechter heeft een gedeeltelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd met daarbij als bijzondere voorwaarde onder meer verplicht reclasseringscontact. Op dit moment wordt cliënt reeds begeleid door de reclassering ter uitvoering van een veroordeling voor het bedreigen van een politieambtenaar. Volgens cliënt heeft zijn begeleidster van de reclassering aangegeven dat de frequentie van de contacten kan worden teruggebracht. Kennelijk is er dus inmiddels een en ander veranderd in de situatie van cliënt. Om die reden acht ik het noodzakelijk dat we bij de behandeling van deze zaak de beschikking hebben over een recent reclasseringsrapport."
5.
Met betrekking tot de afwijzing van het bij het pleidooi gedaan verzoek tot het doen opmaken van een reclasseringsrapport houdt het arrest in:
"Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport en/of een psychologisch rapport af. Het hof heeft daarbij ten eerste in aanmerking genomen dat verdachte er voor heeft gekozen om - zonder opgave van redenen - zijn persoonlijke situatie niet zelf ter terechtzitting toe te lichten. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte zijnerzijds geen enkel initiatief in de richting van zijn raadsman dan wel de reclassering heeft ondernomen om te komen tot het aanvullen van het reeds voorhanden zijnde reclasseringsrapport en/of het opstellen van een psychologisch rapport. Tot slot heeft het hof bij de beoordeling van het verzoek nog in aanmerking genomen dat het verzoek van de raadsman eerst bij gelegenheid van pleidooi is gedaan."
6.
7.
Het Hof heeft het eerst ter terechtzitting gedaan verzoek tot het doen uitbrengen van een nader reclasseringsrapport niet afgewezen omdat de door verdachtes raadsman aan het verzoek ten grondslag gelegde redenen niet aannemelijk zijn dan wel dat deze niet de noodzaak opleveren om dat onderzoek te doen verrichten, maar omdat - kort gezegd - de verdachte zich wel wat meer had kunnen inspannen om zicht te geven op zijn huidige persoonlijke omstandigheden dan wel dat zijn raadsman daarin had kunnen voorzien. Derhalve heeft het Hof aan de afwijzing van het eerste verzoek een onjuiste maatstaf ten grondslag gelegd1..
8.
Voorts is de afwijzing van dit verzoek onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof geheel is voorbijgegaan aan de door de raadsman aan het verzoek ten grondslag gelegde redenen.2.
9.
Voor de verwerping van het bij pleidooi gedane verzoek geldt hetzelfde als hiervoor is uiteengezet ten aanzien van het bij de aanvang van de terechtzitting gedane verzoek. Daar komt nog bij dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat een verzoek pas bij gelegenheid van pleidooi is gedaan aan de noodzaak van het verzochte onderzoek in de weg staat.3.
10.
Het middel slaagt.
11.
Het tweede middel klaagt dat het hof een zwaardere straf heeft opgelegd dan hem in eerste aanleg was opgelegd en in hoger beroep is gevorderd.
12.
Het derde middel klaagt dat het Hof de regels van een eerlijk proces zoals vervat in art. 6 lid 1 EVRM heeft geschonden doordat het Hof een zwaardere straf heeft opgelegd dan de verdachte in eerste aanleg was opgelegd en in hoger beroep is gevorderd zonder expliciet ter zitting aan de orde te stellen dat een hogere straf zou kunnen worden opgelegd.
13.
Beide middelen stellen de vraag aan de orde of het Hof hoewel hij een hogere straf mag opleggen dan waartoe de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld en dan in hoger beroep is gevorderd, van die mogelijkheid gebruik mag maken ook wanneer alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen en in hoger beroep de mogelijkheid van een zwaardere bestraffing door de rechter niet aan de orde is gesteld.
14.
Volgens de toelichting op het middel dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord omdat de verdachte, nu het zijn appel betreft, erop mag vertrouwen dat het hoger beroep wordt beperkt tot hetgeen hij aan het Hof ter beoordeling heeft voorgelegd. Bovendien, aldus de toelichting op het middel, had het Hof wanneer een zwaardere bestraffing mogelijk aan de orde zou zijn die mogelijkheid aan de orde moeten stellen opdat zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte en zijn raadsman zich daarover hadden kunnen uitlaten.
15.
Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 13 juli 2010, LJN BM0256 strekt de Wet stroomlijnen hoger beroep er toe een zogenoemd voortbouwend appel in te voeren. Dit is in art. 415, tweede lid, Sv aldus verwoord:
"Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is."
Deze bepaling, aldus de Hoge Raad, ontslaat het Hof niet van de verplichting te onderzoeken of het zich ook, afgezien van de beslissingen die door de grieven worden aangevallen, kan verenigen met het vonnis van de eerste rechter. Niettemin staat het het Hof vrij appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep wanneer deze hetzij bij schriftuur, hetzij - voor wat betreft verdachte - ter terechtzitting geen bezwaren tegen het vonnis opgeeft (art. 416 lid 2 Sv).
16.
Hoewel de wetgever beoogde te bewerkstelligen dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zou worden gericht op de bezwaren die van de zijde van appellant naar voren zouden worden gebracht, heeft de wetgever geen reden gezien aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid te ontnemen wijziging van de tenlastelegging te vorderen, ook niet in die gevallen waarin het Openbaar Ministerie niet in hoger beroep is gekomen en dus geen bezwaren tegen het vonnis van de eerste rechter had. Evenmin heeft de wetgever aanleiding gezien de rechter te verbieden zwaarder te straffen dan de eerste rechter heeft gedaan en/of dan in hoger beroep werd geëist, ook niet in die gevallen waarin het Openbaar Ministerie niet in hoger beroep is gekomen en dus mag worden aangenomen dat het Openbaar Ministerie tegen de door de rechter opgelegde straf geen bezwaren had.4. Een en ander lijkt met de gedachte van het voortbouwend appel moeilijk te verenigen. Ziet het Openbaar Ministerie geen reden tegen het vonnis in hoger beroep te komen dan moet er immers van worden uitgegaan dat het Openbaar Ministerie zich kan verenigen met de tenlastelegging zoals deze grondslag heeft gevormd van het onderzoek in eerste aanleg en zich eveneens kan verenigen met de opgelegde straf. Uitgaande van de gedachte van het voortbouwend appel vormt noch de omschrijving van de feiten in de tenlastelegging noch de hoogte van de straf voorwerp van het onderzoek in hoger beroep. Dat is alleen anders wanneer de rechter gezien zijn zelfstandige verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het vonnis van de eerste rechter aanleiding ziet zijn onderzoek uit te breiden buiten de bezwaren die tegen het vonnis zijn ingebracht.
17.
Op de rechter in hoger beroep rust niet alleen de plicht na te gaan of hij zich kan verenigen met het vonnis van de eerste rechter maar ook de plicht te zorgen voor een eerlijk proces. Een essentieel onderdeel van het eerlijk proces wordt gevormd door het recht op hoor en wederhoor.5. Wil hoor en wederhoor tot zijn recht komen dan zal de rechter ervoor moeten waken dat de vragen die in het proces aan de orde komen ter terechtzitting worden besproken. Rijst bij de rechter in hoger beroep twijfel over de vraag of de door de eerste rechter opgelegde straf zwaar genoeg is en komt de vraag of die straf wel zwaar genoeg is niet aan de orde omdat het Openbaar Ministerie geen zwaardere straf eist dan in eerste aanleg is opgelegd dan zal de rechter in hoger beroep zijn twijfel over de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf ter terechtzitting aan de orde moeten stellen indien6. voor procespartijen redelijkerwijs niet duidelijk is dat de straf zoals deze door de eerste rechter is opgelegd en/of in hoger beroep is gevorderd mogelijk door de rechter in hoger beroep niet zwaar genoeg wordt bevonden7.. Doet de rechter dat niet dan kan niet meer van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM worden gesproken. Partijen worden dan immers door de beslissing van de rechter verrast omdat zij - zeker tegen de achtergrond van het voortbouwend appel - met die beslissing geen rekening behoefden te houden8. en het hoor en wederhoor is dan ten aanzien van een essentiële door de rechter te nemen beslissing, de strafoplegging, niet volledig tot zijn recht gekomen.9.
18.
Nu zou tegen het voorgaande kunnen worden ingebracht dat de verdachte, zeker wanneer hij is voorzien van rechtsbijstand, er zich bewust van moet zijn dat hem in hoger beroep een zwaardere straf kan worden opgelegd dan waartoe de rechter hem in eerste aanleg heeft veroordeeld en/of dan het Openbaar Ministerie in hoger beroep eist en hij zich er dus van bewust moet zijn dat hij steeds voor de keuze staat zich uit te laten over de vraag of een zwaardere straf moet worden opgelegd dan waartoe hij in eerste aanleg is veroordeeld en/of in hoger beroep is gevorderd. Dat lijkt mij echter een overspannen eis. Van de verdachte kan niet worden verlangd dat hij de rechter op een voor hem nadelig idee brengt.
19.
Het niet volledig tot zijn recht komen van het hoor en wederhoor met betrekking tot de zwaarte van de op te leggen straf betekent niet alleen dat procespartijen tekort komen maar ook dat het onderzoek niet deugdelijk is geweest.10. Het is immers niet ondenkbaar dat de rechter aan zijn voorlopige inschatting dat mogelijk een zwaardere straf moet worden opgelegd dan in eerste aanleg is opgelegd en/of in hoger beroep is gevorderd onjuiste redenen ten grondslag legt. Zo kan hij zich vergissen in de uitleg van strafmaatrichtlijnen of oriëntatiepunten of kan enig misverstand omtrent de feiten de rechter op de gedachte hebben gebracht dat de opgelegde en/of gevorderde straf mogelijk niet toereikend is. Dit gevaar wordt in belangrijke mate bezworen11. wanneer de rechter procespartijen in de gelegenheid stelt zich uit te laten over de mogelijkheid dat de verdachte tot een zwaardere straf dient te worden veroordeeld dan in eerste aanleg is opgelegd en/of in hoger beroep is gevorderd.12. Een en ander klemt temeer omdat de terechtzitting in hoger beroep voor de verdachte de laatste gelegenheid is om zich over de voor de strafoplegging van belang zijnde feiten uit te laten. De Hoge Raad gunt de feitenrechter immers een vrijwel onbeperkte vrijheid in de waardering en de keuze van de feiten die voor de strafoplegging van belang zijn.13.
20.
Wekt de rechter door te kennen te geven dat de vraag is gerezen of de opgelegde en/of gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten de indruk bevooroordeeld of niet onpartijdig te zijn en hangt hem daarom wraking boven het hoofd? Dat is mijns inziens niet het geval. De voorzitter kan meedelen dat bij de bestudering van het dossier de vraag is gerezen of de opgelegde straf voldoende zwaar is vergeleken met de straf zoals deze voor soortgelijke feiten als de verdachte zijn tenlaste gelegd, pleegt te worden opgelegd en dat hij het daarom gewenst acht dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich over die vraag uit te laten. In deze vraag ligt besloten dat de voorzitter het tot de taak van het gerecht rekent dat gelijke gevallen gelijk worden berecht. Van partijdigheid of bevooroordeeldheid geeft deze vraag daarom geen blijk. De vraag kan ook neutraler worden gesteld door partijen erop te wijzen dat de rechter in hoger beroep zwaarder mag straffen dan in eerste aanleg is geschied en/of in hoger beroep is gevorderd en partijen deswege in de gelegenheid worden gesteld zich over hantering van die bevoegdheid uit te laten.
21.
Het voorgaande sluit uiteraard niet uit dat verdachte en of zijn raadsman in het opwerpen van bovengenoemde vraag aanleiding zien om een verzoek tot wraking te doen. Dat maakt het voor de rechter niet aantrekkelijk partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of er wel of geen gronden zijn zwaarder te straffen dan de eerste rechter heeft gedaan en/of in hoger beroep is gevorderd. Zo kan (dreigende) hantering van het middel van wraking aan de eerlijkheid van het proces in de weg staan.
22.
In het voorgaande heb ik gesproken van partijen en niet alleen van verdachte. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat het Openbaar Ministerie, dat wel overwogen tot een bepaalde eis is gekomen, aan de rechter kan uitleggen waarom geen hogere straf dient te worden opgelegd dan gevorderd. Ook dat is voor een juiste oordeelsvorming van de rechter van belang.
23.
Mijn conclusie is dat de rechter partijen in de onderhavige zaak, waarin de verdachte in hoger beroep is gegaan omdat hij de opgelegde straf te zwaar achtte, in beginsel met zoveel woorden in de gelegenheid had moeten stellen zich uit te laten over de vraag of de door de eerste rechter opgelegde, in hoger beroep door het Openbaar Ministerie gevorderde straf voldoende recht deed aan de ernst van de door de eerste rechter bewezenverklaarde feiten. Vervolgens dient zich de vraag aan of voor verdachte, in casu voor zijn raadsman, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten de rechter mogelijk een zwaardere straf zou opleggen dan in eerste aanleg opgelegd en in hoger beroep gevorderd en verdachte(s raadsman) door de verzwaring van de straf in hoger beroep niet behoeft te zijn verrast. Naar mijn oordeel dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Het Openbaar Ministerie zag geen aanleiding in hoger beroep een hogere straf te vorderen dan door de eerste rechter was opgelegd hoewel die straf lager was dan in eerste aanleg was gevorderd terwijl verdachtes raadsman, erop wijzende dat volgens de reclassering de frequentie van de contacten met de verdachte kon worden teruggebracht, een omstandigheid aanvoerde die erop wees dat het beter met verdachte ging en aldus verdachtes reden voor hoger beroep dat hem een te hoge straf was opgelegd onderbouwde. De onderhavige strafverhoging in hoger beroep vormt in termen van burgerlijk procesrecht14. dus een verrassingsbeslissing.
24.
De middelen slagen.
25.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
26.
Het cassatieberoep is ingesteld op 2 maart 2011. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 25 januari 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
27.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.15.
28.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
29.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2012
Naar verluid reageert de reclassering wegens overbelasting soms in het geheel niet op verzoeken van advocaten tot het verrichten van een onderzoek.
Vgl. HR 14 februari 2012, LJN BU7313 en HR 20 maart 2007, LJN AZ4756, NJ 2007, 183.
Ook B.F. Keulen laat deze punten bij de bespreking van het voortbouwend appel in zijn preadvies Het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, preadvies voor de Nederlands-Vlaamse vereniging voor strafrecht 2012, onbesproken.
O.m. S. Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford University Press 2006, p. 89.
De opvatting dat de rechter dat steeds zou moeten doen is in zijn algemeenheid onjuist: HR 28 augustus 2012, LJN BX3807.
Vgl. HR 15 december 2009, LJN BJ2831, NJ 2011, 78, m.nt. J. Reijntjes t.a.v. het bezigen van eigen waarneming van de rechter voor het bewijs.
HR 15 december 2009, LJN BJ2831, NJ 2011, 78, m.nt. J. Reijntjes, rov. 3.5.3 t.a.v. het bezigen van eigen waarneming van de rechter voor het bewijs.
J.E.S. Fawcett wijst er in The application of the European convention on human rights, Clarendon Press, Oxford 1987, p. 157 dat ook reformatio in peius spreekt tegen de eerlijkheid van het proces. Zie voorts HvJ EU 2 december 2009, 62008CJ0089 waarin werd geoordeeld dat de vereisten van het recht op een eerlijk proces meebrengen dat een rechter zijn beslissing niet kan baseren op een ambtshalve opgeworpen middel, ook al is het van openbare orde, zonder partijen eerst te hebben verzocht om hun opmerkingen over dat middel kenbaar te maken. In dezelfde zin EHRM 18 maart 2004, Appl.no. 63000/00 (Skondrianos c. Grèce) ten aanzien van het ambtshalve in aanmerking nemen van gronden voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de strafzaak, en EHRM 13 oktober 2005, NJ 1995, 727, EHRC 2005, 117 (Cliniques des Acacias e..a, c. la France) ten aanzien van het ambtshalve in aanmerking nemen van gronden in een civiele zaak.
Zie S. Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford University Press 2006, p. 89, die het bevorderen van de kwaliteit van het rechterlijk oordeel ziet als één van de aspecten van het recht op hoor en wederhoor.
Zie over de betekenis van het recht op een procedure op tegenspraak o.a. EHRM 16 februari 2000, Appl. no 27052/95 (Jasper v. United Kingdom), par. 51 en EHRM 31 maart 2009, Appl. no 21022/04 (Natunen v. Finland), par. 42.
Zie over de betekenis van het hoor en wederhoor bijv. EHRM 15 december 2011, Appl. No. 26766 en 22228/06 (Al Khawaja and Tahery v. the United Kingdom), par. 118, ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen.
Vgl. HR 31 mei 2011, LJN BP6429.
Zie H.E. Ras, bewerkt door A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer 2011, nr. 83 en Tjong Tjin Tai, Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000, p. 259-264.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 11‑06‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Edelhoogachtbaar College,
Tot u wendt zich:
[requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, woonachtig te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], die in deze zaak echter uitdrukkelijk woonplaats kiest te 5051 RB Goirle, aan de Kloosterstraat 17–19, (Postadres: Postbus 14, 5050 AA Goirle), het kantooradres van de advocaat mr G.J.P.M. Mooren, die door requirant tot cassatie, nader te noemen: [requirant], in deze bepaaldelijk is gemachtigd als advocaat op te treden en dit stuk als zodanig te ondertekenen en in te dienen.
Op 2 maart 2011 is door mr G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, namens [requirant] ter griffie van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch beroep van cassatie ingesteld tegen het arrest d.d. 2 maart 2011, onder parketnummer 20-004284-09, door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in hoger beroep gewezen in de zaak tegen [requirant].
Bij voornoemd arrest is [requirant] door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter zake meerdere strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden.
[requirant] kan zich met voornoemd arrest niet verenigen, om welke reden er cassatieberoep is ingesteld.
Ondergetekende heeft de eer de volgende cassatiemiddelen voor te dragen:
I Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ten onrechte het, voor de voordracht van de zaak, voor requisitoir en voor pleidooi gedane verzoek tot aanhouding teneinde een nieuw en recent reclasseringsrapport te doen opmaken, ten onrechte heeft afgewezen, hetgeen evenzeer geldt voor het bij pleidooi gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak voor het doen opmaken van een recent en nieuw reclasseringsrapport en/of psychologisch rapport, althans het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij de afwijzing van genoemd verzoek een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet, althans onvoldoende, althans onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is.
Toelichting
Op 16 februari 2011 vond de behandeling van bovengenoemde strafzaak in hoger beroep ter zitting van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch plaats.
[requirant] was persoonlijk ter genoemde zitting niet aanwezig, doch wel zijn, gemachtigd, raadsman, mr G.J.P.M. Mooren.
Mr Mooren heeft, voor voordracht van de zaak, requisitoir en pleidooi, verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde een nieuw reclasseringsrapport te doen opmaken.
Daarbij is door mr Mooren gewezen op de veranderde situatie van [requirant] en aangegeven dat het noodzakelijk was dat er een recent, nieuw reclasseringsrapport zou dienen te worden opgemaakt.
Na beraadslaging heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch het verzoek afgewezen, daarbij het volgende overwegende:
‘Het Hof wijst het verzoek van de raadsman tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport af. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte er zelf voor heeft gekozen om — zonder opgave van redenen — zijn persoonlijke situatie niet zelf ter terechtzitting toe te lichten. Daarnaast is gebleken dat verdachte zijnerzijds geen enkel initiatief in de richting van zijn raadsman dan wel de Reclassering heeft ondernomen om te komen tot het (tijdig) aanvullen van het reeds voorhanden zijnde reclasseringsrapport.’.
Bij pleidooi heeft mr Mooren genoemd aanhoudingsverzoek herhaald, waarop het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch haar bestreden arrest d.d. 2 maart 2011 heeft geoordeeld.
In genoemd arrest d.d. 2 maart 2011 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch daaromtrent letterlijk het volgende overwogen:
‘Het Hof wijst het verzoek van de raadsman tot het laten uitbrengen van een nieuw reclasseringsrapport en/of een psychologisch rapport af. Het Hof heeft daarbij ten eerste in aanmerking genomen dat verdachte ervoor heeft gekozen om — zonder opgave van redenen — zijn persoonlijke situatie niet zelf ter terechtzitting toe te lichten. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte zijnerzijds geen enkel initiatief in de richting van zijn raadsman dan wel de Reclassering heeft ondernomen om te komen tot het aanvullen van het reeds voorhanden zijnde reclasseringsrapport en/of het opstellen van een psychologisch rapport. Tot slot heeft het Hof bij de beoordeling van het verzoek nog in aanmerking genomen dat het verzoek van de raadsman eerst bij gelegenheid van pleidooi is gedaan.’.
Uit beide afwijzende beslissingen blijkt niet welke maatstaf het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft gehanteerd.
Noch wordt aangegeven dat het verzoek niet noodzakelijk wordt geacht, noch wordt aangegeven dat het verzoek niet in het belang van de verdediging zou zijn.
Genoemde afwijzende beslissingen zijn dan ook onjuist, althans onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd en reeds om die reden dient het bestreden arrest d.d. 2 maart 2011 te worden vernietigd.
Daar komt bovendien nog bij dat uit de motivering om het, bij pleidooi gedane, herhaalde aanhoudingsverzoek af te wijzen, blijkt dat — onder andere — is afgewezen vanwege het feit ‘dat het verzoek van de raadsman eerst bij gelegenheid van pleidooi is gedaan’.
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting van 16 februari 2011 blijkt, is genoemd aanhoudingsverzoek niet eerst bij pleidooi gedaan, doch reeds voor de voordracht van de zaak.
Genoemde motivering van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch is dan ook, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Daarbij dient ten overvloede nog het volgende te worden opgemerkt.
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting van 6 augustus 2009 bij de Politierechter Breda blijkt, heeft de Officier van Justitie toen een soortgelijk (aanhoudings)verzoek gedaan.
Genoemd verzoek is door de Politierechter Breda toegewezen, nu de Politierechter van oordeel was dat een reclasseringsrapport en een (vroeghulp)rapport van het NIFP noodzakelijk was.
In het dossier bevindt zich uiteindelijk een voorlichtingsrapport van het GGZ/Justitiële verslavingszorg Limburg d.d. 27 augustus 2009, alsmede een brief/rapport d.d. 24 augustus 2009 van het NIFP.
Gelet op de ouderdom van genoemde rapportages, het tijdsverloop tussen de (inhoudelijke) behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep, zijnde 19 november 2009, respectievelijk 16 februari 2011 en het feit dat er sprake is van een veranderde situatie, had het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch het cq de aanhoudingsverzoek (en) niet mogen afwijzen, althans had genoemde afwijzing nader dienen te worden gemotiveerd.
II Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, met name schending van de artikelen 358 en 359 Sv. juncto artikel 415 leden 1 en 2 Sv., doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch op het beroep van [requirant] tegen de hem opgelegde straf een (aanmerkelijk) zwaardere straf heeft opgelegd dan de Politierechter Breda in eerste instantie bij vonnis d.d. 19 november 2009 en hetgeen door de advocaat generaal bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in hoger beroep ter zitting van 16 februari 2011 werd geëist.
III Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu artikel 6 EVRM is geschonden, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in haar bestreden arrest d.d. 2 maart 2011 beslissingen heeft genomen, die niet expliciet ter zitting aan de orde zijn geweest en/of gesteld, hetgeen temeer klemt omdat het enkel om een door verdachte ingesteld beroep gaat. Mitsdien zijn door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de aan een eerlijk proces te stellen regels geschonden en kan het arrest niet in stand blijven.
Toelichting
De Politierechter Breda, als ook het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch hebben in hun veroordelende uitspraken dezelfde feiten bewezenverklaard jegens [requirant].
Daarbij heeft de Politierechter Breda middels vonnis d.d. 19 november 2009 aan [requirant] een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden, opgelegd, waar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch voor diezelfde feiten aan [requirant] een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden, heeft opgelegd.
Laatstgenoemde, door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch opgelegde, straf is (aanzienlijk) zwaarder dan de door de advocaat generaal te 's‑Hertogenbosch ter zitting van 16 februari 2011 geëiste straf, zijnde de door de Politierechter te Breda bij vonnis d.d. 19 november 2009 aan [requirant] opgelegde straf.
Vast staat, dat er sprake was van alleen een appel van verdachte, [requirant].
De Officier van Justitie cq het Openbaar Ministerie is tegen het vonnis d.d. 19 november 2009 van de Politierechter Breda niet in beroep gegaan.
‘Appelleren is riskeren’ is een, in het strafrecht, bekend adagium.
Vraag is echter of genoemd adagium in casu dient op te gaan, of dat moet worden geoordeeld dat strafoplegging dermate ingrijpend is, dat als alleen verdachte appelleert, het Gerechtshof (in casu 's‑Hertogenbosch) in beginsel een dergelijk risico niet op de verdachte legt, dan wel dat er versterkte motiveringseisen gelden, mocht het Gerechtshof (in casu 's‑Hertogenbosch) tot een zwaardere strafoplegging komen.
De verdachte mag erop vertrouwen, nu het slechts zijn appel betreft, dat dat hetgeen is dat aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch wordt voorgelegd.
Uit artikel 415 lid 2 Sv. kan immers worden afgeleid dat de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg voor het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, waarop nadien het arrest wordt gebaseerd, richtinggevend zijn, behoudens dat het Gerechtshof (in casu 's‑Hertogenbosch) daarenboven heeft te doen wat zij ‘nodig’acht.
[requirant] is van oordeel dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch deze omstandigheden in casu heeft miskend, waardoor het bestreden arrest onjuist, althans onvoldoende — qua strafoplegging — is gemotiveerd en daardoor niet in stand kan blijven.
Bovendien geldt dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch [requirant] zwaarder heeft bestraft, dan dat door de Rechter in eerste aanleg is beslist en door het Openbaar Ministerie ter zitting in hoger beroep is geëist.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch zal, wanneer eventueel een zwaardere bestraffing (mogelijk) aan de orde is, daar ter zitting op enigerlei wijze blijk van dienen te geven, zodat alle procespartijen, meer in het bijzonder verdachte en raadsman enerzijds en het Openbaar Ministerie anderzijds, daarover een standpunt kunnen innemen.
Ter zitting in hoger beroep is, op 16 februari 2011, door de advocaat generaal en raadsman, slechts gesproken over de door de Politierechter Breda bij vonnis d.d. 19 november 2009, opgelegde straf, die door de advocaat generaal ook is geëist en advocaat generaal, noch raadsman hebben enige aanleiding gezien om een debat of discussie aan te gaan, laat staan een standpunt in te nemen, over een eventuele hogere straf.
Ook het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft daar ter zitting van 16 februari 2011 niets over aangegeven.
Naar [requirant] meent verdient ter zitting, voor het uiteindelijke oordeel, alles wat voor genoemd oordeel van belang is, bespreking.
Nu dit niet ter zitting ter sprake is gekomen, is het onderzoek ter zitting onvolledig geweest en kan het daarop gebaseerde bestreden arrest d.d. 2 maart 2011 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch niet in stand blijven.
IV Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu artikel 6 EVRM is geschonden, doordat de inzendingstermijn voor de stukken aan de Hoge Raad is overschreden.
Toelichting
Op 2 maart 2011 is tegen het bestreden arrest d.d. 2 maart 2011 door mr G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, cassatieberoep ingesteld.
Uit het (cassatie)dossier blijkt dat de stukken (eerst) op 25 januari 2012 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
Sinds het instellen van het beroep in cassatie zijn er derhalve bijna 11 maanden verstreken.
Uw Hoge Raad heeft eerder bij arrest d.d. 17 juni 2008 (LJN BD2578) geoordeeld dat de inzending van de stukken in de fase van hoger beroep — behoudens bijzondere omstandigheden, die in casu niet gelden — dient plaats te vinden binnen 8 maanden na het instellen van het beroep (in cassatie).
Geconcludeerd dient derhalve te worden de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
Met conclusie;
Dat het u Edelhoogachtbaar College, moge behage het arrest d.d. 2 maart 2011 (parketnummer 20-004284-09) van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als u, Edelhoogachtbaar College, in goede justitie juist voorkomt.
Goirle, 11 juni 2012
mr. G.J.P.M. Mooren